Advies Raad van State betreffende het voorstel van wet Implementatie richtlijn verweesde werken

Nader Rapport

4 maart 2014

Nr. 486504

Directie Wetgeving en Juridische Zaken

Aan de Koning

Nader rapport inzake het voorstel van wet Implementatie richtlijn verweesde werken

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 13 december 2013, nr. 2013002567, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 15 januari 2014, nr. W03.13.0448/II bied ik U hierbij aan.

Het advies om in de toelichting nader in te gaan op de reden van niet omzetting van artikel 8 van de richtlijn is overgenomen. De redactionele opmerkingen van de Afdeling zijn in het voorstel van wet en memorie van toelichting verwerkt.

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nagekomen technische opmerkingen van de Commissie Auteursrecht te verwerken in het voorstel van wet en de memorie van toelichting.

Ik moge U, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven.

Advies Raad van State

No. W03.13.0448/II

’s-Gravenhage, 15 januari 2014

Aan de Koning

Bij Kabinetsmissive van 13 december 2013, no. 2013002567, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, mede namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de implementatie van de Richtlijn nr. 2012/28/EU inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken, met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn nr. 2012/28/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (PbEU 2012, L299), hierna: de richtlijn. Deze richtlijn beoogt de digitale ontsluiting te vergemakkelijken van bepaalde auteursrechtelijk beschermde werken en nabuurrechtelijk beschermde prestaties, waarvan de rechthebbende – na een daartoe zorgvuldig uitgevoerd onderzoek – niet is geïdentificeerd of is opgespoord: de zogeheten verweesde werken. De richtlijn harmoniseert de wijze waarop in een lidstaat van de Europese Unie wordt bepaald of een werk als een verweesd werk kan worden gekwalificeerd. Voorts worden de lidstaten verplicht een nieuwe exceptie in te voeren op grond waarvan de als verweesd aangemerkte werken onder bepaalde voorwaarden door erfgoedorganisaties met een publieke taak rechtmatig (zonder de toestemming van de rechthebbende) online ter beschikking kunnen worden gesteld.

De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een opmerking over de inwerkingtreding ervan in verband met het temporele toepassingsbereik van de richtlijn. Zij is van oordeel dat in verband daarmee enige aanpassing van het wetsvoorstel wenselijk is.

1. Toepassing in de tijd

Artikel 8, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de richtlijn van toepassing is op alle in artikel 1 van de richtlijn bedoelde werken en fonogrammen die op 29 oktober 2014 of daarna door de wetgeving van de lidstaten op het gebied van auteursrecht worden beschermd. Ingevolge het tweede lid van artikel 8 laat de richtlijn alle vóór 29 oktober 2014 verrichte handelingen en verkregen rechten onverlet.

Nu artikel 8 van de richtlijn met het noemen van de peildatum van 29 oktober 2014 – de uiterste implementatiedatum – een nadere bepaling bevat met betrekking tot de werken en fonogrammen die onder het toepassingsbereik van de richtlijn vallen, gaat het om een materiële norm. Deze norm is in het voorstel niet omgezet. In de toelichting wordt verder ook geen aandacht besteed aan de in de richtlijn genoemde peildatum. Blijkens de transponeringtabel in de memorie van toelichting behoeft de bepaling van artikel 8 van de richtlijn geen implementatie. De Afdeling wijst erop dat implementatie van deze bepaling in elk geval van belang is voor het geval dat het voorliggende wetvoorstel later in werking treedt dan de peildatum van 29 oktober 2014.

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de reden van niet omzetting en zo nodig het voorstel aan te passen.

2. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De vice-president van de Raad van State, J.P.H. Donner.

Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W03.13.0448/II

  • In artikel I, onderdeel D, het voorgestelde artikel 16o, eerste lid, ‘audiovisueel en cinematografisch’ vervangen door: cinematografisch of audiovisueel.

  • In artikel I, onderdeel D, het voorgestelde artikel 16o, tweede lid, na ‘de opgespoorde rechthebbende’ invoegen: met betrekking tot de rechten waarover hij beschikt.

  • In artikel I, onderdeel D, het voorgestelde artikel 16p, vijfde lid, onder a, na ‘opgespoord’ toevoegen: alsmede de resultaten van dat onderzoek.

  • In artikel I, onderdeel D, het voorgestelde artikel 16p, zesde lid, het eerste woord ‘verweesde’ schrappen.

  • In artikel I, onderdeel D, het voorgestelde artikel 16q na ‘beëindigt’ toevoegen: de reproductie of.

  • In artikel I, onderdeel D, het voorgestelde artikel 16q na ‘beschikbaarstelling’ toevoegen: op grond van artikel 16o.

  • In artikel I, onderdeel D, het voorgestelde artikel 16q ‘de reproductie en beschikbaarstelling op grond van artikel 16o’ vervangen door: het gebruik dat van het werk is gemaakt.

  • In artikel I, onderdeel E, het voorgestelde artikel 17, ‘verweesd’ schrappen en na ‘werk’ toevoegen: als bedoeld in artikel 16o, eerste lid, onder b.

  • In artikel II, het voorgestelde artikel 10, tweede lid, onder l, na ‘voor het publiek van een’ toevoegen: voor het eerst in een lidstaat van de Europese Unie openbaar gemaakte.

  • In de transponeringstabel als bijlage bij de memorie van toelichting de Wet op de naburige rechten betrekken.

Tekst zoals toegezonden aan de Raad van State: Wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de implementatie van de Richtlijn nr. 2012/28/EU inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen lezen of horen lezen saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten te wijzigen in verband met de implementatie van de Richtlijn 2012/28/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (PbEU 2012, L 299);

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Auteurswet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 15h wordt de zinsnede ‘voor het publiek toegankelijke bibliotheken en musea’ vervangen door: voor het publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen en musea.

B

In artikel 16g wordt de zinsnede ‘16c en 16h’ vervangen door: 16c, 16h en 16q.

C

In artikel 16n, leden 1 en 2, wordt de zinsnede ‘voor het publiek toegankelijke bibliotheken en musea’ vervangen door: voor het publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen en musea.

D

Na artikel 16n worden drie artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 16o
  • 1. Als inbreuk op het auteursrecht op een werk van letterkunde, wetenschap of kunst als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder 1, 5 of 10, wordt niet beschouwd de reproductie of beschikbaarstelling door voor het publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen en musea, alsmede archieven en instellingen voor audiovisueel en cinematografisch erfgoed die niet het behalen van een direct of indirect economisch of commercieel voordeel nastreven, van een voor het eerst in een lidstaat van de Europese Unie openbaar gemaakt werk mits:

    • a. het werk deel uitmaakt van de verzameling van de hiervoor bedoelde organisatie;

    • b. de rechthebbende op het werk na een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 16p niet is geïdentificeerd en opgespoord; en

    • c. de reproductie of beschikbaarstelling geschiedt in het kader van de uitoefening van een publieke taak, in het bijzonder het behouden en restaureren van werken alsmede het verstrekken van voor culturele en onderwijsdoeleinden bestemde toegang tot werken uit de verzameling van de organisatie.

  • 2. Indien aan twee of meer personen een auteursrecht toekomt op het werk en na een zorgvuldige zoektocht niet alle rechthebbenden zijn geïdentificeerd en opgespoord, kan het werk alleen worden gereproduceerd en beschikbaar gesteld indien de opgespoorde rechthebbende daarvoor toestemming verleent. De organisatie, genoemd in het eerste lid, vermeldt bij de beschikbaarstelling de geïdentificeerde, maar niet opgespoorde rechthebbende(n).

  • 3. Een werk dat niet eerder is openbaar gemaakt, kan worden gereproduceerd of beschikbaar gesteld, als bedoeld in het eerste lid, indien het werk met toestemming van de rechthebbende in de verzameling van een instelling is opgenomen en redelijkerwijs aannemelijk is dat de rechthebbende zich niet tegen de reproductie of beschikbaarstelling zou verzetten.

  • 4. De organisaties, genoemd in de aanhef van het eerste lid, mogen inkomsten genereren ter vergoeding van de kosten van de digitalisering en beschikbaarstelling.

Artikel 16p
  • 1. Het zorgvuldig onderzoek naar de rechthebbende, als bedoeld in artikel 16o, eerste lid, onder b, wordt uitgevoerd door voor ieder werk afzonderlijk, alsmede voor ieder in het werk opgenomen werk de voor de desbetreffende categorie van werken geschikte bronnen voor het opsporen van rechthebbenden te raadplegen. Op voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de bij het onderzoek te raadplegen bronnen.

  • 2. Het onderzoek vindt plaats in de lidstaat waarin het werk voor het eerst is openbaar gemaakt. Voor filmwerken vindt het onderzoek plaats in de lidstaat waar de producent zijn zetel of gewone woonplaats heeft.

  • 3. Voor een werk als bedoeld in artikel 16o, derde lid, vindt het onderzoek plaats in de lidstaat waar de organisatie is gevestigd in wiens verzameling het werk zich bevindt.

  • 4. Indien er aanwijzingen zijn dat informatie over de rechthebbende aanwezig is in een andere lidstaat, worden ook de in die lidstaat voor een zorgvuldig onderzoek voorgeschreven bronnen geraadpleegd.

  • 5. De organisatie, bedoeld in artikel 16o, eerste lid, houdt bij welke bronnen in het kader van het onderzoek zijn geraadpleegd en welke informatie hieruit is voortgekomen. De organisatie verstrekt de volgende gegevens aan een op voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen instantie, ten behoeve van doorgeleiding aan het Harmonisatiebureau voor de Interne Markt:

    • a. een omschrijving van het werk waarvan de rechthebbende na een zorgvuldig onderzoek niet kon worden geïdentificeerd of opgespoord;

    • b. de wijze waarop het werk zal worden gebruikt;

    • c. de contactgegevens van de organisatie; en

    • d. voor zover van toepassing, iedere wijziging in de status van het werk.

    Op voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de aan te leveren gegevens en de wijze van aanleveren.

  • 6. Voor verweesde werken opgenomen in de databank verweesde werken van het Harmonisatiebureau, genoemd in het vijfde lid, is een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 16o, eerste lid, onder b, niet noodzakelijk.

Artikel 16q

De organisatie, bedoeld in artikel 16o, eerste lid, beëindigt de beschikbaarstelling, indien een rechthebbende op het werk is opgespoord. De organisatie is de opgespoorde rechthebbende een billijke vergoeding verschuldigd voor de reproductie en beschikbaarstelling op grond van artikel 16o.

Artikel 16r

Voor de toepassing van de artikelen 16o, 16p en 16q wordt onder beschikbaarstelling verstaan het, per draad of draadloos, beschikbaar stellen van een werk voor het publiek op zodanige wijze dat de leden van het publiek op een door hen gekozen individuele plaats en tijd toegang hebben tot het werk.

E

Artikel 17 komt te luiden:

Artikel 17

Als inbreuk op een werk van letterkunde, wetenschap of kunst als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder 5 of 10, wordt niet beschouwd de reproductie of beschikbaarstelling voor het publiek door een publieke media-instelling als bedoeld in Hoofdstuk 2 van de Mediawet 2008 van een in een lidstaat van de Europese Unie openbaar gemaakt verweesd werk dat door de publieke media-instelling is geproduceerd vóór 1 januari 2003 en gearchiveerd. De artikelen 16o tot en met 16r zijn van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

Artikel 10 van de Wet op de naburige rechten wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel j vervalt ‘en’.

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel k door ‘; en’ wordt een onderdeel toegevoegd dat luidt:

  • l. het reproduceren en het beschikbaar stellen voor het publiek van een opname van een uitvoering, fonogram of eerste vastlegging van een film, of een reproductie daarvan, deel uitmakende van de verzameling van voor het publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen en musea, alsmede archieven en instellingen voor cinematografisch of audiovisueel erfgoed die niet het behalen van direct of indirect economisch of commercieel voordeel nastreven, indien de rechthebbende na een zorgvuldige zoektocht niet is geïdentificeerd en opgespoord. De artikelen 16o, 16p en 16q van de Auteurswet zijn van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Doel en strekking van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn nr. 2012/28/EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (hierna: richtlijn verweesde werken). Deze richtlijn beoogt de digitale ontsluiting te vergemakkelijken van bepaalde auteursrechtelijk beschermde werken en nabuurrechtelijk beschermde prestaties die opgenomen zijn in de verzameling van voor het publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen en musea, alsmede archieven en instellingen voor audiovisueel en cinematografisch erfgoed (hierna: erfgoedorganisaties). Het gaat daarbij om werken waarvan de rechthebbende na een zorgvuldig onderzoek niet is gevonden, zogeheten verweesde werken, zodat voor de digitale ontsluiting geen voorafgaande toestemming kan worden verkregen. De richtlijn introduceert een nieuwe exceptie op grond waarvan onder bepaalde voorwaarden ook zonder toestemming van de rechthebbende de werken door de erfgoed-organisaties rechtmatig kunnen worden gedigitaliseerd en online ter beschikking gesteld. De richtlijn verweesde werken is gepubliceerd op 28 oktober 2012 (PbEU 2012, L 299). Nederland is ertoe gehouden de richtlijn uiterlijk 29 oktober 2014 in Nederlands recht om te zetten. Voor een overzicht van de plek waar de artikelen uit de richtlijn verweesde werken worden geïmplementeerd in de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten, wordt verwezen naar de transponeringstabel die als bijlage bij deze toelichting is gehecht.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is medeondertekenaar van de wet. Op grond van de wet zal de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels stellen ten aanzien de bronnen die in Nederland bij een zoektocht naar de rechthebbende moeten worden geraadpleegd, alsmede ten aanzien van de gegevens die door de erfgoed-organisatie moeten worden verstrekt aan een nader te bepalen overheidsinstantie ten behoeve van opname in een Europese centrale database van verweesde werken.

2. Algemeen

2.1. Inleiding

Op grond van artikel 1 van de Auteurswet is het auteursrecht het uitsluitende recht (verbodsrecht) van de maker van een werk of van diens rechtverkrijgende om het werk openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen bij wet gesteld. Dit betekent dat indien een erfgoedinstelling een auteursrechtelijk beschermd werk wil verveelvoudigen of openbaar maken de voorafgaande toestemming van de maker (of diens rechtverkrijgende) moet zijn verkregen. Indien echter niet duidelijk is wie de rechthebbende op een werk is, of indien dit wel duidelijk is maar de rechthebbende niet kan worden opgespoord, kan geen toestemming worden verkregen. Werken waarvan de rechthebbende niet is geïdentificeerd of, indien wel geïdentificeerd, niet is op te sporen worden verweesde werken genoemd. Het auteursrecht vervalt 70 jaar na de dood van de maker (artikel 37 Aw). Het verweesd zijn van een werk kan dus gedurende vele tientallen jaren aan rechtmatig gebruik in de weg staan. Een vergelijkbare problematiek doet zich voor bij het gebruik van beschermde prestaties en het uitsluitende recht van nabuurrechthebbenden (of hun rechtverkrijgenden). Daarbij gaat het dan om uitvoerende kunstenaars (onder andere musici en acteurs), filmproducenten en fonogrammenproducenten.

Het probleem van het niet kunnen verkrijgen van toestemming voor rechtmatig gebruik door erfgoed-organisaties is urgenter geworden door ontwikkelingen op ICT-gebied. Erfgoed-organisaties zijn reeds geruime tijd bezig hun collecties te digitaliseren en bijvoorbeeld via internet ter beschikking te stellen voor het publiek. Dit betreft handelingen waarvoor voorafgaande toestemming van de rechthebbende vereist is. Het digitaliseren en ter beschikking stellen zonder die toestemming vormt een inbreuk op het auteursrecht. In Europees verband is dit probleem onderkend. Zo is het aan de orde gekomen in het Groenboek Auteursrecht in de Kenniseconomie1

De richtlijn bouwt onder meer voort op de Aanbeveling van de Europese Commissie uit 2006 inzake de digitalisering en online-toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring2 alsmede het initiatief van de Europese Commissie uit 2005 om te komen tot een Europese Digitale Bibliotheek3. In het kader daarvan is in 2006 een deskundigengroep op hoog niveau (High Level Expert Group) ingesteld welke een eindverslag over digitale bewaring, verweesde werken en out-of commerce werken heeft aangenomen4, waarin aanbevelingen zijn gedaan hoe te komen tot een zorgvuldige onderzoek naar de rechthebbende van auteursrechtelijk beschermde werken. Voorts is er een Memorandum of Understanding inzake de digitalisering en de beschikbaarstelling van niet meer commercieel verkrijgbare werken5 gesloten met het oog op een betere online toegankelijkheid van cultureel erfgoed.

Daarnaast vloeit het in 2011 gepresenteerde voorstel inzake een richtlijn verweesde werken6 voort uit de mededeling van de Commissie inzake ‘Een Digitale Agenda voor Europa’ waarin de Commissie uiteen zet hoe te komen tot een eengemaakte digitale markt. Een van de actiegebieden die in de Digitale Agenda voor Europa worden genoemd is het faciliteren van de online toegang tot content. In het kader daarvan is de invoering van een rechtskader om digitalisering en verspreiding van culturele werken in Europa te bevorderen als actiepunt benoemd. De richtlijn vormt het voorlopige sluitstuk van deze ontwikkelingen.

Wetsvoorstel in het kort

Kern van het wetsvoorstel vormen de artikelen 16o en 17 Auteurswet en artikel 10, onderdeel l, Wet op de naburige rechten waarin overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn wordt voorzien in nieuwe exceptie op het auteursrecht respectievelijk het naburig recht op grond waarvan bepaalde (erfgoed-)organisaties verweesde werken online toegankelijk mogen maken. Lidstaten mogen op basis van de Auteursrechtrichtlijn7 waarin de mogelijke excepties limitatief staan opgesomd niet langer zelfstandig overgaan tot invoering van een nieuwe exceptie. Hoofdstuk 1, paragraaf 6 bevat de beperkingen op het auteursrecht die in het nationale recht zijn geïmplementeerd. De bepalingen inzake de nieuwe exceptie worden aan deze paragraaf toegevoegd,

Artikel 16p implementeert artikel 3 van de richtlijn en bevat de wettelijke grondslag voor het opstellen van een algemene maatregel van bestuur, waarin de bronnen zijn opgenomen die in Nederland moeten worden geraadpleegd alvorens gesproken kan worden van zorgvuldig onderzoek naar de rechthebbende. In de algemene maatregel van bestuur worden voorts nadere regels gegeven over de gegevens die de erfgoedorganisatie moet doorgegeven aan een nader te bepalen overheidsinstantie opdat het verweesde werk kan worden geregistreerd in een Europese centrale databank verweesde werken.

Artikel 16q implementeert artikel 5 van de richtlijn waarin is bepaald dat het gebruik op grond van de beperking dient te eindigen, zodra de rechthebbende alsnog is gevonden. Tevens bepaalt dit artikel dat rechthebbenden die zich naderhand melden recht hebben op een billijke compensatie voor het gebruik dat van hun werken is gemaakt. Nadat de rechthebbende is opgespoord kan het gebruik uiteraard wel worden voortgezet op basis van toestemming van de rechthebbende.

2.2 Beleidsruimte

Nederland is gehouden de richtlijn te implementeren. De richtlijn harmoniseert de wijze waarop in een lidstaat van de Unie wordt bepaald of een werk als een verweesd werk kan worden gekwalificeerd en verplicht lidstaten om een exceptie in te voeren voor bepaalde erfgoed-organisaties op grond waarvan zij verweesde werken rechtmatig kunnen gebruiken. Uitgangspunt is dat, indien een zorgvuldig onderzoek naar een rechthebbende zonder resultaat blijft, een zo ruim mogelijk gebruik van de exceptie mogelijk wordt opdat de geboden mogelijkheid om verweesd cultureel erfgoed online toegankelijk te maken optimaal kan worden benut.

De richtlijn laat Nederland slechts beleidsruimte op vier punten. Ten eerste kan de lidstaat op grond van artikel 1 lid 3 van de richtlijn bepalen dat werken die niet openbaar zijn gemaakt maar wel in de collectie van een erfgoed-organisatie zijn opgenomen, alleen mogen worden gebruikt conform de richtlijn, indien de werken voor 29 oktober 2014 in het bezit van de organisatie zijn geraakt. Van de mogelijkheid om deze beperkende voorwaarde bij de exceptie in te voeren is geen gebruik gemaakt. Voor een toelichting hierop verwijs ik naar de toelichting op artikel 16o, derde lid.

Ten tweede dient de lidstaat op grond van artikel 3 lid 2 van de richtlijn te bepalen welke nationale bronnen moeten worden geraadpleegd alvorens de status van verweesd werk kan worden aangenomen. Het gaat daarbij om de nationale invulling van de in de bijlage van de richtlijn opgenomen bronnen alsmede aanvullende bronnen die uit de nationale consultatie van belanghebbende partijen naar voren zijn gekomen. De Nederlandse uitwerking van de bronnenlijst zal terug te vinden zijn in een op grond van artikel 16p, eerste lid, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op te stellen algemene maatregel van bestuur.

Ten derde kan de lidstaat op grond van artikel 6 lid 2 van de richtlijn bepalen dat de instellingen inkomsten mogen genereren met de beschikbaarstelling van verweesde werken, zij het dat de inkomsten uitsluitend mogen worden gebruikt ter financiering van de kosten van de digitalisering. Hiervan is gebruik gemaakt met het doel het behoud van cultureel erfgoed te stimuleren. In artikel 16o lid 4 is bepaald dat het begunstigde instellingen wordt toegestaan inkomsten te verwerven ter vergoeding van de kosten van de digitalisering en beschikbaarstelling.

Ten vierde staat het de lidstaat op grond van artikel 6 lid 5 van de richtlijn vrij om de modaliteiten te bepalen waaronder de rechthebbende op een verweesd werk die zich naderhand meldt, zich kan beroepen op de billijke compensatie. In artikel 16q Aw is opgenomen dat de instelling de rechthebbende een billijke compensatie voor het gebruik is verschuldigd. Geschillen over de hoogte van de billijke vergoeding moeten – evenals het geval is bij geschillen ten aanzien van andere vergoeding die op basis van excepties verschuldigd zijn – in eerste aanleg en bij uitsluiting worden voorgelegd aan de rechtbank Den Haag.

3. Consultatie, administratieve lasten en nalevingskosten

Over het richtlijnvoorstel is in 2011 uitvoerig geconsulteerd via internetconsultatie. Met de uitkomst van de consultatie is bij de onderhandelingen over de richtlijn zoveel mogelijk rekening gehouden. Zoals hiervoor aangegeven bestaat er bij de implementatie van de richtlijn weinig beleidsruimte. Voornaamste beleidskeuzes zien op de bij een zorgvuldig onderzoek te raadplegen bronnenlijst. Hierover zullen door het ministerie van OCW de organisaties van rechthebbenden en erfgoedinstanties worden geconsulteerd.

Het voorstel zal naar verwachting per saldo niet tot een enige toename van lasten voor het bedrijfsleven leiden nu het zowel tot enige administratieve lastenverlichting als tot enige administratieve lastenverzwaring leidt. Hier komt bij dat slechts een ondergeschikt deel van de begunstigde erfgoed-organisaties mogelijkerwijs gekwalificeerd zou kunnen worden als bedrijfsleven (bijvoorbeeld private archieven). Voor alle erfgoed-organisaties geldt dat de noodzaak een onderzoek uit te voeren niet voortvloeit uit de richtlijn, maar uit het feit dat het om auteursrechtelijke beschermde werken gaat die de instelling wil reproduceren en/of beschikbaar stellen. Uit de Auteurswet volgt dan dat behoudens wettelijke beperkingen de rechthebbende om toestemming dient te worden verzocht zodat inspanningen gedaan moeten worden om de rechthebbende te benaderen voor het verkrijgen van de toestemming. De richtlijn bevat daarnaast geen verplichting voor instellingen om werken online beschikbaar te stellen. De richtlijn creëert slechts de mogelijkheid om, indien de inspanningen een rechthebbende te vinden zonder resultaten blijven, toch rechtmatig gebruik te maken van de werken. Hier komt bij dat het onderzoek naar een rechthebbende achterwege kan blijven indien uit de database verweesde werken blijkt dat reeds een zoektocht naar de rechthebbende zonder succes is uitgevoerd. In zoverre is er sprake van een duidelijke lastenverlichting ten opzichte van de huidige situatie. De lastenverzwaring bestaat hieruit dat een organisatie alleen mag overgaan tot het reproduceren en beschikbaar stellen van een werk zonder toestemming van de rechthebbende indien het informatie bijhoudt over de zorgvuldige zoektocht die zij heeft uitgevoerd. De omvang van de zoektocht hangt sterk af van het type werk en van de hoeveelheid betrokken rechthebbenden. Daarnaast dient aan de overheid een aantal gegevens te worden verstrekt zodat deze kunnen worden doorgegeven aan een centrale Europese database. Voor een opgave van de gegevens wordt verwezen naar de toelichting op artikel 16p Aw. Zowel de bronnenlijst als de gegevens die moeten worden doorgegeven ten behoeve van opname in de centrale database worden nader geregeld bij (of krachtens) algemene maatregel van bestuur. In de toelichting op de algemene maatregel van bestuur zal nader aandacht besteed worden aan de administratieve lasten en nalevingskosten. In hoeverre daadwerkelijk gebruik gemaakt gaat worden van de exceptie is momenteel nog onvoldoende duidelijk. In de gezamenlijke reactie van Nederlandse erfgoedinstellingen bij de internetconsultatie over het richtlijnvoorstel wordt benadrukt dat een zoektocht naar rechthebbenden slechts haalbaar is voor kleinschalige digitaliseringsprojecten. Het richtlijnvoorstel wordt desalniettemin een stap in de goede richting genoemd.

4. Artikelen

Artikel I (wijzigingen Auteurswet)
A.

Aan artikel 15h (exceptie met betrekking tot on site raadpleging van werken via terminal) en artikel 16n (restauratie-exceptie) zijn de bij de omzetting van de auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG abusievelijk weggevallen onderwijsinstellingen toegevoegd.

B.

Met deze bepaling worden geschillen met betrekking tot de vergoeding die aan een opgespoorde rechthebbende verschuldigd is, in eerste aanleg geconcentreerd bij de rechtbank Den Haag. Dit is thans reeds het geval bij geschillen inzake de billijke vergoeding verschuldigd voor een aantal andere excepties.

C.

Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel A.

D.
Artikel 16o

Dit artikel regelt welke categorieën werken als verweesd werk kunnen worden aangemerkt, welke organisaties die werken op grond van de richtlijn mogen gebruiken en op welke wijze die organisaties de verweesde werken mogen gebruiken.

Welke categorieën werken vallen onder de exceptie?

De richtlijn heeft allereerst betrekking op werken die in de vorm van een boek, dagblad, krant of ander geschrift zijn gepubliceerd. Dit betreft derhalve in druk verschenen werken als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder 1 Aw. Daarnaast is de richtlijn van toepassing op cinematografische of audiovisuele werken en fonogrammen. Dit komt voor de Auteurswet overeen met de werken genoemd in artikel 10, eerste lid onder 5 en 10. De Wet op de naburige rechten kent wel het begrip fonogram zodat in de beperking die als gevolg van de richtlijn in de Wet op de naburige rechten wordt opgenomen rechtstreeks wordt verwezen naar dit begrip.

Losse fotografische afbeeldingen (foto’s) vallen niet onder het toepassingsbereik van de richtlijn. Wel is in de evaluatiebepaling van de richtlijn opgenomen dat er bij de evaluatie die voor 2015 staat gepland bijzondere aandacht zal worden besteed aan de vraag of losse foto’s en andere beelden alsnog onder de reikwijdte moeten worden gebracht. Foto’s die onderdeel uitmaken van gepubliceerde schriftelijke werken kunnen wel op grond van de richtlijn online toegankelijk worden gemaakt mits daarbij voldaan is aan de overige in de wet gestelde voorwaarden.

Voor alle werken geldt het vereiste dat het werk voor het eerst openbaar moet zijn gemaakt in een lidstaat van de Europese Unie en dat het opgenomen is in de verzameling van de desbetreffende erfgoed-organisatie.

Niet gepubliceerde of niet uitgezonden werken (artikel 16o, derde lid):

De richtlijn is van toepassing op werken die in de vorm van een boek, dagblad, krant tijdschrift of ander geschrift zijn gepubliceerd. Artikel 3 van de Berner Conventie (BC) bepaalt dat onder gepubliceerde werken moet worden verstaan ‘werken die met toestemming van hun auteur zijn uitgegeven, welke ook de wijze van vervaardiging mogen zijn van de exemplaren, mits deze zodanig ter beschikking zijn gesteld dat daarmede wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek, zulks met inachtneming van de aard van het werk’. Dit is in artikel 47 van de Auteurswet nader uitgewerkt door te bepalen dat een werk is uitgegeven wanneer het met toestemming van de maker in druk is verschenen of in het algemeen wanneer het met toestemming van de maker een zodanig aanbod van exemplaren daarvan van welk aard dan ook, heeft plaatsgevonden dat daardoor, gelet op de aard van het werk wordt voorzien in de redelijke behoeften van het publiek.

Erfgoed-organisaties krijgen soms de beschikking over nalatenschappen van natuurlijke personen. Dit kan gebeuren doordat de erflater zijn archief doneert aan een bepaalde erfgoed-organisatie. In de nalatenschap kunnen zich dan geschriften bevinden die auteursrechtelijk beschermd zijn maar niet zijn gepubliceerd in de zin van artikel 3 BC jo artikel 47 Aw. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan dagboekaantekeningen. Om te bewerkstelligen dat deze schriftelijke ‘petit histoire’ stukken ondanks het ontbreken van expliciete toestemming van de rechthebbende digitaal beschikbaar kunnen worden gesteld, is in artikel 1 lid 3 van de richtlijn een regeling opgenomen op grond waarvan niet gepubliceerde of niet uitgezonden werken toch online beschikbaar kunnen worden gesteld. Voorwaarde is dan dat verondersteld mag worden dat de rechthebbende die het werk heeft geschonken aan de erfgoed-organisatie, zich niet zou hebben verzet tegen de beschikbaarstelling. Indien de maker bijvoorbeeld bij de schenking heeft bedongen dat inzage alleen ter plaatse mogelijk is, zou dit in de weg staan aan een algemene beschikbaarstelling via het internet. Verder zou de aard van het werk aan online beschikbaarstelling in de weg kunnen staan. Hierbij kan gedacht worden aan persoonlijke ontboezemingen over controversiële kwesties in de vorm van dagboekaantekeningen.

‘Gedeeltelijk’ verweesde werken (artikel 16o, derde lid)

Veel werken kennen meer dan één rechthebbende. Indien na de zorgvuldige zoektocht een of meerd rechthebbenden zijn opgespoord maar niet alle rechthebbenden, is er formeel geen sprake van een verweesd werk. De richtlijn bepaalt dat ondanks het feit dat een aantal rechthebbenden is opgespoord toch de bepalingen inzake verweesde werken van toepassing zijn, op voorwaarde dat de wel geïdentificeerde rechthebbenden toestemming hebben verleend voor het gebruik.

Welke organisaties kunnen een beroep doen op de exceptie?

De in deze richtlijn opgenomen beperking op het auteursrecht vult de beperking van artikel 5 lid 2 onder c van de auteursrechtrichtlijn aan. Artikel 5 lid 2 onder c beperkt het auteursrecht ten gunste van publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen en musea of archieven. Voor een afbakening van wat hieronder valt, zij verwezen naar de implementatiewetgeving van de auteursrechtrichtlijn (TK 2001–2002, 28 482). Nieuw is dat daarnaast ook instellingen voor cinematografisch of audiovisueel erfgoed en publieke omroepen – door de laatstgenoemde uitsluitend voor zover het gaat om hun eigen producties – zich bij verweesde werken op de beperking kunnen beroepen. Onder instellingen voor cinematografische of audiovisueel erfgoed moet blijkens overweging 20 worden verstaan organisaties die door de lidstaten zijn aangewezen voor het verzamelen, catalogiseren, behouden of restaureren van films en andere audiovisuele werken of fonogrammen die deel uitmaken van hun cultureel erfgoed. In Nederland gaat het bijvoorbeeld om het Instituut voor Beeld en Geluid. De derde categorie begunstigden in de richtlijn betreft publieke omroeporganisaties. Aangezien deze categorie begunstigde slechts een beroep kan doen op de exceptie ten aanzien van hun eigen producties is de exceptie ondergebracht in een apart artikel 17. Voor een nadere uitleg wat in dit kader onder publieke omroeporganisatie moet worden verstaan, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 17.

Welke gebruikswijzen zijn toegestaan op grond van de exceptie?

De lidstaten dienen te voorzien in een uitzondering of beperking van rechten op reproductie en beschikbaarstelling voor het publiek als bedoeld in artikel 2 en 3 van de richtlijn 2001/29/EG (auteursrechtrichtlijn). Met reproductie wordt bedoeld het een op een kopiëren van het werk, met beschikbaar stellen wordt bedoeld het op een dusdanige wijze ter beschikking stellen voor het publiek dat de leden van het publiek het werk op een door hen gekozen individuele plaats en tijd toegang hebben tot het werk. Onder verveelvoudiging kan bijvoorbeeld ook een bewerking van het werk vallen. Onder openbaar making kan bijvoorbeeld ook de voordracht in het openbaar van een werk vallen. De in de auteursrechtrichtlijn en de richtlijn verweesde werken gehanteerde begrippen zijn derhalve beperkter van aard dan het Nederlandse openbaarmakings- en verveelvoudigingsrecht van artikel 1 Auteurswet. Zou de exceptie van toepassing zijn geweest op het verveelvoudigingsrecht (quod non) dan zouden ook bewerkingen zijn toegestaan.

Artikel 16p

Dit artikel regelt wat een erfgoed-organisatie moet doen, voordat deze mag concluderen dat een werk verweesd is, waar de zoekinspanningen moeten worden uitgevoerd, welke informatie na afloop van het onderzoek moeten worden bijgehouden en welke informatie moet worden doorgegeven aan de overheid. Daarmee wordt invulling gegeven aan de voorschriften van artikel 3 en 4 jo. artikel 1 lid 3 van de richtlijn.

Zorgvuldig onderzoek: In de bijlage bij de richtlijn zijn de bronnen opgesomd die in ieder geval moeten worden geraadpleegd om te kunnen spreken van een zorgvuldig onderzoek. Daarbij is een indeling naar soort werk aangehouden. Lidstaten zijn gehouden de bronnenlijst op nationaal niveau nader uit te werken. Om de mogelijkheid te behouden de bronnenlijst zonodig op korte termijn te actualiseren zal de lijst in een op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op te stellen algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bepaalt welke bronnen op de lijst komen in overleg met de belanghebbende partijen (rechthebbenden en erfgoed-organisaties).

Daarnaast zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorzien in aanwijzingen over de informatie die de erfgoed-organisatie moet doorgeven aan een door dit ministerie aan te wijzen instantie. Deze instantie zal de verstrekte informatie doorgeleiden aan het Harmonisatiebureau voor de Interne Markt in Alicante, Spanje. Bij dit Harmonisatiebureau wordt een voor het publiek toegankelijk online databank ondergebracht. Met een centrale Europese databank wordt bewerkstelligd dat erfgoed-organisaties en rechthebbenden op betrekkelijk eenvoudige wijze kunnen nagaan of een bepaald werk als verweesd staat geregistreerd. Momenteel wordt nog in Brussel nader gesproken over de opzet en uitwerking van deze database. De uitkomst van dit overleg is bepalend voor de wijze en soort gegevens die de erfgoed-organisaties zullen moeten aanleveren.

Plaats van uitvoering: het zorgvuldig onderzoek moet worden uitgevoerd in de lidstaat van de EU waar de het werk of de prestatie voor het eerst openbaar is gemaakt. De in de implementatiewetgeving van die desbetreffende lidstaat voorgeschreven bronnen zullen moeten worden geraadpleegd. De hiervoor genoemde door het ministerie van OCW bij AMvB op te stellen bronnenlijst is dus van belang voor werken die voor het eerst in Nederland openbaar zijn gemaakt. Voor een zorgvuldig onderzoek van bijvoorbeeld een voor het eerst in Frankrijk openbaar gemaakt werk zal de bronnenlijst zoals deze in de Franse implementatiewetgeving is vastgelegd moeten worden gehanteerd. De richtlijn schrijft in artikel 9 voor dat lidstaten de tekst van de implementatiewetgeving aan de Commissie dienen mee te delen. De Commissie zal de informatie op haar website bekend maken zodat op een centrale plek een overzicht verkrijgbaar is van de in iedere lidstaat van de Unie te raadplegen bronnen. Het zorgvuldig onderzoek aangaande een filmwerk waarvan de producent zijn zetel of gewone verblijfplaats in een lidstaat heeft, dient in die lidstaat te worden uitgevoerd. Dit sluit aan bij hetgeen in de Berner Conventie ten aanzien van filmwerken is bepaald (artikel 14bis lid 2 onder c). Bij coproducties van in verschillende lidstaten gevestigde producenten dient het zorgvuldig onderzoek in al die lidstaten te geschieden (zie overweging 15). Het onderzoek naar de rechthebbende op geïncorporeerde werken dient plaats te vinden in de lidstaat waar de zoektocht naar rechthebbenden op het werk waarvan het geïncorporeerde werk deel uitmaakt, plaatsvindt. Voor werken die niet zijn gepubliceerd zal het onderzoek dienen plaats te vinden in de lidstaat waar de erfgoed-organisatie die het werk in de verzameling heeft opgenomen, is gevestigd. Tot besluit geldt voor alle categorieën dat indien er aanwijzingen zijn dat er in andere landen relevante informatie over rechthebbenden aanwezig is, ook de in die lidstaat voorgeschreven informatiebronnen zullen moeten worden geraadpleegd.

De wederzijdse erkenning van de status van verweesde werk is geregeld in lid 6. Voor een werk dat is opgenomen in de collectie van een erfgoed-organisatie en dat door een andere erfgoed-organisatie na een zorgvuldig onderzoek is aangemerkt als verweesd werk, hoeft niet een tweede maal een onderzoek te worden uitgevoerd. Dit voorkomt een herhaling van de zoekinspanningen. Wel dient de erfgoed-organisatie aan de overige vereisten van de richtlijn te voldoen. Zo zal de erfgoed-organisatie dus wel de informatie bedoeld in lid 5 dienen te verstrekken.

Artikel 16q

Dit artikel implementeert artikel 5 van de richtlijn en regelt wat er moet gebeuren indien een rechthebbende zich alsnog meldt nadat het werk als verweesd is aangemerkt. Het gebruik van het werk op basis van de exceptie dient te worden beëindigd en de rechthebbende kan aanspraak maken op een billijke vergoeding. Nu het werk niet langer verweesd is, herleeft de auteursrechtelijke hoofdregel en zullen er met de rechthebbende afspraken gemaakt moeten worden over toestemming voor gebruik.

Beëindiging van het gebruik: de erfgoed-organisatie beëindigt het gebruik op basis van de beperking zodra de rechthebbende zich meldt. De persoon die zich als rechthebbende meldt, zal dit afdoende moeten kunnen aantonen. De erfgoed-organisatie is daarnaast verplicht om de wijziging van de status van het werk (het niet langer verweesd zijn of het ‘gedeeltelijk’ verweesd raken) te melden aan het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap opdat de wijziging kan worden doorgevoerd in de databank van het Harmonisatiebureau voor de Interne Markt.

Billijke compensatie: de rechthebbende die zich naderhand meldt, heeft recht op een billijke vergoeding voor het gebruik dat van zijn werk is gemaakt. Het staat de lidstaten vrij om de omstandigheden te bepalen waaronder de betaling van een dergelijke vergoeding kan worden georganiseerd. Ten behoeve van het bepalen van de mogelijke hoogte van de billijke vergoeding moet naar behoren rekening worden gehouden met onder andere de doelstellingen van de lidstaten ter bevordering van culturele activiteiten, het niet-commerciële karakter van het gebruik door de organisaties in kwestie om taken van openbaar belang te vervullen – zoals het bevorderen van leren en cultuur verspreiding en de eventuele schade voor de rechthebbenden (overweging 18). Dit alles brengt met zich dat afhankelijk van de omstandigheden de billijke vergoeding onder omstandigheden van beperkte omvang of zelfs nihil kan zijn. De billijke vergoeding zal in onderling overleg tussen de rechthebbende en de erfgoed-organisatie moeten worden bepaald. Indien de organisatie niet tot overeenstemming komt met de rechthebbende, kunnen zij zich in eerste aanleg tot de rechtbank Den Haag wenden.

Artikel 16r

Dit artikel bevat de definitie van beschikbaarstelling als bedoeld in artikel 3, lid 2, van de auteursrechtrichtlijn.

E.
Artikel 17

Dit artikel regelt de beperking inzake verweesde werken met betrekking tot publieke media-instellingen. De richtlijn spreekt in artikel 1 van publieke omroeporganisaties. Hieronder moet worden verstaan omroeporganisaties die een taak van openbaar belang uitvoeren, zoals die door elke lidstaat is toegekend, omschreven en georganiseerd. In Nederland gaat het dan om de publieke media-instellingen die op grond van hoofdstuk 2 van de Mediawet 2008 bij of krachtens de wet zijn ingesteld, erkend of aangewezen om de in artikel 2.1 van die wet vastgelegde publieke mediaopdracht uit te voeren. Dit zijn op landelijke niveau de NPO, NOS, NTR en STER (allemaal bij wet ingesteld), de erkende omroepverenigingen (door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkend), de kerkgenootschappen en genootschappen op geestelijke grondslag (door het Commissariaat voor de Media aangewezen, tot 1 januari 2016. Daarna zijn de genootschappen geen onderdeel meer van het publieke omroepbestel.). Op regionaal en lokaal niveau betreft het de door het Commissariaat voor de Media aangewezen media-instellingen.

De in dit onderdeel opgenomen bepaling dient ter implementatie van artikel 1 lid 2 onder c van de richtlijn. Publieke media-instellingen kunnen slechts gebruik maken van de beperking voor zover het producties betreft die tot stand zijn gekomen voor 1 januari 2003. Anders dan de overige begunstigden kunnen publieke media-instellingen bij de totstandkoming van hun producties rechtstreeks met de betrokken makers afspraken maken over het ter beschikking stellen. Om die reden werd het raadzaam geacht een einddatum te bepalen voor de toepassing van deze richtlijn op beschermd materiaal van omroeporganisaties opdat zij zelf maatregelen nemen om het fenomeen van verweesde werken in de toekomst te beperken (overweging 10).

Artikel II (wijzigingen Wet op de naburige rechten)

De in dit onderdeel opgenomen bepaling dient ter implementatie van artikel 6 van de richtlijn ten aanzien van bepaalde naburige rechten.

Artikel 10

Dit artikel introduceert een exceptie op het naburig recht van een uitvoerend kunstenaar, een fonogrammenproducent en een producent van de eerste vastlegging van een film. Het gebruik van het begrip ‘fonogram’ in de het materiële toepassingsbereik van de richtlijn sluit aan bij de in de Wet op de naburige rechten (Wnr) gebezigde terminologie. Artikel 1 Wnr bevat een definitie van het begrip fonogram: iedere opname van uitsluitend geluiden van een uitvoering of van andere geluiden. Daarnaast bevat artikel 1 Wnr – in tegenstelling tot de Auteurswet – een nadere aanduiding van het begrip beschikbaar stellen voor het publiek: het op grond van de Wnr beschermd materiaal per draad of draadloos voor leden van het publiek beschikbaar stellen op zodanige wijze dat zij daartoe op een door hen gekozen individueel gekozen plaats en tijd toegang toe hebben. Voor de vraag wie begunstigde zijn en op welke wijze zij de verweesde werken mogen gebruiken, kan worden verwezen naar de artikelen 16o, 16p en 16q uit de Auteurswet die van overeenkomstige toepassing worden verklaard. Het is niet noodzakelijk artikel 16r van overeenkomstige toepassing te verklaren aangezien artikel 1 onder m Wnr reeds een definitie van ter beschikking stellen van het publiek bevat.

Artikel III (Inwerkingtreding)

Dit artikel regelt het tijdstip van inwerkingtreding wanneer het voorstel tot wet is verheven. Gezien de omstandigheid dat het wetsvoorstel implementatiewetgeving betreft, is het van belang dat het, eenmaal tot wet verheven, zo spoedig mogelijk in werking kan treden. Om die reden is ervoor gekozen het moment van inwerkingtreding te laten vallen op de dag na de datum van uitgifte in het Staatsblad waarin de wet wordt geplaatst. Hiermee wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in geval van implementatiewetgeving af te wijken van de vaste verandermomenten.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Bijlage: Transponeringstabel Implementatie Richtlijn 2012/28/EU inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken (PbEU 2012, L 299)

Artikel richtlijn

Bepaling in bestaande regeling

Omschrijving beleidsruimte

Artikel 1 lid 1

Behoeft geen implementatie.

Geen beleidsruimte

Artikel 1 lid 2 onder a

Artikel 16o, eerste lid

Geen beleidsruimte

Artikel 1 lid 2 onder b

Artikel 16o, eerste lid

Geen beleidsruimte

Artikel 1 lid 2 onder c

Artikel 17

Geen beleidsruimte

Artikel 1 lid 3

Artikel 16o, derde lid.

Beperkende voorwaarde is niet opgenomen.

Ruimte om te bepalen de toepassing van dit lid te beperken tot werken en fonogrammen die vóór 29 oktober 2014 bij deze organisaties zijn gedeponeerd. Zie par. 2.2. van de Memorie van Toelichting.

Artikel 1 lid 4

Artikel 16p, eerste lid

Geen beleidsruimte

Artikel 1 lid 5

Behoeft geen implementatie

Geen beleidsruimte

Artikel 2 lid 1

Artikel 16o, eerste lid

Geen beleidsruimte

Artikel 2 lid 2

Artikel 16o, tweede lid

Geen beleidsruimte

Artikel 2 lid 3

Artikel 16o, tweede lid

Geen beleidsruimte

Artikel 2 lid 4

Artikel 16q

Geen beleidsruimte

Artikel 2 lid 5

Behoeft geen implementatie.

Geen beleidsruimte

Artikel 3 lid 1

Artikel 16p, eerste lid

Geen beleidsruimte

Artikel 3 lid 2

Artikel 16p, eerste lid

Ruimte om te bepalen welke bronnen voor elke categorie van werken en fonogrammen in kwestie geschikt zijn voor raadpleging inzake de zorgvuldige zoektocht. Zie par. 2.2. van de Memorie van Toelichting.

Artikel 3 lid 3

Artikel 16p, tweede en derde lid

Geen beleidsruimte

Artikel 3 lid 4

Artikel 16p, vierde lid

Geen beleidsruimte

Artikel 3 lid 5 onder a

Artikel 16p, vijfde lid

Geen beleidsruimte

Artikel 3 lid 5 onder b

Artikel 16p, vijfde lid

Geen beleidsruimte

Artikel 3 lid 5 onder c

Artikel 16p, vijfde lid

Geen beleidsruimte

Artikel 3 lid 5 onder d

Artikel 16p, vijfde lid

Geen beleidsruimte

Artikel 3 lid 6

Artikel 16p, vijfde lid

 

Artikel 4

Artikel 16p, zesde lid

Geen beleidsruimte

Artikel 5

Artikel 16q

Geen beleidsruimte

Artikel 6 lid 1 onder a

Artikel 16o, eerste lid

Geen beleidsruimte

Artikel 6 lid 1 onder b

Artikel 16o, eerste lid

Geen beleidsruimte

Artikel 6 lid 2

Artikel 16o, vierde lid

Ruimte om te bepalen of organisaties inkomsten mogen genereren mits dit uitsluitend dient ter vergoeding van de kosten voor de digitalisering en beschikbaarstelling van verweesde werken. Zie par. 2.2. van de Memorie van Toelichting.

Artikel 6 lid 3

Artikel 16o, tweede lid

Geen beleidsruimte

Artikel 6 lid 4

Behoeft geen implementatie.

Geen beleidsruimte

Artikel 6 lid 5

Artikel 16q

Ruimte om de omstandigheden te bepalen waaronder de betaling van de billijke compensatie aan de rechthebbende van een voorheen verweesd werk kan worden georganiseerd. Zie par. 2.2. van de Memorie van Toelichting

Artikel 7

Behoeft geen implementatie.

Geen beleidsruimte

Artikel 8 lid 1

Behoeft geen implementatie.

Geen beleidsruimte

Artikel 8 lid 2

Behoeft geen implementatie.

Geen beleidsruimte

Artikel 9 lid 1

Geen beleidsruimte

Artikel 9 lid 2

Geen beleidsruimte

Artikel 10

Deze bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie. Het betreft een bepaling over herziening van de richtlijn.

 

Artikel 11

Deze bepaling behoeft naar zijn aard geen implementatie. Het betreft de inwerkingstredingsbepaling.

 

X Noot
1

COM (2008) 466/3.

X Noot
2

Aanbeveling 2006/585/EG van de Commissie van 24 augustus 2006 betreffende de digitalisering en online-toegankelijkheid van cultureel materiaal en digitale bewaring (Pb L236, p. 28).

X Noot
3

Mededeling van de Commissie d.d. 30 september 2055 ‘i2010: Digitale bibliotheken’ COM (2005) 465.

X Noot
5

Memorandum of Understanding. Key Principles on the Digitisation and Making Available of Out-of Commerce Works, 20 september 2011.

X Noot
6

COM (2011) 289.

X Noot
7

Artikel 5 van de Richtlijn 2001/29 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2011 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (Pb L167/10).

Naar boven