TOELICHTING
Algemeen
Doel van de regeling
Op 1 januari 2014 is de wettelijke bepaling voor experimenten met nevenactiviteiten
van de publieke omroepen in werking getreden (artikel 2.132, vierde tot en met zesde
lid, Mediawet 2008). Het is voor een goede uitvoering nodig enkele nadere regels vast
te stellen. Artikel 2.132, zesde lid, van de Mediawet 2008 biedt daarvoor de grondslag.
Achtergrond van de regeling
In de brieven van 17 juni 20111 en 6 maart 20122 heeft het toenmalige kabinet aangekondigd meer ruimte te willen maken voor publiek-private
samenwerking op het terrein van de media. Doel is het versterken en verbeteren van
de nieuws- en informatievoorziening. Daarnaast beoogde het kabinet een verruiming
van de mogelijkheden voor samenwerking tussen publieke omroepen en culturele instellingen.
Deze beleidsdoelstellingen zijn mede ingegeven door analyses en voorstellen van de
commissie-Brinkman, die de situatie van met name de regionale pers heeft onderzocht.
Deze commissie adviseerde om bundeling van regionale journalistieke krachten mogelijk
te maken. Verruiming van de wettelijke mogelijkheden voor journalistieke samenwerking
zou kunnen leiden tot de vorming van regionale mediacentra. Deze aanbevelingen zijn
later door mevrouw Brakman, destijds lid van de commissie-Brinkman, nader uitgewerkt.
Haar rapport is met conclusies van het toenmalige kabinet bij brief van 6 december
2011 aan de Tweede Kamer gezonden.3 Een van de conclusies was dat een experimenteerbepaling meer mogelijkheden kan bieden
voor pers en omroep om sneller in te spelen op ontwikkelingen en in dat kader samenwerkingsprojecten
te starten. Als het gaat om samenwerking die buiten het kader van de uitvoering van
de hoofdtaak van publieke media-instellingen valt, is er sprake van nevenactiviteiten.
Voor nevenactiviteiten is op grond van de Mediawet 2008 echter voorafgaande toestemming
van het Commissariaat voor de Media (hierna: Commissariaat) vereist. Partijen ervaren
dit als een belemmering om voortvarend samenwerkingsprojecten te kunnen starten. Een
experimenteerbepaling maakt het voor publieke media-instellingen, zowel op landelijk,
regionaal als lokaal niveau, mogelijk om zonder voorafgaande goedkeuring samenwerkingsprojecten
met mediabedrijven en culturele instellingen op te zetten. Op grond van de experimenteerbepaling
kan na voorafgaande melding bij het Commissariaat al gestart worden met de activiteiten.
Het Stimuleringsfonds voor de Pers en het Commissariaat ondersteunen het voorstel
voor een dergelijke experimenteerbepaling. Het huidige kabinet heeft op deze voorstellen
voortgebouwd. In de Wet tot wijziging van de Mediawet 2008 teneinde het stelsel van
de landelijke publieke omroep te moderniseren is een experimenteerbepaling opgenomen
(artikel 2.132, vierde tot en met zesde lid, van de Mediawet 2008). Hoewel de aanbevelingen
van de commissie Brinkman en van mevrouw Brakman zich concentreren op de regio, heeft
het kabinet besloten dat er geen aanleiding is de experimenteerbepaling te beperken
tot de regio. Ook de landelijke en lokale publieke media-instellingen kunnen de experimenteerbepaling
benutten voor samenwerking.
Aard van de experimentele nevenactiviteiten
De experimenteerbepaling ziet op activiteiten buiten het kader van de uitvoering van
de publieke taak van de publieke media-instellingen. De bepaling is met name bedoeld
om samenwerking met mediabedrijven en culturele instellingen buiten de uitvoering
van de publieke hoofdtaak te vergemakkelijken. Het gaat dus niet om samenwerking in
het kader van de uitvoering van de hoofdtaak. Publiek-private samenwerking, bijvoorbeeld
redactionele samenwerking, die rechtstreeks dient ter uitvoering van de hoofdtaak
is binnen de regels van de wet zonder voorafgaande toets al mogelijk. Ook eenmalige
samenwerkingsprojecten van beperkte omvang en duur met mediabedrijven en culturele
instellingen buiten de hoofdtaak, bijvoorbeeld in het kader van festivals of evenementen,
zijn op grond van de huidige regels en het beleid van het Commissariaat zonder voorafgaande
melding of goedkeuring mogelijk. De experimenteerbepaling is bedoeld voor het opzetten
van meer structurele samenwerkingsprojecten. Bij samenwerking met mediabedrijven geldt
daarbij dat de samenwerking gericht moet zijn op versterking en verbetering van de
nieuws- en informatievoorziening (artikel 2.132, vierde lid, onderdeel a, van de Mediawet
2008). En voor alle experimentele nevenactiviteiten geldt uiteraard ook dat ze moeten
voldoen aan de wettelijke eisen voor nevenactiviteiten: de activiteiten moeten verband
houden met of ten dienste staan van de hoofdtaak van de publieke media-instelling
en moeten direct gerelateerd zijn aan het media-aanbod van de publieke media-instelling
(artikel 2.132, derde lid, van de Mediawet 2008). De publieke media-instellingen zijn
er in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor dat experimentele nevenactiviteiten
aan de wettelijke criteria voldoen. Dat de voorafgaande goedkeuring is vervangen door
een voorafgaande melding betekent immers niet dat de wettelijke eisen opzij gezet
worden of dat het toezicht van het Commissariaat vervalt. Experimentele nevenactiviteiten
mogen niet in strijd met de wet zijn en daarop zal ook lopende een experiment door
het Commissariaat toezicht worden gehouden. Bij de landelijke publieke media-instellingen
blijft ook de voorafgaande toetsing door de NPO op schadelijkheid voor de hoofdtaak
op basis van de artikelen 2.133, juncto 2.110 tot en met 2.112 van de wet van toepassing.
De experimenteerbepaling is dus geen vrijbrief om los van de wettelijke kaders te
doen wat men wil.
De aard van de activiteiten kan heel divers zijn. Artikel 2.132, vijfde lid, van de
Mediawet 2008 omschrijft de activiteiten als het leveren van goederen en diensten,
met inbegrip van rechten en verplichtingen. Dat is een formele aanduiding die een
ruim arsenaal aan activiteiten omvat zonder daarin op voorhand beperkend te zijn.
Het inbrengen van kennis, personeel, financiering, distributiefaciliteiten, programmamateriaal
en gebruiksrechten op merken en logo’s, het valt er allemaal onder.
Inhoud van de regeling
Op grond van artikel 2.132, zesde lid, Mediawet 2008 kunnen bij ministeriële regeling
nadere regels gesteld worden over de wijze van melden van experimentele nevenactiviteiten,
de omvang en duur van deze experimenten, de aard en inhoud van de activiteiten en
de samenwerking met mediabedrijven en culturele instellingen. Deze regeling bevat
enkele nadere regels over de wijze waarop de melding dient plaats te vinden en de
maximale duur en omvang van de activiteiten.
Administratieve lasten
Voor de publieke media-instellingen zullen er geen gevolgen voor de administratieve
lasten zijn als gevolg van de meldingsplicht. In plaats van een aanvraag voor goedkeuring,
zal er een melding gedaan moeten worden bij het Commissariaat. Daarvoor zal het Commissariaat
een (digitaal) meldingsformulier kunnen vaststellen. Vermelding van informatie over
de experimentele nevenactiviteiten in de begroting en het jaarverslag, leidt niet
of nauwelijks tot extra administratieve lasten. Deze informatie kan worden overgenomen
uit de melding.
Artikelsgewijs
Artikel I
Artikel 11a
Dit artikel bevat de inhoudelijke eisen die aan een melding worden gesteld. De experimenteerbepaling
strekt er niet toe de eisen die aan nevenactiviteiten worden gesteld opzij te zetten.
Hoewel deze niet vooraf worden getoetst, moeten ook experimentele nevenactiviteiten
voldoen aan de wettelijke criteria, zoals die door het Commissariaat worden gehanteerd
en nader zijn ingevuld. Daarom is de inhoud van de melding afgestemd op die criteria.
Op grond van de eisen van de onderdelen c en d, zal de publieke media-instelling moeten
onderbouwen dat de experimentele nevenactiviteiten voldoen aan de wettelijke eisen
die aan alle nevenactiviteiten worden gesteld. Deze eisen corresponderen met artikel
2.132, derde lid, van de Mediawet 2008. Het Commissariaat bepaalt de praktische wijze
van melding, door bijvoorbeeld elektronische meldingsformulieren vast te stellen.
Een melding dient volledig en conform de voorschriften ingevuld te zijn. Het is van
belang dat publieke media-instellingen hun verantwoording nemen en transparant zijn
over alle activiteiten die zij verrichten. Daarom nemen zij informatie over experimentele
nevenactiviteiten op in hun begrotingen en jaarverslagen. Daarnaast zal het Commissariaat
de gemelde nevenactiviteiten opnemen in een register zoals dat nu ook voor gewone
nevenactiviteiten wordt bijgehouden.
Voor de toepassing van de regels over nevenactiviteiten is in beleidslijnen van het
Commissariaat nader uitgewerkt wat onder een culturele instelling en een mediabedrijf
wordt verstaan. Een culturele instelling is een instelling die zich in hoofdzaak bezighoudt
met de ontwikkeling, productie, distributie, presentatie, behoud en/of beheer van
een cultureel product, of die een inhoudelijk ondersteunende functie vervult ten behoeve
van een deel of het geheel van de culturele sector, op het vlak van educatie of algemene
promotie van de culturele sector. Onder de culturele sector wordt in dit verband verstaan
de sector die bestaat uit de deelsectoren podiumkunsten, film, beeldende kunst en
vormgeving, musea en cultureel erfgoed, bibliotheekwerk, letteren, en architectuur.
Of en in welke mate een culturele instelling door de overheid gesubsidieerd wordt,
is daarbij niet van belang.
Onder mediabedrijven wordt verstaan ondernemingen die zich in hoofdzaak bezighouden
met de productie en het verspreiden dan wel doen verspreiden van media-inhoud zowel
elektronisch als op papier aan het algemene publiek of delen daarvan, op basis van
redactionele besluitvorming, het gebruik maken van de redactionele verantwoordelijkheid
als bedoeld in artikel 1.1 Mediawet 2008, daaronder begrepen. Hieronder vallen dus
ook commerciële media-instellingen in de zin van de Mediawet 2008.
Artikelen 11b en 11d
Experimentele nevenactiviteiten hebben een looptijd van ten hoogste één jaar. Het
kan echter zijn dat een experiment, bijvoorbeeld vanwege de deelname van veel verschillende
partijen en de daarmee samenhangende organisatie, niet volledig tot zijn recht kan
komen binnen die periode. Dan is er de mogelijkheid om de experimentele nevenactiviteiten
eenmalig met ten hoogste één jaar te verlengen. Dit moet dan wel voor afloop van de
oorspronkelijke looptijd worden gemeld. De verlengingsmogelijkheid is niet bedoeld
om het experiment in een nieuw jasje te steken, bijvoorbeeld door daaraan substantieel
nieuwe activiteiten toe te voegen of door er belangrijke nieuwe partners bij te betrekken.
Om misbruik van de regeling tegen te gaan is tevens bepaald dat experimentele activiteiten
die nagenoeg identiek zijn aan eerder uitgevoerde experimenten, niet opnieuw als experiment
gestart kunnen worden binnen een jaar na afloop van die eerdere experimenten.
Succesvolle experimenten kunnen na de experimenteerperiode voortgezet worden als structurele
nevenactiviteit. Op dat moment zal er wel een reguliere voorafgaande toetsing conform
artikel 2.132, eerste lid, van de Mediawet 2008 moeten plaatsvinden. Artikel 11d beoogt
te voorkomen dat een experiment gestopt moeten worden omdat niet voor het einde van
de looptijd een beslissing over de goedkeuring kan worden genomen. Als voor het einde
van de looptijd een aanvraag voor goedkeuring bij het Commissariaat is ingediend,
kan het experiment worden voortgezet totdat het Commissariaat heeft beslist op de
aanvraag. Deze regeling is hetzelfde als de regeling voor experimenten met aanbodkanalen
op basis van artikel 2.21a, van de Mediawet 2008 en de artikel 1c, tweede lid, van
het Mediabesluit 2008.
Artikel 11c
Experimentele nevenactiviteiten – het woord zegt het al – zullen in omvang beperkt
moeten blijven. Bovendien rechtvaardigt de afwijking van voorafgaande goedkeuring
dat experimenten niet uit de hand lopen. Daarom is er een drempel ingebouwd. Voorafgaande
goedkeuring is niet nodig als de totale inbreng in een experimentele nevenactiviteit
niet boven 150.000 euro uitkomt. Voor dit bedrag is aansluiting gezocht bij de subsidiegrens
die het Stimuleringsfonds voor de pers hanteert in de subsidieregeling voor regionale
journalistieke samenwerking.4 Er is gekozen voor een vast bedrag om te voorkomen dat er onduidelijkheid bestaat
over de hoogte van de drempels en de drempelbedragen per jaar fluctueren.
Artikel 11e
Artikel 11e regelt dat de publieke media-instellingen in hun begrotingen en jaarverslagen
vermelden welke experimentele nevenactiviteiten zij verrichten, hebben verricht of
van plan zijn te gaan verrichten en wat de inbreng daarin is. Deze bepaling zorgt
er voor dat de publieke media-instellingen transparant te werk gaan bij het uitvoeren
van experimenten en al hun activiteiten publiekelijk verantwoorden.
Artikel II
De experimenteerbepaling van artikel 2.132 van de Mediawet 2008 is al per 1 januari
2014 in werking getreden. Bij betrokken partijen – de publieke media-instellingen,
mediabedrijven, culturele instellingen en het Commissariaat – bestaat grote behoefte
aan invulling van de nadere voorwaarden voor het kunnen uitvoeren van experimenten.
Om die reden is afgeweken van de vaste verandermomenten en is gekozen voor snelle
inwerkingtreding.
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
S. Dekker