TOELICHTING
I Algemeen deel
1. Toelating tot het hoger onderwijs
Inleiding
De toelating tot het hoger onderwijs heeft betrekking op verschillende onderwerpen.
Allereerst zijn er eisen die betrekking hebben op het vereiste niveau van de vooropleiding
en het behaalde diploma en ook eisen voor de toelating tot een opleiding, die gerelateerd
zijn met betrekking tot het beroep waarop een opleiding voorbereidt. Deze eisen bepalen
of degene die een opleiding wil gaan volgen, toelatingsrecht heeft of niet.
Hiernaast bestaan eisen die een relatie hebben met de toelating, maar meer gericht
zijn op de matching: de student gaat naar een opleiding die bij hem past. Tegen die
achtergrond is het mogelijk gemaakt dat instellingsbesturen voor opleidingen met kleinschalig,
intensief en residentieel onderwijs dan wel voor zodanige programma’s binnen opleidingen
onder bepaalde voorwaarden studenten selecteren en kunnen in combinatie daarmee een
hoger collegegeld vragen dan het wettelijk collegegeld voor reguliere opleidingen.
De minister moet hiervoor toestemming geven, na een advies van het accreditatieorgaan
(NVAO). Een andere maatregel in het kader van de matching is die van de studiekeuzeactiviteiten.
De instelling biedt activiteiten aan met als oogmerk de belangstellende of kandidaat
meer zelfinzicht te geven, betere informatie te geven over de opleiding en de factoren
die bepalend zijn voor het succesvol doorlopen van de opleiding van zijn keuze.
Vooropleidingseisen
Voor de toelating tot een bacheloropleiding in het hoger onderwijs gelden vooropleidingseisen.
Deze hebben betrekking op de vooropleiding die een kandidaat moet hebben genoten om
tot het hoger onderwijs te kunnen worden toegelaten. Voor de toelating tot het hoger
beroepsonderwijs geldt als vooropleidingseis het bezit van een diploma vwo, havo of
mbo-4. Voor de toelating tot het wo geldt als vooropleidingseis het bezit van een
diploma vwo.
Nadere vooropleidingseisen
Naast de vooropleidingseisen gelden voor sommige opleidingen nadere vooropleidingseisen.
Dit zijn eisen die betrekking hebben op een profiel of bepaalde vakken die deel moeten
hebben uitgemaakt van het eindexamen van de vooropleiding. Met de nadere vooropleidingseisen
wordt beoogd dat degene die een opleiding wil gaan volgen kennis heeft die aansluit
op de inhoud van de door hem of haar te volgen opleiding.
Aanvullende eisen
Naast de eisen ten aanzien van de vooropleiding en de nadere vooropleidingseisen zijn
er ook opleidingen waarvoor aanvullende eisen gelden. Dit zijn eisen die worden gesteld
op grond van het beroepsprofiel dan wel de organisatie en de inrichting van het onderwijs
mogen specifieke eisen worden gesteld aan de student ten aanzien van de kennis of
vaardigheden respectievelijk eigenschappen die niet of niet voldoende onderdeel zijn
van het voortgezet onderwijs. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de eis van artistieke
aanleg bij kunstopleidingen en stemvaardigheden bij de opleiding voor logopedie, en
om eisen vanwege de organisatie en inrichting van het onderwijs, zoals in het hotelonderwijs.
Kleinschalig onderwijs
ook zijn er opleidingen met kleinschalig, residentieel en intensief onderwijs. Deze
vorm van opleidingen is geïntroduceerd met de Wet Ruim baan voor talent, waarmee het
tevens mogelijk is gemaakt om voor honoursprogramma’s studenten te selecteren. Dit
kan al vanaf de start van de opleiding.
Andere diploma’s of vrijstelling van de diploma-eis
Naast de groep studenten die met een diploma voortgezet onderwijs of middelbaar beroepsonderwijs
een opleiding in het hoger onderwijs gaan volgen, zijn er ook mensen die geen diploma
hebben of in het bezit zijn van een buitenlands diploma en naar het hoger onderwijs
willen. Voor hen biedt de wet ook verschillende mogelijkheden om te worden toegelaten.
Degene die niet het vereiste diploma heeft en ouder dan 21 jaar is, kan op grond van
een toelatingsonderzoek worden vrijgesteld van de vooropleidingseisen. Een dergelijk
onderzoek staat bekend als een colloquium doctum. De bezitter van een buitenlands
diploma, dat is afgegeven in een land dat verdragspartij is bij het Verdrag betreffende
de erkenning van kwalificaties betreffende het hoger onderwijs in de Europese regio,
kan een opleiding gaan volgen als dat diploma hem in dat land ook toelatingsrecht
biedt. Alleen als het instellingsbestuur kan aantonen dat er aanzienlijk verschil
is tussen de eisen die in het betreffende land gelden en de Nederlandse eisen, kan
de toegang geweigerd worden. In alle andere gevallen kan de instelling de bezitter
van een dergelijk diploma vrijstellen van de (nadere) vooropleidingseisen. Daartoe
moet een onderzoek door de instelling worden afgenomen.
Numerus fixusopleidingen
Naast de eisen die direct verband houden met de inhoud van de opleiding zijn er ook
eisen die verband houden met de situatie waarin de vraag die het aanbod overstijgt.
Er zijn kandidaten die gekwalificeerd zijn op grond van de vooropleidings- en nadere
vooropleidingseisen en een bepaalde opleiding zouden willen gaan volgen, maar hun
aantal is groter dan het aantal beschikbare opleidingsplaatsen. Voor deze opleidingen
wordt geloot, decentraal geselecteerd of een combinatie van beide. Dit zijn de numerus
fixusopleidingen.
Procedures
Naast de eisen die inhoudelijk van aard zijn, zijn er eisen ten aanzien van de procedures.
Kandidaten moeten zich in de meeste gevallen aanmelden bij de minister. Daarnaast
is het soms een vereiste dat stukken binnen een bepaalde termijn worden opgestuurd.
Dit speelt met name bij fuxusopleidingen. DUO moet de instelling tijdig informeren
als een kandidaat wil meedoen aan de decentrale selectie, terwijl ingeval van loting
DUO moet weten of de kandidaat daaraan kan meedoen. Bekend moet zijn of hij aan de
vooropleidingseisen voldoet (zijn diploma heeft behaald) of een deficiëntieonderzoek
met goed gevolg heeft afgerond. Pas als die gegevens bekend zijn, is deelname aan
de loting mogelijk.
2. Wet kwaliteit in verscheidenheid
De Wet kwaliteit in verscheidenheid is per 1 september 2013 (grotendeels) in werking
getreden. De doelstelling van deze wet is het hoger onderwijs toekomstbestendig te
maken en meer kwaliteit te realiseren. Als uitgangspunt daarvoor golden de Strategische
Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap ‘Kwaliteit in verscheidenheid’ en
het in het regeerakkoord van het kabinet Rutte – Asscher aangekondigd beleid, waarin
de trefwoorden waren: excellentie, toegankelijkheid en meer toekomstgerichtheid. Aan
het beleid van de regering lag mede ten grondslag het advies van de Commissie Veerman.
Deze commissie stelde dat de centrale opdracht voor het hoger onderwijs is om meer
kwaliteit en meer verscheidenheid te bieden.
Maatregelen
De maatregelen in de Wet kwaliteit in verscheidenheid die in deze ministeriële regeling
aan de orde komen, hebben betrekking op:
Aanmelding en studiekeuzeadvies
Het studiekeuzeadvies voor bacheloropleidingen heeft een wettelijke basis gekregen
in hoofdstuk 7 (titel 3, paragraaf 1, en artikel 7.13, derde lid, van de WHW). Kandidaten
uit het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs hebben recht op studiekeuzeadviezen
voor de opleiding(en) waarvoor zij zich op uiterlijk 1 mei hebben aangemeld. De aanmelding
geschiedt via Studielink. Als een kandidaat een studiekeuzeadvies wil krijgen over
deze opleiding(en), dan moet de instelling er zorg voor dragen dat zo’n advies ook
daadwerkelijk wordt gegeven. De instelling op haar beurt kan kandidaten verplichten
deel te nemen aan (studiekeuze)activiteiten die leiden tot een studiekeuzeadvies.
Studiekeuzeactiviteiten kunnen onder meer zijn: het ‘proefstuderen’, assessments,
studiekeuzegesprekken, of een voorgestructureerde vragenlijsten en zelfbeoordelingstests.
Studiekeuzeactiviteiten zijn geen selectie-instrument. De kandidaat die zich op uiterlijk
1 mei heeft aangemeld, heeft toelatingsrecht ongeacht of het advies positief of negatief
is. Een kandidaat die zich na 1 mei voor het eerst aanmeldt voor een opleiding, heeft
geen recht op een studiekeuzeadvies. Hij verliest zijn toelatingsrecht, maar is wel
toelaatbaar. Daarover beslist de instelling.
Doorstroom mbo-hbo
De wet geeft al langere tijd een grondslag voor het stellen van eisen die betrekking
hebben op de kennis en vaardigheden die de kandidaat moet hebben opgedaan in de vooropleiding.
Deze grondslag geldt ook voor mbo’ers die instromen in het hbo (nadere vooropleidingseisen).
Van deze mogelijkheid was nooit gebruik gemaakt, zodat de bezitter van een 4 mbo-diploma
naar elke opleiding in het hbo kon. De wet leidt ertoe geleid dat voor verwante doorstroom
van mbo naar hbo in principe een toelatingsrecht geldt en voor de niet-verwante doorstroom
niet. In deze laatste gevallen kan de hogeschool bepalen dat kandidaten die deficiënt
zijn, toch worden toegelaten op basis van een door de instelling af te nemen onderzoek.
Lerarenopleiding
Om de kwaliteit van de opleiding tot leraar basisonderwijs te verbeteren zijn de afgelopen
jaren verschillende maatregelen genomen. De in de wet opgenomen maatregel houdt in
dat er bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de instroom in de lerarenopleiding
basisonderwijs worden gesteld. Deze hebben betrekking op het vereiste kennisniveau
van de kandidaten.
Aanvullende eisen
De maatregelen omtrent aanvullende eisen hebben betrekking op de procedure. Net zoals
bij de nadere vooropleidingseisen is voortaan ook bij de aanvullende eisen alleen
nog sprake van een ministeriële regeling. Daarin wordt vastgelegd voor welke opleidingen
aanvullende eisen mogen worden gesteld. Het wordt aan de instellingen overgelaten
om deze eisen in de praktijk vorm te geven. Het bepalen of een opleiding aanvullende
eisen mag stellen, is echter uitdrukkelijk een bevoegdheid van de minister.
Numerus fixus
In de wet is de mogelijkheid voor centrale loting afgeschaft. Reden daarvoor is dat
loting niet past in een stelsel waarin de afstemming tussen student en opleiding versterkt
moet worden. Loting wordt geheel vervangen door decentrale selectie: de instelling
bepaalt zelf de selectiecriteria en -procedures, waarbij als eis geldt: een combinatie
van ten minste twee soorten kwalitatieve criteria. Deze maatregel gaat later in.
3. Een ministeriële regeling
Zoals hierboven uiteengezet heeft de Wet kwaliteit in verscheidenheid geleid tot enkele
nieuwe maatregelen en al bestaande maatregelen aangescherpt. Als er sprake is van
uitwerking op het niveau van een ministeriele regeling leidt dat ertoe dat er een
of meer nieuwe ministeriële regelingen gemaakt moeten worden of al bestaande ministeriele
regelingen moeten worden gewijzigd.
Omdat die wet voor een deel betrekking heeft op de toelating tot het hoger onderwijs
is besloten de al bestaande ministeriële regelingen en de nog tot stand te brengen
regelingen op te nemen in een nieuwe ministeriële regeling: de Regeling aanmelding
en toelating hoger onderwijs. Daarmee wordt bereikt dat de maatregelen geordend worden
en in samenhang kunnen worden gelezen. De regeling wordt transparant, toegankelijker
en makkelijker te vinden voor instellingen en studenten.
De al bestaande ministeriele regelingen hebben betrekking op:
-
− de nadere vooropleidingseisen vo-ho;
-
− de aanvullende eisen (inhoud van de aanvullende eisen);
-
− de toelating deficiënte studenten;
-
− de aanmelding voor een opleiding en de procedure bij de loting en selectie bij numerus
fixusopleidingen.
De nieuwe maatregelen zijn:
-
− de nadere vooropleidingseisen mbo-hbo;
-
− de aanvullende eisen (procedure en gronden voor de aanvullende eisen);
-
− de aanmelding voor studiekeuzeactiviteiten.
4. Toelichting per onderwerp
Nadere vooropleidingseisen
Voor bepaalde opleidingen in het hoger onderwijs gelden nadere vooropleidingseisen:
een kandidaat moet een bepaald profiel hebben, eventueel aangevuld met een bepaald
vak. Achterliggende gedachte hierbij is dat als studenten een juiste inhoudelijke
voorkennis hebben, die aansluit op de vervolgopleiding dit een positief effect heeft
op het studiesucces. Als een kandidaat niet voldoet aan de nadere vooropleidingseisen,
kan de instelling hem toch inschrijven onder de voorwaarde dat hij een deficiëntieonderzoek
aflegt. Met dat onderzoek moet hij dan aantonen dat hij voldoen aan met eisen, die
overeenkomen met de nadere vooropleidingseisen. Het instellingsbestuur bepaalt welke
eisen dat zijn. Als een kandidaat een dergelijk onderzoek met goed gevolg afrondt,
ontvangt hij een sufficiëntieverklaring en kan hij de opleiding gaan volgen. De nadere
vooropleidingseisen voor een bepaalde opleiding staan niet voor altijd vast. Als vanuit
de onderwijsinhoud bij instellingen behoefte aan aanpassing van de eisen bestaat,
is dat mogelijk. Bij een wijziging wordt rekening gehouden met de positie van degenen
in het voorgezet onderwijs die inmiddels (mede in verband met een te volgen opleiding)
een bepaald profiel hebben gekozen. Hen wordt de tijd gegund om met dat profiel in
te stromen. De nieuwe eisen treden daarom pas na een termijn van twee (havo) of drie
(vwo) jaar in werking.
Nadere vooropleidingseisen mbo-hbo
Mbo’ers die instromen in een hbo-opleiding vallen relatief vaak uit. Het gemiddelde
uitvalpercentage van mbo’ers in het hbo lag de laatste jaren hoger dan dat van studenten
die instroomden met een havo- of vwo-diploma óf studenten met een buitenlandse vooropleiding.
Daarom was in de Strategische Agenda aangekondigd dat er nadere vooropleidingseisen
zouden komen voor personen met een mbo-diploma die een hbo-opleiding willen gaan volgen.
Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit in verscheidenheid is geregeld dat bij
ministeriële regeling eisen kunnen worden gesteld om te worden ingeschreven voor een
opleiding of een groep van opleidingen voor degene die in het bezit is van een mbo-4
diploma (artikel 7.25, derde lid, WHW). Van groot belang is dat mbo’ers kunnen doorstromen
naar hbo en het toegangsrecht van mbo’ers in principe intact blijft. Uitgangspunten
voor de nieuwe regeling zijn dat deze duidelijk, werkbaar, transparant, niet te omvangrijk
(dus niet op opleidingsniveau) en niet-belastend is. In de maatregel wordt uitgegaan
van de mbo-domeinen en de Croho-onderdelen (sector) in het hbo. Aangrijpingspunt daarbij
is de ‘verwantschap’ tussen de opleiding in het mbo en die in het hbo. Dit begrip
is ruim geïnterpreteerd, zodat niet alleen de directe relatie tussen de opleidingen
(bijvoorbeeld van mbo-domein techniek naar hbo-sector techniek) bepalend is, maar
ook de empirische gegevens over rendement en studiesucces. Deze laatste gegevens zijn
immers belangrijke indicatoren om inzicht te krijgen of een mbo’er voldoende geëquipeerd
is om de hbo-opleiding succesvol af te ronden. Als een kandidaat niet direct kan doorstromen,
kan de instelling desondanks besluiten de kandidaat wel toe te laten op grond van
een deficiëntieonderzoek, waarmee de kandidaat aantoont dat hij voldoet aan eisen
die inhoudelijk overeenkomen met de nadere vooropleidingseisen. De invulling van het
deficiëntieonderzoek is aan de hogeschool. De hogeschool geeft hierover duidelijkheid
in de OER, waarmee wordt bereikt dat bekend is welke eisen de instelling stelt. Een
geïnteresseerde kan zich dan daarop voorbereiden. Als een deficiënte kandidaat zo’n
onderzoek met goed gevolg afrondt, kan hij de hbo-opleiding van zijn keuze gaan volgen.
Voor het merendeel van de opleidingen blijft het mogelijk direct door te stromen naar
een hbo-opleiding. In 7 van de 112 doorstroomroutes is het niet meer mogelijk direct
een hbo-opleiding te gaan volgen. Het betreft hier:
-
− het mbo-domein techniek en procesindustrie naar de hbo-sector economie
-
− het mbo-domein handel en ondernemerschap naar de hbo-sector
-
− gezondheidszorg;
-
− het mbo-domein handel en ondernemerschap naar de hbo-sector techniek;
-
− het mbo-domein economie en administratie naar de hbo-sector
-
− gezondheidszorg;
-
− het mbo-domein economie en administratie naar de hbo-sector techniek;
-
− het mbo-domein zorg en welzijn naar de hbo-sector economie;
-
− het mbo-domein voedsel, natuur en leefomgeving naar de hbo-sector economie.
De regeling zal twee jaar na inwerkingtreding onder de loep worden genomen en kan
dan als dat wenselijk wordt geacht, worden bijgesteld mede op basis van nieuwe empirie
en de effectiviteit van de regeling. Na vier jaar zullen de maatregel en de effecten
op de studieresultaten worden geëvalueerd.
Bijzondere nadere vooropleidingseisen lerarenopleiding basisonderwijs
De laatste jaren bestonden er zorgen over de balans tussen het kennen en het kunnen
in het curriculum van de lerarenopleiding basisonderwijs. In het advies ‘Een Goede
Basis’1. van de Commissie Meijerink wordt beschreven over welke kennis een startende leraar
basisonderwijs moet beschikken. De praktijk wijst uit dat er een groep studenten is,
die op basis van hun instroomniveau op de lerarenopleiding basisonderwijs niet in
staat om het gewenste uitstroomniveau van de opleiding in 4 jaar te realiseren. Het
wegwerken van deze kennislacune zou niet de verantwoordelijkheid moeten zijn van de
opleidingen. Daarom wordt in de artikel 7.25a en 7.25b van de wet geregeld dat bijzondere
nadere vooropleidingseisen mogen worden gesteld. Daarmee wordt voor een aantal vakken
een uniform instapniveau gecreëerd voor kandidaten die (vanuit verschillende vooropleidingen)
willen instromen in de lerarenopleiding basisonderwijs. De bijzondere nadere vooropleidingseisen
voor de lerarenopleiding basisonderwijs worden bij of krachtens algemene maatregel
van bestuur nader uitgewerkt.
Toelating deficiënte studenten ex artikel 7.25, lid 5
Als voor een opleiding nadere vooropleidingseisen gelden, moet een kandidaat daaraan
voldaan hebben voor aanvang van de opleiding. Als hij niet voor aanvang van de opleiding
– dus vóór de inschrijving- voldoet aan die eisen, kan hij toch worden ingeschreven
voor de opleiding als uit onderzoek van de instelling blijkt dat hij voldoet aan vergelijkbare
eisen. In artikel 7.25, vijfde lid van de wet is opgenomen dat bij ministeriële regeling
opleidingen kunnen worden aangewezen waarvoor geldt dat de instelling de student de
gelegenheid kan bieden om onder door het instellingsbestuur te stelen voorwaarden,
gedurende de propedeutische fase aan de genoemde eisen te voldoen. Als de student
blijkens een onderzoek bij de instelling, ook aan het einde van de propedeutische
fase zijn deficiëntie niet heeft weggewerkt blijkens onderzoek van de instelling,
vervalt (alsnog) zijn recht op inschrijving aan die opleiding. In deze ministeriële
regeling wordt geregeld voor welke opleidingen een uitzondering kan worden gemaakt.
Aanvullende eisen
Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit in verscheidenheid zijn de artikelen
over aanvullende eisen, 7.26 en 7.26a WHW, gewijzigd. Dit betekent dat:
-
− Voortaan in een ministeriële regeling de opleidingen en de grond voor het stellen
van aanvullende eisen worden vermeld;
-
− instellingen in een eigen regeling de precieze selectiecriteria moeten opnemen, die
uitsluitend eisen kunnen bevatten die direct verband houden met de grond voor selectie;
-
− in de ministeriële regeling tevens voorschriften van procedurele aard kunnen worden
vastgesteld.
Opleidingen met aanvullende eisen vanwege beroepsprofiel
Bijlage D bij deze regeling bevat de opleidingen waarvoor aanvullende eisen gelden
in verband met de beroepsuitoefening en de bijbehorende gronden. De aanvullende eisen
gelden voor alle kandidaten die zich voor toelating tot de opleiding in kwestie aanmelden,
ongeacht aan welke instelling; de aanvullende eisen gelden landelijk. Belangrijk is
dat de criteria voor selectie helder en eenduidig geformuleerd zijn, zodat aankomende
studenten inzicht krijgen in wat er verwacht wordt. Ook is op die manier aanwijsbaar
en controleerbaar wat de benodigde kwaliteiten zijn van degenen die het betreffende
onderwijs willen volgen. Bijlage D bevat ook de opleidingen op het gebied van de kunst
en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst waarvoor aanvullende eisen in verband
met de beroepsuitoefening worden gesteld. Bij deze opleidingen gaat het om aanvullende
eisen ten aanzien van de fysieke mogelijkheden, technische vaardigheden en artistieke
aanleg van een aankomende student. Het gaat niet om aspecten die tijdens de opleiding
zelf getoetst worden, zoals motivatie, emotionele bestendigheid, inzicht in het beroepsperspectief,
kennis van de algemene kunstgeschiedenis en muziektheorie, en pedagogische kwaliteiten.
Aanvraag aanvullende eisen vanwege beroepsprofiel
De aanvullende eisen vanwege beroepsprofiel gelden voor alle opleidingen met dezelfde
naam. Het instellingsbestuur of de besturen van alle betrokken instellingen dient
c.q. dienen een aanvraag tot het stellen van aanvullende eisen vanwege beroepsprofiel
in bij de minister. De minister besluit tot het toestaan van het stellen van aanvullende
eisen voor de betreffende opleiding vanwege beroepsprofiel en opname van de betreffende
opleiding op de bijlage van deze regeling. De minister neemt dit besluit op basis
van de informatie verstrekt in de aanvraag van het instellingsbestuur en de voorwaarden
in artikel 3.1. van deze regeling.
Aanvullende eisen vanwege onderwijsconcept
Selectie aan de poort is vooral zinvol bij opleidingen met een specifiek profiel,
concludeerde de Commissie ruim baan voor talent op basis van experimenten (Wegen voor
Talent, 2007). Voor kandidaten die aan de eisen voldoen is de kans groot dat zij de
opleiding succesvol afronden, terwijl voor kandidaten die niet aan de eisen voldoen
de kans juist groot is dat ze zullen uitvallen. Het hotelonderwijs heeft een zodanig
specifieke vormgeving van het onderwijs, dat dit bijzondere eisen stelt aan studenten.
Studenten zijn niet alleen student, maar runnen vaak tegelijkertijd samen een hotel,
wonen veelal intern en werken ook in het hotel. Er is nauwe verwevenheid. Dit vergt
meer dan alleen een goede vooropleiding. Dat geldt niet alleen voor het onderwijsconcept
van het hotelonderwijs. Er is geconstateerd dat behoefte is aan specifieke toelatingseisen
bij bepaalde opleidingen met een bijzonder onderwijsconcept. De bestaande mogelijkheid
voor opleidingen met het kenmerk kleinschalig en intensief onderwijs is daarvoor niet
geschikt, omdat deze mogelijkheid beperkt is tot dit ene onderwijsconcept. Het bestaande
instrument van aanvullende eisen biedt hiervoor echter wel mogelijkheden, namelijk
daar waar het gaat om eisen vanwege ‘de organisatie en de inrichting van het onderwijs’,
ofwel het onderwijsconcept. Het gaat er dan om dat het specifieke onderwijsconcept
van de opleiding alleen tot volle wasdom kan komen als de kandidaten op die specifieke
kenmerken worden geselecteerd. De kwaliteit en toegankelijkheid van het hoger onderwijs
moet zijn gewaarborgd. Daarom moet er een objectieve rechtvaardiging zijn voor het
stellen van aanvullende eisen. Het specifieke onderwijsconcept is een concept dat
onderscheidend is voor de desbetreffende opleiding en dus niet voor alle opleidingen
van een instelling. De aanvullende eisen moeten betrekking hebben op kennis of vaardigheden
die geen of onvoldoende mate onderdeel zijn van het voortgezet onderwijs. Gerichtheid
op een bepaald vakgebied (bijvoorbeeld natuurkunde) valt daar niet onder. De instelling
moet in de aanvraag de objectieve rechtvaardiging voor het stellen van aanvullende
eisen vanwege het onderwijsconcept aantonen. Een kenmerk van de NVAO kan daarbij een
rol spelen of een onderwijsconcept zoals een international classroom. Het is niet inherent aan een international classroom dat er selectie plaatsvindt. Of een international classroom specifieke eisen mag
stellen, is afhankelijk van de invulling van de international classroom en van de
leeruitkomsten die worden beoogd. Als een opleiding in aanmerking wil komen om aanvullende
eisen te stellen, moet er altijd een objectieve rechtvaardiging zijn. Het is aan de
instelling die een aanvraag indient, om de noodzaak van het stellen van aanvullende
eisen vanwege het onderwijsconcept van een opleiding aan te tonen. De minister besluit
over het toestaan van het stellen van aanvullende eisen en laat zich bij nieuwe aanvragen
adviseren door de NVAO. De NVAO toetst de noodzaak voor het stellen van aanvullende
eisen vanwege het specifieke onderwijsconcept.
Aanvraag aanvullende eisen vanwege onderwijsconcept
Het instellingsbestuur moet de aanvraag voor het stellen van aanvullende eisen vanwege
het onderwijsconcept indienen bij het accreditatieorgaan (NVAO) De voorwaarden waaronder
de minister toestemming verleent staan in artikel 3.2 vermeld. Bij de aanvraag dient
een advies van de NVAO te worden overgelegd. Dit advies wordt uitgebracht door de
NVAO aan de betreffende instelling(en) en de minister. De minister beoordeelt een
aanvraag op basis van artikel 3.2 van deze regeling en met inachtneming van het advies
van de NVAO. De procedure bij de NVAO is opgenomen in het protocol ‘toetsing aanvullende
eisen bij toelating vanwege onderwijsconcept’ van de NVAO.
Aanmelding en selectie
Aanmelding en studiekeuzeadvies
Een goede studiekeuze van aanstaande studenten is van groot belang voor een goede
kans van slagen. In artikel 7.31a van de wet is daarom geregeld dat een aankomend
student zich uiterlijk op 1 mei moet aanmelden voor een bacheloropleiding en dan recht
heeft op een studiekeuzeactiviteit. Dit geldt in principe voor alle aanstaande studenten
die zich voor het eerst bij een bacheloropleiding aanmelden, dus niet alleen voor
kandidaten die voor het eerst een opleiding in het hoger onderwijs gaan volgen, maar
ook bijvoorbeeld voor switchers. De instelling heeft de bevoegdheid kandidaten te
verplichten deel te nemen aan een door de instelling vorm te geven studieactiviteit.
Een kandidaat kan zich voor maximaal drie opleidingen aanmelden. Hij doet dat via
de site van Studielink: www.studielink.nl
. Studielink is een initiatief van de instellingen voor hoger onderwijs en is de gemeenschappelijke
aanmeld- en inschrijfapplicatie van alle hogescholen en universiteiten en de minister
(DUO). Aan de uitvoering van de taken namens de instellingen ligt een overeenkomst
ten grondslag. Studenten kunnen via Studielink een verzoek tot aanmelding (in verband
met studiekeuzeactiviteiten) indienen en ook hun aanmelding bij DUO regelen. Om toegang
te krijgen tot Studielink, moet men een eigen DigiD hebben. Een DigiD bestaat uit
een gebruikersnaam en wachtwoord en is bedoeld als identificatiemiddel op websites
van de overheid en van organisaties die een overheidstaak uitvoeren. Deze kan worden
aangevraagd via www.digid.nl
. Het aanvragen van een DigiD duurt enkele dagen. Dat betekent dat een aanvraag tijdig
moet worden gedaan om te voorkomen dat de datum van 1 mei wordt overschreden.
De minister levert de aanmeldingsgegevens aan de betreffende instellingen, zodat de
instelling de kandidaat informatie kan verstrekken over de verdere procedure of hem
kan uitnodigen voor een bepaalde activiteit.
Als voor een opleiding aanvullende eisen gelden of als er sprake is van een fixusopleiding,
dan bestaat er een afwijkende procedure en daarmee samenhangend afwijkende termijnen.
Als een kandidaat zich voor één van beide aanmeldt, behoudt hij het recht op de studiekeuzeactiviteiten
bij maximaal drie ’gewone’ opleidingen met bij dat laatste inachtneming van de 1 mei-datum.
Ook is het mogelijk dat als iemand zich eenmaal voor drie opleidingen heeft aangemeld,
hij die aanmelding wijzigt. De uiterste datum daarvoor blijft uiterlijk 1 mei.
Procedure selectie bij fixusopleidingen
Als voor een opleiding een capaciteitsbeperking geldt (fixusopleiding) is het van
belang dat DUO en – in de gevallen dat decentrale selectie plaatsvindt – de instelling
met zekerheid weet dat de kandidaat tot het hoger onderwijs respectievelijk een opleiding
kan worden toegelaten. Dit betekent dat hij moet voldoen aan de vooropleidingseisen
en zo nodig de nadere vooropleidingseisen vo-ho of mbo-hbo. Aan de hand van documenten
kan dat dan worden aangetoond. Het gaat dan om diploma’s, cijferlijsten en zogenaamde
sufficiëntieverklaringen. DUO draagt er zorg voor dat de instelling de gegevens krijgt
van de kandidaten die aan de decentrale selectie willen meedoen en zorgt voor de uitvoering
van de loting en de toekenning van bewijzen van toelating.
Inschrijving voor een opleiding
Als de kandidaat na afronding van de door hem te volgen procedure een keuze heeft
gemaakt en zich definitief wil inschrijven voor een opleiding, wendt hij zich tot
de instelling. Alle instellingen hebben daarvoor hun eigen procedure, waarbij dikwijls
Studielink een rol speelt. De instelling waarvoor de kandidaat uiteindelijk kiest,
maakt de procedure bekend.
5. Financiële gevolgen
Deze regeling heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting en evenmin voor
de rijksbijdrage die instellingen ontvangen.
6. Uitvoering, administratieve lasten
Bij de voorbereiding van deze regeling is nagegaan of sprake is van administratieve
lasten. OCW heeft deze gevolgen in kaart gebracht met behulp van het standaardkostenmodel
(SKM) voor de administratieve lasten en voorziet op basis hiervan dat deze minder
zijn dan in totaal € 3.000 per jaar. Bij de voorbereiding van het Wetsvoorstel kwaliteit
in verscheidenheid is nagegaan of sprake is van extra administratieve lasten voor
instellingen, bedrijfsleven of burgers. Daarbij is het overgrote deel van de administratieve
lasten van de in deze regeling opgenomen bepalingen al meegenomen, voor zover er sprake
is van een nieuwe informatieplichtplicht. Een uitzondering vormen de aanvullende eisen.
Bovengenoemd bedrag heeft daarop betrekking, meer in het bijzonder het doen van een
aanvraag bij de minister om aanvullende eisen te kunnen stellen voor een opleiding.
II Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1.1
Dit artikel geeft de definities van de begrippen, die in de regeling voorkomen.
Artikel 1.2
Dit artikel geeft de student zekerheid: als in deze regeling iets wordt geregeld voor
een opleiding met een bepaalde naam, dan maakt het niet uit welke instelling die opleiding
verzorgt: de regel is dan voor alle opleidingen dezelfde. Een uitzondering geldt voor
het geval dat voor één opleiding aanvullende eisen in verband met een specifiek onderwijsconcept
worden vastgesteld.
Artikel 1.3
In de regeling worden verschillende data genoemd. Deze hebben vrijwel altijd betrekking
op het studiejaar dat begint in de maand september, volgend op de genoemde datum.
Een voorbeeld daarvan is de 1 mei-datum. Die datum is voor het studiejaar 2015 dus
1 mei 2015. In een beperkt aantal gevallen is een handeling vereist op een datum in
een jaar voorafgaand aan een studiejaar. Dat wordt dan nadrukkelijk in de regeling
genoemd. Een voorbeeld is artikel 3.2. vierde lid, waarin staat: ‘......1 mei van
het kalenderjaar dat voorafgaat aan het studiejaar.........’. Dan moet voor bijvoorbeeld
het studiejaar 2016–2017 de aanvraag voor 1 mei 2015 voorgelegd worden.
Artikel 2.1
Voor een aantal opleidingen in het wo en enkele in het hbo gelden nadere vooropleidingseisen.
Dit artikel regelt dat de opleidingen waarvoor deze eisen gelden, worden opgenomen
in twee bijlagen: een voor het wo en een voor het hbo. Het artikel regelt tevens dat
als de naam van een opleiding verandert of als twee of meer opleidingen worden samengevoegd,
de ’oude’ voor een van de opleidingen geldende nadere vooropleidingseisen toegang
geven tot de samengevoegde opleiding; de ’lichtste’ nadere vooropleidingseisen geven
toegang. Hiermee wordt voorkomen dat plotseling andere eisen gaan gelden en vo’ers
die al een profiel gekozen hebben, plotseling beperkt worden in hun keuze voor een
bepaalde opleiding in het hoger onderwijs. Ingeval van samenvoeging van twee of meer
opleidingen, blijven ook de voor de verschillende opleidingen bestaande nadere vooropleidingseisen
gelden. Er kunnen wel nieuwe nadere vooropleidingseisen worden gesteld, maar bij de
invoering daarvan moet rekening worden gehouden met degenen die – soms al heel specifiek
met het oog op het volgen van de opleiding in kwestie- al een profiel hebben gekozen
in die zin dat een termijn moet worden gehanteerd bij de invoering daarvan. Deze is
veelal twee (havo) of drie (vwo) jaar. De nadere vooropleidingseisen zijn opgenomen
in bijlage A (wo) en bijlage B (hbo).
De Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) regelt onder andere de profielen voor de
havo en het vwo. Profielen zijn ‘voorgeprogrammeerde’ vakkenpakketten die aansluiting
geven op bepaalde (groepen van) opleidingen in het hoger onderwijs (wo en hbo). Nadere
vooropleidingseisen hebben betrekking op profielen en/of vakken. De profielen zijn
in 2006 gewijzigd (Wet van 27 april 2006; Stb. 2006, nr.251). Deze wetswijziging leidde ertoe dat met ingang van het studiejaar 2009-2010 (havo)
respectievelijk 2010-2011 (vwo) alleen deze nieuwe profielen direct toegang geven
tot het hoger onderwijs. Gedurende een overgangsperiode bleef toegang tot het hoger
onderwijs (havo:2013; vwo:2014) op basis van een oud profiel mogelijk. Na de overgangsperiode
geeft een oud profiel geeft geen recht op directe toelating meer. De oude profielen
zijn na de inwerkingtreding van de wet en de aanpassingen van de profielen (mogelijk)
niet meer voldoende ingericht op de doorstroom naar het hoger onderwijs. Als iemand
in het bezit is van een oud profiel, dan moet hij zich tot de instelling wenden en
kan de instelling hem op basis van een onderzoek toelaten. Dit wordt geregeld in artikel
7.25, lid 5 van de wet.
De bij deze regeling gevoegde bijlagen worden vastgesteld. In de bijlage zijn opgenomen:
-
– nieuwe opleidingen en de daarvoor geldende nadere vooropleidingseisen;
-
– wijzigingen in de nadere vooropleidingseisen;
-
– naamswijzigingen van bestaande opleidingen;
-
– opleidingen met einde instroom per 1 september 2009
-
– overige wijzigingen
In de hierna volgende overzichten worden de aard en globale inhoud van de wijzigingen
in de nadere vooropleidingseisen ten opzichte van de eisen zoals die golden tot 1 september
2014, weergegeven.
-
1. Nieuwe opleidingen en bijbehorende (nadere) vooropleidingseisen
Bijlage
|
Sector
|
Naam opleiding
|
Globale omschrijving van het toegangsrecht
|
Eventuele toelichting
|
B
|
Techniek
|
B Engineering
|
Havo:
NT; NG; EM
Vwo:
NT; NG; EM
|
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Media, Kunst, Design en Architectuur
|
Alle profielen hebben toegangsrecht
|
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Literatuur en Samenleving
|
Alle profielen hebben toegangsrecht
|
|
A
|
Gedrag en Maatschappij
|
B European Public Administration
|
Alle profielen hebben toegangsrecht
|
|
B
|
Taal en Cultuur
|
B Beeldende Kunst en Vormgeving1
|
Alle profielen toegangsrecht
|
Planningsneutrale conversie van ‘B Autonome Kunst’ en ‘B Vormgeving’
|
A
|
Natuur
|
B Computer Science
|
NT; NG met wisB; EM met wisB; en CM met wisB
Oud profiel:
NT; NG met wb12; EM met wb12; en CM met wb12
|
Dezelfde eisen als de opleiding B Informatica
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Europese Talen en Culturen
|
Alle profielen hebben toegangsrecht
|
|
B
|
Economie
|
B Business Studies
|
HAVO: NT, NG econ of m&o, EM, toegangsrecht, CM, econ of m&o + WisA of WisB
VWO: NT, NG econ of m&o, EM, toegangsrecht, CM, econ of m&o
|
|
B
|
Landbouw en Natuurlijke omgeving
|
B Geo Media & Design
|
HAVO: NT, NG, EM toegangsrecht, CM: WisA of WisB
VWO: alle profielen hebben toegangsrecht
|
|
B
|
Economie
|
B International Fresh Business Management
|
HAVO: NT, NG econ of m&o, EM, toegangsrecht, CM, econ of m&o + WisA of WisB
VWO: NT, NG econ of m&o, EM, toegangsrecht, CM, econ of m&o
|
|
B
|
Techniek
|
B Creative Media and Game Technology
|
HAVO: NT, NG, EM, CM, wis A of wis B
VWO: NT, NG, EM, CM
|
Deze opleiding bestaat nog niet formeel, maar betreft een voorstel i.h.t.v. de planningsneutrale
conversie techniek – nieuwe opleiding ontstaan uit de samenvoeging van de opleidingen
Game Architecture and Design, Kunst&Techniek en Media Technology. Ten opzichte van
één of meerdere opleidingen waaruit de opleiding ontstaat betreft het een verzwaring
van de eisen.
|
-
2. Naamswijziging van bestaande opleidingen (de naam van de opleiding is gewijzigd dan
wel de opleidingsnaam stond onjuist in de regeling vermeld)
Bijlage
|
Sector
|
Nieuwe naam opleiding
|
Oude naam opleiding
|
B
|
Economie
|
B Bedrijfskunde MER
|
B Management, economie en recht, opleiding voor
|
A
|
Landbouw en natuurlijk omgeving
|
B Communicatiewetenschappen
|
B Toegepaste Communicatiewetenschap
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Religiewetenschappen
|
Religiestudies (‘B Wereldgodsdiensten’, B Godsdienstwetenschap’ en ‘B Religie en Levensbeschouwing’
gaan hier in op)
|
B
|
Landbouw en natuurlijke omgeving
|
B International Development Management
|
B Tropische Landbouw
|
-
3. Opleidingen waarvoor inschrijving niet meer mogelijk is
Bijlage
|
Sector
|
Opleiding
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Roemeense Taal en Cultuur
|
A
|
Recht
|
B Recht en Bestuur
|
A
|
Recht
|
B Recht en ICT
|
B
|
Gedrag en Maatschappij
|
B Imam/Islamitisch Geestelijk Werker
|
B
|
Techniek
|
B Business Engineering
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Hebreeuwse en Joodse Studies
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Portugese Taal en Cultuur
|
B
|
Gezondheidszorg
|
B Audiologie
|
A
|
Recht
|
B Ondernemingsrecht
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Wereldgodsdiensten
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Godsdienstwetenschap
|
A
|
Taal en Cultuur
|
B Religie en Levensbeschouwing
|
-
4. Overige wijzigingen
Bijlage
|
Sector
|
Opleiding
|
Aard en gevolg van de wijziging
|
Eventuele toelichting
|
B
|
Gezondheid
|
B Opleiding tot Verpleegkundige
|
Voetnoot 3 is verwijderd
|
Er is geen Ad meer aan deze opleiding verbonden
|
B
|
Techniek
|
B Industrieel Product Ontwerpen
|
Voetnoot 3 is verwijderd
|
Er is geen Ad meer aan deze opleiding verbonden
|
B
|
Landbouw en natuurlijke omgeving
|
B Landscape and Environment Management
|
Voetnoot 3 is verwijderd
|
Er is geen Ad meer aan deze opleiding verbonden
|
B
|
Techniek
|
B Elektrotechniek
|
Voetnoot 3 is verwijderd
|
Er is geen Ad meer aan deze opleiding verbonden
|
A
|
Techniek
|
B Technische Aardwetenschappen
|
NT; NG; EM met wisB, nat en schk; en CM met wisB, nat en schk.
|
Verzwaring: Het vak scheikunde is toegevoegd aan de eisen, aangezien de opleiding
voortbouwt op scheikunde-kennis uit het vwo.
|
B
|
Economie
|
B Media & Entertainment Management
|
Havo: NT;NG;EM;CM met econ of m&o
|
Verzwaring: het vak economie of management en organisatie is toegevoegd aan de eisen
voor een betere aansluiting van de opleiding Havo aan de opleiding M&EM en dan met
name op het BBA karakter van de opleiding.
|
B
|
Landbouw en natuurlijke omgeving
|
B. International Development Management
|
Havo en VWO: NT;NG;EM;CM met wisA of B en econ
|
Verlichting: het profiel CM met wisA of B en econ geeft nu ook toegang tot de opleiding
omdat de opleiding inhoudelijk is verbreed waardoor technisch/scheikundige voorkennis
geen vereiste meer is
|
-
5. Correctie
Bijlage
|
Sector
|
Opleiding
|
Aard en gevolg van de wijziging
|
Eventuele toelichting
|
B
|
Economie
|
B International Business and Languages
|
Vwo CM: Econ & M&O eis te laten vallen
|
instroomeisen voor Havo en VWO gelijk getrokken; voor Vwo CM de Ec &M&O eis laten
vallen. IBL is geen CE opleiding is, maar juist een opleiding waarin studenten meer
op taal zitten dan cijfers.
|
Artikel 2. 2
Een student moet aan het begin van de opleiding hebben voldaan aan de nadere vooropleidingseisen.
Artikel 2.2 regelt een van de uitzonderingen daarop. De inhoud van dit artikel komt
overeen met de Regeling aanwijzing opleidingen in het hoger onderwijs inzake toelating
deficiënte studenten 2007 (Staatscourant van 21 augustus 2007, nummer 160) en geldt
nog voor enkele opleidingen in het wo. De bepaling geeft het instellingsbestuur van
een instelling de bevoegdheid te bepalen in welke gevallen en onder welke door het
instellingsbestuur vast te stellen voorwaarden, later aan de nadere vooropleidingseisen
moet worden voldaan. De in de wet genoemde termijn is het einde van de propedeutische
fase of als die er niet is, de eerste periode van de opleiding met een studielast
van 60 studiepunten (ECTS). Hiermee wordt beoogd studenten wiens profiel niet direct
toelating tot een opleiding verschaft en die een in de zin van de wet ’afwijkende’
opleiding willen gaan volgen, toch de gelegenheid te bieden die opleiding te volgen.
Artikel 2.3
Dit artikel regelt dat de nadere vooropleidingseisen dezelfde blijven als de naam
van een opleiding verandert. De al bestaande nadere vooropleidingseisen blijven onverkort
bestaan. Hiermee worden de rechten van de student gewaarborgd.
Artikel 2.4
Dit artikel regelt de doorstroom van het mbo naar het hbo. Als een kandidaat in het
bezit is van een diploma van een opleiding die is opgenomen in een van de mbo-domeinen
in bijlage C en een hbo-opleiding wil gaan volgen die zit in een van de sectoren,
die in de bijlage is opgenomen, dan kan hij direct doorstromen. In alle ander gevallen
is het aan de hogeschool te bepalen of de kandidaat wordt toegelaten. Daarvoor wordt
door de instelling een onderzoek gedaan. Als de kandidaat dat met een positief resultaat
afsluit, ontvangt hij een sufficiëntieverklaring, die hem recht op toelating geeft
tot de gewenste opleiding aan die hogeschool.
Artikel 3.1
Dit artikel regelt dat opleidingen kunnen worden aangewezen waarvoor aan de kennis
en vaardigheden of aan de eigenschappen van de kandidaat specifieke eisen mogen worden
gesteld in verband met het beroep of de beroepen waarvoor de opleiding voorbereidt.
Daarbij vermeld worden de gronden op basis waarvan de aanvullende eisen gesteld mogen
worden. Er moet een rechtstreeks verband bestaan tussen de gronden en de selectiecriteria
die het instellingsbestuur vaststelt. Zo kunnen kandidaten voor de opleiding logopedie
worden geselecteerd op basis van stemvaardigheid. De gronden voor selectie voor opleidingen
of lerarenopleidingen op het gebied van de kunst zullen met name het/de bij de kandidaat
aanwezige specifieke talent of talenten betreffen. De minister kan ook ambtshalve
opleidingen op de bijlage plaatsen met vermelding van de gronden op grond waarvan
aanvullende eisen gelden. Te denken valt aan gronden voor selectiecriteria voor het
beroep van leraar. In dat geval is geen sprake van een aanvraagprocedure. Uiteraard
zal ambtshalve plaatsing op de bijlage niet plaatsvinden dan nadat hierover met de
betrokken instellingen overleg is gevoerd. Opname in de bijlage betekent dat de gronden
voor selectie voor alle in Nederland verzorgde opleiding van dezelfde soort gelden.
Dit betekent dat, wanneer de wens voor aanvullende eisen in verband met de beroepsuitoefening
uit het veld zelf komt, de aanvraag moet worden ingediend door alle instellingsbesturen
die de betreffende opleiding verzorgen. In het voorbeeld van logopedie zullen de besturen
van alle instellingen die die opleiding verzorgen een gezamenlijke aanvraag in moeten
dienen. In de aanvraag zal gemotiveerd moeten worden uiteengezet waarom de beroepsuitoefening
waarvoor de opleiding de student voorbereidt vraagt om bepaalde kennis, vaardigheden
of eigenschappen bij de kandidaat. Een positief besluit komt tot uitdrukking door
plaatsing in de bijlage. Een afwijzing wordt met een negatieve beschikking, gericht
aan de penvoerder meegedeeld. Het is van belang dat een geïnteresseerde tijdig op
de hoogte is van de selectie voor een opleiding. Een aanvraag zal daarom uiterlijk
op 1 mei van het kalenderjaar voorafgaand aan het kalenderjaar waarin het studiejaar
aanvangt waarvoor de aanvullende eisen voor het eerst zullen gelden, moet zijn ingediend.
Als een instelling bijvoorbeeld met ingang van het studiejaar 2016–2017 wil starten
met het stellen van aanvullende eisen, dan moet zij daartoe uiterlijk op 1 mei 2015
een aanvraag indienen. Deze ruime termijn is nodig in verband met de besluitvormingsprocedure
op de aanvraag en in verband met een tijdige kenbaarheid van de eisen voor de aankomende
student. De aanvullende eisen (selectiecriteria) en de selectieprocedure worden door
de instelling(en) zelf vastgesteld op basis van de in de bijlage opgenomen gronden
en opgenomen te worden in een regeling. Het medezeggenschapsorgaan heeft daarover
adviesrecht.
Artikel 3.2
Dit artikel bevat de invulling van de bevoegdheid van de minister om een specifieke
opleiding, opleiding op het gebied van de kunst of lerarenopleiding op het gebied
van de kunst bij een instelling aan te wijzen waarvoor aanvullende eisen aan de kandidaat
mogen worden gesteld in verband met de organisatie en inrichting van een opleiding.
Onder ‘organisatie en inrichting’ wordt ‘specifiek onderwijsconcept’ verstaan. Dat
is mogelijk als er een objectieve aanleiding bestaat op basis waarvan vastgesteld
kan worden dat een bepaalde opleiding de juiste plek is voor alleen studenten met
bepaalde kennis of vaardigheden of bepaalde eigenschappen. Voorbeelden van een specifiek
onderwijsconcept zijn een international classroom, of een onderwijsvorm waarin ondernemerschap
of topsport centraal staat. De opleiding moet een onderscheidend onderwijsconcept
hebben. De aanvrager moet aantonen dat de inhoud van de opleiding en de vorm van de
opleiding onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Het kan niet gaan om een onderwijsconcept
dat bij alle opleidingen van een instelling doorgevoerd zou kunnen worden. Voor monosectorale
instellingen (bijvoorbeeld de Pabo) wordt in dit geval van een fictie uitgegaan: aanvullende
eisen voor de bacheloropleiding zijn niet mogelijk, als sprake is van een onderwijsconcept
dat ook door andere opleidingen doorgevoerd zou kunnen worden als zij een multisectorale
instelling zouden zijn. Het moet duidelijk zijn dat het onderwijsconcept slechts de
beoogde opbrengst heeft als daaraan studenten met bepaalde kenmerken deelnemen. Het
succes van het onderwijsconcept is afhankelijk van dit soort studenten. De aanvrager
dient dit aan te tonen, waarbij een ‘bijzonder kenmerk’ van de NVAO een rol kan spelen.
De aanvullende eisen mogen geen betrekking hebben op een bepaald vakgebied of discipline,
zoals natuurkunde of rechten. Ook mag de materiële toegankelijkheid van het hoger
onderwijs niet in het geding komen. Er moeten in Nederland voldoende opleidingen overblijven
zonder selectie van aankomende studenten. Een aanvraag wordt in elk geval afgewezen,
als deze betrekking heeft op een in Nederland unieke opleiding. Ook is denkbaar dat
plaatsing inde bijlage wordt afgewezen, als dit zou betekenen dat bij meerdere of
zelfs alle dezelfde opleidingen aanvullende eisen zouden worden gesteld.
Het advies van de NVAO richt zich op aspecten die ook van belang zijn bij de accreditatie.
Het kan daarom voor de instelling aantrekkelijk zijn, de advisering door de NVAO samen
te laten vallen met de accreditatie van bestaande opleidingen of de toets nieuwe opleiding
bij nog te starten opleidingen. Dit wordt niet verplicht gesteld; instellingen moeten
immers ook lopende de geldigheidsduur van de accreditatie en toets nieuwe opleiding
(in de regel zes jaar) in de gelegenheid zijn om een aanvraag in te dienen. Een voordeel
van het laten samenvallen van de advisering door NVAO met het accreditatieproces is
minder administratieve lasten, zowel bij de aanvrager als bij de NVAO. De minister
kan onder vermelding van de redenen daarvoor van het advies van de NVAO afwijken.
Artikel 3.3
Het onnodig hanteren van aanvullende eisen is niet wenselijk. Daarom legt deze regeling
instellingen de plicht op te melden wanneer het stellen van aanvullende eisen niet
langer nodig is. In dat geval wordt de opleiding uit de bijlage verwijderd. Bij het
besluit tot plaatsing op de bijlage is ook de toegankelijkheid van het hoger onderwijs
in de overwegingen betrokken. Dit betekent dat ook kan worden besloten tot verwijdering
uit de bijlage als op enig moment wordt geconstateerd dat die toegankelijkheid in
het geding is. Daarvan is in elk geval sprake als een opleiding uniek is geworden.
Artikel 4.1
In dit artikel wordt geregeld dat de kandidaat zich aanmeldt bij de minister als hij
wil deelnemen aan studiekeuzeactiviteiten. Dit vindt elektronisch plaats via Studielink.
Aan de hand van de geverifieerde DigiD door DUO worden de actuele persoonsgegevens
en de vooropleidingsgegevens geleverd aan Studielink. De student die woonachtig is
buiten Nederland moet ervoor zorgen dat zijn persoonsgegevens tijdig worden aangeleverd,
zodat de instelling deze uiterlijk 15 juni kan controleren in Studielink. Indien dit
niet is gebeurd wordt de aanmelding door DUO als ingetrokken beschouwd.
Het aantal aanmeldingen is beperkt tot drie. Daarbij gaat het niet om opleidingen
waarvoor aanvullende eisen zijn gesteld en evenmin voor een opleiding waarvoor een
fixus geldt. Als een kandidaat zich voor een dergelijke opleiding heeft aangemeld
kan hij zich nog voor drie andere ‘gewone’ opleidingen aanmelden. Als een kandidaat
zich tijdig heeft aangemeld voor drie opleidingen, kan hij nog switchen. Vindt de
switch plaats voor 1 mei, dan heeft hij recht op studiekeuzeactiviteiten. Ook ingeval
van een switch moet het totaal beperkt blijven tot drie. Studielink zorgt ervoor dat
de instellingen in kwestie de benodigde gegevens krijgen.
Als een kandidaat eenmaal een keuze heeft gemaakt voor een opleiding aan een instelling
en hij zich voor die opleiding daadwerkelijk wil inschrijven, dan meldt hij dat bij
de instelling. De inschrijving voor de opleiding vindt daarna plaats conform de door
de instelling vastgestelde regels van procedurele aard. Veel instellingen maken bij
de inschrijving voor een opleiding gebruik van de faciliteiten van Studielink, maar
dat is geen vereiste. Als de kandidaat het bewijs heeft geleverd dat het collegegeld
is voldaan of wordt voldaan, is de inschrijving afgerond. Hij ontvangt daarna het
bewijs van inschrijving en/of een collegekaart.
Artikel 4.2
Als een kandidaat zich heeft aangemeld voor een opleiding, ontvangt hij een elektronische
(digitale) bevestiging van Studielink, dat gemandateerd is om deze taak te verrichten.
Ook als hij zich heeft aangemeld voor een fixusopleiding, ontvangt hij voortaan een
elektronische bevestiging van Studielink. Tot enige tijd geleden ontving een kandidaat
ook nog een schriftelijke bevestiging van DUO als hij zich had aangemeld voor een
fixusopleiding, maar dat leidde tot verwarring. Daarom is het toezenden van twee bevestigingen
ingeval van een fixusopleiding stop gezet.
Artikel 4.3
Als voor een opleiding aanvullende eisen gelden, moet de kandidaat zich aanmelden
voor 15 januari, voorafgaand aan het studiejaar. Hij meldt zich direct aan bij de
instelling die de opleiding in kwestie verzorgt. Er geldt dus een andere datum en
een andere procedure voor de aanmelding voor een dergelijk opleiding. De instelling
moet de uitslag van het onderzoek bekendmaken aan degenen die daaraan hebben deelgenomen.
Men moet ervoor zorgen dat de kandidaat die voor 15 april kan vernemen. Dit is van
belang voor degene die aan het onderzoek heeft meegedaan en is afgewezen. Hij moet
nog de gelegenheid hebben zich voor 1 mei aan te melden voor een of meer andere opleidingen.
Als een kandidaat aan de aanvullende eisen voldoet en de opleiding in kwestie wil
gaan volgen, meldt hij zich met het oog daarop overeenkomstig artikel 4.1 aan bij
de minister. Hij wordt dan opgenomen in Studielink, in verband met de communicatie
tussen de student en de instelling.
Artikel 4.4
De artikelen 4.4 tot en met 4.29 gelden uitsluitend voor de aanmelding voor en de
toelating tot een fixusopleiding. De bepalingen hebben betrekking op fixusopleidingen
waarbij loting plaatsvindt en fixusopleidingen waarbij gehele of gedeeltelijke decentrale
selectie plaatsvindt. Voor de aanmelding voor een fixusopleiding blijft de oude datum
van 15 mei gehandhaafd. Daarmee heeft de kandidaat gegadigde twee weken langer om
zich aan te melden dan voor een ‘gewone’ opleiding, waarvoor 1 mei als uiterste datum
geldt.
Artikel 4.5
In dit artikel zijn alle hoofdregels voor het leveren van bewijsstukken verwoord.
Er zijn drie hoofdregels:
-
1. De cijferlijst of het getuigschrift moet voor 23 juni aan de minister (DUO) worden
toegezonden (eerste lid).
-
2. Als een kandidaat daaraan niet kan voldoen (bijvoorbeeld omdat de diploma-uitreiking
na die datum is en de kandidaat daardoor ook pas na 23 juni in het bezit is van dit
document), moet hij dat aangeven bij de minister (DUO) en daarbij aangeven wat de
reden voor de vertraging is. Er gaan dan nieuwe termijnen gelden (vierde lid), namelijk
afhankelijk van de vooropleiding 5 juli, 1 augustus of 1 september.
-
3. Bij opleidingen waarvoor nadere vooropleidingseisen gelden is de inzendtermijn 15 mei.
Verder wordt nader bepaald aan de hand van welke stukken een kandidaat kan bewijzen
dat hij voldoet aan de eisen of aan die eisen zal voldoen. Als hij een dergelijke
verklaring niet (tijdig) geeft, vervalt zijn aanmelding. Als een kandidaat op basis
van een getuigschrift wil worden ingeschreven voor een fixusopleiding waarvoor nadere
vooropleidingseisen gelden, moet hij een verklaring van de instelling overleggen,
waaruit blijkt dat hij aan die nadere vooropleidingseisen voldoet (sufficiëntieverklaring).
Artikel 4.6
In dit artikel zijn de bijzondere voorschriften opgenomen die naast de hoofdregels
van artikel 4.5 gelden bij opleidingen waarvoor nadere vooropleidingseisen zijn vastgesteld
of als een kandidaat niet zonder meer toelatingsrecht heeft, maar hij een onderzoek
bij de instelling moet doen, waarna de instelling verklaart hem te zullen toelaten.
Het gaat daarbij om de volgende (bijzondere) nadere vooropleidingseisen respectievelijk
door de instelling vast te stellen eisen:
-
– het profiel of de profielen, bedoeld in artikel 2.1;
-
– de nadere vooropleidingseisen mbo, bedoeld in artikel 2.4;
-
– de aanvullende eisen, bedoeld in artikel 3.1;
-
– – de toelating van degene, die een propedeutisch examen met goed gevolg heeft afgelegd
en een wo-bachelor wil gaan volgen, als bedoeld in artikel 7.28, lid 1a en het derde
lid van de wet;
-
– het colloquium doctum (artikel 7.29 van de wet).
Als een kandidaat op 15 mei nog niet voldoet aan de eisen, moet hij bepaalde documenten
overleggen, waardoor de termijn waarop de definitieve bewijsstukken moeten worden
overgelegd, kan verschuiven.
Artikel 4.7
Dit artikel bevat enkele bepalingen voor de aanmelding voor decentrale selectie. De
uiterste datum voor aanmelding is 15 januari. De minister stuurt het verzoek om deelname
aan decentrale selectie door aan de instelling die de desbetreffende fixusopleiding
verzorgt. Als het gaat om een fixusopleiding die door meer dan één universiteit wordt
verzorgd, moet de kandidaat ook aangeven bij welke universiteit hij aan de decentrale
selectie wil deelnemen. De minister is aan die keuze gebonden.
Met de aanmelding voor de decentrale selectie, meldt een kandidaat zich automatisch
ook voor de loting. Dit betekent dat als hij niet door de instelling wordt geselecteerd,
hij wel meedoet met de loting. Dat kan vanzelfsprekend alleen als voor de opleiding
niet 100% decentraal wordt geselecteerd.
Artikel 4.8
Artikel 7.57f, derde lid, van de wet bepaalt dat een kandidaat niet vaker dan drie
maal aan de lotingsprocedure (lees: selectieprocedure, dus inclusief decentrale selectie)
kan deelnemen. Daarom moet de minister beschikken over gegevens waaruit blijkt wanneer
een kandidaat deze drie kansen heeft gebruikt. Als een kandidaat zich voor een fixusopleiding
heeft aangemeld, verbruikt hij in beginsel een kans. Een uitzondering wordt gemaakt
voor de gevallen dat een kandidaat zich aanmeldt en vervolgens voor zijn eindexamen
zakt, zijn getuigschrift niet behaalt of het door de instelling afgenomen deficiëntieonderzoek
niet met goed gevolg aflegt.
Artikel 4.9
Dit artikel bevat een sanctieregeling. Een kandidaat die ook na ontvangst van een
verzuimbericht van de minister (DUO) niet binnen veertien dagen voldoet aan de bepalingen
van deze regeling wordt niet langer aangemerkt als kandidaat voor de opgegeven fixusopleiding.
De aanmelding wordt als vervallen beschouwd. De kandidaat verspeelt dan wel een kans.
Artikel 4.10
Aan de selectie wordt alleen deelgenomen door de kandidaat die zich overeenkomstig
de artikelen 4.1 tot en met 4.7 heeft aangemeld. Als een kandidaat niet (tijdig) de
bewijsstukken heeft ingestuurd of niet tijdig voldoet aan de (nadere) vooropleidingseisen,
kan hij niet (blijven) deelnemen aan de selectie. Ook regelt dit artikel dat als een
kandidaat meedoet aan de selectieprocedure bij een instelling hij niet kan meedoen
aan die procedure voor die opleiding bij een andere instelling. Als hij niet wordt
geselecteerd, kan hij wel meedoen aan de loting bij alle universiteiten die de opleiding
in kwestie verzorgen.
Artikel 4.11
In dit artikel wordt bepaald hoe het gemiddelde eindexamencijfer wordt berekend.
Bij het bepalen van het cijfergemiddelde wordt uitsluitend gekeken naar de cijferlijst
behorend bij het diploma. Eventueel behaalde deelcertificaten op het niveau van het
diploma blijven buiten beschouwing, evenals vakken waarvoor vrijstelling is verleend.
Het tweede tot en met vijfde lid hebben betrekking op kandidaten, die in het bezit
zijn van een mbo-diploma. In het tweede lid heeft een technische wijziging plaatsgevonden.
In dat lid gaat het onder meer over een diploma van een experimentele opleiding als
bedoeld in artikel 12.1a.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Aangezien dat
wetsartikel inmiddels is vervallen, wordt er nu verwezen naar een diploma van een
experimentele opleiding als bedoeld in dat wetsartikel zoals dat voorheen luidde.
De indeling in een lotingsklasse moet ertoe leiden dat de beste studenten de hoogste
kans op inloting krijgen. Daarom moet het bij de lotingsprocedure om de kern van de
opleiding gaan, voor het middelbaar beroepsonderwijs de resultaten voor de kerntaken.
Als een instelling de beoordeling heeft gebaseerd op werkprocessen in plaats van op
kerntaken, dan moet de instelling in verband met de lotingsprocedure een aparte resultatenlijst
toevoegen waarop de beoordelingen van de werkprocessen zijn gebundeld per kerntaak
en zijn uitgedrukt in een beoordeling per kerntaak. Als een opleiding gericht is op
een kwalificatie met bijvoorbeeld zeven kerntaken, dan wordt het voor de lotingsprocedure
gehanteerde gemiddelde examencijfer bepaald door de combinatie van de vijf beoordelingen
voor kerntaken die het hoogste gemiddelde oplevert. Als een opleiding gericht is op
een kwalificatie met minder dan vijf kerntaken, bijvoorbeeld met drie, dan wordt het
voor de lotingsprocedure gehanteerde gemiddelde examencijfer bepaald door de beoordelingen
voor die drie kerntaken. Als de kandidaat geen resultatenlijst kan overleggen die
voldoet aan bovenstaande vereisten, dan volgt automatisch indeling in lotingsklasse
c. Voor de generieke onderdelen Nederlands, rekenen en moderne vreemde talen gelden
referentieniveaus en/of CEF-niveaus. Voor Nederlands en rekenen zijn met ingang van
het studiejaar 2013-2014 eindcijfers vastgesteld op basis van centrale examens en
instellingsexamens (artikel 15 van het Examenbesluit beroepsopleidingen WEB). Tot
die tijd werken veel instellingen niet met cijfers, maar met de aanduiding van het
gerealiseerde (referentie- of CEF-)niveau. Dat geldt ook voor de moderne vreemde talen.
Daarnaast wordt het onderdeel ‘leren, loopbaan en burgerschap’ vaak niet met een cijfer
beoordeeld, maar met bijvoorbeeld ‘voldaan’. Er zijn hieromtrent nadere regels in
voorbereiding (aanpassing van het Examenbesluit beroepsopleidingen WEB en ministeriële
regeling, houdende voorgeschreven diplomamodel inclusief resultatenbijlage).
Op dit moment is de regel dat DUO het gemiddelde berekent van de vijf hoogste cijfers
op de resultatenlijst. Ook woorden die herleidbaar zijn tot cijfers worden op deze
wijze verwerkt. Aanduidingen als bijvoorbeeld ‘voldaan’ of het opnemen van bereikte
(referentie- of CEF-)niveaus (bij Nederlands, rekenen en moderne vreemde talen) zijn
niet te vertalen naar cijfers. Nu leidt dat tot een ‘gemengde’ resultatenlijst en
volgt automatisch indeling in lotingsklasse c. De afgestudeerden hebben daarmee minder
kans om ingeloot te worden. Daarom worden de genoemde examenonderdelen buiten beschouwing
gelaten, in afwachting van de totstandkoming van het diplomamodel. Bij alle tien cijfers
zijn nu de tien corresponderende termen benoemd, waar dat voorheen alleen was aangegeven
bij de cijfers acht, zes en vier. Als op de resultatenlijst genoemde termen vermeld
staan, zal DUO die in beschouwing nemen als de daarmee corresponderende cijfers. Dat
maakt het beter mogelijk om het gemiddelde examencijfer van een gegadigde te bepalen
voor de lotingsprocedure. Kandidaten met een diploma uit een EU-lidstaat of Europese
Economische Ruimte of Zwitserland met een eindexamenresultaat, dat vergelijkbaar is
met een gemiddeld eindexamencijfer van een 8 of hoger worden direct geplaatst. Na
een vergelijking van het diploma met een Nederlands diploma, plaatst DUO de kandidaat
in klasse a en de kandidaat ontvangt direct een bewijs van toelating voor de opleiding
van zijn keuze.
Artikel 4.12
Dit artikel heeft betrekking op de selectie van de kandidaten, afkomstig van de voormalige
Nederlandse Antillen. Het gaat nu om de eilanden Curaçao, Aruba, Sint. Maarten en
de eilanden die behoren tot Caribisch Nederland, te weten: Bonaire, Saba en Sint Eustatius.
De selectie van de kandidaten afkomstig uit Curaçao, Sint Maarten en Aruba vindt plaats
op basis van een voordracht van de desbetreffende regeringen, de overigen selecteert
hij zelf op voordracht van de Rijksdienst Caribisch Nederland.
Artikel 4.13
In dit artikel wordt de directe plaatsing van enkele groepen kandidaten geregeld.
Het betreft:
-
a. Kandidaten die een gemiddeld eindexamencijfer van 8 of hoger hebben;
-
b. Kandidaten afkomstig uit Aruba, Curaçao, Sint. Maarten en Bonaire, Saba en Sint Eustatius
die een door de minister gereserveerde plaats krijgen (de zogenaamde ministersplaatsen).
-
c. Kandidaten uit een EER-lidstaat of Zwitserland met een gemiddeld eindexamencijfer
van een 8 of hoger, welk cijfer vergelijkbaar is met een Nederlands cijfer. De selectie
van deze kandidaten vindt plaats op basis van een vergelijking door Nuffic en een
daarop gebaseerde lijst.
Artikel 4.14
In verband met de onafhankelijkheid wordt de loting verricht door een door de minister
aangewezen notaris, die aan alle kandidaten een lotnummer toekent. Daarbij wordt geen
rekening gehouden met omstandigheden als datum aanmelding, eindexamencijfers etc.
Artikel 4.15
Dit artikel bepaalt dat de kandidaat in alle gevallen wordt ingedeeld in die lotingsklasse
die hem op grond van de ingezonden bewijsstukken de grootste kans op inloting geeft.
Dat is dus steeds de hoogste lotingsklasse.
Artikel 4.16
Aan de hand van het eerste en tweede lid kan de minister bepalen hoe hij, uitgaande
van het aantal opleidingsplaatsen van een fixusopleiding, het aantal plaatsen moet
berekenen waarover de gewogen loting volgens het derde en vierde lid moet geschieden.
Artikel 4.17
Het toewijzen van opleidingsplaatsen is de laatste stap in de procedure. In het derde
lid is geregeld dat als een kandidaat door de instelling decentraal is geselecteerd,
niet meer meedoet met de loting.
Artikel 4.18
Dit artikel vormt een aanvulling op artikel 4.17 voor opleidingen die aan meer dan
een universiteit worden verzorgd.
Artikel 4. 19
De kandidaat die is ingeloot, ontvangt een bewijs van toelating. Dat bewijs is op
naam gesteld en heeft betrekking op het studiejaar en de opleiding waarvoor hij zich
heeft aangemeld. Het bewijs van toelating moet uiterlijk op 15 september zijn afgegeven.
Voorheen was dit 25 september, maar soms liet een instelling de ingelote persoon niet
toe omdat de instelling regels heeft voor de toelating die vereisen dat een gegadigde
zich inschrijft voor een datum die vroeger valt dan 25 september (veelal 1 september).
Met de oude datum werden studenten dus soms gedupeerd. De nieuwe datum ligt nu op
15 september. Daarvoor is gekozen om kandidaten die pas later weten dat ze voldoen
aan de vooropleidingseisen niet te duperen. Het gaat dan bijvoorbeeld om kandidaten
die een buitenlands diploma hebben, staatsexamen doen of een oud havo- of vwo-diploma
hebben. De uiterste datum voor toezending van de vereiste documenten is 1 september.
Er resten dan nog 15 dagen om het proces bij DUO rondom het insturen bewijsstukken
en verzuimmeldingen af te ronden. Daarvoor zijn geen systeemaanpassingen nodig. Van
de instelling wordt gevraagd deze datum te hanteren als uiterste datum voor de toelating.
Het derde lid geeft de minister de bevoegdheid in plaats van het bewijs van toelating
of het eerder verstrekte, voorlopige bewijs van toelating aan de kandidaat een (nieuw)
voorlopig bewijs van toelating te verstrekken voor het studiejaar volgend op dat waarvoor
de kandidaat is ingeloot of waarvoor hem in eerste instantie een voorlopig bewijs
van toelating was verstrekt. Daarbij moet worden gedacht aan overmacht, waardoor inschrijving
voor het studiejaar waarop de aanmelding of de beoogde inschrijving betrekking heeft,
onmogelijk wordt. Het vierde lid heeft betrekking op de situaties waarin de universiteit
die een sufficiëntieverklaring heeft afgegeven, niet dezelfde universiteit is waarvoor
een kandidaat is ingeloot. Dan krijgt hij twee weken de tijd om een soortgelijke verklaring
van de universiteit waar hij is ingeloot, te overleggen. De kandidaat zal die universiteit
daarom moeten vragen. Weigert de universiteit dat, dan kan dus geen bewijs van toelating
worden verstrekt. Het gaat hier in beginsel om alle situaties waarin een sufficiëntieverklaring
is vereist. Het vierde lid werkt dus voor alle andere kandidaten die voor deelname
aan de selectieprocedure voor de fixusopleiding van hun keuze een sufficiëntieverklaring
nodig hebben.
Artikel 4.20
Als blijkt dat voor een bepaalde opleiding of dezelfde opleiding alle kandidaten zijn
geplaatst en er toch nog plaatsen voor de opleidingen onbenut zijn gebleven, vindt
een loting plaats onder de kandidaten die op grond van loting voor een andere opleiding
geen bewijs van toelating hebben gekregen. Daarbij geldt als voorwaarde dat zij tijdig
via Studielink aan de minister hebben laten weten aan deze loting te willen deelnemen.
De termijn daarvoor is veertien dagen.
Artikel 4.21
Hierin wordt geregeld wat de minister doet als er nog plaatsen beschikbaar zijn na
de tweede loting. De open plaatsen worden zoveel mogelijk opgevuld door kandidaten
die weliswaar door middel van hun aanmelding hebben laten blijken belangstelling te
hebben voor een plaats, maar niet hebben voldaan aan de termijnen en bij een opleiding
waar de kandidaten geen bericht hebben ontvangen dat ze zijn uitgeloot en waar alle
kandidaten zijn geplaatst en plaatsen over zijn. Het voornemen bestaat de taak van
het verstrekken van bewijzen van toelating na de tweede loting (opvullen van open
plaatsen) niet meer te laten uitoefenen door DUO, maar direct door de instelling in
kwestie. De reden daarvoor is dat het in het belang van de student en de instelling
is dat het bewijs van toelating zo snel mogelijk wordt verstrekt. Naar verwachting
zal dit worden ingevoerd voor het studiejaar 2015–2016.
Artikel 4.22
Dit artikel bevat de regels voor het verzilveren van bewijzen van toelating bij de
inschrijving voor de gewenste fixusopleiding. Het bewijs van toelating is geldig voor
het gehele studiejaar, maar de kandidaat moet wel binnen twee weken na de dagtekening
van het bewijs van toelating aan de desbetreffende instelling kenbaar maken dat hij
zich gaat inschrijven. Hoe dat vervolgens feitelijk in zijn werk gaat, is afhankelijk
van de procedure van de instelling in kwestie. Als hij de termijn laat verlopen, dan
verliest het bewijs van toelating zijn geldigheidsduur en heeft de kandidaat ook een
lotingskans verspeeld. De termijn van twee weken is van essentieel belang voor het
optimaal uitvoeren van de selectie. Als een kandidaat niet binnen deze termijn kenbaar
maakt dat hij zich zal inschrijven kan de hem toegewezen plaats door een ander worden
ingenomen. Als het bewijs van toelating is afgegeven na 1 september, moet de inschrijving
voor 15 september plaatsvinden. Het is mogelijk dat na 15 september alsnog tot inschrijving
moet worden overgegaan, als een kandidaat een bewijs van toelating heeft gekregen
na bezwaar of beroep.
Artikel 4.23
In dit artikel wordt de hardheidsclausule voor ingelote gegadigden, bedoeld in artikel
7.57d, derde lid, van de WHW, nader geregeld. Ingelote kandidaten hebben de mogelijkheid
om naast of in plaats van een beroep op deze hardheidsclausule de minister te verzoeken
een bewijs van toelating te ruilen. Als zo’n verzoek betrekking heeft op een opleiding
waar decentrale selectie heeft plaatsgevonden, kan dat niet in behandeling genomen
worden. Dat zou niet in overeenstemming zijn het principe van decentrale selectie.
Artikel 4.24
Dit artikel bevat het maximumpercentage aan plaatsen per opleiding waarop kandidaten
worden geplaatst die met succes een beroep doen op de hardheidsclausule voor uitgelote
kandidaten, bedoeld in artikel 7.57c, vierde lid, van de wet.
Artikel 4.25
Dit artikel regelt dat als voor een opleiding een tweede instroommoment bestaat, de
instelling de minister een maand voor die datum moet informeren over het aantal opengevallen
plaatsen. De minister verdeelt vervolgens die plaatsen over degenen die nog niet eerder
een plaats voor de opleiding hebben gekregen. Deze bevoegdheid ligt bij de minister
en niet bij de instelling.
Artikel 4.26
In het eerste lid wordt het tijdstip vastgelegd waarop een beslissing van de hogeschool
of universiteit om voor een fixusopleiding decentrale selectie toe te passen, bekend
moet worden gemaakt. Die bekendmaking aan de minister vindt plaats voor 1 juni van
het kalenderjaar voorafgaand aan het jaar waarin de decentrale selectie voor het eerst
zal plaatsvinden. Daarmee worden degenen die de opleiding in kwestie willen gaan volgen
tijdig geïnformeerd over de criteria die de instelling hanteert bij de selectie en
kunnen zij zich daarop zo nodig voorbereiden.
Artikel 4.27
Dit artikel regelt dat de minister de instelling de gegevens verstrekt van degenen
die zich voor de centrale selectie hebben aangemeld. Als het gaat om een opleiding
in het wo waarvoor een landelijke fixus geldt, worden de gegevens verstrekt aan de
instelling waar de gegadigde aan de decentrale selectie zal meedoen.
Artikel 4.28
De instelling moet alle kandidaten waarvan de gegevens door de minister zijn doorgegeven,
laten deelnemen aan de selectie. Ten aanzien van elke kandidaat moet ook een besluit
worden genomen. Dit is een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat. Het instellingsbestuur
maakt na de decentrale selectie een lijst met een volgorde van de geselecteerde kandidaten.
De lijst moet voor 15 juni bij de minister bekend zijn. De instelling kan ervoor kiezen
de selectie na 15 juni te laten plaatsvinden. Dan zijn de eindexamens afgerond en
kan de instelling de selectie laten plaatsvinden bij degenen van wie bekend is dat
zij hun diploma hebben behaald.
Artikel 4.29
De minister is en blijft de centrale instantie die uitvoering geeft aan de gehele
selectieprocedure. Evenals bij de loting, is het de taak van de minister zorg te dragen
voor de toekenning van bewijzen van toelating na de decentrale selectie.
Artikel 5.1
Deze regeling treedt in werking op de dag na publicatie in de Staatscourant.
Een uitzondering geldt voor de volgende artikelen:
-
– Artikel 2.1 dat betrekking hebben op de nader voor opleidingseisen. De Regeling nadere
vooropleidingseisen blijft nog enige tijd gelden.
-
– Artikel 2.4 dat betrekking heeft op de nadere vooropleidingseisen mbo-hbo.
Artikel 2.1. treedt in werking op 1 september 2014 en artikel 2.4 treedt in werking
op 1 september 2015. Voor drie opleidingen gelden de nieuwe nader vooropleidingseisen
voor het eerst voor het studiejaar 21017–2018.
Artikel 5.2
De Regeling aanmelding en selectie, de Regeling aanvullende eisen hoger onderwijs
en de Regeling aanwijzing opleidingen inzake toelating deficiënte studenten worden
ingetrokken op de dag nadat deze nieuwe regeling is gepubliceerd. Per 1 september
2014 wordt de Regeling nadere vooropleidingseisen ingetrokken.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
M. Bussemaker.