Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 31 mei 2013, tot vaststelling van een tijdelijke regeling ter overbrugging van de periode tussen de ingangsdatum van de Algemene Ouderdomswet en aanvullende inkomensregelingen (Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW)

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 3, eerste lid, juncto artikel 9 van de Kaderwet SZW-subsidies en artikel 34a van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

Besluit:

PARAGRAAF 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

  • 1. In deze regeling wordt verstaan onder:

    a. AOW:

    Algemene Ouderdomswet;

    b. Minister:

    Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

    c. overbruggingsuitkering:

    overbruggingsuitkering als bedoeld in artikel 4;

    d. partneruitkering:

    partneruitkering als bedoeld in artikel 6;

    e. rechthebbende:

    rechthebbende als bedoeld in artikel 4;

    f. SVB:

    Sociale verzekeringsbank als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    g. zelfstandige:

    persoon die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen of was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

    • 1˚. voldoet of heeft voldaan aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en

    • 2˚. met ingang van 1 augustus 2004 rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland heeft uitgeoefend.

  • 2. Onder zelfstandige als bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, wordt mede verstaan een gewezen zelfstandige als bedoeld in artikel 2, derde en vierde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

  • 3. Op deze regeling zijn van overeenkomstige toepassing artikel 1, eerste tot en met zesde lid, en het achtste en negende lid, van de AOW en het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998.

Artikel 2. Inkomen

  • 1. In deze regeling wordt onder inkomen verstaan:

    • a. inkomen als bedoeld in de artikelen 2:2 tot en met 2:4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten;

    • b. een voorziening als bedoeld in artikel 4 van de Remigratiewet;

    • c. buitengewoon pensioen als bedoeld in de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers of de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet;

    • d. een uitkering als bedoeld in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 met uitzondering van toeslagen als bedoeld in artikel 21b van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 zoals dat luidde tot 1 januari 1992, alsmede toeslagen als bedoeld in artikel 19 van de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945;

    • e. een uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 voor zover niet begrepen onder inkomen als bedoeld in de onderdelen a tot en met d.

  • 2. De artikelen 2:7, eerste lid, aanhef en onderdelen b en c, 4:1 en 4:3 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3. Vermogen

  • 1. In deze regeling wordt onder vermogen verstaan: waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden, bedoeld in artikel 5.3, in samenhang met artikel 5:13, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met dien verstande dat de waarde van de eigen woning, bedoeld in artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met de schuld die is aangegaan voor het verkrijgen of instandhouden van die woning, hier niet onder wordt begrepen.

  • 2. Tot het vermogen behoren niet rechten die berusten op een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Regeling vermogenswaardering Ioaz.

  • 3. Niet tot het vermogen van een zelfstandige behoren:

    • a. rechten op lijfrenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Regeling vermogenswaardering Ioaz, indien deze rechten niet zijn verkregen door middel van het voldoen van een koopsom of indien de premiebetaling niet is aangevangen binnen drie jaar voor het indienen van de aanvraag om een overbruggingsuitkering, tenzij deze rechten zijn verkregen door de omzetting van de fiscale oudedagsreserve in een lijfrente en de opbouw van deze reserve voor de eerder genoemde periode is aangevangen;

    • b. rechten op ingegane lijfrenten als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Regeling vermogenswaardering Ioaz, verkregen krachtens overeenkomst onder bezwarende titel en toekomend aan de zelfstandige of gewezen zelfstandige, zijn echtgenoot of minderjarige kinderen, ingeval van invaliditeit;

    • c. polissen van levensverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Regeling vermogenswaardering Ioaz, mits ter zake van de verzekering geen koopsom is voldaan en deze polissen niet dienen als basis voor de financiering van de eigen woning;

    • d. een bedrag van € 114.131,00 ten behoeve van aanvullende pensioenvoorzieningen.

  • 4. Rechten op lijfrenten als bedoeld in het derde lid, onderdelen a of b, alsmede polissen van levensverzekering als bedoeld in het derde lid, onderdeel c, worden op het bedrag, genoemd in het derde lid, onderdeel d, tot ten hoogste dat bedrag in mindering gebracht.

  • 5. Tot de schulden behoren niet premies en bijdragen ter zake van rechten die op grond van het tweede en derde lid niet tot de bezittingen behoren.

  • 6. Het bedrag, genoemd in het derde lid, onderdeel d, wordt herzien met ingang van de dag waarop het netto-minimumloon zonder de daarin begrepen aanspraak op vakantietoeslag wordt herzien, met het percentage van die herziening. Van het herziene bedrag en van de dag waarop de herziening plaatsvindt, wordt door de Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

PARAGRAAF 2. HET RECHT OP OVERBRUGGINGSUITKERING

Artikel 4. Recht op overbruggingsuitkering

  • 1. Recht op een overbruggingsuitkering heeft de persoon die is verzekerd of verzekerd is geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW, alsmede de persoon, bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de AOW, of de persoon, bedoeld in de regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën van 23 april 1985, nr. SZ/SV/VV/85/914, houdende spaarregeling gemoedsbezwaarden ex artikel 48 AOW (Stcrt. 87), indien hij:

    • a. op of na 1 januari 2013 de leeftijd van 65 jaar bereikt en op die dag of de eerste dag van de maand voor of na die dag als gevolg van een in een regeling als bedoeld in artikel 5 genoemde leeftijdsgrens van 65 jaar, geen recht meer heeft, of een lager recht heeft op een op 1 januari 2013 reeds lopende uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 dan wel na het bereiken van de volledige duur daarvan, een daarop aansluitende uitkering of uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5;

    • b. over de zesde kalendermaand voorafgaande aan de maand waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een inkomen heeft dat gelijk is aan of lager dan 200% van het bruto-minimumloon, of indien hij een echtgenoot heeft een inkomen dat gelijk is aan of lager is dan 300% van het bruto-minimumloon, en

    • c. op 1 januari van het jaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt een vermogen heeft dat niet meer bedraagt dan het bedrag, genoemd in artikel 5.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 of indien hij een echtgenoot heeft, een gezamenlijk vermogen dat niet meer bedraagt dan tweemaal dat bedrag.

  • 2. In afwijking van artikel 2 worden voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, niet als inkomen aangemerkt een eenmalige uitkering, een eenmalige tegemoetkoming of een eenmalige vergoeding.

  • 3. Voor een persoon die de leeftijd van 65 jaar bereikt in de periode die aanvangt op 1 januari 2013 en eindigt voor 1 juli 2013, wiens uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 ingaat vóór of op 1 januari 2013 maar in of na de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de persoon de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt in afwijking van het eerste lid, onderdeel b, het inkomen van de persoon en zijn echtgenoot in aanmerking genomen over de kalendermaand volgend op de maand waarin het recht op een uitkering op grond van die regeling ingaat.

  • 4. De SVB stelt op verzoek het inkomen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vast op het gemiddelde inkomen per maand, gerekend over een periode van de twaalfde tot de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.

Artikel 5. Regelingen

Als regeling als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, wordt aangemerkt:

  • a. een regeling voor vervroegde uitkering als bedoeld in artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • b. een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38d van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • c. een regeling voor overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 38f van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • d. een regeling als bedoeld in artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • e. een pensioenregeling als bedoeld in artikel 18 van de Wet op de loonbelasting 1964;

  • f. een regeling voor functioneel leeftijdsontslag;

  • g. een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals deze gold op 31 december 2011;

  • h. een particuliere verzekering ter compensatie van het verschil in inkomen tussen het laatstverdiende loon en de hoogte van een uitkering op grond van artikel 34 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 64 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;

  • i. een particuliere verzekering ter aanvulling van een uitkering op grond van artikel 33 van de Algemene nabestaandenwet; een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen;

  • j. een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen;

  • k. een periodieke uitkering uit hoofde van een stamrecht dat is verkregen uit een eenmalige uitkering die na beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer in verband met die beëindiging is toegekend, mits de werknemer aantoont dat de eenmalige uitkering door de werkgever betaalbaar is gesteld om naar eigen inzicht van de werknemer te besteden;

  • l. een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt met een regeling als bedoeld in de onderdelen a tot en met k.

Artikel 6. Recht op partneruitkering

  • 1. De rechthebbende die voor 1 april 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig deze regeling recht op een partneruitkering, tenzij, met inachtneming van artikel 9, tweede tot en met vierde lid, het inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-partneruitkering of die echtgenoot recht heeft op een overbruggingsuitkering.

  • 2. Waar in deze regeling wordt gesproken van overbruggingsuitkering wordt daaronder mede verstaan de partneruitkering, voor zover niet anders is bepaald.

Artikel 7. Geen recht op uitkering

  • 1. Geen recht op een overbruggingsuitkering heeft de persoon wiens echtgenoot recht heeft op een toeslag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de AOW.

  • 2. Geen recht op een overbruggingsuitkering heeft de persoon die niet in Nederland woont. Artikel 8a, tweede tot en met vijfde lid, van de AOW is van overeenkomstige toepassing, waarbij voor “recht op toeslag” telkens wordt gelezen: recht op een overbruggingsuitkering.

  • 3. De artikelen 8b en 8c van de AOW zijn van overeenkomstige toepassing, waarbij voor “ouderdomspensioen” telkens wordt gelezen: overbruggingsuitkering.

Artikel 8. Hoogte overbruggings- en partneruitkering

  • 1. Deze regeling kent een bruto-overbruggingsuitkering voor:

    • a. de ongehuwde rechthebbende;

    • b. de gehuwde rechthebbende;

    • c. de ongehuwde rechthebbende die een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie aan hem op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag wordt betaald, zal worden betaald of zou worden betaald indien artikel 7, tweede lid, van die wet niet van toepassing zou zijn.

  • 2. De bruto-overbruggingsuitkering bedraagt voor:

    • a. de ongehuwde rechthebbende zonder kinderen € 1114,78;

    • b. de gehuwde rechthebbende € 726,41;

    • c. de ongehuwde rechthebbende met een kind als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, € 1388,29.

  • 3. De bruto-partneruitkering bedraagt € 726,41.

  • 4. De bedragen, genoemd in het tweede en derde lid, worden herzien met ingang van de dag waarop het netto minimumloon, bedoeld in de artikel 37 van de Wet werk en bijstand, wordt herzien op zodanige wijze dat de netto-uitkering wordt herzien met het percentage van de herziening van dat netto minimumloon. Van de herziene bedragen en van de dag waarop de herziening plaatsvindt, wordt door de Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.

Artikel 9. Inkomensverrekening

  • 1. Op de bruto-overbruggingsuitkering, de partneruitkering hiervan uitgezonderd, wordt in mindering gebracht het inkomen van de rechthebbende.

  • 2. Op de volledige bruto-partneruitkering wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de rechthebbende.

  • 3. In afwijking van het eerste lid wordt een inkomen als bedoeld in artikel 2, onderdelen c en d, niet op de bruto-overbruggingsuitkering, bedoeld in het eerste lid, in mindering gebracht.

  • 4. Van het inkomen uit arbeid wordt buiten aanmerking gelaten:

    • 1°. een bedrag, gelijk aan 15% van het bruto-minimumloon; alsmede

    • 2°. voor zover het inkomen meer bedraagt dan het onder 1° bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere.

  • 5. In afwijking van vierde lid wordt in de maand waarin de rechthebbende de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, het bruto-minimumloon, bedoeld in het vierde lid, onder 1°, vermenigvuldigd met de factor X/Y, waarbij:

    • X staat voor:

      • a. het aantal dagen gelegen in de maand waarin de rechthebbende de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, vanaf de dag dat de rechthebbende deze leeftijd heeft bereikt, en

    • Y staat voor het aantal dagen van de maand waarin de rechthebbende de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

  • 6. In afwijking van het vierde lid wordt in de maand waarin de rechthebbende of de echtgenoot van de rechthebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, het bruto-minimumloon, bedoeld in het vierde lid, onder 1°, vermenigvuldigd met de factor X/Y, waarbij:

    • X staat voor:

      • a. het aantal dagen gelegen in de maand waarin de rechthebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, voordat de rechthebbende deze leeftijd heeft bereikt, of

      • b. het aantal dagen gelegen in de maand waarin de echtgenoot van de rechthebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, voordat de echtgenoot deze leeftijd heeft bereikt, en

    • Y staat voor het aantal dagen van de maand waarin de rechthebbende of de echtgenoot van de rechthebbende de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.

Artikel 10. Korting op overbruggingsuitkering

  • 1. Op de bruto-overbruggingsuitkering wordt, na toepassing van artikel 9, eerste lid, een korting toegepast van 2%:

    • a. voor elk kalenderjaar dat de rechthebbende na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar niet verzekerd is geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW;

    • b. voor elke jaarpremie op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen, die de rechthebbende na het bereiken van de aanvangsleeftijd schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 61 van die wet.

  • 2. Op de bruto-partneruitkering wordt, na toepassing van artikel 9, tweede lid, een korting toegepast van 2%:

    • a. voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de rechthebbende na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar van de rechthebbende niet verzekerd is geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW;

    • b. voor elke jaarpremie op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen, die de echtgenoot van de rechthebbende na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de leeftijd van 65 jaar van de rechthebbende schuldig nalatig is geweest te betalen.

  • 3. Gedeelten van kalenderjaren gedurende welke de rechthebbende of de echtgenoot van rechthebbende in de periode, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet verzekerd is geweest, worden voor de vaststelling van de korting samengesteld en herleid tot hele kalenderjaren. Op de samenstelling en herleiding is artikel 1, derde en vierde lid, van de Regeling herleiding gedeelten van kalenderjaren en van jaarpremies van overeenkomstige toepassing

  • 4. Gedeelten van jaarpremies die de rechthebbende schuldig nalatig is geweest te betalen, worden voor de vaststelling van de korting samengesteld en herleid tot gehele jaarpremies.

  • 5. Gedeelten van jaarpremies die de echtgenoot van de rechthebbende in de periode, bedoeld in het tweede lid, schuldig nalatig is geweest te betalen, worden voor de vaststelling van de korting samengesteld en herleid tot gehele jaarpremies.

  • 6. Op de samenstelling, bedoeld in het vierde en vijfde lid, is artikel 2, derde en vierde lid, van de Regeling herleiding gedeelten van kalenderjaren en van jaarpremies van overeenkomstige toepassing.

  • 7. Ten aanzien van de persoon die slechts gedurende een gedeelte van een jaar verzekerd is geweest, is artikel 3 van de Regeling herleiding gedeelten van kalenderjaren en van jaarpremies van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11. Aftopping

  • 1. Indien de hoogte van de bruto-overbruggingsuitkering, vastgesteld op grond van de artikelen 8 tot en met 10, meer bedraagt dan het bruto-inkomen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5, over de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin een rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt de hoogte van de overbruggingsuitkering vastgesteld op het lagere bedrag van dat inkomen.

  • 2. Indien de hoogte van de bruto-overbruggingsuitkering, vastgesteld op grond van de artikelen 8 tot en met 10, meer bedraagt dan het verschil tussen het inkomen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 voorafgaand aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, en het inkomen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 dat is verlaagd bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, wordt de overbruggingsuitkering vastgesteld ter hoogte van dat verschil.

  • 3. Indien een uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 ingaat vóór of op 1 januari 2013 maar in of na de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin een rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt in afwijking van het eerste lid het inkomen in aanmerking genomen over de kalendermaand volgend op de maand waarin het recht op een uitkering op grond van die regeling ingaat.

Artikel 12. Vrouwelijke rechthebbende

  • 1. Artikel 10, eerste lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de vrouwelijke rechthebbende voor elk kalenderjaar dat zij in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was in de zin van de AOW, doordat zij in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon, die in die periode niet verzekerd was.

  • 2. Artikel 10, tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing op de rechthebbende voor elk kalenderjaar dat zijn echtgenoot in de periode van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 niet verzekerd was in de zin van de AOW, doordat die echtgenoot in Nederland woonde en gehuwd dan wel gehuwd geweest was met een persoon, die in die periode niet verzekerd was.

PARAGRAAF 3. TOEKENNING, INGANG, INTREKKING, HERZIENING EN BETALING VAN DE OVERBRUGGINGSUITKERING

Artikel 13. Toekenning overbruggingsuitkering

De overbruggingsuitkering wordt op aanvraag toegekend door de SVB.

Artikel 14. Controlevoorschriften

  • 1. De SVB is bevoegd controlevoorschriften vast te stellen. Deze voorschriften mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van deze regeling.

  • 2. De rechthebbende, zijn echtgenoot dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger, is verplicht de voorschriften op te volgen en anderszins aan de SVB desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze regeling.

Artikel 15. Ingangs- en einddatum

  • 1. De overbruggingsuitkering gaat in op de dag waarop een rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt, maar niet eerder dan de dag waarop een uitkering op grond van een regeling als bedoeld in artikel 5 eindigt of wordt verlaagd.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een overbruggingsuitkering niet vroeger ingaan dan de dag waarop de aanvraag werd ingediend. De SVB kan in bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.

  • 3. De eerste zin van het tweede lid is niet van toepassing op aanvragen van rechthebbenden die in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of zullen bereiken.

  • 4. De overbruggingsuitkering eindigt met ingang van de dag waarop de rechthebbende de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

Artikel 16. Intrekking of herziening

  • 1. De overbruggingsuitkering wordt door de SVB ingetrokken of herzien, wanneer de persoon, aan wie deze is toegekend, op grond van deze regeling daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hogere of lagere overbruggingsuitkering in aanmerking komt.

  • 2. Op de intrekking of herziening zijn de artikelen 17, tweede tot en met zevende lid, en 17a van de AOW van overeenkomstige toepassing, waarbij voor “ouderdomspensioen” telkens wordt gelezen “overbruggingsuitkering” en waarbij voor “pensioengerechtigde” telkens wordt gelezen: rechthebbende.

Artikel 17. Maatregel

  • 1. De SVB weigert de overbruggingsuitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de rechthebbende, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger een verplichting, hem op grond van artikel 14, tweede lid, of artikel 24 opgelegd, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 25 niet binnen de door de SVB daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen.

  • 2. Bij de toepassing van een maatregel is artikel 17b, tweede, derde, vierde en zesde lid, van de AOW van overeenkomstige toepassing, waarbij voor ‘ouderdomspensioen’ wordt gelezen: overbruggingsuitkering.

Artikel 18. Overlijdensuitkering

  • 1. Na het overlijden van de persoon aan wie een overbruggingsuitkering is toegekend, wordt met ingang van de dag na het overlijden, een overbruggingsuitkering in de vorm van een overlijdensuitkering uitbetaald:

    • a. aan de langstlevende van de echtgenoten;

    • b. bij ontstentenis van de in onderdeel a bedoelde persoon, aan de minderjarige kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond;

    • c. bij ontstentenis van de in de onderdelen a en b bedoelde personen, aan de persoon met wie de overledene in gezinsverband leefde.

  • 2. Bij toepassing van het eerste lid is artikel 18, tweede tot en met zesde lid, van de AOW van overeenkomstige toepassing, waarbij voor ‘ouderdomspensioen’, ‘pensioengerechtigde’ en ‘toeslag’ telkens wordt gelezen: overbruggingsuitkering, rechthebbende, onderscheidenlijk partneruitkering.

Artikel 19. Betaalbaarstelling

  • 1. De SVB betaalt de overbruggingsuitkering waarop op grond van deze regeling recht bestaat. De betaling geschiedt als regel maandelijks.

  • 2. De artikelen 19, tweede tot en met zesde lid, 19a, 19b en 20 van de AOW zijn van overeenkomstige toepassing op de betaling van de overbruggingsuitkering, waarbij voor ‘ouderdomspensioen’ telkens wordt gelezen: overbruggingsuitkering.

Artikel 20. Voorschot

Een voorschot op een nog niet vastgestelde overbruggingsuitkering wordt beschouwd als een overbruggingsuitkering.

Artikel 21. Verjaring

De termijnen van de overbruggingsuitkering, die niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na de eerste dag waarop zij konden worden ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.

Artikel 22. Terugvordering

  • 1. De overbruggingsuitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 16 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de SVB van de rechthebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger teruggevorderd.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid zijn de artikelen 24, tweede tot en met zevende lid, 24a, 25, 25a en 26 van de AOW en de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen van overeenkomstige toepassing, waarbij voor ‘ouderdomspensioen’ telkens wordt gelezen ‘overbruggingsuitkering en voor ‘pensioengerechtigde’ telkens wordt gelezen: rechthebbende.

  • 3. De SVB verrekent, zonder dat daarvoor een machtiging nodig is, hetgeen onverschuldigd is betaald met het ouderdomspensioen dat de rechthebbende of zijn echtgenoot op grond van de AOW ontvangt of zal ontvangen.

Artikel 23. Vakantie-uitkering

  • 1. De persoon die over een maand recht heeft op een overbruggingsuitkering, heeft over die maand tevens recht op een vakantie-uitkering ter hoogte van 8/100 van die uitkering.

  • 2. Op de vakantie-uitkering zijn de artikelen 24a, 25a en 31 tot en met 33 van de AOW van overeenkomstige toepassing, waarbij voor ‘ouderdomspensioen’ wordt gelezen: overbruggingsuitkering.

PARAGRAAF 4. INFORMATIEVERPLICHTINGEN EN BESLISTERMIJN

Artikel 24. Informatieverplichtingen aanvraag overbruggingsuitkering

  • 1. De aanvrager verstrekt de SVB bij de indiening van een aanvraag om een overbruggingsuitkering in ieder geval de inlichtingen en bewijsstukken die noodzakelijk zijn ter vaststelling van het recht, bedoeld in artikel 4.

  • 2. De aanvrager verstrekt de SVB op verzoek of uit eigen beweging de overige inlichtingen en bewijsstukken die noodzakelijk zijn ter vaststelling van het recht, bedoeld in artikel 4.

Artikel 25. Verdere informatieverplichtingen

Op de rechthebbende, zijn echtgenoot, alsmede zijn wettelijk vertegenwoordiger of de instelling waaraan op grond van het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 20 van de AOW overbruggingsuitkering wordt uitbetaald, zijn de artikelen 49 en 50 van de AOW van overeenkomstige toepassing, waarbij voor ‘ouderdomspensioen’ telkens wordt gelezen ‘overbruggingsuitkering’ en voor ‘pensioengerechtigde’ telkens wordt gelezen: rechthebbende.

Artikel 26. Beslistermijn aanvraag overbruggingsuitkering

  • 1. Een beschikking op grond van deze regeling wordt gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

  • 2. De redelijke termijn is in ieder geval verstreken wanneer binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking is gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in het derde lid is gedaan.

  • 3. Indien een beschikking niet binnen de termijn van acht weken kan worden gegeven, wordt die termijn met een redelijke termijn verlengd en wordt de aanvrager daarvan schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 27. Beslistermijn bezwaarschriftprocedure

In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de SVB binnen dertien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

PARAGRAAF 5. OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 28. Financiering

  • 1. Het Rijk voorziet in de middelen tot dekking van de uitgaven, verbonden aan deze regeling.

  • 2. De SVB beheert en administreert afzonderlijk de middelen, bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Met inachtneming van artikel 29 brengt de SVB de uitgaven voor de uitkeringslasten en de uitvoeringskosten van de SVB in rekening bij de Minister.

Artikel 29. Raming baten en lasten

Voor 1 oktober van elk jaar verstrekt de SVB aan de Minister in het jaarplan met begroting een opgave van het totaalbedrag aan de voor het komende jaar geraamde baten en lasten met betrekking tot deze regeling, uitgesplitst naar de uitkeringslasten per maand en uitvoeringskosten per jaar.

Artikel 30. Betaling voorschot

  • 1. De Minister stort op de rekening-courant, bedoeld in artikel 5.16, onderdeel a, van de Regeling Wfsv, een periodiek voorschot op het bedrag, bedoeld in artikel 29, van:

    • a. geraamde uitkeringslasten met als valutadatum de tweeëntwintigste dag van elke maand, en

    • b. 1/12de deel van de geraamde uitvoeringskosten met als valutadatum de vijftiende dag van elke maand.

  • 2. De Minister kan, na overleg met de SVB, van de in het eerste lid bedoelde bedragen afwijken.

  • 3. In afwijking van de artikelen 29 en 30 vindt betaling van het voorschot over het jaar 2013 plaats aan de hand van een opgave van de SVB aan de Minister van de uitkeringslasten en uitvoeringskosten.

Artikel 31. Afrekening

  • 1. In de jaarrekening, bedoeld in artikel 49 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, worden de baten en lasten, alsmede de ontvangen voorschotten, bedoeld in artikel 30, uitgesplitst naar uitkeringslasten en uitvoeringkosten, met betrekking tot deze regeling opgenomen.

  • 2. Na goedkeuring van het besluit tot vaststelling van de jaarrekening, bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, rekent de Minister de baten en lasten, alsmede de ontvangen voorschotten, met betrekking tot het desbetreffende kalenderjaar af, met als valutadatum 1 juni van het hierop volgende kalenderjaar.

  • 3. Artikel 16, eerste lid, van de Algemene Regeling SZW-subsidies is niet van toepassing op het verstrekken van overbruggingsuitkeringen.

PARAGRAAF 6. SLOTBEPALINGEN

Artikel 32. Inwerkingtreding en overgangsvoorziening

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 oktober 2013 en werkt terug tot en met 1 januari 2013, en vervalt met ingang van 1 januari 2019, met dien verstande dat de regeling van toepassing blijft op voor dat tijdstip toegekende uitkeringen.

  • 2. Indien over 2013 een uitkering wordt toegekend met terugwerkende kracht en op grond van artikel 43 van de Zorgverzekeringswet door de verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is, wordt voor de toepassing van deze regeling, voor zover deze uitkering betrekking heeft op de periode die aanvangt op 1 januari 2013 en eindigt voor 1 juli 2013, voor de bedragen, genoemd in artikel 8, tweede lid, onderdelen a, b, en c, en derde lid, onderscheidenlijk gelezen: € 1224,83, € 797,96, € 1524,29, en € 797,96.

  • 3. Indien over 2013 een uitkering wordt toegekend met terugwerkende kracht en op grond van artikel 43 van de Zorgverzekeringswet door de verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is, wordt voor de toepassing van deze regeling, voor zover deze uitkering betrekking heeft op de periode die aanvangt op 1 juli 2013, voor de bedragen, genoemd in artikel 8, tweede lid, onderdelen a, b, en c, en derde lid, onderscheidenlijk gelezen: € 1226,61, € 799,24, € 1526,58 en € 799,24.

Artikel 33. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 31 mei 2013

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma.

TOELICHTING

Inhoudsopgave

1.

Aanleiding

10

2.

Doel en uitgangspunten overbruggingsregeling

11

3.

Doelgroepen

11

4.

Entreetoets

12

 

4.1

Inkomenstoets 200% of 300% WML

12

 

4.2

Vermogenstoets

13

5.

Inhoud van de regeling

14

 

5.1

Ingangsdatum van de uitkering

14

 

5.2

Hoogte van de uitkering

14

   

5.2.1

Normensystematiek

14

   

5.2.2

Partneruitkering

15

   

5.2.3

Inkomenstoets

15

   

5.2.5

Aftopping op VUT- of prepensioenuitkering

16

 

5.3

Uitsluiting

16

 

5.4

Aanvraag, ingangsdatum en uitbetaling van de uitkering

16

 

5.5

Maatregelen en terugvordering

16

6.

Internationale aspecten

16

7.

Financiële paragraaf

17

 

7.1

Gevolgen uitkeringslasten

17

 

7.2

Gevolgen voor de uitvoeringskosten

18

 

7.3

Financiering en verantwoording uitvoering door de SVB

18

 

7.4

Administratieve lasten

18

8.

Uitvoering

18

9.

Ontvangen commentaren

18

10.

Einde van de regeling

19

Artikelsgewijs

19

1. Aanleiding

Met de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd1 is de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingrijpend gewijzigd. Mensen krijgen door deze wet voor het eerst sinds ruim 55 jaar te maken met een verhoging van de AOW-leeftijd met één of meerdere maanden. De verhoging van de AOW-leeftijd is noodzakelijk. Nederland vergrijst en ontgroent: de beroepsbevolking krimpt en het aantal 65-plussers neemt toe. Het is daarom noodzakelijk dat iedereen langer doorwerkt. Alleen zo kan, ook voor toekomstige generaties, het draagvlak voor de AOW worden veiliggesteld. Daarnaast stijgt de levensverwachting: elke generatie leeft langer dan de vorige. Mensen leven langer en krijgen dus steeds langer AOW. Verhoging van de AOW-leeftijd is dan ook noodzakelijk.

Met ingang van 1 januari 2013 is de AOW-leeftijd op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd stapsgewijs verhoogd: in 2013 met één maand naar 65 jaar en één maand, verder oplopend naar 66 jaar in 2019 en 67 jaar in 2023. Daarna wordt de AOW-leeftijd op gezette tijden aangepast aan de stijging van de gemiddelde resterende levensverwachting. Bij deze verhoging van de AOW-leeftijd is de regering zich ervan bewust geweest dat de verhoging tijdelijke overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd en weinig mogelijkheden hebben om het verlies aan AOW te compenseren.

Om de overgang naar een hogere AOW-leeftijd te versoepelen zijn in de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd al overgangsmaatregelen genomen. Allereerst is daarbij van belang dat de verhoging geleidelijk wordt ingevoerd en in de eerste drie jaar beperkt is tot één maand per jaar. Dit geleidelijke invoerpad geldt voor iedereen. Daarnaast geldt vanaf 1 januari 2013 een tijdelijke voorschotregeling. Op grond van deze regeling kunnen personen die in 2013, 2014 of 2015 de AOW-leeftijd bereiken bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een voorschot op het toekomstige AOW-pensioen vragen in de vorm van een renteloze lening.

In het Regeerakkoord ‘Bruggen Slaan’2 is voorzien in een versnelling van de verhoging van de AOW-leeftijd die er op ziet dat de AOW-leeftijd vanaf 2016 stapsgewijs wordt verhoogd naar 66 jaar in 2018 en naar 67 jaar in 2021. De versnelde verhoging wordt gecombineerd met een overbruggingsuitkering. In het sociaal akkoord3 is afgesproken het bereik van de overbruggingsregeling uitbreiden tot deelnemers met een inkomen tot 200% van het wettelijk minimumloon (WML) (300% WML voor paren).

2. Doel en uitgangspunten overbruggingsregeling

Uitgangspunt van de verhoging van de AOW-leeftijd is dat mensen langer doorwerken. Op deze wijze zijn mensen in staat de periode waarmee de AOW-leeftijd wordt verhoogd in een inkomen te voorzien. Voor hen die een sociale zekerheidsuitkering ontvangen, is gewaarborgd dat deze uitkering zal doorlopen tot aan de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd.

Een overbruggingsprobleem doet zich voor bij mensen die deelnemen aan een VUT-regeling of een vergelijkbare regeling, die eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Ondanks de getroffen overgangsmaatregelen bij het verhogen van de AOW-leeftijd kan zich een overbruggingsprobleem voordoen bij mensen met een laag inkomen die nu al een VUT- of prepensioenuitkering ontvangen die eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en voor wie het AOW-pensioen het belangrijkste deel van het besteedbaar inkomen is. Het wegvallen van één of meer maanden AOW-inkomen zal voor deze groep een substantiële inkomensachteruitgang betekenen. Om deze mensen tegemoet te komen, voorziet onderhavige ministeriële regeling conform het regeerakkoord in een periodieke overbruggingsuitkering. De regeling geldt voor deelnemers met een inkomen tot en met 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het bruto-minimumloon ingevolge de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) en kent een partner- en vermogenstoets, exclusief eigen woning en pensioenvermogen. De regeling geldt voor mensen die uiterlijk in 2018 65 jaar worden.

De overbruggingsuitkering beoogt voor mensen die op of voor 1 januari 2013 reeds deelnemen aan een VUT- en prepensioenregeling of een vergelijkbare regeling en zich niet hebben kunnen voorbereiden op de voor hen geldende verhoging van de AOW-leeftijd compensatie te bieden voor inkomensverlies tussen het einde van de VUT- of prepensioenregeling en de verhoogde AOW-leeftijd. De onderhavige ministeriële regeling biedt voor hen die overwegend zijn aangewezen op de AOW, voor deze periode een overbruggingsuitkering.

De regeling heeft enerzijds kenmerken van de AOW. Zo kent de regeling dezelfde normensystematiek als de AOW en een partnertoeslag en is de hoogte van de uitkering mede afhankelijk van het aantal verzekerde jaren voor de AOW. Anderzijds heeft de regeling kenmerken van een minimumvoorziening. De overbruggingsregeling biedt een uitkering op minimumniveau met een (partner)inkomenstoets en een vermogenstoets waarbij het eigen huis en pensioenvermogen is uitgezonderd. Daarnaast geldt dat het inkomen op een toetsmoment voorafgaand aan de overbruggingsregeling niet meer mag bedragen dan 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het bruto wettelijk minimumloon.

3. Doelgroepen

Tot de doelgroep voor de overbruggingsuitkering behoren ten eerste mensen die aan het einde van hun op of voor 1 januari 2013 ingegane VUT- of prepensioenuitkering te maken krijgen met inkomensverlies door de geleidelijke verhoging van de AOW-leeftijd vanaf 1 januari 2013. Dit inkomensverlies wordt veroorzaakt doordat de VUT- of prepensioenuitkering eerder eindigt dan dat het recht op AOW begint. Ten tijde van de ingang van deze VUT- en prepensioenuitkeringen werd er nog van de AOW-leeftijd van 65 jaar uitgegaan. Tot de doelgroep voor de overbruggingsregeling behoren daarom mensen met een op 1 januari 2013 lopende VUT- of prepensioenuitkering. Mensen waarvan de VUT-uitkering of prepensioen ingaat na 1 januari 2013, worden geacht op tijd op de hoogte te zijn van de AOW-leeftijdsverhoging en daarop te anticiperen.

Onder de definitie van een VUT- of prepensioenuitkering vallen de volgende regelingen:

  • 1. VUT-regeling;

  • 2. prepensioenregeling;

  • 3. overbruggingspensioen, en

  • 4. regelingen op basis van het functioneel leeftijdsontslag (FLO-regelingen).

Andere groepen

Naast de hiervoor beschreven groep uit het regeerakkoord zijn er ook andere situaties denkbaar van inkomensvoorzieningen die op 1 januari 2013 al lopen en die eindigen bij 65 jaar. Omdat er sprake is van vergelijkbare gevallen kiest het kabinet er in aanvulling op het Regeerakkoord voor dat ook de volgende groepen tot de doelgroep van de overbruggingsregeling behoren.

Ten eerste mensen die op 1 januari 2013 een uitkering ontvangen op grond van een private verzekering die eindigt als iemand 65 wordt. Hieronder vallen de volgende groepen:

  • 1. (voormalig) zelfstandigen met een arbeidsongeschiktheidsverzekering;

  • 2. mensen met een private Anw-hiaatverzekering of -pensioen;

  • 3. mensen met een private WIA/WGA-verzekering;

  • 4. mensen met een lijfrente die een relatie heeft met de beëindiging van een dienstverband, en

  • 5. mensen met een levensloopuitkering.

De tweede groep die ook tot de doelgroep behoort zijn mensen met een aanvullend pensioen dat al loopt en dat op 65-jarige leeftijd verlaagd wordt in de verwachting dat de AOW het gat opvult. Ook voor deze groep geldt dat het aanvullend pensioen moet lopen op 1 januari 2013.

Om tot de doelgroep te behoren geldt verder voor alle groepen dat deze mensen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd recht hebben op AOW.

4. Entreetoets

Wanneer is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep behoort, gelden er daarnaast twee toetredingsvoorwaarden om voor een uitkering op grond van de regeling in aanmerking te komen. De regeling is bedoeld voor mensen met een laag inkomen die zich onvoldoende hebben kunnen voorbereiden op de leeftijdverhoging en kent daarom een inkomenstoets en vermogenstoets. Een inkomens- en vermogenstoets bepaalt de voor eigen rekening komende draagkracht alvorens een beroep kan worden gedaan op de overheid ter voorziening in het bestaan. Uitgangspunt daarbij is dat de draagkracht getoetst wordt in de periode voordat men 65 jaar wordt. Als men meer inkomen of vermogen heeft dan de gestelde grenzen, dan is de aanname dat er voldoende financiële reserves zijn of kunnen worden opgebouwd om het inkomensverlies zelf op te vangen.

4.1. Inkomenstoets 200% of 300% WML

Om toegang te krijgen tot de overbruggingsregeling wordt eenmalig het inkomen getoetst van de rechthebbende en zijn partner. Het inkomen waarbij er recht bestaat op de overbruggingsregeling bedraagt maximaal 200% van het wettelijk bruto minimumloon voor alleenstaanden en 300% van het wettelijk bruto minimumloon voor paren. Dit is in de eerste helft van 2013 gelijk aan een bruto bedrag van € 2.938,80 per maand (exclusief vakantiegeld) voor een alleenstaande en € 4.408,20 per maand (exclusief vakantiegeld) voor een paar. Heeft men een hoger inkomen dan wordt ervan uitgegaan dat er voldoende financiële reserves zijn of kunnen worden opgebouwd om het inkomensverlies zelf op te vangen.

Er wordt een verschil gemaakt tussen alleenstaanden en paren in verband met het verschil in financiële draagkracht.

Onder inkomen wordt verstaan het inkomen uit VUT- of prepensioen, uit aanvullend pensioen, uit arbeid/winst uit zelfstandige onderneming en uit sociale zekerheidsuitkering. Andere inkomensbestanddelen (alimentatie, inkomen uit huur) worden buiten beschouwing gelaten. Daarnaast tellen eenmalige inkomsten zoals een dertiende maand of een bonus niet mee voor het bepalen of iemand aan de inkomensgrens voldoet. Hiermee wordt voorkomen dat entree tot de regeling wordt geweigerd door eenmalige inkomsten die worden ontvangen in de peilmaand.

Het toetsingsmoment voor de entree-inkomenstoets vindt plaats in de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin iemand 65 jaar wordt (peilmaand). Aan de hand van het inkomen in die maand wordt getoetst of dit hoger of lager is dan 200% of 300% WML (geldend in de toetsingsmaand), al naar gelang van toepassing. Dit past bij het uitgangspunt de onderhavige regeling alleen open te stellen voor mensen die geen reserveringscapaciteit hebben gehad om inkomensverlies in verband met de verhoging van de AOW-leeftijd op te vangen doordat zij langere tijd een lager inkomen hebben gehad dan 200 of 300% WML. Een toetsingsmoment meteen voorafgaand aan de ingangsdatum van de mogelijke overbruggingsuitkering kan daarnaast leiden tot gedragseffecten waarbij inkomensbestanddelen net voor dat moment door de belanghebbende worden beëindigd om zodoende te kunnen voldoen aan de entree-inkomenstoets. Verder speelt mee dat vanuit uitvoeringsoptiek mensen op tijd aangeschreven kunnen worden.

Een uitzondering bestaat voor mensen die tussen 1 januari 2013 en 1 juli 2013 65 jaar worden. Wanneer bij hen de VUT- of prepensioenuitkering of een daarmee vergelijkbare uitkering ingaat in of na de peilmaand, dan wordt de eerstvolgende kalendermaand na de maand waarin de VUT- of prepensioenuitkering is ingegaan als peilmaand genomen.

Wanneer het inkomen sterk wisselend of onregelmatig is, kan de rechthebbende om een middeling van het inkomen verzoeken. In dat geval wordt het aanwezige inkomen in de zes kalendermaanden voorafgaand aan de peilmaand bij elkaar opgeteld en de uitkomst gedeeld door zes. Op de uitkomst daarvan is de entreetoets van 200 of 300% WML van toepassing. Met deze middeling kan een hoog inkomen in de peilmaand bij sterk wisselende of onregelmatige inkomsten toch toegang geven tot de regeling.

Er zal gebruik gemaakt worden van de inkomensgegevens in de polisadministratie. Inkomensbestanddelen die niet vallen onder de Wet op de loonbelasting 1964, zoals bijvoorbeeld het inkomen uit zelfstandige arbeid, worden verkregen via opgave door de rechthebbende. Het zal dan gaan om een schatting van het inkomen, met een definitieve bepaling later, omdat deze inkomsten op jaarbasis achteraf worden vastgesteld. Indien achteraf blijkt dat het inkomen hoger is dan de uitkomst van de inkomenstoets, dan zal het onterecht of te hoog verstrekte bedrag aan overbruggingsuitkering worden teruggevorderd of worden verrekend met de AOW.

4.2. Vermogenstoets

Om toegang te krijgen tot de overbruggingsregeling wordt eenmalig het vermogen getoetst van de rechthebbende en zijn partner. Onder vermogen wordt verstaan het saldo van de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Onder bezittingen wordt ondermeer verstaan bank- en spaartegoeden, aandelen, obligatie en tweede woning. Niet tot de bezittingen wordt gerekend de eigen woning die het hoofdverblijf is en het pensioenvermogen. Daarnaast wordt ondermeer niet tot de bezittingen gerekend roerende zaken voor eigen gebruik of voor gebruik binnen het gezin, bijvoorbeeld de eigen auto of de inboedel van de woning, het gespaarde bedrag van een levensloopregeling of het ondernemingsvermogen. Hiermee wordt aangesloten bij de definitie van bezittingen en schulden zoals die gehanteerd wordt in artikel 5.3 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wib 2001). De vrijstelling uit box 3 voor groen beleggen geldt niet voor de vermogenstoets in de overbruggingsregeling, net zoals de ouderentoeslagen.

Het aanwezige vermogen wordt getoetst op 1 januari van het jaar waarin iemand de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Voor de hoogte van het vrij te laten vermogen waarbij er recht bestaat op de overbruggingsregeling wordt eveneens aangesloten bij de grens van het box 3-vermogen uit de Wet Inkomstenbelasting 2001. Het heffingvrije vermogen uit box 3 bedraagt € 21.139 per persoon (2013). Dit betekent voor een (volwassen) eenpersoonshuishouden dat er met een vermogen van € 21.139 recht bestaat op een overbruggingsuitkering en voor een (volwassen) tweepersoonshuishouden tot een vermogen van € 42.278. Een hoger bedrag stelt mensen in staat om hier (maximaal) 1 jaar en 8 maanden een inkomen op minimumniveau uit te financieren en wordt een beroep op een overbruggingsuitkering niet noodzakelijk geacht.

Door de keuze voor een vermogensvrijlating naast de eerdergenoemde vrijlating voor het eigen huis en het pensioenvermogen behouden ook niet-huizenbezitters gedeeltelijk het eigen vermogen.

Zelfstandigen

De meeste werknemers participeren op grond van een arbeidsovereenkomst in bedrijfstak- of ondernemingspensioenfondsen. Het vermogen dat deze pensioenbouw representeert wordt niet bij de overbruggingsregeling als vermogen in aanmerking genomen omdat de middelen niet vrij kunnen worden opgenomen waardoor zij hierover niet kunnen beschikken.

Zelfstandigen zijn zelf verantwoordelijk voor het opbouwen van pensioen in aanvulling op de AOW. Zij kunnen hier thans in voorzien door middel van lijfrentevoorzieningen, banksparen, beleggingsrechten en verzekeringen en vrijwillige voortzetting van voormalig werknemerspensioen.

Veel kleinere zelfstandigen zijn echter financieel niet in staat om een adequate pensioenvoorziening te treffen. Voor zover er tijdens de bedrijfsuitoefening al winst wordt gemaakt, zal men over het algemeen een gedeelte van de winst reserveren voor de oude dag (via de Fiscale Oudedagsreserve, FOR) en dit investeren in het bedrijf. De aanwezige oudedagsvoorziening zit dus vast in de waarde van het bedrijf. Indien er geen of onvoldoende winst wordt gemaakt, blijft een reservering vaak geheel achterwege.

Over de vrijwillig opgebouwd pensioenen in de derde pijler kan men wel vrij beschikken. Zonder nadere maatregelen wordt de pensioenopbouw in de derde pijler door zelfstandigen in de vermogens- entreetoets van de overbruggingsregeling betrokken. Dit betekent dat in voorkomende gevallen geen recht op een overbruggingsuitkering ontstaat omdat het vermogen van de zelfstandige vanwege het opgebouwd derde pijlerpensioen te hoog is. Het tweede pijler pensioen van (oud) werknemers zal nimmer de entree in de overbruggingsregeling in de weg staan. Er is wat dit betreft een ongelijke situatie tussen (oud) werknemers en zelfstandigen. Daarom is voor zelfstandigen een extra pensioenvermogenvrijlating in de regeling opgenomen ter hoogte van € 114.131. Dit bedrag is overgenomen uit de Regeling vermogenswaardering IOAZ. Ook in het kader van de IOAZ wordt het derde pijler pensioen van zelfstandigen namelijk tot dit bedrag onder voorwaarden vrijgelaten. Dit bedrag is voldoende om een pensioen ter hoogte van het gemiddeld aanvullende pensioen van een werknemer in Nederland veilig te stellen.

In artikel 1 van de regeling wordt omschreven wat wordt verstaan onder een zelfstandige. Iemand moet in de voorziening in het bestaan zijn aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep in de periode tussen 1 augustus 2004 en de peildatum van de overbruggingsregeling. Voor 1 augustus kwamen zelfstandigen die arbeidsongeschikt werden nog in aanmerking voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). De WAZ loopt door tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Voor deze groep is het dus niet noodzakelijk om tot de doelgroep van de overbruggingsregeling te behoren. Daarnaast moet de zelfstandige aan het urencriterium hebben voldaan in de periode dat hij zelfstandige is geweest.

5. Inhoud van de regeling

5.1 Ingangsdatum van de uitkering

Om onder de doelgroep te vallen, moet aangetoond worden dat er daadwerkelijk een inkomensverlies optreedt. Zo is bekend dat er verschillende einddata zijn voor VUT-, prepensioenregelingen en daarmee vergelijkbare regelingen:

  • o eindigend op de eerste van de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt;

  • o eindigend op de dag waarop de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt;

  • o eindigend op de eerste van de maand volgend op de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt;

  • o eindigend op de pensioengerechtigde leeftijd.

De overbruggingsregeling is bedoeld om aan mensen die aan het einde van hun lopende VUT-, prepensioenuitkering of een daarmee vergelijkbare uitkering te maken krijgen met inkomensverlies als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging, een inkomensvoorziening te verstrekken tot aan de voor hen geldende verhoogde AOW-leeftijd. Doel en strekking van de regeling noodzaakt derhalve rekening te houden met de differentiatie in einddata van de lopende VUT-,prepensioenregelingen en daarmee vergelijkbare regelingen. De overbruggingsuitkering sluit hierop aan en dekt niet een langere periode dan die het gevolg is van de verhoging van de AOW-leeftijd. Dit betekent dat de overbruggingsuitkering op zijn vroegst ingaat op de dag waarop men 65 jaar wordt en niet eerder dan nadat de VUT-, prepensioenuitkering of daarmee vergelijkbare uitkering is geëindigd of verlaagd. Hiermee wordt geen compensatie geboden voor de eerdere maatregel waarbij de ingangsdatum van het AOW-pensioen is gesteld op de dag waarop iemand 65 jaar wordt (‘AOW-verjaardag’). Voor mensen van wie de VUT-, prepensioenuitkering of daarmee vergelijkbare uitkering doorloopt tot of verlaagd wordt op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het 65ste jaar wordt bereikt, gaat de overbruggingsuitkering in op die eerste dag. Mensen van wie de VUT-, prepensioenuitkering of daarmee vergelijkbare uitkering eindigt op de pensioengerechtigde leeftijd, behoren niet tot de doelgroep van de overbruggingsregeling. Hun uitkering loopt immers door tot de verhoogde AOW-leeftijd.

5.2 Hoogte van de uitkering

5.2.1 Normensystematiek

Net als het AOW-pensioen is de overbruggingsuitkering een individueel recht. Het gaat om een periodieke uitkering die de gerechtigde zelf ontvangt. Omdat de overbruggingsuitkering beoogt verlies aan inkomen als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd te compenseren, kent deze dezelfde normensystematiek als de AOW. Er zijn drie uitkeringsnormen die gekoppeld zijn aan een bepaalde huishoudensamenstelling. Het gaat hierbij om alleenstaanden (uitkeringsnorm 70%), alleenstaanden met een inwonend minderjarig kind (uitkeringsnorm 90%) en gehuwden (uitkeringsnorm van 50% per persoon). Bij ‘gehuwden’ wordt aangesloten bij de definitie die gehanteerd wordt voor de AOW. Het kan gaan om personen die getrouwd zijn, maar ook om twee personen die ongehuwd zijn, gezamenlijk voorzien in huisvesting en voor elkaar zorgen. Die personen worden dan gelijkgesteld met gehuwden.

De uitkeringshoogte van de overbruggingsregeling is afgeleid van het wettelijk referentieminimumloon en komt netto overeen met de hoogte van het sociaal minimum onder de pensioengerechtigde leeftijd. Deze ligt lager dan de netto AOW-bedragen, gelet op het voor deze groep geldende loon- en premieheffingsregime.

Overgangsrecht

In 2013 zal de overbruggingsuitkering bij een groot deel van de doelgroep terugwerkend tot uitbetaling komen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Bij de uitbetaling met terugwerkende kracht na de pensioengerechtigde leeftijd is het fiscale regime van pensioengerechtigden van toepassing. Dit betekent onder meer dat de inkomensafhankelijke bijdrage voor de zorgverzekeringswet door de SVB moet worden ingehouden op de bruto-uitkering. Om te voorkomen dat betrokkenen nadeel ondervinden van deze betaling achteraf en netto lager zouden uitkomen dan bedoeld omdat zij zelf de Zvw-premie moeten afdragen, is het bruto uitkeringsbedrag voor deze doelgroep ter compensatie op een hoger bedrag vastgesteld.

5.2.2 Partneruitkering

Er bestaat recht op de partneruitkering als de partner zelf geen of onvoldoende inkomen heeft. De hoogte van de partneruitkering bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon. Deze norm komt overeen met de AOW-partnertoeslag. De partneruitkering komt de rechthebbende toe. Als beide partners rechthebbend zijn, krijgen zij beide een uitkering naar de norm gehuwde zonder recht op partneruitkering.

Per 1 april 2015 vervalt de AOW-partnertoeslag voor mensen die na 1 april 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Er kunnen dan geen nieuwe partnertoeslagen worden verstrekt (het ‘zittende’ bestand behoudt de partnertoeslag). In de voorgestelde normering voor de overbruggingsregeling is de partneruitkering het equivalent van de AOW-partnertoeslag. Overeenkomstig de AOW-partnertoeslag vervalt de partneruitkering van onderhavige regeling ook voor mensen die na 1 april 2015 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken. Voor rechthebbenden die voor die tijd recht hebben op een partneruitkering blijft deze uitkering in stand.

5.2.3 Inkomenstoets

In de regeling geldt een inkomenstoets gedurende de looptijd van de overbruggingsuitkering. Hiermee wordt invulling gegeven aan doel en strekking van de overbruggingsregeling om compensatie te bieden voor verlies van inkomen tussen het einde van de VUT-, prepensioenregeling of daarmee vergelijkbare regeling en de verhoogde AOW-leeftijd. Als er in die periode nog ander inkomen aanwezig is, bijvoorbeeld inkomen uit arbeid of een socialezekerheidsuitkering, is de overbruggingsuitkering aanvullend op dat inkomen.

Bij de inkomenstoets geldt dat het inkomen van de rechthebbende in aanmerking wordt genomen bij zijn of haar overbruggingsuitkering. Als de rechthebbende een partner heeft en beiden hebben inkomen, dan wordt het inkomen van de rechthebbende op de overbruggingsuitkering in aanmerking genomen en het inkomen van de partner op de partneruitkering. Met dat laatste wordt de systematiek van de AOW gevolgd.

Overeenkomstig de inkomensdefinitie voor de eenmalige entreetoets wordt onder inkomen verstaan het inkomen uit VUT- of prepensioen, uit aanvullend pensioen, uit arbeid/winst uit zelfstandige onderneming en uit sociale zekerheidsuitkering (exclusief bijstand, inclusief AOW). In tegenstelling tot de inkomensdefinitie voor de entreetoets tellen eenmalige inkomsten, zoals bonussen, wel mee.

Inkomsten uit sociale uitkeringen van de rechthebbende en zijn partner worden volledig geminderd op de overbruggings- en partneruitkering. De overheid heeft immers al geregeld dat sociale uitkeringen zullen doorlopen tot aan de verhoogde AOW-leeftijd. Bovenwettelijke uitkeringen (voor zover deze niet eindigen op de leeftijd van 65 jaar) van de aanvrager en zijn partner worden eveneens volledig geminderd op de overbruggings- en partneruitkering. Aard en karakter van de overbruggingsregeling als een regeling op minimumniveau staat niet toe dat deze inkomensverlies als gevolg van de verhoogde AOW-leeftijd opvult waarin al door een andere uitkering wordt voorzien.

Inkomen uit arbeid van de rechthebbende en de partner wordt eveneens geminderd op de overbruggingsuitkering en partneruitkering. Deze inkomsten maken immers het bedoelde inkomensverlies minder groot. Om te stimuleren dat zij aan het werk blijven of aan het werk gaan – zij hebben immers nog niet de pensioengerechtigde leeftijd bereikt – wordt een deel van het inkomen uit arbeid vrijgelaten. Aangesloten wordt bij de inkomstenvrijlating van de AOW-partnertoeslag: 15% van het bruto minimumloon (= € 220,41 bruto; 2013) alsmede over het meerdere 1/3 wordt vrijgelaten. Dit komt dan bovenop de overbruggingsuitkering en partneruitkering.

Onderstaand schema brengt dit in beeld.

Verrekenen

Aanvrager

Partner

Inkomen uit arbeid

Vrijlating conform AOW-partnertoeslag: 15% bruto WML (= € 220,41) en 1/3 over meerdere

Vrijlating conform AOW-partnertoeslag: 15% bruto WML (= € 220,41) en 1/3 over meerdere

Inkomen uit uitkeringen

Volledig verrekenen

Volledig verrekenen

5.2.4 Verzekerde jaren

De AOW is een opbouwverzekering. Dat betekent dat de hoogte van het AOW-pensioen afhankelijk is van het aantal verzekerde jaren tijdens de opbouwperiode (in 2013: tussen de aanvangsleeftijd van 15 jaar en één maand en de AOW-leeftijd van 65 jaar en één maand. De opbouwperiode verschuift overeenkomstig de verhoging van de aanvangs- en AOW-leeftijd) dan overeenkomstig mee). Voor elk jaar dat iemand niet verzekerd is geweest of schuldig nalatig is geweest de verschuldigde jaarpremie te betalen, wordt een korting van 2% toegepast. Om te voorkomen dat de overbruggingsuitkering hoger is dan het verlies aan inkomen vanwege het later ingaande AOW-pensioen wordt de hoogte van de overbruggingsuitkering, inclusief de partneruitkering, eveneens afgeleid van het aantal verzekerde jaren in de opbouwperiode, overeenkomstig de systematiek van de AOW. De periode gelegen tussen de leeftijd van 65 jaar en de pensioengerechtigde leeftijd wordt voor de rechthebbende als (fictief) verzekerd beschouwd. Voor de partneruitkering geldt dat de periode gelegen tussen de dag waarop de rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt en de pensioengerechtigde leeftijd van de partner als (fictief) verzekerd wordt beschouwd. Dit is conform de systematiek van de AOW-partnertoeslag.

5.2.5 Aftopping op VUT- of prepensioenuitkering

Indien de rechthebbende een VUT-of prepensioeninkomen of een daarmee vergelijkbaar inkomen heeft dat lager is dan de hoogte van de overbruggingsuitkering kan dit tot gevolg hebben dat het totale inkomen tijdens de overbruggingsperiode hoger zou worden dan voordien. De hoogte van de overbruggingsuitkering (inclusief de partneruitkering) is daarom begrensd tot de hoogte van het inkomen uit VUT- of prepensioen of het daarmee vergelijkbaar inkomen. Wanneer er sprake is van recht op overbruggingsuitkering omdat het rechtgevend inkomen wordt verlaagd bij 65-jarige leeftijd, dan wordt er gekeken naar het inkomensverschil als gevolg van die verlaging.

5.3 Uitsluiting

Geen recht op overbruggingsuitkering hebben mensen die gedetineerd zijn of illegaal in Nederland verblijven. Na detentie of als een verblijfstatus wordt verkregen en de overbruggingsperiode is nog niet verstreken, ontstaat recht op een overbruggingsuitkering als aan de overige voorwaarden is voldaan. Dit recht strekt zich echter dan niet uit over de periode waarop de uitsluiting van toepassing is en kan dus niet met terugwerkende kracht worden verstrekt.

De partneruitkering wordt verstrekt in de situatie waarin de rechthebbende een partner heeft die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Als de rechthebbende een partneruitkering ontvangt ten behoeve van zijn oudere partner dan eindigt deze partneruitkering op het moment dat deze oudere partner de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Op dat moment ontstaat immers recht op een AOW-pensioen en is de partneruitkering niet meer nodig. Ook eindigt dan de overbruggingsuitkering aan de rechthebbende, omdat de oudere partner op het moment dat deze de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, voor zijn jongere partner AOW-partnertoeslag zal ontvangen, voor zover de oudere partner daarop recht heeft.

5.4 Aanvraag, ingangsdatum en uitbetaling van de uitkering

De SVB stelt op schriftelijke aanvraag vast of recht op een overbruggingsuitkering bestaat. De aanvraag wordt ingediend door middel van een door de SVB beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De SVB stelt binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag vast of recht op een overbruggingsuitkering bestaat. De overbruggingsuitkering gaat op zijn vroegst in op de dag waarop men 65 jaar wordt en niet eerder dan nadat de VUT- of prepensioenuitkering is geëindigd of verlaagd. Als de aanvraag later plaatsvindt dan die dag, dan gaat de overbruggingsuitkering in op de dag van de aanvraag. De uitbetaling vindt maandelijks plaats.

5.5 Maatregelen en terugvordering

Conform de AOW wordt de overbruggingsuitkering herzien of ingetrokken als de omstandigheden van de rechthebbende en/of zijn partner wijzigen. Ook wordt de overbruggingsuitkering opgeschort als het opgegeven adres afwijkt van de gegevens in de GBA. Onterecht of onverschuldigd betaalde overbruggingsuitkering wordt teruggevorderd of verrekend met de verstrekte AOW-uitkering. Tevens is het maatregelenregiem zoals dit voor de AOW geldt, op de overbruggingsregeling van toepassing.

6. Internationale aspecten

Ingezetenen of niet-ingezetenen, die op het moment van de aanvraag voor de overbruggingsregeling AOW-rechten hebben opgebouwd, komen in beginsel in aanmerking voor de overbruggingsregeling. Het maakt hierbij niet uit of zij een Nederlandse of buitenlandse rechtgevende regeling in de zin van de overbruggingsregeling hebben. Waar het om gaat, is dat deze regeling reeds loopt en eindigt of verlaagd wordt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, met daaropvolgend inkomensverlies als gevolg van het verhogen van de Nederlandse AOW-leeftijd.

Exporteerbaarheid

Voor de exporteerbaarheid van een uitkering op grond van de overbruggingsregeling geldt dezelfde systematiek als bij de AOW-partnertoeslag. Dit betekent dat er in beginsel geen recht op overbruggingsregeling is als de rechthebbende niet in Nederland woont. Hierop wordt een uitzondering gemaakt indien de rechthebbende in een land binnen de Europese Unie/EER/Zwitserland (hierna: EU) woont of in een derde land waar een bilateraal socialezekerheidsverdrag mee is gesloten, waarin de export van uitkeringen bij ouderdom is geregeld.

De uitkering moet op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) worden geëxporteerd naar EU-lidstaten alsmede de EER en Zwitserland, omdat de overbruggingsregeling in Europeesrechtelijke zin een uitkering bij ouderdom in de zin van artikel 3 van die Verordening is. Voor derde landen is de exporteerbaarheid afhankelijk van het bestaan van een bilateraal socialezekerheidsverdrag waarin de export van uitkeringen bij ouderdom is geregeld. Wanneer er geen verdrag is met derde landen, dan kan de overbruggingsregeling niet gehandhaafd worden voor de inkomenstoets, vermogenstoets, partnertoets en inkomenstenverrekening. Om deze reden wordt de overbruggingsregeling alleen naar verdragslanden geëxporteerd.

7. 7. Financiële paragraaf

7.1. Gevolgen uitkeringslasten

Het CBS heeft in opdracht van SZW onderzoek gedaan naar de omvang van de doelgroep van de regeling conform het regeerakkoord ‘Bruggen slaan’4. Het gaat hierbij om de groep die de leeftijd van 65 jaar bereikt, op 31-12-2012 reeds een VUT- of prepensioen-uitkering (of daaraan gelijk gestelde uitkering) ontving, een gezinsinkomen van 200 of 300%, al naar gelang van toepassing van het minimumloon of minder heeft en wiens vermogen niet meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen voor box 3 van de inkomstenbelasting (in 2013: € 21.139 per persoon).

Op basis van dit CBS onderzoek wordt de instroom van de regeling geraamd conform onderstaande tabel. Hierbij is aangenomen dat de verruiming van de inkomensgrens naar 200% (alleenstaanden) of 300% (samenwonenden) van het bruto wettelijk minimumloon leidt tot een toename van het aantal gerechtigden met een factor 2.5 ten opzichte van de geraamde aantallen bij een inkomensgrens van 150% WML. De doelgroep van deze tijdelijke regeling neemt ieder jaar af. In 2013 zullen naar schatting een kleine 28.000 personen aan de voorwaarden voldoen; in 2018 (het laatste jaar waarin instroom in de overbruggingsregeling mogelijk is) gaat het om ruim 4.000 personen.

Tabel 1: Geraamde instroomaantallen overbruggingsregeling
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

Doelgroep OBR

27600

22800

16200

11100

5700

4200

Het betreft een voorlopige raming. SZW heeft het CBS de opdracht gegeven het onderzoek van december te herhalen en daarbij gebruiken te maken van gewijzigde inkomensgrenzen.

De betreffende personen ontvangen in 2013 een overbruggingsuitkering voor de duur van één maand. Deze periode loopt op. Iemand die bijvoorbeeld in oktober 2018 de leeftijd van 65 jaar bereikt (en aan alle overige voorwaarden voldoet), ontvangt een uitkering voor de duur van 20 maanden omdat deze persoon de pensioengerechtigde leeftijd bereikt op een leeftijd van 66 jaar en 8 maanden. Voor deze raming is uitgegaan van de verhoging van de AOW-leeftijd conform het pad zoals vastgelegd in het Regeerakkoord ‘Bruggen slaan’.

De hoogte van de uitkering is afhankelijk van de leefvorm (samenwonende of alleenstaand) en het aantal verzekerde AOW-jaren, is niet hoger dan het oorspronkelijk inkomen voorafgaande aan de overbruggingsuitkering of indien dit lager is, het AOW-pensioen na afloop van de overbruggingsuitkering. De overbruggingsregeling kent een (partner)inkomenstoets. In het geval van samenwonen kan ook sprake kan zijn van een partneruitkering (tot 1 april 2015). Hiervoor wordt aangesloten bij de AOW-systematiek.

De geraamde uitkeringslasten nemen als gevolg van bovenstaande toe van € 30 mln. in 2013 tot € 71 mln. in 2017. Daarna nemen de lasten af totdat er in 2021 geen overbruggingsuitkeringen meer worden uitgekeerd (zie voor de budgettaire reeks tabel 2).

7.2 Gevolgen voor de uitvoeringskosten

In onderstaande tabel zijn de verwachte uitkeringlasten en uitvoeringskosten opgenomen.

De eenmalige uitvoeringskosten in 2013 worden vooral veroorzaakt door systeemaanpassingen, voorlichting en opleidingen. De structurele uitvoeringskosten doen zich voor in de jaren 2013 tot en met 2018. Daarna zijn deze zeer beperkt. De structurele kosten bestaan vooral uit het beoordelen van aanvragen, het geven van voorlichting, het doorvoeren van mutaties en het afhandelen van bezwaar en beroepszaken.

Tabel 2: Uitkeringslasten en uitvoeringskosten overbruggingsregeling (afgerond in € miljoen)
 

2013

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Totaal

Uitkeringslasten

30

48

52

71

71

64

44

10

390

Uitvoeringskosten

4

2

2

1

1

1

0

0

11

Totaal

34

51

53

72

72

65

45

10

401

7.3 Financiering en verantwoording uitvoering door de SVB

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verstrekt jaarlijks ten laste van het Rijk aan de SVB een uitkering voor de lasten van de door hem uitbetaalde overbruggingsregelingen en voor de daaraan verbonden uitvoeringskosten. De financiering van de overbruggingsregeling vindt dus rechtstreeks uit de algemene middelen plaats en zal op de SZW-begroting komen te staan.

Daarnaast is een aantal bepalingen opgenomen over de wijze waarop de SVB de uitgaven ten laste van deze uitkering verantwoordt. Dit gebeurt op dezelfde wijze als de andere uitgaven van de SVB. Daarom wordt op de begroting, beheer en verantwoording door de SVB van de uitvoering van dit wetsvoorstel hoofdstuk 8 van de Wet SUWI van overeenkomstige toepassing verklaard. De SVB neemt de raming van de uitgaven ten laste van de rijksbijdrage op in de begroting en het jaarplan en verantwoordt deze via de tussentijdse verslagen en het jaarverslag. Wel is nog een aparte bepaling opgenomen over de wijze van het verantwoorden van de uitgaven ten laste van deze taak van de SVB. Dit dient afzonderlijk te gebeuren.

7.4 Administratieve lasten

De overbruggingsuitkering is een uitkering die de rechthebbende zelf moet aanvragen. Hier zijn administratieve lasten mee gemoeid.

Bij een aantal van 28.000 personen in 2013 en de hiervoor geldende prijs, gaat het om 74 duizend uur en € 141 duizend aan out-of-pocketkosten. In 2018 gaat het om 11 duizend uur en € 22 duizend aan out-of-pocketkosten.

8. Uitvoering

De SVB voert de overbruggingsregeling uit. De SVB voert voor de uitvoering van de overbruggingsregeling een aparte administratie en stelt een aparte begroting op.

9. Ontvangen commentaren

Sociale Verzekeringsbank

De SVB acht de regeling uitvoerbaar, maar hecht er aan om te benadrukken dat de regeling complex is, waardoor het veel van de uitvoering door de SVB vergt. De beoogde invoering per 1 oktober 2013 wordt mogelijk geacht. De SVB streeft ernaar alle terugwerkendekracht gevallen nog in 2013 uit te betalen.

De eenmalige uitvoeringskosten worden geraamd op € 815.000 en de structurele uitvoeringskosten voor 2013 worden geraamd op ruim € 2,4 miljoen. De totale uitvoeringskosten in de bestaansperiode van de overbruggingsregeling worden geraamd op ruim € 9,2 miljoen.

De SVB heeft daarnaast nog een aantal juridische opmerkingen gemaakt. Dit heeft ertoe geleid dat de regeling en de toelichting op de regeling op enkele punten is verduidelijkt.

Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid

De regeling geeft de inspectie geen aanleiding tot opmerkingen over de toezichtbaarheid.

10. Einde van de regeling

De tijdelijke overbruggingsregeling geldt tot en met 2018. Dit betekent dat de laatste instroom in de regeling zal plaatsvinden in 2018. In 2019 mag verwacht worden dat mensen voldoende voorbereidingstijd hebben gehad om zelf het inkomensverlies op te vangen.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

Het eerste artikel van deze regeling geeft een aantal omschrijvingen van begrippen die in deze regeling worden gebruikt. In het eerste lid gaat het om begrippen die specifiek in deze regeling worden gebruikt.

Voor het overige wordt in het derde lid aangesloten bij het begrippenkader zoals dat in de AOW wordt gehanteerd. Dit is gebeurd door artikel 1, eerste lid, AOW van overeenkomstige toepassing te verklaren. Daarnaast zijn ook de overige leden van artikel 1 van de AOW van overeenkomstige toepassing verklaard. Hiermee worden bijvoorbeeld in de AOW uitgewerkte begrippen als echtgenoot en hiermee gelijkgestelde samenwonende partner onder het bereik van de onderhavige regeling gebracht.

Artikel 2. Inkomen

Voor de bepaling van het inkomensbegrip is aangesloten bij het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten dat ook gebruikt wordt bij de AOW, met dien verstande dat er een uitbreiding heeft plaatsgevonden in die zin dat ook voorzieningen in het kader van de Remigratiewet onder het inkomensbegrip vallen (onderdeel b). Hetzelfde geldt voor de zogenaamde oorlogspensioenen (onderdelen c en d). De reden is dat het AOW-pensioen op een remigratie-uitkering en op de oorlogspensioenen in mindering wordt gebracht. Korting van de overbruggingsuitkering op deze uitkering en pensioenen vergt echter wetswijziging. In plaats daarvan wordt in de onderhavige regeling bepaald dat de remigratie-uitkering en de oorlogpensioenen bij de overbruggingsuitkering in aanmerking wordt genomen. Hierbij geldt wel dat bij de bepalingen genoemde toeslagen in het kader van die zogenaamde oorlogspensioenen vervolgens worden uitgezonderd. Het gaat om toeslagen die worden gegeven met het oog op bepaalde, moeilijk te kwantificeren kosten in het kader van de verbetering van de levensomstandigheden.

Artikel 3. Vermogen

Voor de omschrijving van het begrip vermogen wordt aangesloten bij artikel 5.3, Wib 2001. Het gaat in dat kader om de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden, met dien verstande dat de waarde van de eigen woning van rechthebbende, verminderd met de schuld die is aangegaan voor het verkrijgen of instandhouden hierbij buiten beschouwing wordt gelaten. Artikel 5.3 moet daarnaast in samenhang worden gezien met artikel 5.13 Wib 2001, waardoor ook groen beleggen niet meetelt voor de vermogenstoets. Zoals eerder in de toelichting aangegeven is er voor zelfstandigen een extra pensioenvermogenvrijlating in de regeling opgenomen ter hoogte van € 114.131 (artikel 3, onderdeel d); een bedrag dat is overgenomen uit de Regeling vermogenswaardering IOAZ. Ook voor het overige bepalingen is aansluiting gezocht bij deze Regeling vermogenswaardering, meer in het bijzonder artikel 5 van die regeling.

Artikel 4. Recht op overbruggingsuitkering

Artikel 4 is van belang om te bepalen of iemand rechthebbende kan zijn in het kader van de onderhavige regeling. Om tot de kring van rechthebbende te behoren dient de persoon allereerst verzekerd te zijn of verzekerd te zijn geweest op grond van de artikelen 6 en 6a van de AOW. Hetzelfde geldt voor de zogenaamde gemoedsbezwaarden (‘de persoon, bedoeld in artikel 48, eerste lid, AOW, of de persoon, bedoeld in de Spaarregeling gemoedsbezwaarden’).

In het eerste lid, onderdelen a tot en met c, zijn vervolgens de voorwaarden vermeld waaraan moet zijn voldaan wil iemand zich kwalificeren voor een overbruggingsuitkering. In onderdeel a wordt geregeld dat iemand een lopende regeling als bedoeld in artikel 5 moet hebben die eindigt of verlaagd wordt in de maand dat iemand 65 jaar wordt of op de eerste dag van de maand na het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

Voordat toegang tot de regeling bestaat, geldt voorts een inkomenstoets (onderdeel b) en een vermogenstoets (onderdeel c). In de paragrafen 5.1, onderscheidenlijk 5.2 is hier al uitgebreider op ingegaan. Naar die paragrafen zij kortheidshalve verwezen.

Bij de entree-inkomenstoets wordt het inkomen van de rechthebbende over de zesde kalendermaand voorafgaande aan de maand waarin deze 65 jaar wordt, getoetst aan 200% van het wettelijk minimumloon (peilmaand). In een samenwoningssituatie is dit percentage 300 en wordt het gezamenlijk inkomen getoetst. In het tweede lid wordt geregeld dat voor de inkomenstoets eenmalige uitkeringen, zoals een dertiende maand of een bonus, niet meetellen. Hiermee wordt voorkomen dat mensen geen toegang tot de regeling hebben omdat zij in de peilmaand een eenmalige uitkering of vergoeding hebben ontvangen.

In het eerste halfjaar van het bestaan van de regeling kan het voorkomen dat iemand op dat moment nog geen inkomen heeft uit een regeling als bedoeld in artikel 5. Bijvoorbeeld bij de VUT kan dit zodanig uitpakken dat iemands inkomen getoetst wordt op het moment dat de VUT nog niet is ingetreden en die VUT-uitkering lager uitpakt dan het loon. Daarom is in het derde lid bepaald dat wanneer iemand uit deze groep in of na de peilmaand nog geen inkomen heeft uit een regeling als bedoeld in artikel 5, gekeken wordt naar de maand waarin er wel inkomen is uit zo’n regeling.

Bij sterk wisselende of onregelmatige inkomsten kan de rechthebbende om middeling verzoeken. In het vierde lid is deze middeling van inkomen uitgewerkt.

Artikel 5. Regelingen

In dit artikel wordt het rechtgevend inkomen bepaald op grond waarvan toegang tot de overbruggingsregeling ontstaat. Zie daarvoor ook paragraaf 4 van de toelichting. Onder een buitenlandse regeling die naar aard en strekking overeenkomt (onderdeel l) wordt verstaan een regeling die vergelijkbaar is met de Nederlandse VUT- of prepensioenregeling of daarmee een vergelijkbare regeling (zoals een periodieke uitkering, een inkomensverzekering zoals een private arbeidsongeschiktheidsuitkering of een verlaagd pensioen). Bij al deze uitkeringen gelden echter wel de voorwaarden zoals genoemd in artikel 4. Dat betekent dat de regeling moet eindigen of verlaagd worden bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar en dat er inkomensverlies als gevolg moet zijn van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd.

Artikel 6. Recht op partneruitkering

Overeenkomstig de AOW wordt in artikel 6 de partneruitkering geregeld. Recht op een partneruitkering bestaat als de partner zelf geen of onvoldoende inkomen heeft. De uitkering komt toe aan rechthebbende. Net als bij de AOW-partnertoeslag bestaat geen recht op partneruitkering voor de rechthebbende die na 1 april 2015 de AOW-leeftijd bereikt. Anders dan in de AOW kan ook ten behoeve van een oudere echtgenoot een partneruitkering worden verstrekt. Er ontstaat geen recht op partneruitkering of het recht daarop eindigt als de echtgenoot de AOW-leeftijd bereikt.

Artikel 7. Geen recht op uitkering

Artikel 7 geeft aan in welke situaties men geen recht kan doen gelden op een overbruggingsuitkering. In eerste instantie is dat het geval in de situatie dat de echtgenoot van een rechthebbende recht krijgt op partnertoeslag zoals bedoeld in de AOW. In dat geval eindigt de overbruggingsuitkering aan de rechthebbende.

Ingevolge het tweede lid heeft een rechthebbende die niet in Nederland woont geen recht op een overbruggingsuitkering. De bepaling is vergelijkbaar met artikel 8a van de AOW waarin hetzelfde wordt geregeld voor de AOW-partnertoeslag. Het tweede tot en met vijfde lid zijn dan ook van overeenkomstige toepassing. Dit leidt er onder meer toe dat vervolgens weer wel recht kan bestaan op een overbruggingsuitkering indien de rechthebbende woont binnen de EU of in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op uitkering kan bestaan. Daarnaast zijn er afwijkende regels ten aanzien van gerechtigden die werkzaamheden verrichten in het algemeen belang of de gerechtigde in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba woont.

Er bestaat geen recht op overbruggingsuitkering voor mensen die minstens voor een maand gedetineerd zijn of zich onttrekken aan een vrijheidsstraf. Dit is geregeld in het derde lid waarin de artikelen 8b en 8c van de AOW van overeenkomstige toepassing worden verklaard.

Artikel 8. Hoogte overbruggings- en partneruitkering

De uitkeringshoogte van de overbruggingsregeling is afgeleid van het wettelijk referentieminimumloon en komt netto overeen met de hoogte van het sociaal minimum onder de pensioengerechtigde leeftijd. Bij de hoogte van de bedragen wordt onderscheid gemaakt tussen de verschillende leefvormen. De bedragen die zijn genoemd zijn bedragen exclusief de vakantie-uitkering. Deze wordt apart geregeld in artikel 23.

Artikel 9. Inkomensverrekening

Wanneer iemand inkomen heeft naast de overbruggingsuitkering dan wordt dit in mindering gebracht op zijn deel van de overbruggingsuitkering (artikel 9, eerste lid). Wanneer het inkomen betreft afkomstig uit een zogenaamd oorlogspensioen, dan wordt dit niet in mindering gebracht op de overbruggingsuitkering van de rechthebbende (derde lid). De reden is dat de overbruggingsuitkering al in mindering wordt gebracht op het oorlogspensioen. Wanneer de partner inkomen heeft dan wordt dit in mindering gebracht op de partneruitkering (tweede lid).

Bij de vaststelling van het inkomen is voorts van belang dat van dat inkomen een deel wordt vrijgelaten. Hierin voorziet het vierde lid dat is gebaseerd op de desbetreffende regeling in artikel 11 van de AOW.

Artikel 10. Korting op overbruggingsuitkering

Om te voorkomen dat de overbruggingsuitkering hoger is dan het verlies aan inkomen als gevolg van het later ingaan van het AOW-pensioen wordt de hoogte van de overbruggingsuitkering, inclusief de partneruitkering, eveneens afgeleid van het aantal verzekerde jaren in de opbouwperiode, overeenkomstig de systematiek van de AOW. Artikel 10 voorziet hierin.

Artikel 11. Aftopping

Ingevolge artikel 11 is de hoogte van de overbruggingsuitkering (inclusief de partneruitkering) begrensd tot de hoogte van het inkomen uit VUT- of prepensioen of het daarmee vergelijkbaar inkomen. In het tweede wordt geregeld wanneer er sprake is van recht op overbruggingsuitkering omdat inkomen wordt verlaagd bij 65-jarige leeftijd: dan wordt er gekeken naar het inkomensverschil als gevolg van de verlaging.

Bij de aftopping wordt het rechtgevend inkomen getoetst over de zesde kalendermaand voorafgaand aan de maand waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. In het eerste halfjaar van het bestaan van de regeling kan het echter voorkomen dat iemand op dat moment nog geen inkomen heeft uit een regeling als bedoeld in artikel 5. Bijvoorbeeld bij de VUT kan de situatie zodanig uitpakken dat iemands inkomen getoetst wordt op het moment dat de VUT nog niet is ingetreden en die VUT-uitkering lager uitpakt dan het loon. Voor deze groep is een overgangsbepaling opgenomen. Indien iemand in of na de peilmaand nog geen inkomen heeft uit een regeling als bedoeld in artikel 5, wordt daarom naar de kalendermaand gekeken volgend op de maand waarbij er wel inkomen is uit een regeling als bedoeld in artikel 5. Dit wordt geregeld in het derde lid.

Artikel 12. Vrouwelijke rechthebbende

In het kader van de AOW leiden onverzekerde jaren van de echtgenoot gedurende het tijdvak van 1 januari 1957 tot 1 april 1985 voor een vrouwelijke pensioengerechtigde soms niet tot korting op het ouderdomspensioen en de partnertoeslag (artikel 13a AOW). Voor de overbruggings- en partneruitkering in het kader van de onderhavige regeling is een vergelijkbare bepaling opgenomen in artikel 12.

Artikel 13. Toekenning overbruggingsuitkering

Anders dan de AOW die de mogelijkheid kent om ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen (artikel 14 AOW), bepaalt artikel 13 dat de overbruggingsuitkering door de SVB enkel op aanvraag wordt toegekend.

Artikel 14. Controlevoorschriften

De bevoegdheid van de SVB om controlevoorschriften vast te stellen op grond van artikel 14 is vergelijkbaar met die van artikel 15 van de AOW. Deze voorschriften mogen echter niet verder gaan dan noodzakelijk is voor een juiste uitvoering van de onderhavige regeling. Zowel de uitkeringsgerechtigde als zijn partner zijn gehouden deze voorschriften op te volgen.

Artikel 15. Ingangs- en einddatum

Aandacht verdient de verhouding tussen de artikelen 4 en 15, die beide ingaan op het recht op overbruggingsuitkering, maar elk vanuit een andere invalshoek. Artikel 4 geeft aan aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, wil het recht op een uitkering ontstaan. Als dat recht eenmaal bestaat bepaalt vervolgens artikel 15 wanneer het ingaat en eindigt.

Het eerste lid bepaalt dat het recht ingaat op de dag dat een rechthebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt. In aanvulling hierop bepaalt het tweede lid dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan de dag waarop een aanvraag wordt ingediend. Gelet op het karakter van de regeling ligt het niet voor de hand de uitkering eerder in te laten gaan dan de aanvraagdatum. Wel is het aangewezen dat de SVB in bijzondere gevallen anders kan beslissen. De tweede volzin van het tweede lid voorziet hierin. Het eerste en tweede lid kennen een pendant in artikel 16, eerste en tweede lid, van de AOW.

Het voorschrift dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan de dag waarop een aanvraag wordt ingediend kan onbillijk uitpakken voor de groep rechthebbenden die de leeftijd van 65 jaar bereikt in de periode die 1 januari 2013 begint en eindigt op 31 december 2013. Allereerst ligt het tijdstip van inwerkingtreding immers geruime tijd na 1 januari 2013, met dien verstande dat de regeling vervolgens wel terugwerkt tot en met 1 januari 2013. Daarnaast kan het zijn dat mogelijke rechthebbenden om uitvoeringstechnische redenen eerst kort voor de datum van inwerkingtreding van de regeling kunnen worden geïnformeerd over dit recht. Ook voor deze groep is een langere indieningstermijn aangewezen. Daarom bepaalt het derde lid dat voor de hiervoor beschreven situaties de eerste volzin van het tweede lid niet geldt.

Ingevolge het vierde lid eindigt de overbruggingsuitkering met ingang van de dag van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit is de leeftijd, genoemd in artikel 7a van de AOW. Voor 2013 is dit dus 65 jaar en één maand, en daarna verder oplopend.

Artikel 16. Intrekking of herziening

Artikel 16 dat betrekking heeft op eventuele intrekking of herziening van een overbruggingsuitkering is verwant aan de artikelen 17 en 17a van de AOW die hetzelfde onderwerp regelen voor de AOW. Intrekking of herziening is aan de orde, wanneer de persoon aan wie de uitkering is toegekend, daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, of voor een hogere of lager uitkering dan eerder het geval was. Bijvoorbeeld omdat er een uitzondering overeenkomstig de AOW is opgenomen voor de mantelzorger van een hulpbehoevende. De overbruggingsuitkering van twee ongehuwde gerechtigden wordt niet herzien naar 50% als zij een gezamenlijke huishouding gaan voeren omdat één van hen hulpbehoevend is en beiden over een eigen woning beschikken waarvoor ieder voor de eigen woning de financiële lasten draagt.

Overigens kan de SVB op grond van het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 17a, tweede lid, van de AOW, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking of herziening.

Artikel 17. Maatregel

Indien niet, niet tijdig of onvolledig wordt voldaan aan de controlevoorschriften (artikel 14), informatieverplichtingen (artikel 24) of aan de verplichting, bedoeld in artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, weigert de SVB op grond van artikel 17 de overbruggingsuitkering geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend. Artikel 17b, tweede tot en met het vierde lid, AOW is van overeenkomstige toepassing. Eveneens van overeenkomstige toepassing is het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, via het in artikel 17, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 17b, zesde lid, AOW.

Anders dan in de AOW (artikel 17c) wordt het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 25 (artikel 49 van de AOW), niet gesanctioneerd met een bestuurlijke boete, omdat de Kaderwet SZW-subsidies waarop de onderhavige regeling is gebaseerd niet de hiervoor noodzakelijke basis biedt.

Artikel 18. Overlijdensuitkering

Vergelijkbaar met artikel 18 van de AOW kent artikel 18 van de onderhavige regeling ook een overlijdensuitkering. Na het overlijden van een persoon aan wie eerder een overbruggingsuitkering is uitgekeerd, wordt een overlijdensuitkering uitbetaald aan de nabestaanden. Deze uitkering is gelijk aan het bedrag van de overbruggingsuitkering over één maand, met uitzondering van de partneruitkering, berekend naar de hoogte van de overbruggingsuitkering in de maand van overlijden van degene aan wie de overbruggingsuitkering was toegekend.

Artikel 19. Betaalbaarstelling

Via artikel 19 worden de bepalingen uit de AOW over betaalbaarstelling (artikelen 19 tot en met 20 van de AOW) van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 20. Voorschot

Ingevolge artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht kan de SVB vooruitlopend op de vaststelling van een overbruggingsuitkering een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld. In het verlengde hiervan bepaalt artikel 20 dat zo’n voorschot wordt beschouwd als een overbruggingsuitkering. Deze bepaling correspondeert met artikel 21 van de AOW.

Artikel 21. Verjaring

Artikel 21 dat de vermoedelijk uitzonderlijke situatie van de verjaring regelt, is vergelijkbaar met artikel 23 van de AOW. De termijnen van de overbruggingsuitkering, die niet zijn ingevorderd binnen twee jaren na de eerste dag waarop zij konden worden ingevorderd, worden niet meer uitbetaald.

Artikel 22. Terugvordering

Ingevolge artikel 22 kan worden teruggevorderd hetgeen eerder in het kader van een intrekking of herziening uiteindelijk onverschuldigd is betaald. Zie in dit verband ook artikel 24 van de AOW. Het derde lid maakt het mogelijk om het onverschuldigd betaalde te verrekenen met het latere AOW-pensioen.

Artikel 23. Vakantie-uitkering

Een rechthebbende op een overbruggingsuitkering heeft tevens recht op een vakantie-uitkering ter grootte van acht procent van die uitkering. Omdat de artikelen 24a en 25a van de AOW van overeenkomstige toepassing zijn, is het mogelijk een eventueel onverschuldigd betaalde vakantie-uitkering in te vorderen. Voor de overbruggingsuitkering zelf is dit geregeld in artikel 22 van deze regeling.

Artikel 24. Informatieverplichtingen aanvraag overbruggingsuitkerining

Op de aanvrager rust de verplichting om de informatie aan te leveren die nodig is voor de beoordeling van de aanvraag. Voor een belangrijk deel is voorzienbaar welke informatie nodig is, en eveneens dat de aanvrager zelf de meest aangewezen persoon is om die gegevens te verstrekken. Artikel 24, eerste lid, voorziet hierin. Hert tweede lid verplicht de aanvrager om ook nog eventuele aanvullende informatie over te leggen aan de SVB.

Artikel 25. Verdere informatieverplichtingen

In artikel 25 worden van overeenkomstige toepassing verklaard de artikelen 49 en 50 van de AOW die ingaan op verdere informatieverplichtingen van onder meer de rechthebbende op een overbruggingsuitkering. Zo moet deze op verzoek van de SVB of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden meedelen, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat wordt betaald (artikel 49 AOW). Ook kan de SVB verzoeken om aan te tonen dat de rechthebbende inderdaad ongehuwd rechthebbend is, of ongehuwd rechthebbend met jong kind, en of de feitelijke woonsituatie van de rechthebbende in overeenstemming is met het door hem verstrekte adres (artikel 50 AOW).

Artikelen 26 en 27. Beslistermijnen aanvraag en bezwaarschriftprocedure

In lijn met artikel 51 AOW is in artikel 26, eerste en tweede lid, bepaald dat een beslissing na aanvraag binnen acht weken kan worden verwacht. Indien de omstandigheden daartoe noodzaken maakt het derde lid het mogelijk deze termijn met een redelijke termijn te verlengen. De aanvrager wordt hiervan schriftelijk in kennis gesteld.

Vergelijkbaar met artikel 52 AOW bepaalt artikel 27 dat de SVB binnen dertien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is verstreken een beslissing naar aanleiding van het bezwaarschrift zal nemen.

Paragraaf 5. Overige bepalingen (artikelen 28 tot en met 31)

In de artikelen 28 tot en met 31 worden regels gesteld met betrekking tot de financiering door het Rijk (de Minister van SZW) van deze regeling. Als uitvoerder van de regeling draagt de SVB zorg voor het beheer en de administratie van de financiële middelen. Daartoe wordt voor 1 oktober van elk jaar bij de minister een raming van baten en lasten ingediend (artikel 29), waarna betaling van het voorschot kan plaatsvinden (artikel 30). Afrekening vindt ingevolge artikel 31 plaats via de jaarrekening. Op de onderhavige regeling is van overeenkomstige toepassing de op grond van de Kaderwet SZW-subsidies vastgestelde Algemene Regeling SZW-subsidies, met uitzondering echter van artikel 16, eerste lid (artikel 31, derde lid). De op grond van die bepaling gevraagde afzonderlijke accountantsverklaring wordt in het kader van de onderhavige regeling niet noodzakelijk geoordeeld, omdat de financiële verantwoording al regulier onderdeel vormt van de planning- en controlcyclus van een zelfstandig bestuursorgaan als de SVB.

Artikel 32. Inwerkingtreding en overgangsvoorziening

Zoals al eerder in de toelichting is de onderhavige regeling een tijdelijke. De regeling vervalt met ingang van 1 januari 2019. Er is een overgangsrechtelijke voorziening opgenomen voor op dat tijdstip toegekende uitkeringen in die zin dat de regeling van toepassing blijft op voor 1 januari 2019 toegekende uitkeringen. Voorts is in paragraaf 5.2.1 al aangegeven dat bij uitbetaling met terugwerkende kracht betrokkenen hiervan nadeel kunnen ondervinden vanwege de fiscale regelgeving. Om dit te voorkomen wordt het bruto uitkeringsbedrag voor hen ter compensatie op een hoger bedrag vastgesteld. Het tweede en derde lid voorzien hierin.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma.


X Noot
1

Wet van 12 juli 2012 (Stb. 328)

X Noot
2

Kamerstukken II 2012/13, 33 410, nr. 15, blz. 9 en blz. 57

X Noot
3

Kamerstukken II 2012/13, 33 566, nr. 15, blz. 12

X Noot
4

Bron: CBS, Centrum voor Beleidsstatistiek, 12 december 2012; ‘Inkomens- en vermogenspositie en voornaamste inkomstenbron van hoofdkostwinners’

Naar boven