Besluit van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 23 februari 2012, nr. DJZ/BR/0282-12, houdende een subsidieplafond en beleidsregels voor subsidieverlening in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma (Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016)

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

Gelet op artikel 6 van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken;

Gelet op artikel 4.8 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006;

Besluit:

ARTIKEL I

1. Voor subsidieverlening op grond van artikel 4.8 van de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma voor activiteiten in het tijdvak van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016 gelden de beleidsregels die als bijlage bij dit besluit zijn gevoegd alsmede een subsidieplafond van € 49 miljoen. Dit subsidieplafond geldt onder het voorbehoud dat de begrotingswetgever voldoende middelen ter beschikking stelt.

2. De verdeling van het subsidieplafond vindt plaats aan de hand van een beoordeling van de aanvragen aan de maatstaven, neergelegd in de beleidsregels, bedoeld in het eerste lid. Slechts aanvragen die aan deze maatstaven voldoen komen voor toekenning in aanmerking. De mate waarin deze aanvragen worden gehonoreerd zal gerelateerd zijn aan de mate waarin aan de maatstaven wordt voldaan.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en vervalt met ingang van 1 januari 2017.

Dit besluit zal met de bijlage in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, H.P.M. Knapen.

BIJLAGE: SUBSIDIEBELEIDSKADER VAKBONDSMEDEFINANCIERINGSPROGRAMMA 2013–2016

1. Inleiding

Voor u ligt het Subsidiebeleidskader Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016 (VMP 2013–2016) voor de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. Het beleidskader vormt het richtsnoer voor de beoordeling van de aanvragen voor subsidies onder dit kader. Samen met het verplicht te hanteren aanvraagstramien dat gepubliceerd is op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken vormt het tevens de leidraad bij het opstellen van de subsidieaanvraag voor de periode 2013–2016. De beschikbare subsidiemiddelen maken deel uit van het ‘Vakbondsmedefinancieringsprogramma’ dat zich richt op de financiering van activiteiten ter versterking van vakbonds- en arbeidsrechten.

De Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking van 18 maart 2011 en de Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking van november 2010 bevatten de beleidsvoornemens van de regering voor Ontwikkelingssamenwerking.

Een sterke, onafhankelijke vakbeweging is cruciaal voor duurzame ontwikkeling en armoedebestrijding door het teweeg brengen van veranderingen gericht op verbetering van de kwaliteit van werk en leven van werknemers in de formele en informele economie. Naast het welzijn van de individuele werknemer, draagt de vakbeweging ook op het sectorale, nationale en internationale niveau bij aan de sociaaleconomische vraagstukken en is pleitbezorger voor nationale arbeidswetgeving en adequate handhaving.

Het Vakbondsmedefinancieringsprogramma bestaat sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw. Sindsdien richt het programma zich op de versterking van de vakbeweging in ontwikkelingslanden, met het oog op structurele armoedebestrijding. Ook in het huidig economisch klimaat blijven vakbewegingen belangrijk voor het betrekken van iedereen bij economische groei. De beleidsreactie op het SER-advies uit 2011 ‘Duurzame Ontwikkeling door ondernemen’ onderstreept dit belang. Continuering van dit beleid door middel van het VMP is daarom een logische stap. Voor de periode 2013–2016 is een bedrag van € 49 miljoen beschikbaar. De voorliggende tender is vastgesteld onder het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking.

Dit subsidiebeleidskader Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016 (VMP 2013–2016) verschijnt ook op de website van de Rijksoverheid, evenals het bijbehorende aanvraagstramien en de annexen waar in dit kader naar verwezen wordt.1

2. Beleidsuitgangspunten Vakbondsmedefinancieringsprogramma

2.1 Doelstelling Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016 (4 jaar)

Dit subsidiekader is een vervolg op het VMP 2009–2012. De centrale beleidsdoelstelling van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma is het versterken van arbeids- en vakbondsrechten en maatschappijopbouw in het kader van armoedebestrijding in ontwikkelingslanden ten behoeve van duurzame economische groei. De outcome2 van dit programma op beleidsniveau is de capaciteitsversterking van de vakbeweging in ontwikkelingslanden op bedrijfs-, sector, nationaal en internationaal niveau en de capaciteitsversterking van koepelfederaties in ontwikkelingslanden op internationaal niveau.

Voor de subsidiëring van activiteiten die hieraan bijdragen heeft de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken voor de periode 2013–2016 een bedrag van € 49 miljoen beschikbaar gesteld. Op dit bedrag is een begrotingsvoorbehoud van toepassing. De looptijd van het programma is vier jaar van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016.

Het betreft hier een subsidiekader voor maatschappelijke organisaties die verbonden zijn aan door de International Trade Union Confederation (ITUC) op 1-1-2012 erkende Nederlandse vakcentrales, met een opgebouwde trackrecord met vakbondspartners in ontwikkelingslanden. Het subsidiekader staat alleen open voor deze organisaties, vanwege het belang van de ‘peer to peer’ relaties in de internationale vakbeweging bij het versterken van vakbonden in ontwikkelingslanden. Dit subsidiekader heeft de vorm van een tender. Organisaties kunnen een bedrag aanvragen, maar de mogelijkheid bestaat dat slechts een gedeelte van het bedrag wordt toegekend. De beslissing welke aanvragen worden gehonoreerd en de hoogte van de toe te kennen bedragen worden aan de hand van de maatstaven van dit subsidiebeleidskader bepaald door de kwaliteit van de aanvraag. De aanvragen die voldoen aan de maatstaven komen in aanmerking voor subsidie.

2.2 Prioritaire resultaatgebieden Vakbondsmedefinancieringsprogramma

De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken streeft in het kader van ontwikkelingssamenwerking naar een sterkere inclusieve economische ontwikkeling als sleutel voor economische groei, zelfredzaamheid en armoedebestrijding. Vakbonds- en arbeidsrechten vormen hierbinnen een belangrijk onderdeel.

Om in aanmerking te kunnen komen voor een subsidie dienen de activiteiten betrekking te hebben op alle door het ministerie vastgestelde prioritaire resultaatgebieden. Er wordt verwacht dat binnen deze resultaatgebieden keuzes worden gemaakt met betrekking tot de thema’s waar de activiteiten zich op zullen richten. Het is niet de bedoeling dat alle thema’s binnen een resultaatgebied worden bestreken.

Voor het VMP zijn 6 prioritaire resultaatgebieden onderscheiden:

  • 1. Speerpunten OS-beleid

  • 2. Capaciteitsontwikkeling

  • 3. Decent Work Agenda

  • 4. Informele economie

  • 5. Gender

  • 6. Verbinding agenda lokale vakbeweging met de agenda van de Nederlandse vakbeweging.

Deze prioritaire resultaatgebieden worden vanaf de volgende paragraaf verder beschreven.

De vakbeweging kan haar doelen nastreven zowel via bilaterale als multilaterale kanalen. Onder bilateraal wordt vakbondswerk op landenniveau verstaan. Multilaterale samenwerking van de vakbeweging gebeurt via Global Union Federations (GUFs) en andere internationale koepels.

2.2.1. Speerpunten en landenconcentratie

In de Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking worden thematische speerpunten voor de bilaterale ontwikkelingssamenwerking benoemd:

  • 1. Voedselzekerheid

  • 2. Water

  • 3. Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR).

  • 4. Veiligheid en rechtsorde

Activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen ten laste van het VMP zullen mede beoordeeld worden op de aansluiting op deze prioriteiten. Zo wordt bijvoorbeeld bij de prioriteit ‘Voedselzekerheid’ gekeken naar de samenwerkingsmogelijkheden met vakbewegingen in de agro- en voedingsmiddelenindustrie in de partnerlanden van het OS-beleid. In het kader van het verbeteren van de voedselzekerheid is de aandacht niet alleen gericht op het verhogen van de voedselproductie en voedselkwaliteit, maar ook op het verbeteren van de koopkracht van de consumenten in ontwikkelingslanden.

Daarnaast heeft de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken 60 landen vastgesteld waarbinnen de instrumenten van private sectorontwikkeling ingezet worden. Om voor subsidie in aanmerking te komen dienen VMP activiteiten voor een aanzienlijk deel in deze landen te worden uitgevoerd. Voor een overzicht van de landen wordt verwezen naar annex I: Landenlijst bedrijfsleven instrumentarium (PSD-landenlijst).

2.2.2. Capaciteitsontwikkeling

Capaciteitsontwikkeling leidt tot maatschappijopbouw enerzijds via versterking van het maatschappelijk middenveld en anderzijds via capaciteitsversterking van organisaties, in het geval van dit kader de vakbeweging. Versterking van het maatschappelijk middenveld gaat om de capaciteit en betrokkenheid van maatschappelijke organisaties om maatschappelijke veranderingsprocessen te bevorderen. Capaciteitsversterking van maatschappelijke organisaties, waaronder de vakbeweging is met name gericht op de versterking van reeds aanwezige kwaliteiten van deze organisaties passend bij de lokale ambities en context.

De vakbeweging is onmisbaar voor een sterk maatschappelijk middenveld. Hier en in ontwikkelingslanden. Er is een rol weggelegd voor het maatschappelijk middenveld om burgers, bedrijven en overheden zich verantwoordelijk te laten gedragen, bijvoorbeeld in de productieketens. Echter, hiervoor is een sterke vakbeweging nodig.

Een cruciale factor voor succesvolle capaciteitsversterking van partnerorganisaties in ontwikkelingslanden is de endogene capaciteit van de organisatie. Het is daarom van belang dat vakbewegingen in ontwikkelingslanden in staat zijn hun functie en daaruit volgende taken adequaat te vervullen. Ze moeten zich kunnen aanpassen aan een verandering in de samenstelling van de beroepsbevolking, veranderende economische omstandigheden zoals toenemende informalisering, de grote verscheidenheid in arbeidsrelaties en internationalisering. Vakbewegingen kunnen alleen representatief zijn als ze in staat zijn zich constant te vernieuwen. Vakbewegingen zullen zich moeten ontwikkelen tot onmisbare overlegpartners voor overheid en werkgevers bij het realiseren van duurzame economische ontwikkeling. Dit betekent ook meer internationaal kunnen opereren, daar waar multinationals en internationale financiële instellingen dat ook doen. De vakbeweging moet belangen kunnen verdedigen via (internationaal) vakbondswerk binnen multinationale ondernemingen en productieketens, via internationale lobby rond handel, en door het stimuleren van investeringen om economische groei en rendementen meer ten goede te laten komen aan armen. Vakbewegingen die een goed draaiende organisatie hebben, voldoende inkomsten genereren uit contributie en een democratisch leiderschap hebben, kunnen iets betekenen voor hun leden, een volwaardige overlegpartner zijn en internationaal aansluiting vinden voor hun lobby-activiteiten.

De vakbeweging kan haar doelen nastreven zowel via bilaterale als multilaterale kanalen. Onder bilateraal wordt vakbondswerk op landenniveau verstaan. Multilaterale samenwerking van de vakbeweging gebeurt via Global Union Federations (GUFs) en andere internationale koepels.

2.2.3. Decent Work Agenda

Om de centrale doelstelling te kunnen bereiken, zet het Vakbondsmedefinancieringsprogramma in ontwikkelingslanden in op de uitvoering van de Decent Work Agenda van de International Labour Organization, die zich richt op economische groei in combinatie met sociale herverdeling. In de Decent Work Agenda staan vier elementen centraal:

  • 1) Het naleven van fundamentele arbeidsrechten;

    • a. Geen discriminatie

    • b. Geen kinderarbeid

    • c. Geen dwangarbeid

    • d. Recht op organisatie en collectieve onderhandeling

  • 2) Het bevorderen van werkgelegenheid;

  • 3) Het bevorderen van sociale zekerheid;

  • 4) Het bevorderen van een dialoog tussen sociale partners.

Sociale dialoog

De sociale dialoog is een onderdeel van de Decent Work Agenda, maar wordt in dit subsidiekader extra uitgelicht, vanwege de relevantie binnen het huidige ontwikkelingsbeleid. Om duurzame economische groei te realiseren, moet de driepoot – overheid, private sector en maatschappelijk middenveld – in evenwicht zijn. Deze drie partners hebben ieder een eigen rol binnen economische ontwikkeling. Ook de beleidsreactie op het SER-advies uit 2011 ‘Duurzame Ontwikkeling door ondernemen’ onderkent het belang van deze driepoot. Economische groei alleen brengt geen duurzame ontwikkeling. Via de sociale dialoog krijgt het verdelingsvraagstuk de nodige aandacht. Hierom is het belangrijk het tripartite overleg in ontwikkelingslanden op verschillende niveaus te realiseren. Binnen het bedrijfsleven bestaat dit tripartite overleg uit overheid, organisatie van werkgevers en werknemers, waarbij vakbonden de werknemers (en soms kleine producenten) vertegenwoordigen.

In ontwikkelingslanden is de vakbeweging niet alleen nodig voor de belangenbehartiging van individuele werknemers op nationaal niveau, zij is ook essentieel voor het bereiken van een functioneel evenwicht op nationaal niveau. Voor dit evenwicht is het belangrijk dat leiders van vakbewegingen serieuze gesprekspartners worden van overheid, politiek en donoren, zodat alle factoren die bij sociaaleconomische ontwikkeling spelen op tafel liggen, besproken en uitgevoerd kunnen worden.

2.2.4. Informele economie

Een van de kwetsbare groepen werknemers zijn de werkers in de informele sector. De groei van de werkgelegenheid is niet gelijk opgegaan met de groei van de wereldbevolking. Een groot deel van de mensen in ontwikkelingslanden is aangewezen op de informele sector of het micro- en kleinbedrijf. Het gaat hier om werk met een hoge mate van onzekerheid. Daarnaast wordt door het voortduren van de armoede een omvangrijke ‘overlevingseconomie’ in stand gehouden, zowel in de steden als op het platteland.

Naast informele arbeid, is in ontwikkelingslanden ook sprake van informalisering van arbeid. Liberalisering, onder druk van globaliseringprocessen, heeft veel bedrijven ertoe aangezet hun arbeidsproces te flexibiliseren en delen van de productie uit te besteden. Overheden hebben dit mogelijk gemaakt door arbeidswetgeving aan te passen, zodat de mate van rechtsbescherming van arbeiders in veel landen afneemt.

Vakbonden in ontwikkelingslanden kunnen, hoewel het lastig blijkt de informeel werkenden te bereiken, informeel werkenden organiseren en voor de belangen van organisaties van informeel werkenden opkomen. De vakbeweging kan concrete verbeteringen realiseren voor deze categorie werknemers, met name wat betreft nationale sociale voorzieningen.

2.2.5. Gender

Vrouwen hebben, ondanks hun enorme potentieel als actoren in ontwikkelingsprocessen, in de praktijk nog steeds een achtergestelde positie op de arbeidsmarkt. Informalisering en flexibilisering van werk hebben tot gevolg gehad dat vrouwen steeds slechter betaald worden en onveilig en onregelmatig werk moeten uitvoeren. Vrouwen hebben daardoor een grotere kans in armoede te moeten leven dan mannen en kunnen daar moeilijker aan ontsnappen. Bovendien zijn vrouwen kwetsbaarder dan mannen in hun arbeidsrelaties.

Inzet vanuit de vakbeweging richt zich ondermeer op het bevorderen van deelname van vrouwen in bestuur en beleid van vakbonden en verhoogde toegang tot de arbeidsmark.

2.2.6. Verbinding agenda lokale vakbeweging met de agenda van de Nederlandse vakbeweging

De handels- en investeringsrelaties tussen Nederland en ontwikkelingslanden bieden de ontwikkelingslanden een stimulans voor economische groei, uitbreiding van de productieve werkgelegenheid met fatsoenlijke banen (volwaardige werk), leefbaar inkomen en sociale zekerheid. Binnen dit kader hebben de Nederlandse vakbeweging en hun zuidelijke partners een verantwoordelijkheid om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) te stimuleren en te monitoren. Relaties van de Nederlandse bonden met lokale bonden bieden de mogelijkheid tot monitoring op de uitbreiding van volwaardige werkgelegenheid en of de toename in sociale zekerheid inderdaad plaatsvindt.

Aangezien Nederlandse bedrijven in toenemende mate gebruik maken van toeleveranciers in ontwikkelingslanden of bedrijfsonderdelen naar ontwikkelingslanden verplaatsen, kunnen de Nederlandse en internationale belangen tegenstrijdig zijn en de belangen voor Nederlandse werknemers in eerste instantie wat betreft behoud van werkgelegenheid anders liggen. Dit is zeker het geval wanneer er nog geen sprake is van MVO over de hele keten. In dit licht zullen de Nederlandse vakcentrales en hun aangesloten bonden zich inzetten voor draagvlakversterking bij hun achterban voor duurzame sociaal economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden en de relaties met hun zuidelijke vakbondspartners, en zich daarbij tegelijkertijd inzetten voor een grote ketenverantwoordelijk bij de handels – en investeringsrelaties. De vakbeweging zal met de Nederlandse maatschappelijke ontwikkelingsorganisaties en keteninitiatieven en hun gezamenlijke partners in het zuiden samenwerken om duurzame handels- en productieketens te realiseren die werkgelegenheid bieden met als doel mensen aan armoede te laten ontsnappen.

2.3 Activiteiten

Naast de bovengenoemde prioritaire resultaatgebieden, zijn voor dit kader een aantal activiteiten aangewezen. Van de aanvragende organisaties wordt verwacht dat zij in hun programma aandacht besteden aan in elk geval de volgende activiteiten:

  • 1. Leiderschapsontwikkeling

  • 2. Versterking nationale vakbeweging

  • 3. Lobby, campagne en draagvlak

2.3.1. Leiderschapsontwikkeling

Vakbondsleiders dienen geëquipeerd te zijn om gesprekspartners te zijn voor de werkgeversorganisaties, politiek, overheid en donoren op het gebied van sociaaleconomische ontwikkelingsvraagstukken en -strategieën. Vakbondsleiders dienen de belangen te behartigen van hen die ze vertegenwoordigen en dienen zich volledig te verantwoorden. Leiderschapsontwikkeling is daarom belangrijk voor de strategische dialoog en voor de transparantie en legitimiteit van de vakbeweging.

Activiteiten op het gebied van leiderschapsontwikkeling die voor subsidie in aanmerking komen ten laste van het VMP zullen bijvoorbeeld beoordeeld worden op de mate waarin sprake is van een actieve coachende rol van Nederlandse vakbondsbestuurders naar vakbondsleiders in het Zuiden.

2.3.2. Versterking nationale vakbeweging

Vakbondswerk aan de basis is belangrijk, maar ook is aandacht voor werken aan vakbondswerk op nationaal niveau essentieel. Op nationaal niveau is aandacht nodig voor arbeidswetgeving en adequate handhaving.

2.3.3. Lobby, campagne en draagvlak

Via beleidsbeïnvloeding geven maatschappelijke organisaties, waaronder vakbonden, burgers een stem teneinde processen en structuren die armoede en ongelijkheid in stand houden te veranderen. Deze beleidsbeïnvloeding kan plaats vinden zowel binnen als buiten Europa. De bestedingen inzake lobby, campagne en draagvlak mogen maximaal 15% van het totale budget beslaan.

2.4 Wie komen in aanmerking voor subsidieverlening?

Subsidies binnen het Vakbondsmedefinancieringsprogramma zijn bedoeld voor programma’s van Nederlandse maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk met rechtspersoonlijkheid die zijn verbonden aan door International Trade Union Confederation (ITUC) op 1-1-2012 erkende Nederlandse vakcentrales. De organisaties leveren op resultaatgerichte wijze een bijdrage aan structurele armoedebestrijding en duurzame economische groei in ontwikkelingslanden via versterking aan vakbonds- en arbeidsrechten en via maatschappijopbouw. De organisaties beschikken over een trackrecord met de vakbondspartners in ontwikkelingslanden.

Deze organisaties kunnen subsidie aanvragen voor activiteiten die zijn gericht op de resultaatgebieden zoals gespecificeerd in 2.2 en 2.3.

3 Beoordelingsprocedure

3.1 Beoordelingscriteria

Stichtingen verbonden aan Nederlandse vakcentrales moeten aan bepaalde criteria voldoen om voor subsidie binnen het Vakbondsmedefinancieringsprogramma in aanmerking te kunnen komen. Er zijn drie soorten criteria:

  • 1. Drempelcriteria: criteria waaraan elke aanvraag zonder meer moet voldoen. Indien een aanvraag niet voldoet aan één of meerdere drempelcriteria, wordt de aanvraag afgewezen.

  • 2. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van de aanvragende organisatie (organisatietoets, O-toets).

  • 3. Criteria met betrekking tot de kwaliteit van het programmavoorstel (programmatoets, P-toets).

Een oordeel over deze criteria wordt uitsluitend gebaseerd op de aangeleverde subsidieaanvraag. Nadere uitwerking van deze criteria is opgenomen in hoofdstuk 4.

3.2 Beoordeling

De bepalingen van de Algemene Wet Bestuursrecht, het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Subsidieregeling Ministerie van Buitenlandse Zaken 2006 zijn onverkort van toepassing op de beoordeling van aanvragen en de uiteindelijke subsidieverstrekking. De aanvragen zullen worden beoordeeld met inachtneming van deze regelgeving en overeenkomstig de maatstaven die in deze beleidsregels zijn neergelegd. Daarnaast zijn de beleidsregels van toepassing zoals vastgesteld in het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking.3 Indien de beleidsregels voor het Vakbondsmedefinancieringsprogramma afwijken van het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking hebben de beleidsregels voor Vakbondsmedefinancieringsprogramma voorrang.

De beoordeling van de aanvragen voor subsidiëring van activiteiten en de toekenning en verdeling van de daarvoor beschikbare middelen vindt plaats via een tender: van alle aanvragen die voldoen aan de maatstaven van deze beleidsregels, wordt de kwaliteit beoordeeld volgens dezelfde criteria. Bij de uiteindelijke verdeling van de middelen zal de mate waarin een aanvraag wordt gehonoreerd gerelateerd zijn aan de mate waarin aan de criteria wordt voldaan.

De staatssecretaris besluit tot subsidieverlening overeenkomstig deze rangorde op basis van kwaliteit. Besluitvorming over de subsidieaanvragen door de staatssecretaris vindt plaats uiterlijk op 1 september 2012.

3.3. Toetsing en verdeling beschikbare middelen

De beoordeling van de aanvragen voor het VMP zal in twee fasen plaatsvinden, resulterend in een besluit over toekenning van de VMP middelen over de ingediende aanvragen.

De eerste fase bestaat uit een controle op de drempelcriteria. Aanvragen die niet voldoen aan de drempelcriteria worden niet in behandeling genomen voor de organisatietoets en de programmatoets. De tweede fase bestaat uit de organisatietoets en de programmatoets. Voor alle toetsen geldt dat deze van toepassing zijn op de aanvragende stichting, niet op de vakcentrale waaraan deze stichting verbonden is.

3.3.1. Toetsen

De drempelcriteria zijn criteria waaraan aanvragen voor de VMP subsidie zonder meer moeten voldoen. Er worden geen punten toegekend; bij het niet voldoen aan één of meer criteria volgt een afwijzing en wordt de aanvraag verder niet behandeld gelaten.

De organisatietoets bevat criteria die een oordeel geven over de kwaliteit en doelmatigheid (track record, planning, monitoring en evaluatie, en financieel en administratief management) van de aanvragende organisatie. Indien de kwaliteit en doelmatigheid van de organisatie op basis van het beschrevene in de subsidieaanvraag als onvoldoende wordt beoordeeld, komt de aanvraag niet voor subsidie in het kader van het VMP in aanmerking.

In de programmatoets wordt de kwaliteit van het programmavoorstel beoordeeld. Indien de kwaliteit van het programma als onvoldoende wordt beoordeeld, komt de aanvraag niet voor subsidie in het kader van het VMP in aanmerking.

3.3.2. Verdeling beschikbare middelen

De verdeling van de beschikbare middelen vindt plaats op basis van de uitkomsten van de kwalitatieve beoordeling, aan de hand van bovenvermelde organisatie- en programmatoets, van de aanvragen welke de drempelcriteria zijn doorgekomen. Voor de organisatie- en de programmatoets kan een totaal van 100 punten verkregen worden.

Om voor een subsidie in het kader van VMP in aanmerking te kunnen komen zal een toetsing aan de criteria van dit beleidskader met een voldoende resultaat moeten zijn afgesloten, dat wil zeggen 60 van de 100 punten moeten minimaal behaald worden.

Als de beschikbare middelen niet toereikend zijn om alle aanvragen die als voldoende zijn beoordeeld volledig te honoreren, zal de verdeling van de middelen over deze aanvragen vervolgens plaatsvinden aan de hand van een rangschikking van de aanvragen naar aanleiding van de uitkomsten van de O-toets en de P-toets. Bij de uiteindelijke verdeling van de middelen zal de mate waarin een aanvraag wordt gehonoreerd gerelateerd zijn aan de mate waarin aan de criteria wordt voldaan. Indien dan nog sprake is van overschrijding van het plafond zal tenslotte op alle aanvragen een nog nader te bepalen kortingspercentage worden toegepast.

De aangevraagde subsidiebedragen zullen worden vergeleken met eventueel toegekende subsidies in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2009-2012. Een subsidieaanvraag in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016 mag maximaal 95% bedragen van de momenteel toegewezen subsidie (Wijzigingsbeschikking VMP 2009-2012, 29 april 2011) in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2009-2012. Kwalificerende organisaties die niet eerder subsidie ontvingen uit het VMP kunnen maximaal € 5 miljoen aanvragen.

Voor deze subsidieperiode 2013–2016 is een bedrag van € 49 miljoen beschikbaar. Dit bedrag dient zoveel mogelijk gelijkmatig verspreid te worden over de looptijd.

3.4 . Aanvraagprocedure

Aanvragen voor een subsidie in het kader van het Vakbondsmedefinancieringsprogramma 2013–2016 dienen, met gebruikmaking van het daartoe door de staatssecretaris vastgestelde en ter beschikking gestelde aanvraagstramien, uiterlijk op vrijdag 22 juni 2012, 16.30 uur (NL tijd) te zijn ontvangen op het ministerie van Buitenlandse Zaken, DSO/MO, Bezuidenhoutseweg 67 te Den Haag. Aanvragen dienen compleet en zonder voorbehoud te worden ingediend, rechtsgeldig ondertekend, in tweevoud op papier en op CD-rom. Het is niet mogelijk om een voorlopige aanvraag in te dienen. De aanvraag dient te zijn opgesteld in de Nederlandse of Engelse taal.

In het kader van de aanvraagprocedure wordt met nadruk gewezen op artikel 7, derde lid, van het Subsidiebesluit Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mocht stukken ontbreken bij de aanvraag, dan kan het ministerie vragen om een aanvulling. Als datum van ontvangst van de aanvraag zal vervolgens gelden de datum waarop de aanvraag is aangevuld. Voor aanvragen waarvoor de deadline van 22 juni 2012 van toepassing is geldt dat, indien een aanvraag pas in de laatste twee weken voor het verstrijken van de deadline wordt ingediend, de aanvrager het risico loopt dat het ministerie geen toepassing zal geven aan zijn bevoegdheid om de indiener om een aanvulling te vragen aangezien een dergelijke aanvulling niet meer mogelijk is zonder de deadline te overschrijden. In dat geval zal de aanvraag derhalve niet meer kunnen worden aangevuld, maar zal deze worden beoordeeld zoals hij primair is ingediend.

Mochten er vragen ontstaan naar aanleiding van dit document of andere zaken dan kunt u deze op twee momenten indienen waarna de vragen geanonimiseerd en beantwoord worden via internet. Volledige vragen en antwoorden worden dan verzonden en gepubliceerd. De eerste deadline voor het indienen van de vragen is op vrijdag 20 april 2012 om 16.30 uur. De tweede deadline voor het indienen van vragen is vrijdag 25 mei 2012 om 16.30 uur. In beide gevallen volgt publicatie van de antwoorden uiterlijk twee weken later. Vragen kunnen ingediend worden per e-mail op het adres: dso-tender@minbuza.nl.

3.4. Uitvoering en planning van de besluitvorming

De beoordeling van de aanvragen vindt ambtelijk plaats. De beoordeling geschiedt aan de hand van de voor subsidieverlening door de minister geldende wet- en regelgeving, het Standaardkader OS en dit Subsidiebeleidskader. Uiterlijk 1 september 2012 neemt de staatssecretaris een besluit over de aanvragen.

4. Beoordeling van de aanvragen

4.1 De drempelcriteria

Voor de drempelcriteria geldt dat indien een aanvraag niet aan één of meer criteria voldoet, deze aanvraag wordt afgewezen en niet verder in behandeling wordt genomen. De aanvraag bevat documentatie waaruit blijkt dat aan deze criteria wordt voldaan. In aanvulling op en ter nadere invulling van het Standaardkader ontwikkelingssamenwerking zijn de volgende criteria van toepassing:

Criterium D.1 De aanvrager is een maatschappelijke organisatie verbonden aan de door de International Trade Union Confederation (ITUC) op 1-1-2012 erkende Nederlandse vakcentrales, met een trackrecord met vakbondspartners in ontwikkelingslanden. De maatschappelijke organisatie heeft geen winstoogmerk en bezit rechtspersoonlijkheid. Dit laatste blijkt uit bijgevoegde statuten van de organisatie. Erkenning door ITUC blijkt uit bijgevoegd bewijs van lidmaatschap. Het trackrecord dient aantoonbaar gemaakt te worden.

Criterium D.2 De aanvrager werkt grensoverschrijdend en zet zich op resultaatgerichte wijze op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau in voor versterking van vakbonds- en arbeidsrechten en maatschappijopbouw in DAC-landen, door samenwerking met vakbonden en arbeids NGO’s zonder winstoogmerk en met als doel structurele armoedebestrijding ten behoeve van duurzame economische groei (voor DAC-landen zie Annex II). De doelstellingen van de organisatie zoals vermeld in de statuten, dienen dit duidelijk te maken.

Criterium D.3 De activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd hebben een doelstelling op het gebied van structurele armoedebestrijding en duurzame economische groei door middel van versterking van arbeids- en vakbondsrechten en maatschappijopbouw. Dit wordt gerealiseerd door prioritaire resultaatgebieden en activiteiten, zoals beschreven in §2.2. en §2.3 van dit subsidiekader. Dit blijkt uit het voorstel en de bijbehorende begroting en meerjarenraming.

Criterium D.4 Het bruto salaris van medewerkers4 van de aanvragende organisatie (inclusief leden van management en bestuur) is vanaf de aanvang van de subsidieperiode maximaal gelijk aan het salaris van een directeur-generaal in dienst van de Nederlandse Rijksoverheid. De hoogte van dit bedrag is het bruto salaris op basis van een voltijdsfunctie van niveau schaal 19 volgens het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren (BBRA).5 Dit blijkt uit een verklaring van de huisaccountant betreffende de beloning van de leidinggevenden van de organisatie.

Criterium D.5 De aanvrager is in staat tot een adequaat financieel beheer. De aanvrager kan door ervaringsdeskundigheid met betrekking tot de activiteiten als waarvoor subsidie wordt gevraagd een doelgerichte en doelmatige uitvoering van de activiteiten waarborgen.

Criterium D.6 De subsidieaanvraag bedraagt minimaal € 5 miljoen. Organisaties die eerder binnen het VMP subsidie hebben ontvangen kunnen maximaal 95% van het momenteel toegewezen budget (Wijzigingsbeschikking VMP 2009-2012, 29 april 2011) aanvragen. Kwalificerende organisaties die niet eerder subsidie ontvingen uit het VMP kunnen maximaal € 5 miljoen aanvragen. De aanvraag heeft een looptijd van 4 jaar. Bij een kortere looptijd is het minimale en maximale bedrag van de subsidieaanvraag naar rato lager. De minimale looptijd van de activiteit bedraagt 24 maanden. Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.

Criterium D.7 Het programma betreft geen initiatieven die proselitisme (mede) beogen. Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.

Criterium D.8 Het programma betreft geen commerciële dienstverlening, investeringen of commerciële activiteiten. Dit blijkt uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.

Criterium D.9 In afwijking van het Standaardkader Ontwikkelingssamenwerking geldt dat van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2014 moet worden toegewerkt naar een situatie waarin vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 minimaal 85% van de besteding van de middelen die in deze periode van het subsidietijdvak zijn benodigd voor de uitvoering van zowel de multilaterale als de bilaterale activiteiten plaats vindt in de landen op de lijst van het bedrijfsleven instrumentarium ‘PSD-landenlijst’ (zie hiervoor annex I). Organisaties mogen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 maximaal 15% van de middelen, die zijn benodigd voor de uitvoering van de activiteiten, buiten de landenlijst besteden en wel in andere landen van de OECD/DAC-lijst met uitzondering van de ‘Upper Middle Income Countries’ (zie annex II). Dit moet blijken uit het voorstel en bijbehorende begroting en meerjarenraming.

4.2 De organisatietoets

De organisatietoets (O-toets) is onderdeel van de beoordeling van de aanvraag. Voor de O-toets kan een maximum van 40 punten gehaald worden. Doel van deze toets is dat de staatssecretaris zich een oordeel kan vormen over de kwaliteit en doelmatigheid van de aanvragende organisaties. Beoordeling in het kader van de organisatietoets vindt plaats op grond van de mate waarin de organisatie voldoet aan de volgende criteria:

Criterium O.1 Track record van de afgelopen drie jaar: De aanvrager is op grond van de door zijn inspanningen in de afgelopen drie jaren behaalde resultaten in staat om geplande ‘outcomes’ en ‘outputs’6 te realiseren, om de bijdragen van derden die noodzakelijk waren voor de uitvoering van de programma’s daadwerkelijk te verkrijgen, en om de duurzaamheid van de programma’s te verankeren bij de uiteindelijke doelgroep.

Criterium O.2 Planning, monitoring en evaluatie: De gehanteerde PM&E systematiek is toereikend voor het bewaken van de voortgang t.a.v. outcomes, outputs en duurzaamheid op programma- en organisatieniveau. De organisatie laat periodiek onafhankelijke evaluaties uitvoeren over (delen van) programma’s en het functioneren van de eigen organisatie. De organisatie heeft een goed verankerd systeem voor kwaliteitsbeheer t.a.v. de hoofdprocessen.

Criterium O.3 Financieel en administratief management: De organisatie heeft een adequaat beleid t.a.v. het financieel toezicht op organisaties met wie zij een financieringsrelatie heeft, zij maakt gebruik van een adequate toets om de kwaliteit van (partner)organisaties waarmee zij een financiële relatie heeft te toetsen, zij heeft een financieel monitoringssysteem dat haar in staat stelt om (dreigende) verliezen of overschotten vroegtijdig te signaleren en hier met adequate maatregelen op te anticiperen, en een brede donorbasis. Daarnaast kan de organisatie aantoonbaar maken dat zij toewerkt naar een situatie per 1-1-2016 waarbij 20% van de jaarlijkse inkomsten van de organisatie afkomstig is uit andere bronnen dan BZ-subsidies.

Indien de kwaliteit van de organisatie als onvoldoende is beoordeeld (minder dan 25 van de 40 punten), wordt de aanvraag afgewezen en niet verder behandeld.

4.3 De programmatoets

Bij de programmatoets (P-toets) wordt de kwaliteit van het programma beoordeeld. Dit gebeurt aan de hand van de onderstaande criteria. In totaal kunnen hiervoor 60 punten gehaald worden.

Criterium P.1 Ontwikkelingsrelevantie: de mate waarin de activiteiten bijdragen aan duurzame economische groei en structurele armoedebestrijding in DAC-landen via het bilaterale en/of multilaterale kanaal.

Criterium P.2 Themarelevantie: De mate waarin de activiteiten bijdragen aan maatschappijopbouw en versterking van arbeids- en vakbondsrechten in DAC-landen. Dit gebeurt via:

  • a. Prioritaire resultaatgebieden:

    • i. OS-Speerpunten;

    • ii. Capaciteitsontwikkeling;

      • 1. Organisatieopbouw (5C’s): de mate waarin het programma een blijvend effect voor de uiteindelijke doelgroep heeft en bijdraagt aan de institutionele capaciteitsopbouw en duurzaamheid van de partners en de eigen organisatie van de aanvrager.

      • 2. Maatschappijopbouw (5 dimensies ontleend aan CIVICUS-index): de mate waarin het programma bijdraagt aan maatschappelijke verandering en maatschappijversterking.

    • iii. Decent Work Agenda;

    • iv. Informele economie;

    • v. Gender;

    • vi. Verbinding agenda lokale vakbeweging met agenda Nederlandse vakbeweging.

  • b. Activiteiten:

    • i. Leiderschapsontwikkeling;

    • ii. Versterking nationale vakbeweging;

    • iii. Lobby en campagne.

Criterium P.3 Contextanalyses: de omvang en kwaliteit van de analyse van de context, waarbinnen het programma in een land of sector wordt geïmplementeerd, inclusief de mogelijke meerwaarde van de aanvrager en de activiteiten binnen een land of sector.

Criterium P.4 Complementariteit: de mate waarin het programma wordt afgestemd op het ontwikkelingsbeleid van Nederland en afgestemd wordt op de programma’s van de nationale overheden, de andere Nederlandse vakcentrale, het PSD-programma (waaronder DECP), NGO’s, de Nederlandse ambassades, het Nederlandse bedrijfsleven, Nederlandse bilaterale hulpinspanningen en/of andere belangrijke bilaterale en multilaterale donoren (bijv. ILO) in de landen waar het programma wordt uitgevoerd.

Criterium P.5 Uitwerking van Outcomes, Outputs, Activiteiten en Middelen: de mate waarin het programma is uitgewerkt in outcomes, outputs, voorgenomen activiteiten en middelen en zijn voorzien van een helder verband tussen de te bereiken outputs en de daarvoor benodigde middelen en de mate waarin de outcomes en outputs en middelen Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden zijn uitgewerkt.

Criterium P.6 Risico’s, monitoring, bijsturing en evaluatie: de mate waarin sprake is van adequaat risicomanagement, bestaande uit een adequate risicoanalyse en een adequaat systeem voor monitoring en bijsturing, de mate waarin de middelen zijn gewaarborgd die complementair aan de gevraagde subsidie nodig zijn voor de uitvoering van het programma, en de wijze waarop het programma wordt geëvalueerd.

Indien de kwaliteit van het programma als onvoldoende is beoordeeld (minder dan 35 van de 60 punten), wordt de aanvraag afgewezen en niet verder behandeld.


X Noot
2

Zie annex III voor de definitie van ‘outcome’.

X Noot
3

Besluit van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van 1 december 2010, nr. DJZ/BR/0874-10, tot vaststelling van beleidsregels houdende algemene bepalingen voor subsidieverlening ten behoeve van activiteiten in het kader van ontwikkelingssamenwerking (Standaardkader ontwikkelingssamenwerking), Stcrt. 2010, nr. 19701.

X Noot
4

Medewerkers zulks in de ruimste zin van het woord, dus ook medewerkers die vanuit gelieerde organisaties voor aanvragende organisaties werkzaam zijn.

X Noot
5

Dit BBRA kan gevonden worden op de website van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, www.minbzk.nl

X Noot
6

Zie voor een definitie van ‘outcome’ en ‘outputs’ annex III.

Naar boven