Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2012, 2570 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) | Staatscourant 2012, 2570 | Besluiten van algemene strekking |
De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
Gelet op de Vreemdelingenwet 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000;
Besluit:
De Vreemdelingencirculaire 2000 wordt als volgt gewijzigd:
A
Paragraaf A3/3.6.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Wanneer een vreemdeling op grond van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf is staande gehouden en het is niet mogelijk de identiteit en de andere relevante gegevens van de betrokkene met voldoende zekerheid aan de hand van een geschikt document vast te stellen, kan een eigen opgave van de betrokkene omtrent zijn identiteit, nationaliteit en eventueel zijn verblijfsstatus worden gecontroleerd in de Basis Voorziening Vreemdelingen (BVV).
Wanneer gegevens van betrokkene niet voorkomen in de vreemdelingenadministratie zal in de GBA de opgegeven nationaliteit nagegaan worden. Bij een niet-Nederlandse nationaliteit, evenals bij het aantreffen van een verblijfsstatus in de vreemdelingenadministratie die nader onderzoek behoeft, zal de verblijfsrechtelijke positie moeten worden onderzocht.
Indien de betrokkene opgeeft in een gemeente buiten de politieregio waar het onderzoek plaatsvindt te wonen, dan vindt het onderzoek plaats met inschakeling van de Korpschef van het regionale politiekorps waarin de opgegeven gemeente is gelegen. Voor zover de vreemdeling stelt te beschikken over een verblijfsvergunning in een andere lidstaat van de Europese Unie, Europese Economische Ruimte of Zwitserland, wordt contact opgenomen met het Gemeenschappelijk Grenscoördinatiecentrum (GGC; tel. +31 (0)485-511075, fax +31 (0)485-513992, email: GGC.Kmar@mindef.nl). Blijkt dat de betrokkene niet rechtmatig in Nederland verblijft, dan zullen jegens hem de maatregelen van toezicht bedoeld in het Vb worden toegepast. Met het oog op de vraag of ten aanzien van de vreemdeling een terugkeerbesluit moet worden genomen, raadpleegt de ambtenaar belast met het vreemdelingentoezicht of grensbewaking de daarvoor beschikbare gegevens uit de Basis Voorziening Vreemdelingen (BVV). De vreemdeling die beschikt over een verblijfsvergunning in een andere lidstaat van de Europese Unie, Europese Economische Ruimte of Zwitserland, maar, vanwege het verval van de vrije termijn als bedoeld in artikel 12 Vw, niet langer hier te lande mag verblijven wordt schriftelijk aangezegd terug te keren naar het land waar hij een verblijfsvergunning heeft. Indien blijkt dat de vreemdeling al eerder een aanzegging heeft gehad en de termijnen van A2/4.4.7 Vc 2000 niet in acht zijn genomen, ontvangt de vreemdeling een terugkeerbesluit. Via de BVV ontvangt bureau Sirene bericht omtrent het uitreiken van een terugkeerbesluit aan een vreemdeling met een verblijfsrecht in een ander Europees land. Vreemdelingen die een terugkeerbesluit hebben ontvangen worden uitgezet met inachtneming van hetgeen hierover in A4 bepaald is.
Wanneer in het grensoverschrijdingsdocument van een vreemdeling geen inreisstempel is aangebracht, mag hieraan het vermoeden worden verbonden dat de houder niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden inzake de rechtmatige verblijfsduur. Dit vermoeden kan worden weerlegd wanneer de vreemdeling op enigerlei wijze geloofwaardige bewijsmiddelen overlegt, zoals vervoerbewijzen of bewijzen van zijn aanwezigheid buiten het grondgebeid van de lidstaten, waaruit blijkt dat hij de voorwaarden inzake kort verblijf heeft nageleefd.
Indien de vreemdeling het vermoeden heeft kunnen weerleggen dat hij illegaal in Nederland verblijft, dient de bevoegde ambtenaar in het grensoverschrijdingsdocument van de vreemdeling een aantekening te plaatsen op welke datum en welke plaats hij de buitengrens van één van de Schengenlidstaten heeft overschreden.
Indien de ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het vreemdelingentoezicht constateren dat de vreemdeling niet kan aantonen dat er buiten zijn schuld geen inreisstempel is aangebracht in zijn reisdocument, moet geconstateerd worden dat er sprake is van illegaal verblijf. In dat geval dient zowel in het kader van de grensbewaking als in het kader van het MTV de gebruikelijke procedure te worden gevolgd, dat wil zeggen: de procedures voor overdracht dan wel uitzetting dienen ter hand te worden genomen.
B
Paragraaf A3/9 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Een signalering is geen zelfstandige maatregel maar een bijzondere aanwijzing van de Minister aan de ambtenaren belast met de grensbewaking en het toezicht op vreemdelingen, die gegeven wordt in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.
In het OPS staan signaleringen uit hoofde van de Vw. Andere signaleringen in het OPS hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van vonnissen en de aanhouding of voorgeleiding van personen die verdacht worden van het plegen van een strafbaar feit. De tenuitvoerlegging van deze signaleringen behoort niet tot de uitvoering van de Vw. De bevoegdheden terzake berusten op het WvSv en andere wetgeving. Richtlijnen met betrekking tot deze signaleringen worden gegeven door het OM. Ook het OPS bevat aanwijzingen terzake. Daarnaast kunnen vermiste personen in het OPS worden gesignaleerd.
Een aantal signaleringen wordt ook opgenomen in het (N)SIS. Dit gemeenschappelijke opsporingssysteem is gebouwd ter uitvoering van het Akkoord van Schengen, dat de afschaffing van de controles aan de binnengrenzen van de Schengenlanden regelt. De centrale computer, waarop ieder Schengenland een aansluiting heeft (voor Nederland het (N)SIS), staat in Straatsburg en kan door alle Schengenlanden geraadpleegd worden. Het (N)SIS is een systeem dat naast de andere systemen (zoals het OPS) opereert. Het is niet zo dat het (N)SIS in de plaats komt van andere nationale systemen. Signaleringen die opgenomen dienen te worden in het (N)SIS, moeten voldoen aan de voorwaarden die vermeld staan in artikelen 95 en 96 SUO.
Andere signaleringen in het (N)SIS hebben betrekking op de tenuitvoerlegging van vonnissen en de aanhouding of voorgeleiding van personen die van een strafbaar feit verdacht worden. Ook kunnen vermiste personen in het (N)SIS worden gesignaleerd.
In ieder land dat via het (N)SIS een aansluiting heeft op het (N)SIS is een contactbureau gevestigd: de SIRENE. Dit is het enige permanent beschikbare contactpunt voor aanvullende informatie over gegevens die in het (N)SIS zijn opgenomen of moeten worden opgenomen. De afdeling SIRENE Nederland is ondergebracht bij de Dienst IPOL en dient als vraagbaak voor alle zaken die met het (N)SIS te maken hebben. Ook moeten alle ‘hits’ bij de afdeling SIRENE worden gemeld.
Verder zal deze afdeling behulpzaam kunnen zijn bij navraag en advies over signaleringen, internationale opsporingsverzoeken en alle andere voorkomende vragen over internationale rechtshulp.
Signaleringen in het OPS uit hoofde van de Vw kunnen betrekking hebben op zowel vreemdelingen als EU/EER en Zwitserse onderdanen. In het (N)SIS mogen geen EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen worden gesignaleerd. Zodra een signalering in het (N)SIS wordt opgenomen blijft signalering in het OPS achterwege. Bij bevraging van EU/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen niet behorend tot de EU/EER of de Zwitserse Bondsstaat dient eerst het (N)SIS en vervolgens het OPS te worden geraadpleegd. Controle aan de hand van het OPS blijft achterwege ten aanzien van diplomatieke ambtenaren en andere geprivilegieerde personen.
De IND zal voorstellen tot signalering toetsen aan de voorwaarden voor opnamen in het OPS, dan wel (N)SIS. De politie- en grensbewakingsambtenaren dienen in voorkomende gevallen beide systemen te raadplegen.
Deze signalering kan in OPS en (N)SIS voorkomen.
Een vreemdeling kan bij beschikking van de Minister, op bepaalde in de Vw aangegeven gronden, ongewenst worden verklaard (zie artikel 67 Vw), zie A5. Opname in het OPS of (N)SIS volgt na de verwijdering uit Nederland of indien er geen rechtsmiddelen meer aangewend kunnen worden tegen de beschikking tot ongewenstverklaring (zie artikel 67 Vw) dan wel de aangewende rechtsmiddelen niet in Nederland afgewacht mogen worden. Ongewenstverklaring is mogelijk bij gemeenschapsonderdanen en vreemdelingen die niet in Nederland verblijven. De ongewenstverklaring betekent dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben (zie artikel 67, derde lid, Vw), hetgeen tot gevolg heeft dat deze vreemdelingen – zolang de ongewenstverklaring van kracht blijft – geen binnenkomst en verblijf in Nederland is toegestaan. Een vreemdeling die in Nederland verblijft of er terugkeert terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij tot ongewenst vreemdeling is verklaard maakt zich schuldig aan een misdrijf (zie artikel 197 WvSr). Aanhouding terzake van dit misdrijf kan dan ook plaatsvinden.
In dringende gevallen kan de Minister op grond van artikel 6.7 Vb tijdelijk opheffing verlenen van een ongewenstverklaring, zie A5. Indien er geen opheffing is verleend en een ongewenstverklaarde vreemdeling zich aan een doorlaatpost meldt en daarbij eigener beweging en uitdrukkelijk om toegang tot Nederland verzoekt, onder mededeling dat hij ongewenst is verklaard, wordt:
• de toegang geweigerd (in de gevallen genoemd in A2/5.5.1 na raadpleging van de IND);
• van deze weigering onmiddellijk kennis gegeven aan de IND;
• in het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling de voorgeschreven aantekening omtrent het weigeren van toegang gesteld (zie artikel 4.27 Vb en A2/5.5.2).
In alle overige gevallen moet – wanneer de vreemdeling tijdens de uitoefening van de grenscontrole wordt aangetroffen – contact worden opgenomen met de IND om de beschikking te krijgen over een afschrift van het besluit tot ongewenstverklaring en de wijze van uitreiking van dat besluit. Deze bescheiden moeten worden gevoegd bij het op te maken proces-verbaal wegens overtreding van artikel 197 WvSr.
De ongewenstverklaring eindigt pas indien de betrokken vreemdeling daartoe een aanvraag indient en deze aanvraag wordt ingewilligd. De duur van de signalering ‘ONGEW’ is derhalve afhankelijk van een tot opheffing van de ongewenstverklaring strekkende aanvraag en de inwilliging ervan. Eerst nadat de aanvraag tot opheffing is ingewilligd, kan de signalering in OPS en (N)SIS vervallen worden verklaard.
Deze signalering komt in principe alleen in het (N)SIS voor.
De signalering ‘IRV op grond van artikel 66a, zevende lid Vw, dient ter handhaving van het aan de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid Vw. De termijn waarvoor deze signalering geldt, komt overeen met de termijn van het uitgevaardigde inreisverbod. Het inreisverbod gaat meteen in na bekendmaking. De termijn van een inreisverbod gaat pas in op het moment waarop de vreemdeling uit Nederland en daarmee uit het Schengengebied vertrekt. In artikel 6.5a Vb worden ten aanzien van de geldigheidsduur van een inreisverbod termijnen onderscheiden.
Opname van deze signalering in het NSIS volgt na uitzetting uit Nederland of indien er geen rechtsmiddel meer aangewend kan worden tegen het opgelegde inreisverbod, dan wel de aangewende rechtsmiddelen niet in Nederland afgewacht mogen worden. Het inreisverbod betekent dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben (zie artikel 66, sub a, zevende lid , Vw), hetgeen tot gevolg heeft dat deze vreemdelingen – zolang het inreisverbod van kracht blijft – geen toegang en verblijf in Nederland is toegestaan. Een vreemdeling die in Nederland verblijft of er in terugkeert terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd, maakt zich schuldig aan een misdrijf (zie artikel 197 WvSr). Zijn aanhouding terzake van dit misdrijf kan dan ook plaatsvinden. In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister op grond van artikel 6.5c Vb het inreisverbod tijdelijk opheffen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland. Indien er geen opheffing is verleend en een vreemdeling aan wie een inreisverbod op grond van artikel 66, sub a, zevende lid, Vw is opgelegd zich aan een doorlaatpost meldt en daarbij eigener beweging en uitdrukkelijk om toegang tot Nederland verzoekt, geldt hetgeen beschreven onder A3/9.2.1.
Deze signalering komt in principe alleen in het (N)SIS voor.
De signalering Inreisverbod dient ter handhaving van het aan de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste tot en met het zesde lid, Vw. Deze signalering kan ten aanzien van de volgende categorieën vreemdelingen voorkomen. Het betreft de vreemdeling:
• die de vrije termijn, bedoeld in artikel 3.3 Vb heeft overschreden;
• ten aanzien van wie een risico op onttrekking aan het toezicht is aangenomen;
• ten aanzien van wie een proces-verbaal is opgemaakt terzake van een aan drugssmokkel gerelateerd misdrijf waarvan nog geen veroordeling heeft plaatsgevonden;
• die gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- en identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
• al eerder onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit;
• die zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht is.
Deze signalering kan onder de hieronder genoemde voorwaarden in zowel OPS als in het (N)SIS voorkomen. De signalering ‘OVR’ is een uitvoeringsmaatregel die genomen wordt in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid. Deze signalering wordt toegepast ten aanzien van de vreemdeling aan wie geen inreisverbod ex artikel 66a Vw kan worden opgelegd en op wie evenmin de maatregel ongewenstverklaring ex artikel 67 Vw van toepassing is. Aan als ongewenst gesignaleerde vreemdelingen is op grond van artikel 12, eerste lid, onder d, Vw geen verblijf in de vrije termijn toegestaan. De termijn waarvoor de signalering ‘OVR’ geldt, is afhankelijk van de omstandigheden die aanleiding zijn tot de signalering.
De signalering wordt onder de volgende voorwaarden toegepast:
a weigering toegang/verwijdering van een vreemdeling die gebruik gemaakt heeft van valse/vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben; termijn vijf jaar;
b indien er naar het oordeel van de Minister concrete aanwijzingen bestaan dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid; termijn tien jaar.
c Houders van een verblijfsvergunning in een andere Schengenlidstaat die zich niet gehouden hebben aan de voorwaarden van art. 12 Vw; termijn maximaal zes maanden, te rekenen vanaf de uitreis uit Nederland.
Ad a
Op vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd is de Richtlijn Terugkeer (2008/115/EG) niet van toepassing omdat zij zich formeel niet in Nederland bevinden. Een inreisverbod ex artikel 66a Vw kan daarom niet worden opgelegd. Een vreemdeling die om de genoemde grond de toegang is geweigerd dient, met inachtneming van de individuele feiten, in het belang van de openbare orde te worden gesignaleerd. De vreemdeling die om deze reden wordt gesignaleerd wordt hierover geïnformeerd en gewezen op de signaleringsduur en Schengenbrede werking van de signalering. Ook wordt hij gewezen op de wijze van kennisneming, correctie, of verwijdering van de signalering, respectievelijk hoe om opheffing kan worden verzocht dan wel bezwaar kan worden gemaakt.
Ad b
Deze signaleringsgrond is er met name op gericht vreemdelingen met banden met terroristische netwerken te weren. Hiermee wordt aangesloten bij de wens in verschillende resoluties van de VN om de bewegingsvrijheid van terroristen aan banden te leggen, met name in het kader van grensbewaking. De signaleringsgrond ziet op vreemdelingen aan wie op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, Vw de toegang moet worden geweigerd en aan wie op grond van artikel 12, eerste lid, onder d, Vw geen verblijf in de vrije termijn is toegestaan. In deze gevallen dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De signalering hoeft niet gerelateerd te zijn aan daadwerkelijk verblijf in Nederland van de vreemdeling in het verleden, noch aan een daadwerkelijke komst naar Nederland in de toekomst.
Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (inter-)nationale ministeries of inlichtingendiensten.
Ad c
Indien een vreemdeling die in het bezit is van een verblijfsvergunning afgegeven door een andere lidstaat hier te lande wordt aangetroffen in strijd met artikel 12 Vw, zoals bij overschrijding van de vrije termijn, wordt hem aangezegd zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven en wordt de vreemdeling gesignaleerd in het OPS voor de duur van maximaal zes maanden. Deze signalering betreft alleen het grondgebied van Nederland. Indien deze vreemdeling vervolgens binnen deze periode nogmaals hier te lande wordt aangetroffen, dan wel geen gehoor heeft gegeven aan de aanzegging, kan hem alsnog een terugkeerbesluit en inreisverbod worden opgelegd (zie artikel 6, tweede lid jo artikel 6, eerste lid, Richtlijn Terugkeer).
Algemeen
Voor de personen die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen (zie artikel 8.7 Vb) geldt dat de signalering ‘OVR’ niet is toegestaan. Voor hen geldt uitsluitend het gestelde in A3/9.2.1 (zie ook A5/6).
In de gevallen bedoeld in A3/9.2.2 en A3/9.2.3 vangt de termijn van signalering aan op de datum dat de betrokken vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel hem de toegang is geweigerd. In het geval bedoeld in A3/9.2.3 onder b vangt de termijn van de signalering aan op de datum dat de Minister de bijzondere aanwijzing heeft gegeven.
In alle gevallen kan de betrokken vreemdeling verzoeken om de signalering op te heffen door een daartoe strekkend gemotiveerd verzoek in te dienen bij de Dienst IPOL (zie artikel 35 en artikel 36 Wbp). In het geval van signalering als genoemd in A3/9.2.1 of A3/9.2.2 zal eerst de ongewenstverklaring of het inreisverbod moeten worden opgeheven voordat de signalering kan worden opgeheven. Verzoeken tot opheffing signalering en bezwaarschriften worden doorgestuurd aan en behandeld door de IND.
Een vreemdeling die in het kader van grensbewaking wordt aangetroffen en die staat gesignaleerd zoals hiervoor omschreven, wordt in beginsel de toegang geweigerd op grond van artikel 13, juncto artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, SGC. Er dient voordat tot toegangsweigering wordt overgegaan echter contact te worden opgenomen met de IND indien het een vreemdeling betreft als bedoeld in A2/5.5.1.
Een vreemdeling die in het kader van binnenlands vreemdelingentoezicht wordt aangetroffen, kan op grond van de artikelen 50, juncto artikel 63, Vw worden overgebracht naar een politiebureau of een brigade van de KMar. Het uitgangspunt van de signalering is dat de vreemdeling Nederland uitgezet dient te worden door de DT&V. Deze uitzetting dient conform het gestelde in A4 dan ook zo spoedig mogelijk te gebeuren. De vrijheidsontneming kan geschieden op grond van het bepaalde in artikel 50 en/of artikel 59 Vw.
Indien de gesignaleerde vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning voor Nederland of een van de andere Schengenlanden, dan wel een aanvraag tot verblijf indient of heeft ingediend, dan wel een verblijfsvergunning wil verlengen, is de procedure zoals vermeld onder A3/9.4 van toepassing.
Artikel 25 SUO legt de verdragspartners de verplichting op om overleg te plegen met een Schengenstaat die een vreemdeling, niet zijnde een EU/EER-onderdaan of een Zwitserse onderdaan, heeft opgenomen in het (N)SIS ter fine van weigering van toegang, indien het voornemen bestaat aan een dergelijke vreemdeling een verblijfstitel te verlenen.
Indien de IND bij een aanvraag om een verblijfsvergunning constateert dat de vreemdeling door een Schengenstaat ter fine van weigering van de toegang is gesignaleerd in het (N)SIS, wordt ten behoeve van de aanvraag vooroverleg gepleegd met de desbetreffende Schengenstaat. Ingeval van een dergelijke SIS- signalering kan verblijf worden verleend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard of internationale verplichtingen. Indien verblijf wordt toegestaan zal de IND de signalerende staat verzoeken de signalering uit het (N)SIS te verwijderen. De signalerende staat kan de vreemdeling desgewenst wel opnemen op de nationale signaleringslijst.
In de praktijk kunnen in het kader van (N)SIS-signalering de navolgende vreemdelingen worden aangetroffen:
a. een vreemdeling die geen geldige verblijfstitel voor Nederland bezit en gesignaleerd staat;
b. een vreemdeling die een aanvraag tot verblijf indient en door Nederland in het (N)SIS gesignaleerd staat;
c. een vreemdeling die een aanvraag tot verblijf indient of heeft ingediend en in het (N)SIS gesignaleerd staat voor een andere Schengenstaat;
d. een vreemdeling die in Nederland een geldige verblijfstitel bezit en in het (N)SIS gesignaleerd staat voor een andere Schengenstaat;
e. al eerder onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit;
f. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht is.
Procedure
De vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar dient Bureau SIRENE van de KLPD te allen tijde in kennis te stellen van een hitmelding. Het Bureau SIRENE Nederland stelt vervolgens de IND in kennis. Het Bureau SIRENE registreert hitmeldingen in het (N)SIS en legt onder meer vast wanneer de IND een raadpleegprocedure ten aanzien van een vreemdeling start. Na (middels bovengenoemde raadpleegprocedure, zoals genoemd in artikel 25 SUO) geïnformeerd te hebben bij de betreffende Schengenstaat, licht de IND Bureau SIRENE in. Bij een positieve beschikking verzoekt de IND de signalerende staat de signalering uit het (N)SIS te verwijderen en het eventueel opgelegde inreisverbod op te heffen. Desgewenst kan het signalerende land betrokkene opnemen op de nationale signaleringslijst.
Voor de bovengenoemde categorieën geldt daarnaast nog het volgende:
ad a
Betrokkene dient uit het Schengengebied te worden verwijderd. De vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar legt een inreisverbod op anders dan op grond van art 66a, lid 7 Vw. De IND zorgt voor (aanpassing van) de signalering in (N)SIS.
Indien de vreemdeling is gesignaleerd als ‘ONGEW’dient de VP of KMar na te gaan of de vreemdeling sinds de datum van uitreiking van de beschikking tot ongewenstverklaring uit het Schengengebied is vertrokken of verwijderd. Indien dat niet het geval is, dient er geen terugkeerbesluit en inreisverbod te worden opgelegd. Indien de vreemdeling wel is vertrokken of uitgezet dient er een terugkeerbesluit te worden opgelegd. Eventueel kan aan de IND een voorstel tot een inreisverbod op grond van artikel 66a, lid 7 Vw te worden ingediend als er aanvullende feiten bekend zijn. De omstandigheid dat de vreemdeling is uitgereisd en inreist zonder dat de ongewenstverklaring is opgeheven, doet op zichzelf niet af aan de geldigheid van de eerdere ongewenstverklaring.
ad b
De IND beslist op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning. Bij een negatieve beschikking waartegen geen rechtsmiddelen meer open staan, dient de vreemdeling te worden verwijderd. Bij een positieve beschikking dient het inreisverbod te worden opgeheven en de (N)SIS-signalering te vervallen. De IND verwijdert de signalering uit het (N)SIS.
ad c
Het Bureau SIRENE Nederland stelt naast de IND ook het Bureau SIRENE van het desbetreffende land in kennis. De IND past de in artikel 25 SUO genoemde raadpleegprocedure toe.
De IND beslist op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning. Na het indienen van voornoemde aanvraag kan aan betrokkene door de IND een verklaring worden uitgereikt waarin is vermeld dat betrokkene een aanvraag tot verblijf heeft ingediend terwijl deze ter fine van weigering van de toegang gesignaleerd staat. De vreemdeling dient deze verklaring bij zich te dragen en bij controle te overleggen. Het Hoofd van de IND stelt een model voor deze verklaring vast.
Bij een negatieve beschikking waartegen geen rechtsmiddelen meer open staan, dient betrokkene te worden verwijderd. Bij een positieve beschikking kan de toelatingsprocedure worden voortgezet.
ad d
Het Bureau SIRENE Nederland stelt naast de IND ook het Bureau SIRENE van het desbetreffende land in kennis. De IND past de in artikel 25 SUO genoemde raadpleegprocedure toe.
De vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar die de betrokkene aantreft, doet navraag naar de rechtmatige afgifte van de (tijdelijke) verblijfstitel bij de IND. Wanneer bij navraag blijkt dat de verblijfstitel rechtens is verstrekt, dient betrokkene zijn weg te vervolgen.
Wanneer de signalering bij afgifte van de verblijfstitel dan wel bij de verlenging van die titel (nog) niet bekend was bij de IND maakt de vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar die de vreemdeling heeft aangetroffen proces-verbaal van bevindingen op. Hierbij maakt hij een kopie van alle documenten die nog niet bekend waren bij de IND. De IND handelt conform ad c de hitmelding af en reikt aan betrokkene een verklaring uit. De vreemdeling dient deze verklaring bij zich te dragen en bij controle te overleggen. Het Hoofd van de IND stelt een model voor deze verklaring vast.
Ad e
Betrokkene dient uit het Schengengebied te worden uitgezet. De vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar legt een nieuw inreisverbod op conform art 6.5a, vierde lid onder c. De IND zorgt voor aanpassing van de signalering in (N)SIS.
Ad f
Betrokkene dient uit het Schengengebied te worden uitgezet. De vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar legt een nieuw inreisverbod op conform art 6.5a, vierde lid onder d. De IND zorgt voor aanpassing van de signalering in (N)SIS.
Indien een vreemdeling geen geldige verblijfstitel voor Nederland of een van de andere Schengenstaten bezit en ter fine van weigering van toegang gesignaleerd staat in OPS of (N)SIS, dient aan hem de toegang te worden geweigerd. De ambtenaar belast met de grensbewaking meldt de ‘hit’ bij bureau SIRENE (zie A3/9.1.2).
Indien een vreemdeling te kennen geeft een asielaanvraag te willen indienen en in het (N)SIS of OPS gesignaleerd staat, meldt de ambtenaar belast met de grensbewaking de ‘hit’ bij bureau SIRENE (zie A3/9.1.2).
Vervolgens neemt IND de aanvraag in behandeling. De IND dient op de hoogte te worden gesteld van het bestaan van de (N)SIS- of OPS-signalering.
Bij een negatieve beschikking waartegen geen rechtsmiddelen meer open staan, dient betrokkene te worden uitgezet en blijft de signalering in (N)SIS of OPS gehandhaafd.
Indien sprake is van een Dublinclaim, neemt het verantwoordelijke land de behandeling over en blijft de (N)SIS-signalering vooralsnog gehandhaafd. Een uiteindelijke beslissing over het handhaven dan wel laten vervallen van de signalering wordt genomen door de Schengenstaat die de betrokken vreemdeling heeft gesignaleerd.
Bij een positieve beschikking wordt betrokkene toegelaten en dient de OPS- of SIS-signalering te vervallen. Indien het een SIS-signalering door een andere Schengenstaat betreft, dient die signalerende partij hierover geconsulteerd te worden. Dit gebeurt door het betreffende IND-onderdeel. Na de consultatie wordt de signalerende staat verzocht om de signalering uit het SIS te verwijderen.
Indien een vreemdeling die in Nederland of een ander Schengenland een geldige verblijfstitel bezit en in het (N)SIS gesignaleerd staat, meldt de ambtenaar belast met de grensbewaking de ‘hit’ bij bureau SIRENE (zie A3/9.1.2) en licht de IND in. De vreemdeling dient in beginsel te worden doorgelaten dan wel doorreis te worden verleend. Bij twijfel over de verblijfsrechtelijke positie dient de ambtenaar alvorens de vreemdeling door te laten, na te gaan bij de IND of de Nederlandse verblijfstitel nog steeds geldig is.
De raadplegingsprocedure met het betreffende Schengenland wordt vervolgens door de IND opgestart.
Aan een vreemdeling die in het bezit is van een voor een andere Schengenstaat geldige verblijfstitel en in het OPS gesignaleerd staat, kan in beginsel de toegang worden geweigerd. Hierover dient contact te worden opgenomen met de IND. De ambtenaar belast met de grensbewaking meldt de ‘hit’ bij bureau SIRENE (zie A3/9.1.2).
Opneming en vervallenverklaring van de in dit hoofdstuk genoemde signaleringen geschiedt door de IND. De IND bepaalt ook, op grond van de SUO welke signaleringen in het (N)SIS worden opgenomen.
De signaleringen zijn aan termijnen gebonden, die automatisch beëindigd worden, tenzij zich in die periode wijzigingen hebben voorgedaan die leiden tot een nieuwe signalering of (voortijdige) vervallenverklaring.
Voor een voorstel tot signalering zoals bedoeld onder 9.2.3 (OVR) of een vervallenverklaring dient gebruik te worden gemaakt van het standaardformulier (zie model M93). Dit formulier dient verzonden te worden aan de IND. Bij het model M93 dienen vingerafdrukken en, indien aanwezig, kopieën van identiteitsdocumenten te worden meegezonden. Tevens dient het nummer van het proces-verbaal, het proces-verbaal zelf of de registratiekaart te worden meegezonden. Indien geen sprake is van een proces-verbaal dienen andere stukken die de signaleringsgrond ondersteunen, te worden meegezonden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een bericht van vertrek (zie A4/6.10), een proces-verbaal of een ambtsbericht.
De ambtenaar belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen moet ten aanzien van vreemdelingen die voldoen aan de onder onder A3/9.2.3 genoemde voorwaarden altijd een bericht tot signalering indienen bij de IND. Indien de betrokken vreemdeling toestemming krijgt voor verblijf hier te lande, dient de signalering te vervallen. Bij elke beoordeling van een aanvraag om een verblijfstitel hier te lande dient te worden nagegaan of de betrokken vreemdeling is gesignaleerd.
Indien de identiteit van de vreemdeling niet bekend is, dient de Korpschef er voor te zorgen dat steeds de Dienst IPOL een onderzoek naar de vingerafdrukken doet. Dit onderzoek is noodzakelijk om te voorkomen dat vreemdelingen onder verschillende personalia gesignaleerd worden. De vreemdeling met meerdere personalia wordt in dat geval onder de naam zoals deze bij de IND bekend is, gesignaleerd. De eventueel andere bekende personalia zullen als aliasnaam opgenomen worden.
Ingevolge artikel 111 SUO heeft een ieder het recht op het grondgebied van elk der overeenkomstsluitende partijen bij de naar nationaal recht bevoegde rechter of instantie een beroep in te stellen wegens een hem betreffende signalering. In het bijzonder kan dit beroep zijn gericht op verbetering, verwijdering of kennisneming van de signalering of op schadevergoeding. Om opheffing van een signalering kan door de vreemdeling worden verzocht bij de staat die verantwoordelijk is voor de signalering. In Nederland dient de vreemdeling zich met een dergelijk gemotiveerd verzoek te richten tot de Dienst IPOL. Verwezen wordt naar artikel 35 en artikel 36 Wbp. Verzoeken tot opheffing van door Nederland opgenomen signaleringen en ingediende bezwaarschriften kunnen rechtstreeks worden gestuurd aan de IND. Binnen vier weken nadat het verzoek ontvangen is, wordt door de IND schriftelijk op het verzoek beslist.
Een signalering wordt in ieder geval uit het (N)SIS verwijderd als de signaleringstermijn is verstreken. Verzoeken tot opheffing richten zich dus op opheffing voordat de signaleringstermijn is verlopen. Een signalering kan worden opgeheven als er sprake is van gewijzigde omstandigheden, die nopen tot opheffing. Daarvan is in ieder geval sprake in de volgende gevallen:
a. de grondslag voor de signalering is komen te vervallen (bijvoorbeeld omdat de ongewenstverklaring of het inreisverbod is opgeheven);
b. de vreemdeling toont aan dat de signalering berust op onterechte gronden;
c. aan de vreemdeling wordt verblijf in Nederland toegestaan;
d. aan de vreemdeling wordt verblijf in een andere lidstaat toegestaan.
ad c
Verwezen wordt naar A3/9.4. Indien de vreemdeling verblijf wordt toegestaan in Nederland, wordt de signalerende staat verzocht om opheffing van de signalering of verwijdert Nederland de eigen signalering.
ad d
Het kan voorkomen dat een andere Schengenstaat voornemens is een door Nederland gesignaleerde vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. In die gevallen zal het Nederlandse bureau SIRENE door die staat worden verzocht de signalering op te heffen. Ook in deze gevallen stuurt het bureau SIRENE het verzoek om opheffing van de signalering door naar de IND. De signalering dient dan uit het (N)SIS te worden verwijderd. In ieder individueel geval moet worden bezien of de signalering vervolgens in het OPS wordt opgenomen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met het verblijfsdoel van de vreemdeling in de staat waar hem verblijf wordt toegestaan. Immers, in sommige gevallen kan de vreemdeling onder de werking van het Gemeenschapsrecht komen te vallen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij vreemdelingen die verblijf wordt toegestaan bij een familielid dat EU-/EER of Zwitsers onderdaan is.
Humanitaire omstandigheden zijn op zichzelf geen reden om te besluiten tot opheffing van de signalering. Als sprake is van kortdurende humanitaire omstandigheden kan een gesignaleerde vreemdeling op grond van artikel 5, vierde lid, onder c, SGC verzoeken toegang te verkrijgen tot Nederland voor de duur van maximaal drie maanden zoals ook is uitgewerkt in artikel 2.9 Vb (zie A3/9.6.4). Als de vreemdeling zich beroept op langduriger omstandigheden als gezinsleven of vrees voor vervolging in het land van herkomst, dan dient hij een verblijfsvergunning voor het betreffende doel aan te vragen. Als de verblijfsvergunning wordt verleend, dient de signalering te worden opgeheven.
Een persoon die is geregistreerd in het OPS heeft het recht een verzoek in te dienen om gegevens te verwijderen uit het systeem. Het gemotiveerde verzoek dient schriftelijk te worden gericht aan de Dienst IPOL. Verwezen wordt naar artikel 35 en artikel 36 Wbp. Het verzoek wordt doorgezonden aan de IND en binnen vier weken nadat het verzoek ontvangen is, wordt door de IND schriftelijk op het verzoek beslist.
Een signalering wordt uit het OPS verwijderd als de signaleringstermijn is verstreken. Verzoeken tot opheffing richten zich dus op opheffing voordat de signaleringstermijn is verstreken. Een signalering in het OPS kan worden opgeheven als er sprake is van gewijzigde omstandigheden, die nopen tot opheffing. Daarvan is in ieder geval sprake in de volgende gevallen:
• de grondslag voor de signalering is komen te vervallen (bijvoorbeeld omdat de ongewenstverklaring is opgeheven);
• de vreemdeling toont aan dat de signalering berust op onterechte gronden;
• aan de vreemdeling wordt verblijf in Nederland toegestaan.
Een signalering is geen zelfstandige maatregel maar een feitelijke handeling waartegen geen rechtsmiddel open staat. Een beslissing op een aanvraag om opheffing van de signalering dient echter te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Dit brengt met zich dat tegen het besluit het rechtsmiddel bezwaar kan worden aangewend.
Op grond van artikel 5, vierde lid, onder c, SGC mogen lidstaten besluiten om een vreemdeling toegang te verlenen voor kort verblijf, ondanks dat deze vreemdeling ter fine van weigering toegang in het SIS staat gesignaleerd. Dit is ook uitgewerkt in artikel 2.9, tweede lid, Vb.
Toegang voor kort verblijf kan worden verleend op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen. Als sprake is van dergelijke omstandigheden hoeft de signalering niet tijdelijk te worden opgeheven, maar kan worden besloten om de vreemdeling toegang te verlenen voor de duur van maximaal drie maanden, beperkt tot het Nederlands grondgebied. De andere lidstaten dienen van deze toegangsverlening op de hoogte te worden gesteld.
Als omstandigheden in de zin van artikel 5, vierde lid, onder c, SGC kunnen in ieder geval worden aangemerkt (niet limitatief):
• zwaarwegende familieomstandigheden;
• getuigenis door de vreemdeling in een (straf)rechtszaak;
• vereiste overkomst van de vreemdeling voor een eigen rechtszaak.
Voor een nadere uitwerking van deze omstandigheden en de wijze van indiening en beoordeling van het verzoek wordt verwezen naar de beschrijving ten aanzien van de tijdelijke opheffing van ongewenstverklaringen in A5.
C
Paragraaf A4/1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In hoofdstuk 4 Vw zijn regels opgenomen over onder meer het vertrek en de uitzetting van de vreemdeling. Deze regels zijn deels ook van toepassing op EU-/EER onderdanen en Zwitserse onderdanen, alsmede de familieleden als bedoeld in artikel 8.7, tweede en derde, Vb en de vreemdelingen als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, Vb, die geen rechtmatig verblijf (meer) hebben. Er dient echter wel rekening mee te worden gehouden dat op EU-/EER-onderdanen toch nog het Europees Vestigingsverdrag (zie B11/4) van toepassing kan zijn. Dit Verdrag verschaft de onderdanen van alle verdragsluitende partijen (in de praktijk alleen de Turkse onderdanen) (extra) procedurele waarborgen in geval van voorgenomen verblijfsbeëindiging bij rechtmatig verblijf van ten minste twee respectievelijk tien jaar.
Ten aanzien van vreemdelingen die dienen te vertrekken naar een land buiten de Unie geldt dat zij een schriftelijk terugkeerbesluit dienen te ontvangen, waaruit blijkt dat de vreemdeling de Unie dient te verlaten. Het terugkeerbesluit kan tevens een inreisverbod inhouden (artikel 66a Vw, zie ook A5/1).
De Vw kent slechts de begrippen vertrek en uitzetting. Vertrek wordt behandeld in hoofdstuk 6, afdeling 1, artikel 61 en 62 Vw. Uitzetting wordt behandeld in hoofdstuk 6, afdeling 2, artikel 63 tot en met 66 Vw.
Vertrek
Van vertrek is sprake indien een vreemdeling, al dan niet aantoonbaar, zelfstandig of gedwongen vertrekt uit Nederland. Zelfstandig vertrek wordt onder andere gefaciliteerd door IOM in Nederland. Hiertoe biedt IOM een vertrekregeling aan (zie A4/5).
Uitzetting
De wet bevat geen definitie van het begrip uitzetting. De term uitzetting wordt gebruikt voor alle gevallen van ‘verwijdering met de sterke arm uit Nederland’. Dit impliceert dat er geen sprake is van uitzetting als een vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld ons land op een door hem verkozen wijze te verlaten.
Verwijdering
Het begrip verwijdering, dat niet voorkomt in de Vw, omvat alle overheidshandelingen en handelingen van vervoerders die erop gericht zijn om een vreemdeling die Nederland moet verlaten daadwerkelijk te doen vertrekken. Hieronder vallen de begrippen (zelfstandig) vertrek en uitzetting. De handelingen van vervoerders zien enkel op vreemdelingen ten aanzien van wie zij op grond van artikel 65 Vw een terugvoerverplichting hebben.
Terugkeerbesluit
De administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of die illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgelegd.
Onderdaan van een derde land
Eenieder die geen burger van de Unie is in de zin van artikel 17, lid 1, van het Verdrag en die geen persoon is, die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer valt, als bepaald in artikel 2, punt 5, van de Schengengrenscode.
D
Paragraaf A4/2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Uitgangspunt in de Vw is dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland (meer) heeft, Nederland uit eigen beweging moet verlaten. De vreemdeling is daarbij zelf verantwoordelijk voor zijn vertrek uit Nederland. Deze eigen verantwoordelijkheid is neergelegd in artikel 61, eerste lid, Vw. De verplichting om Nederland te verlaten is ingevolge dat artikel afhankelijk van de rechtmatigheid van het verblijf. Welke vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, is opgenomen in artikel 8 Vw.
De rechtsplicht om Nederland te verlaten ontstaat op het moment waarop het rechtmatig verblijf eindigt. Dit wordt in voorkomende gevallen door middel van een meeromvattende beschikking die tevens geldt als een terugkeerbesluit aan de vreemdeling kenbaar gemaakt. Conform artikelen 27 en 45 Vw heeft deze meeromvattende beschikking een vertrekplicht tot gevolg. De termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland moet verlaten is vastgesteld in artikel 62 Vw. De vreemdeling die na afloop van de termijn die vermeld is in het terugkeerbesluit Nederland niet zelfstandig heeft verlaten kan worden uitgezet. In aanvulling op het genomen terugkeerbesluit krijgt hij in overeenstemming met A5/1 een inreisverbod opgelegd (zie artikel 66a Vw en zie A5/1). In het geval uitzetting niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld omdat de vreemdeling zich aan toezicht heeft onttrokken, wordt eveneens in aanvulling op het terugkeerbesluit een inreisverbod uitgevaardigd. In dat geval moet van de beschikking mededeling worden gedaan in de Stcrt (artikel 66a, vijfde lid, Vw). Voor personen die Nederland legaal zijn ingereisd voor een bepaalde duur, en waarvan de termijn voor verblijf in Nederland is verlopen, geldt ook dat een terugkeerbesluit wordt uitgereikt, dat tevens een inreisverbod (zie artikel 66a Vw en zie A5/1) zal inhouden.
Vreemdelingen die nooit rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad en zich dus illegaal toegang tot Nederland hebben verschaft, krijgen in geval van aantreffen een terugkeerbesluit, waarmee zij van de op hen rustende vertrekplicht in kennis worden gesteld. Alvorens tot het uitvaardigen van een terugkeerbesluit wordt overgegaan, wordt de vreemdeling eerst hieromtrent gehoord. Als uit dat gehoor blijkt dat het voornemen van de vreemdeling bestaat asiel te vragen wordt de vreemdeling de gelegenheid gegeven een dergelijke aanvraag in te dienen en wordt pas een terugkeerbesluit uitgevaardigd als hij van deze mogelijkheid geen gebruik maakt. Voor zover blijkt dat vreemdeling om andere redenen verblijf hier te lande wenst, wordt de vreemdeling erop gewezen dat een verblijfsvergunning regulier ingediend kan worden. In laatstgenoemde situatie bestaat er geen aanleiding om het uitbrengen van een terugkeerbesluit achterwege te laten. In het terugkeerbesluit kan worden bepaald dat de vreemdeling de Unie – en daarmee ook Nederland – moet verlaten binnen vier weken. De vreemdeling die na afloop van de termijn vermeld in het terugkeerbesluit Nederland niet zelfstandig heeft verlaten kan worden uitgezet en krijgt onder intrekking of wijziging van het genomen terugkeerbesluit een nieuw terugkeerbesluit dat tevens een inreisverbod inhoudt (zie artikel 66a Vw en zie A5/1).
Ingeval echter een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, kan een vertrektermijn worden onthouden. In dat geval moet de vreemdeling de Unie onmiddellijk verlaten en wordt in het terugkeerbesluit als regel een inreisverbod opgenomen (zie A5/1).
Voor vreemdelingen die een aanvraag hebben ingediend, maar waarvan de aanvraag is afgewezen en het bezwaar of beroep de werking van de bestreden beschikking niet opschort, ontstaat de rechtsplicht na afwijzing van de aanvraag. Als bezwaar of beroep de werking van de bestreden beschikking opschort, dan ontstaat de rechtsplicht nadat de opschorting is geëindigd. Hetzelfde geldt indien het rechtsmiddel (waaronder hoger beroep) op grond van een rechterlijk oordeel mag worden afgewacht.
Voor vreemdelingen uit derde landen die illegaal in Nederland verblijven en in het bezit zijn van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, geldt dat zij een aanzegging krijgen om zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Wanneer deze aanzegging niet wordt nageleefd, of uit de verklaringen of gedragingen van de vreemdeling aannemelijk kan worden geacht dat hij deze aanzegging niet zal opvolgen of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de vreemdelingen vereist is, zal wel een terugkeerbesluit worden uitgereikt. Van openbare orde aspecten in de vorige zin is in ieder geval sprake indien de vreemdeling is veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit. Dat de nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek vereist kan ondermeer uit een ambtsbericht van de AIVD volgen. Nadat de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgereikt, zal een terugkeerprocedure worden opgestart die in beginsel is gericht op de terugkeer naar het land van herkomst. Indien de vreemdeling alsnog – al dan niet gefaciliteerd door de overheid – bereid en in staat is terug te keren naar de lidstaat die hem een vergunning heeft verleend, dan wordt hij begeleid in de terugkeer naar dat land. Op dit punt wordt in dat geval ten gunste van de vreemdeling afgeweken van de richtlijn 2008/115.
Indien de vreemdeling een verblijfsrecht heeft in een andere lidstaat van de Unie wordt geen inreisverbod uitgevaardigd anders dan vanwege de aspecten opgenomen in artikel 66a, zevende lid van de Vw2000, aangezien deze vreemdelingen immers wel elders in de Unie verblijf kunnen hebben. Wel kan een signalering in OPS worden opgenomen. Indien strafbare feiten waarvoor de vreemdeling is veroordeeld daarvoor aanleiding geven, kan door middel van het formulier M63 aan de IND om een inreisverbod als bedoeld in artikel 66A lid zevende lid Vw2000 (zie A3/9) worden verzocht. Alvorens een terugkeerbesluit uit te reiken dat tevens een inreisverbod inhoudt. zal in dit geval (via Sirene) contact opgenomen moeten worden met de lidstaat door wie de verblijfsvergunning is afgegeven, om nadere informatie te verkrijgen over de aard van het verblijf in die lidstaat. Indien hieruit geconcludeerd moet worden dat het uitvaardigen van het terugkeerbesluit strijd oplevert met internationale verplichtingen (het verbod op refoulement), wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Vreemdelingen uit derde landen die illegaal in Nederland verblijven en kunnen worden overgedragen aan een andere lidstaat op grond van een bilaterale overeenkomst of regeling, die al van kracht was op 13 januari 2009, ontvangen ook geen terugkeerbesluit, omdat zij de Unie niet verlaten.
Zie B14 in geval de vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
E
Paragraaf A4/3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vreemdeling wiens rechtmatig verblijf is geëindigd, dient Nederland binnen vier weken op eigen gelegenheid te verlaten op grond van artikel 62, eerste lid, Vw. De vertrektermijn van vier weken gaat in nadat het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 Vw is geëindigd. De vreemdeling dient Nederland binnen deze termijn op eigen gelegenheid te verlaten. Voldoet de vreemdeling niet aan deze verplichting, dan kan uitzetting aan de orde zijn.
Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing op burgers van de Unie en hun gezinsleden wier rechtmatig verblijf bij beschikking is beëindigd.
F
Paragraaf A4/3.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Indien de vreemdeling de beroepstermijn ongebruikt laat, kan deze in mindering worden gebracht op de vertrektermijn van vier weken (zie artikel 73, vijfde lid). Omdat de beroepstermijn in het algemeen vier weken bedraagt, dient de vreemdeling in deze gevallen na het verstrijken van de ongebruikte beroepstermijn Nederland onmiddellijk te verlaten. Reden hiervoor is dat de vreemdeling reeds voorbereidingen voor zijn vertrek heeft kunnen nemen.
G
Paragraaf A4/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die het wenselijk maken om een kortere vertrektermijn te geven. Om die reden is in artikel 62, tweede lid, Vw de bevoegdheid van de Minister opgenomen om de vertrektermijn tot minder dan vier weken te verkorten dan wel te bepalen dat de vreemdeling Nederland (het grondgebied van de Unie) onmiddellijk moet verlaten. De Korpschef, dan wel de Commandant der KMar kan ingevolge artikel 1.4 Vb zelfstandig tot verkorting van de vertrektermijn besluiten.
De vertrektermijn kan op grond van artikel 62, tweede lid, Vw, worden verkort of onthouden indien:
• een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
• de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
• de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Als gevaar voor de openbare orde wordt hier aangemerkt iedere verdenking en veroordeling ter zake van een misdrijf.
Om te kunnen spreken van gevaar voor de nationale veiligheid is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere de Dienst Nationale Recherche, ((inter)nationale) ministeries of inlichtingendiensten.
Bij EU-/EER-onderdanen en Zwitserse onderdanen, alsmede de familieleden als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, Vb, is verkorting of onthouding van de vertrektermijn alleen mogelijk in naar behoren aantoonbare dringende gevallen (zie artikel 8.24, derde lid, Vb en A6/5.3.3.7). Hiervan is slechts sprake bij een actuele, werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging van de openbare orde
(AbRS, 15 juli 2005, 200505057/1).
De verkorting of onthouding van de vertrektermijn kan op twee manieren door de rechter worden beoordeeld:
• indien de Minister de vertrektermijn tegelijk met de afwijzing van de aanvraag verkort of een vertrektermijn onthoudt, dan zal de rechter die kortere vertrektermijn, als onderdeel van het bij de meeromvattende beschikking horende terugkeerbesluit, kunnen beoordelen;
• indien de Minister pas na afloop van het beroep op de rechter de vertrektermijn verkort, dan wordt dit gezien als een verzoek om heroverweging van het eerdere terugkeerbesluit, waar ingevolge artikel 75 Vw beroep tegen open staat.
Het verkorten of onthouden van de vertrektermijn heeft overigens geen gevolg voor de termijn waarbinnen de vreemdeling bezwaar of beroep kan instellen. Deze termijn blijft in genoemde situaties in het algemeen vier weken, tenzij de aanvraag in de algemene asielprocedure wordt afgedaan, in welk geval de beroepstermijn een week bedraagt (zie artikel 69, eerste en tweede lid, Vw).
De vreemdeling die reeds eerder een terugkeerbesluit heeft gehad en niet heeft voldaan aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting (inclusief vertrektermijn) krijgt op grond van artikel 62a, eerste lid, en onder a, Vw in beginsel niet opnieuw een vertrektermijn. De gedachte hierachter is dat deze vreemdeling een eerder opgelegde vertrektermijn ongebruikt heeft laten verstrijken. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een vreemdeling die een opvolgende aanvraag indient, terwijl niet gebleken is dat hij gehoor heeft gegeven aan een eerder opgelegd terugkeerbesluit met vertrektermijn. De vreemdeling ontvangt van de IND na afwijzing van de opvolgende aanvraag onder aanvulling van het genomen terugkeerbesluit in overeenstemming met A5/1 wel een inreisverbod (zie artikel 66a Vw en zie A5/1).
H
Paragraaf A4/3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 62, derde lid Vw, wordt zo nodig de termijn voor het zelfstandig vertrek met een passende periode verlengd, rekening houdend met de specifieke omstandigheden van het individuele geval.
Met het toekennen van een verlenging van de vrijwillige vertrektermijn zal terughoudend worden omgegaan. Uitgangspunt van de Vreemdelingenwet 2000 is immers dat in Nederland verblijvende vreemdelingen na het beëindigen van het rechtmatig verblijf zo snel als mogelijk uit Nederland dienen te vertrekken. De daarvoor gestelde termijn van vier weken is in beginsel redelijk.
Het indienen dan wel het inwilligen van een verzoek om verlenging van de vrijwillige vertrektermijn levert geen rechtmatig verblijf op. De bevoegdheid om tot uitzetting over te gaan wordt bij inwilliging van het verzoek opgeschort tot het einde van de verlengde vertrektermijn. De vreemdeling blijft echter gehouden om gedurende deze verlengde periode zelfstandig aan zijn vertrek te werken.
Een vreemdeling kan een verzoek in persoon indienen bij één van de loketten van de IND. Voor het maken van een afspraak bij één van deze loketten maakt de vreemdeling een telefonische afspraak via de Afdeling Telefonie van de IND (0900-12345).
Van belang is dat de beambte die de beslissing over de verlenging neemt de vreemdeling (mondeling) in de gelegenheid kan stellen om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die aan het verzoek ten grondslag liggen. Gezien de aard van het verzoek en de geldende termijnen wordt hiervoor niet afzonderlijk herstel verzuim geboden, zodat zo mogelijk direct een beschikking kan worden gegeven.
Ook kan een verzoek om verlenging van de vrijwillige vertrektermijn per brief worden ingediend bij de DT&V, tijdens vertrekgesprekken met de regievoerder. De DT&V verzorgt dan de doorgeleiding naar de IND.
De voorwaarden voor het verlengen van de vrijwillige vertrektermijn staan beschreven in artikel 6.3 VV. Het verlengen van de vrijwillige vertrektermijn is bedoeld voor de vreemdeling, die zijn terugkeermogelijkheid in de vrijwillige vertrektermijn heeft gerealiseerd, maar vanwege individuele omstandigheden tijdelijk nog niet kan vertrekken. De verlenging van de vrijwillige vertrektermijn zal daarom ook slechts voor beperkte duur plaatsvinden.
Indien voorzienbaar is dat de reden voor het vragen van uitstel van het vertrek betrekking heeft op een langere tijd, volgt uit het systeem van de wet dat voor dat doel een verblijfsvergunning dient te worden aangevraagd. Om die reden kan in beginsel geen verlenging van de vertrektermijn voor meer dan drie maanden aan de orde zijn. Indien vertrek binnen de beoogde vertrektermijn niet voldoende verzekerd is, wordt het verzoek om een langere vertrektermijn afgewezen.
De individuele omstandigheden kunnen gelegen zijn in de verblijfsduur, het feit dat er schoolgaande kinderen zijn, en het bestaan van andere gezinsbanden en sociale banden. Hierbij kan worden gedacht aan de begrafenis van een familielid of het vertrek tijdens schoolvakanties. Hierbij dient echter ook voldaan te worden aan het overigens gestelde in deze paragraaf.
De vreemdeling dient (op korte termijn) te beschikken over documenten, waarmee hij daadwerkelijk Nederland uit kan reizen. De verlenging van de vrijwillige vertrektermijn is niet bedoeld om voor onbepaalde duur te werken aan het verkrijgen van reisdocumenten. Wanneer een (vervangend) reisdocument aanwezig is en de geldigheidsduur van het betreffende document beperkt is, zal de vertrektermijn in beginsel niet langer verlengd worden dan tot enkele dagen voor het aflopen van de geldigheid van dit (vervangende) reisdocument.
Een vreemdeling komt in ieder geval niet in aanmerking voor verlenging van de vrijwillige vertrektermijn, indien hem geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegestaan.
De vertrektermijn wordt niet verlengd om redenen van medische aard. Indien er een medisch beletsel is om te vertrekken, wordt de procedure inzake artikel 64 Vw doorlopen.
Tegen een besluit tot afwijzing van een verzoek om verlenging van de vrijwillige vertrektermijn staat op grond van artikel 75 Vw beroep bij de rechtbank open. Het indienen van een beroepschrift schort de vertrektermijn niet op. Ook een eventueel in te dienen verzoek om voorlopige voorziening schort de vertrektermijn niet op.
I
Paragraaf A4/6.10 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vreemdelingenpolitie (in de hieronder genoemde gevallen onder g t/m i) of de KMar (in de hieronder genoemde gevallen onder a t/m g en j) dient het vertrek of de uitzetting van een vreemdeling uit Nederland door toezending van een bericht (zie model M100) aan de IND en de DT&V en, indien van toepassing, aan de opvangverlenende instantie, te melden. Indien het vertrek is gefaciliteerd door de IOM, blijft toezending van dit bericht achterwege (zie A4/5). De IND verstrekt dan wel voorafgaand aan het vertrek informatie aan de IOM over eventuele ketenpartners die door de IOM van het uiteindelijke vertrek op de hoogte moeten worden gesteld.
Bij toezending van het formulier Bericht van vertrek (zie model M100) dient te worden aangegeven op welke wijze de vreemdeling is vertrokken. De vertrekcategorieën zijn:
a. Uitzetting
Verwijdering met de sterke arm uit Nederland van een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling (inclusief Dublinclaimanten en personen vallende onder andere overdrachtsovereenkomsten). Naast de IND en de DT&V ontvangt, indien van toepassing, ook de opvangverlenende instantie deze informatie.
b.Uitzetting vanuit strafrechttraject (conform VRIS-werkwijze)
Verwijdering met de sterke arm uit Nederland van een niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die is aangehouden op grond van verdenking van het plegen van strafbare feiten (zijnde misdrijven en overtredingen). Zie hiervoor A4/10.1. Tot deze vertrekcategorie behoort ook de vreemdeling die voorafgaand aan zijn uitzetting op een bepaald moment vanuit het strafrechttraject in vreemdelingenbewaring is gesteld. De verwijderde geweigerde vreemdeling die strafrechtelijk is of wordt vervolgd, valt niet onder deze vertrekcategorie.
c. Vertrek onder toezicht van zelfmelder
Het onder begeleiding uit Nederland doen vertrekken van een niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling, die zich zelfstandig heeft gemeld bij de KMar of de ZHP op een luchthaven of zeehaven voor het verkrijgen van reisdocumenten.
d. Vertrek onder toezicht MTV
Het met de sterke arm aan de landgrenzen doen vertrekken van een niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die tijdens een MTV-controle is aangetroffen. De vreemdeling wordt hierbij niet in persoon overgedragen aan de autoriteiten van België of Duitsland.
e. Overgave na controle MTV aan landgrenzen
Het met de sterke arm in persoon overdragen aan de autoriteiten van het aangrenzende Schengenland (Duitsland of België) van een niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die bij een MTV-controle is aangetroffen.
f. Opheffing inbewaringstelling met aanzegging Nederland te verlaten
Het doen van de aanzegging Nederland te verlaten bij het opheffen van de vreemdelingenbewaring van een niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling. De aanzegging dient te worden gegeven na opheffing van de inbewaringstelling aan vreemdelingen die weliswaar Nederland moeten verlaten, maar niet de Unie hoeven te verlaten.
g. Aanzegging Nederland te verlaten
Het doen van een aanzegging Nederland te verlaten bij adrescontrole, MTV-controle of na staandehouding (die mogelijk heeft geleid tot ophouding) aan een vreemdeling die niet-rechtmatig in Nederland verblijft, maar van wie na een identiteits- en nationaliteitsonderzoek is gebleken dat deze niet daadwerkelijk uit Nederland kan worden uitgezet. Dit dient alleen te worden gedaan bij vreemdelingen die Nederland, maar niet de Unie, hoeven te verlaten. Dit kan bv. het geval zijn bij gemeenschapsonderdanen of bij vreemdelingen die een verblijfsvergunning hebben van een andere lidstaat van de Unie. Aan vreemdelingen die de Unie wel dienen te verlaten zal een terugkeerbesluit worden uitgereikt. Naast de IND en de DT&V ontvangt, indien van toepassing, ook de opvangverlenende instantie deze informatie.
h. Zelfstandig de woonruimte verlaten tijdens de procedure vóór het ingaan van de vertrektermijn
Tijdens de asielprocedure of reguliere procedure bij adrescontrole constateren dat de woonruimte van de vreemdeling definitief verlaten is. Naast de IND en de DT&V ontvangt, indien van toepassing, ook de opvangverlenende instantie deze informatie.
i. Zelfstandig de woonruimte verlaten in of na de vertrektermijn van de procedure
In of na de vertrektermijn van de asielprocedure of reguliere procedure bij adrescontrole constateren dat de woonruimte van de vreemdeling definitief verlaten is. Naast de IND en de DT&V ontvangt, indien van toepassing, ook de opvangverlenende instantie deze informatie.
j. Zelfstandig vertrek van een bij controle op uitreis illegaal gebleken vreemdeling
Zelfstandig vertrek van een vreemdeling die, al dan niet na afloop van de vrije termijn, illegaal in Nederland heeft verbleven en die is aangetroffen bij uitreiscontrole aan de buitengrens. Voorzover de vreemdeling dit nog niet eerder heeft ontvangen, ontvangt de vreemdeling een terugkeerbesluit met een inreisverbod.
J
Paragraaf A4/7.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Artikel 64 Vw bepaalt dat de uitzetting achterwege dient te blijven zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen.
Gezinsleden
Als gezinsleden worden in dit verband aangemerkt:
• echtgenoten en (geregistreerde) partners en hun respectieve minderjarige (voor-)kinderen;
• de meerderjarige kinderen die feitelijk behoren en reeds in het land van herkomst behoorden tot het gezin.
In de situatie dat ten aanzien van een minderjarig kind sprake is van het achterwege laten van de uitzetting, worden als gezinsleden aangemerkt:
• de (stief/pleeg)ouders van het kind;
• de minderjarige (stief)broers en zussen van het kind;
• de meerderjarige broers en zussen die feitelijk behoren en reeds in het land van herkomst behoorden tot het gezin van bedoelde ouders.
Voor de wijze waarop de familierechtelijke relatie en het feitelijke behoren tot het gezin wordt aangetoond, wordt verwezen naar C14/6.2. In het kader van deze regeling behoeven officiële documenten, waarmee de familierechtelijke relatie wordt aangetoond, niet gelegaliseerd te zijn door de Minister van BuZa.
Vaststelling identiteit en nationaliteit
De vreemdeling die een verzoek om toepassing artikel 64 Vw indient, overlegt bij voorkeur een geldig grensoverschrijdingsdocument. Indien het voor de vreemdeling niet mogelijk is een grensoverschrijdingsdocument te overleggen, dient de vreemdeling (op andere wijze) voldoende inzicht in zijn identiteit en nationaliteit te verschaffen middels aanvullende gegevens en bescheiden.
Als de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende vast is komen te staan vraagt de IND, uitsluitend met het oog op de bepaling in artikel 64 Vw, slechts een gedeeltelijk advies op bij de medisch adviseur van BMA. De IND stelt aan de medisch adviseur slechts de vraag of de vreemdeling kan reizen en of er bij terugkeer in het land een medische noodsituatie ontstaat. De medisch adviseur zal in die gevallen geen advies worden gevraagd omtrent de vraag of medische behandeling in het land van herkomst mogelijk is. Aangezien het onderzoek naar de behandelmogelijkheden wordt gefrustreerd, door het niet kunnen aantonen van de identiteit en nationaliteit, wordt uitgegaan van het bestaan van behandelmogelijkheden.
Tijdelijke maatregel
De bescherming tegen uitzetting in deze gevallen moet uitdrukkelijk worden onderscheiden van de situatie waarin de vreemdeling medische behandeling in Nederland stelt te behoeven en om die reden in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning (zie B8/2.1).
De uitzetting blijft op grond van artikel 64 Vw achterwege indien de medisch adviseur aangeeft dat:
• het vanwege de gezondheidstoestand van de vreemdeling of van één van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen; of
• de stopzetting van de medische behandeling een medische noodsituatie zal doen ontstaan en de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst of een ander land waar betrokkene naar kan vertrekken.
Omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg betreffen, worden niet betrokken bij de beoordeling (zie B8/3.4).
Artikel 64 Vw kan onder bepaalde voorwaarden ook toegepast worden in afwachting van de definitieve besluitvorming op het artikel 64 Vw verzoek (zie A4/ 7.3.1 en A4/7.3.2).
Artikel 64 Vw betreft een tijdelijke maatregel, enkel gericht op de opschorting van de uitzetting en/of de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Artikel 64 Vw geeft rechtmatig verblijf, maar geen verblijfsvergunning.
De vraag of op grond van artikel 64 Vw uitzetting achterwege moet blijven, kan zich niet eerder voordoen dan vanaf het moment waarop de rechtsplicht ontstaat Nederland te verlaten. Derhalve kan de bescherming van artikel 64 Vw niet intreden indien en zolang de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8 Vw. Uitzondering hierop is de ambtshalve toets die de IND uit kan voeren in de parallelle procedure (zie A4/7.3.2).
Een beroep op artikel 64 Vw is mogelijk indien de vreemdeling zich in de situatie bevindt waarin de werking van een besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning niet (langer) is opgeschort dan wel indien de vreemdeling nimmer een aanvraag om een verblijfsvergunning heeft ingediend en geen rechtmatig verblijf heeft. Hierbij is niet van belang of de uitzetting op korte termijn is gepland.
Handelwijze bij inreisverbod.
Ingeval de vreemdeling een inreisverbod heeft ontvangen kan er sprake zijn van rechtmatig verblijf ex artikel 8, onder j, Vw, ingeval er een geslaagd beroep is gedaan op artikel 64 Vw (artikel 66a, zesde lid, onder b, Vw).
Een aanvraag om artikel 64 Vw toe te passen en het rechtmatig verblijf ex artikel 8, onder j, Vw toe te kennen, wordt echter afgewezen ingeval het inreisverbod is gegeven met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw.
De gezondheidstoestand van de vreemdeling kan desalniettemin, gelet op de strekking van artikel 64 Vw, aanleiding zijn om tijdelijk geen gevolg te geven aan de bevoegdheid om de vreemdeling uit te zetten.
In dat geval blijft de uitzetting achterwege zonder dat sprake is van rechtmatig verblijf en zonder dat het inreisverbod wordt opgeheven. In dit geval gebeurt dit naar de ratio van (en niet ingevolge) artikel 64 Vw. Het stellen van een aantekening in het grensoverschrijdingsdocument blijft in deze gevallen achterwege.
K
Hoofdstuk A5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Binnen het vreemdelingenbeleid bestaan verschillende maatregelen, die ten doel hebben bepaalde vreemdelingen, aan wie het niet of niet langer is toegestaan in Nederland te verblijven, uit ons land te weren.
Dit zijn:
a. het inreisverbod (artikel 66a Vw);
b. de signalering tot ongewenst vreemdeling;
c. de ongewenstverklaring van de vreemdeling (artikel 67 Vw).
Het inreisverbod wordt of kan worden opgelegd aan derdelanders, niet zijnde gemeenschapsonderdanen. Dit inreisverbod, dat tezamen met een terugkeerbesluit wordt opgelegd door de vreemdelingenpolitie, Koninklijke Marechaussee of de IND, wordt geregistreerd in het Schengen Informatie Systeem (SIS).
Met de invoering van het inreisverbod zal de verklaring tot ongewenst vreemdeling nog zelden voorkomen. Dit is bijvoorbeeld nog wel mogelijk indien een vreemdeling de toegang is geweigerd. De ongewenstverklaring op grond van artikel 67 Vw zal in beginsel beperkt blijven tot gemeenschapsonderdanen en vreemdelingen die niet in Nederland verblijven of aan wie de toegang is geweigerd.
De signalering tot ongewenst vreemdeling is een uitvoeringsmaatregel die genomen wordt in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid. Deze signalering wordt toegepast ten aanzien van de vreemdeling aan wie geen inreisverbod ex artikel 66a Vw kan worden opgelegd en op wie evenmin de maatregel ongewenstverklaring ex artikel 67 Vw van toepassing is (zie A3/9.2.3)
De gronden waarop een inreisverbod kan worden opgelegd staan vermeld in artikel 66a, eerste en tweede lid, Vw.
Op grond van artikel 66a, eerste lid, Vw krijgt een vreemdeling een inreisverbod indien:
• hij Nederland onmiddellijk moet verlaten op grond van artikel 62, tweede lid, Vw;
• hij Nederland niet binnen de hem opgelegde vertrektermijn uit eigen beweging heeft verlaten.
De gronden uit artikel 66a Vw, eerste lid, zijn imperatief. Op grond van artikel 66a, achtste lid Vw is het echter mogelijk om vanwege humanitaire of andere redenen af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Daarnaast kan op grond van artikel 66a, tweede lid, Vw een inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling, niet zijnde een gemeenschapsonderdaan, die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
Hierbij kan gedacht worden aan een vreemdeling die een gevaar is voor de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid, indien er redenen bestaan om in een dergelijk geval de vreemdeling – in afwijking van artikel 62, tweede lid, onder c Vw – een vertrektermijn te gunnen.
De in artikel 66a, tweede lid neergelegde bevoegdheid wordt toegepast overeenkomstig het beleid zoals dat geldt ten aanzien van de ongewenstverklaring (paragraaf A5/10 Vc).
De gronden die in artikel 66a, zevende lid, Vw worden genoemd voor het opleggen van een inreisverbod zijn vrijwel gelijk aan de gronden die in artikel 67 Vw zijn neergelegd om tot ongewenstverklaring over te gaan. Ten aanzien van de a-grond van artikel 67 Vw geldt dat overeenkomstig het geldende beleid voor de ongewenstverklaring in een dergelijke situatie ook een inreisverbod wordt opgelegd.
De vreemdeling aan wie een inreisverbod is opgelegd, wordt gesignaleerd in (N)SIS (zie A3/9).
Op grond van artikel 66a, zesde lid, Vw kan de vreemdeling die een inreisverbod heeft ontvangen of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8 Vw.
Uitzonderingen hierop zijn:
• het rechtmatig verblijf hangende de beslissing op een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28;
• de situatie waarin het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen, bedoeld in artikel 64;
• indien de uitzetting van de vreemdeling op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist
Door middel van artikel 66a, zevende lid, Vw wordt gewaarborgd dat de rechtsgevolgen van het inreisverbod voor het rechtmatig verblijf vergelijkbaar zijn met de gevolgen voor het rechtmatig verblijf in geval de vreemdeling ongewenst (ex art. 67 VW2000) zou zijn verklaard. Voor het overige is gewaarborgd dat het inreisverbod in vergelijkbare gevallen kan worden gegeven als waarin een ongewenstverklaring kan worden gegeven, doordat in het zevende lid de gronden voor de ongewenstverklaring, beschreven in artikel 67, eerste lid, onder b tot en met e, zijn overgenomen in artikel 66a, zevende lid, onderdelen a tot en met d.
Het inreisverbod betekent dus dat behoudens genoemde uitzonderingen artikel 8 Vw niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat deze vreemdelingen – zolang het inreisverbod van kracht blijft – niet gedurende de ‘vrije termijn’ in Nederland mogen verblijven en geen andere titel tot verblijf kunnen verkrijgen. Dit betekent ook dat in het kader van de grensbewaking aan deze vreemdelingen de toegang tot het grondgebied zal worden geweigerd. Evenmin is het hun toegestaan de behandeling van een aanvraag in Nederland af te wachten.
Het verblijf in en de illegale terugkeer naar Nederland van de vreemdeling, die een inreisverbod heeft gekregen, is strafbaar, omdat de vreemdeling zich daardoor schuldig maakt aan een overtreding of een misdrijf.
De vreemdeling die een inreisverbod heeft gekregen met toepassing van artikel 66a, lid 7 Vw, is strafbaar op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (misdrijf). Indien het inreisverbod is uitgevaardigd anders dan met toepassing van artikel 66a, lid 7, Vw, is de vreemdeling strafbaar op grond van artikel 108 Vw (overtreding).
Op grond van artikel 66a, eerste lid, Vw wordt geen inreisverbod opgelegd aan diegene die gemeenschapsonderdaan is of op wie artikel 64 Vw van toepassing is.
Daarnaast wordt ook geen inreisverbod uitgevaardigd, als:
• de vreemdeling onderwerp is van de Dublin-verordening (claim uit-procedure);
• de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning afgegeven door een andere lidstaat. Enkel indien de andere lidstaat er na consultatie via SIRENE mee instemt de verblijfsvergunning in te trekken, kan aan de vreemdeling een terugkeerbesluit en inreisverbod worden opgelegd. De vreemdeling dient vervolgens terug te keren naar zijn land van herkomst, buiten de Europese Unie;
• de vreemdeling niet in Nederland verblijft.
Een inreisverbod kan wel uitgevaardigd worden bij uitreis uit Nederland.
Verder wordt geen inreisverbod uitgevaardigd in de situatie als beschreven in artikel 6.5, lid 1 of 2 Vb, tenzij de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Als de vreemdeling in bovengenoemde situaties al eerder een inreisverbod is opgelegd, dan wordt dit inreisverbod inclusief de signalering opgeheven.
Op grond van artikel 62a, tweede lid, Vw in combinatie met artikel 66a, eerste en tweede lid, waarin is bepaald dat het moet gaan om een vreemdeling die Nederland moet verlaten, is vereist dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit wordt of is gegeven, in respectievelijk dezelfde of een eerder gegeven beschikking.
Het inreisverbodhoeft niet altijd gelijktijdig met het terugkeerbesluit gegeven te zijn. Het kan zijn dat het terugkeerbesluit al in het verleden aan de vreemdeling is gegeven, terwijl hij sindsdien geen gehoor heeft gegeven aan de uitvoering van zijn terugkeerbesluit. In die situatie wordt het terugkeerbesluit aangevuld met een inreisverbod.
Op grond van artikel 66a, vierde lid, Vw, bedraagt de duur van een inreisverbod niet langer dan vijf jaren, tenzij het inreisverbod is gegeven op grond dat de vreemdeling naar het oordeel van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een ernstige bedreiging vormt van de openbare orde, openbare veiligheid of nationale veiligheid.
Om te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de Richtlijn Terugkeer om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a Vb opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde maximumduur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd.
De maximale duur van het inreisverbod is afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a Vb. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a Vb staan genoemd.
Een inreisverbod kan worden uitgevaardigd door de (HOvJ van de) vreemdelingenpolitie, de ZHP, de KMar en de IND.
Op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw kan om humanitaire of andere redenen worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Daarom is het belangrijk dat de vreemdeling in staat gesteld wordt een reactie te geven op het voornemen om hem een inreisverbod op te leggen.
De vreemdelingenpolitie, ZHP, KMar en IND zijn bevoegd om een inreisverbod uit te vaardigen, tenzij zij van oordeel zijn dat er gronden aanwezig zijn om een inreisverbod te geven onder toepassing van artikel 66a, lid 7 Vw. In dat laatste geval wordt dat onmiddellijk na constatering daarvan kenbaar gemaakt aan de IND, hetzij middels een gemotiveerd voorstel (model M63), hetzij middels een ander gemotiveerd schrijven.
In de volgende gevallen vaardigt de vreemdelingenpolitie, ZHP, KMar een inreisverbod uit:
• De vreemdeling heeft geen termijn voor vrijwillig vertrek gekregen (art. 6.5a 1 Vb). Termijn: max. 2 jr;
• De vreemdeling heeft geen gehoor gegeven aan de vertrekverplichting uit een eerder opgelegd terugkeerbesluit (art. 6.5a 1 Vb). Termijn: max. 2 jr;
• De vreemdeling heeft de vrije termijn overschreden met meer dan drie dagen maar niet meer dan drie maanden (art. 6.5a 2 Vb). Termijn: max 1 jr;
• De vreemdeling heeft gebruik gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel heeft opzettelijk reis- of identiteitspapieren overgelegd die niet op hem betrekking hebben (art. 6.5a 4b Vb). Termijn: max. 5 jr;
• De vreemdeling is reeds het onderwerp geweest van meer dan één terugkeerbesluit (art. 6.5a 4c, Vb). Termijn: max. 5 jr;
• De vreemdeling heeft zich op het grondgebied van Nederland begeven terwijl een inreisverbod van kracht was (art. 6.5a 4d, Vb). Termijn: max. 5 jr.
In de volgende gevallen vaardigt de IND een inreisverbod uit meestal na hiervoor een voorstel van de VP/Kmar te hebben ontvangen:
• Veroordeling tot maximaal 6 maanden vrijheidsstraf (6.5a 3e lid Vb);
• veroordeling tot vrijheidsstraf van 6 maanden of langer (6.5a 4e lid sub a Vb);
• ernstige bedreiging openbare orde ((6.5a 5e lid);
• ernstige bedreiging nationale veiligheid (6.5a 6e lid).
Nadat de vreemdelingenpolitie, ZHP, KMar de vreemdeling heeft geïnformeerd over het voornemen om een inreisverbod uit te vaardigen, wordt de vreemdeling overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken (zie B1/9.7.2).
Van belang is ook dat de vreemdeling de strekking en de gevolgen van het op te leggen inreisverbod begrepen heeft en daarop zijn zienswijze heeft kunnen geven.
Het inreisverbod wordt per beschikking uitgevaardigd. In de beschikking moet naar voren komen hoe uitvoering is gegeven aan de hoorplicht overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 Awb en hoe de verklaringen van de vreemdeling zijn meegewogen.
In de beschikking worden ook de rechtsgevolgen opgenomen. Voor de beroepsmogelijkheden tegen een dergelijke beschikking wordt verwezen naar paragraaf 6.6.
Zie voor de toepasselijke algemene regels voor het uitreiken van beschikkingen B1/9.7.7.
Het origineel van de beschikking wordt aan de vreemdeling in persoon uitgereikt. Van deze uitreiking wordt een proces-verbaal opgemaakt. Bij de uitreiking van (het afschrift van) de beschikking wordt voor de betrokkene in begrijpelijke taal uitleg gegeven met betrekking tot de gevolgen van het inreisverbod en het overtreden ervan
Bij een voorstel tot het geven van een inreisverbod onder toepassing van artikel 66a, lid 7, Vw worden in ieder geval alle gegevens en bescheiden (zoals afschriften processen-verbaal en dergelijke) die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn, naar de IND gezonden. Het verdient aanbeveling dat de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar, in een zo vroeg mogelijk stadium berichten omtrent de antecedenten van de vreemdeling en dat zij niet wachten tot de invrijheidsstelling van de vreemdeling aanstaande is. Ten behoeve van de afstemming tussen de betrokken ketenpartners zijn in dit kader werkafspraken vastgelegd in het protocol VRIS (zie A4/10.1).
Nadat de vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar de vreemdeling heeft geïnformeerd over het voornemen om een inreisverbod uit te vaardigen, wordt de vreemdeling overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken (zie B1/9.7.2).
Uit de door de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar aan de IND gezonden bescheiden dient duidelijk naar voren te komen of en hoe uitvoering is gegeven aan de hoorplicht ingevolge artikel 4:7 en 4:8 Awb. Bij voorkeur is de vreemdeling mondeling gehoord en is van het gehoor een proces-verbaal opgemaakt. Een vlotte en goede besluitvorming is ermee gediend dat bij een voorstel of advies aan de IND alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot het mogelijke inreisverbod en eventueel de verblijfsbeëindiging zo uitvoerig mogelijk worden belicht (zie model M63).
Naast de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar kan ook de IND uitvoering geven aan de hoorplicht. Hierbij valt te denken aan de situatie waarin bij de afhandeling van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier een inbreuk op de openbare orde wordt geconstateerd, welke dermate ernstig is dat een inreisverbod ex artikel 66a, lid 7 Vw is geïndiceerd. Het vorenstaande laat onverlet dat er situaties kunnen zijn, waarin horen door de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar desalniettemin meer voor de hand ligt.
Op het voorstel van de vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar maakt de IND een beschikking tot uitvaardiging van een inreisverbod. In de beschikking worden ook de rechtsgevolgen opgenomen. Voor de beroepsmogelijkheden tegen een dergelijke beschikking wordt verwezen naar A5/6.6.
Zie voor de toepasselijke algemene regels voor het uitreiken van beschikkingen B1/9.7.7.
Het origineel van deze beschikking wordt aan de vreemdeling in persoon uitgereikt door de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar. Van deze uitreiking wordt door de vreemdelingenpolitie, ZHP of de KMar een proces-verbaal opgemaakt. Bij de uitreiking van (het afschrift van) de beschikking wordt voor de betrokkene in begrijpelijke taal uitleg gegeven met betrekking tot de gevolgen van het inreisverbod en het overtreden ervan.
Dezelfde dag wordt een afschrift van de beschikking gezonden aan de gemachtigde, zo er een gemachtigde is.
Kan uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet plaatsvinden, dan wordt deze per aangetekende brief gezonden aan zijn laatst bekende adres, wordt een afschrift aan de gemachtigde gezonden, zo die er is, en vindt tevens mededeling van de beschikking in de Stcrt plaats (zie artikel 66a, vijfde lid, Vw).
Indien uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet kan plaatsvinden en bekend is dat de vreemdeling niet langer op het laatst bekende adres woont, wordt de beschikking aan de in Nederland kantoor houdende gemachtigde gezonden, zo die er is en wordt van de beschikking mededeling gedaan in de Stcrt.
Indien zodanige gemachtigde er niet is, niet bekend is, of stelt niet of niet langer gemachtigde te zijn, wordt volstaan met de bekendmaking van de beschikking door mededeling ervan in de Stcrt.
Naast een inreisverbod op voorstel van de vreemdelingenpolitie, ZHP of KMar, kan de IND ook zelfstandig een inreisverbod opleggen.
Dit kan bijvoorbeeld indien de informatie zoals vermeld in paragraaf 6.4 bij de IND bekend is geworden in het kader van de behandeling van een verblijfsaanvraag, intrekking of niet-verlenging van een verblijfsvergunning.
Daarnaast kan de IND een inreisverbod geven in een meeromvattende beschikking, indien:
• de aan de vreemdeling opgelegde vertrektermijn wordt onthouden en is bepaald dat de vreemdeling onmiddellijk moet vertrekken; of
• indien bij de meeromvattende beschikking is gebleken dat de vreemdeling zich niet heeft gehouden aan een hem eerder opgelegd terugkeerbesluit, inclusief vertrektermijn.
De IND draagt er dan wel zorg voor toepassing te geven aan hetgeen gesteld is in paragraaf 6.4.2. Indien overwogen wordt om een inreisverbod te geven bij de afwijzing van een asielaanvraag, dan kan het voornemen tot het geven van een inreisverbod worden meegenomen in de voornemenprocedure.
Paragrafen 6.4.3, 6.4.4 en 6.4.5. zijn van overeenkomstige toepassing.
In aanvulling op paragraaf 6.4.4 kan ook de IND het origineel van de beschikking in persoon aan de vreemdeling uitreiken. Bij de uitreiking van (het afschrift van) de beschikking wordt voor de betrokkene in begrijpelijke taal uitleg gegeven met betrekking tot de gevolgen van het inreisverbod en het overtreden ervan.
Dezelfde dag wordt een afschrift van de beschikking gezonden aan de gemachtigde, zo er een gemachtigde is.
Kan uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet plaatsvinden, dan wordt deze per aangetekende brief gezonden aan zijn laatst bekende adres, wordt een afschrift aan de gemachtigde gezonden, zo die er is, en vindt tevens mededeling van de beschikking in de Stcrt plaats (zie artikel 66a, vijfde lid, Vw).
Indien uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet kan plaatsvinden en bekend is dat de vreemdeling niet langer op het laatst bekende adres woont, wordt de beschikking aan de in Nederland kantoor houdende gemachtigde gezonden, zo die er is en wordt van de beschikking mededeling gedaan in de Stcrt.
Indien zodanige gemachtigde er niet is, niet bekend is, of stelt niet of niet langer gemachtigde te zijn, wordt volstaan met de bekendmaking van de beschikking door mededeling ervan in de Stcrt.
Op grond van artikel 75 Vw staat tegen een terugkeerbesluit dat wordt aangevuld met een inreisverbod beroep open bij de rechtbank ’s-Gravenhage (de vreemdelingenkamer).
Indien het inreisverbod deel uitmaakt van een meeromvattende beschikking in een toelatingsprocedure wordt de bezwaar- en/of beroepsmogelijkheid gevolgd van de hoofdprocedure.
Het indienen van een bezwaarschrift of beroepschrift leidt er niet toe dat de werking van de beschikking hangende de behandeling van het bezwaar of beroepsschrift wordt opgeschort. De beschikking heeft dus onmiddellijke werking (zie artikel 6:16 Awb).
Een aantekening over het inreisverbod wordt in het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling gesteld, indien naar het oordeel van de Korpschef of (Commandant der) KMar gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal proberen naar één van de Schengenlanden terug te keren. In het kader van de grensbewaking is de ambtenaar belast met grensbewaking bevoegd een aantekening te stellen in het reisdocument van de vreemdeling omtrent de reden van weigering toegang in verband met het inreisverbod, zie artikel 4.29, eerste lid, aanhef en onder j, Vb.
Het stellen van een dergelijke aantekening kan onder omstandigheden gevolgen hebben voor de doorreis of toelating tot een derde land. Indien door deze aantekening de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot, een derde land zou worden bemoeilijkt, mag de aantekening omtrent het inreisverbod niet in het document voor grensoverschrijding worden aangetekend (zie artikel 4.35a, eerste lid, Vb). De hier bedoelde aantekening luidt: ‘inreisverbod uitgevaardigd op (datum beschikking Minister)’. Aantekeningen mogen nimmer worden geplaatst in de grensoverschrijdingsdocumenten of identiteitsbewijzen van asielzoekers (zie A3/5.2.1).
Op grond van artikel 3.103b, eerste lid, Vb wordt een inreisverbod geregistreerd in het Schengen Informatiesysteem. Hiervoor wordt verder verwezen naar A3/9.
Een opgelegde maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (zie artikel 37 WvSr) of in een inrichting voor de opvang van verslaafden (zie artikel 38m WvSr) dan wel een inrichting voor jeugdigen (zie artikel 77h, vierde lid, onder a WvSr) alsook ter beschikkingstelling (zie artikel 37a WvSr) worden tot de vrijheidsontnemende maatregelen gerekend.
Een taakstraf is ofwel een werkstraf (het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte) ofwel een leerstraf (het volgen van een leertraject) dan wel een combinatie van beide. De taakstraf komt in plaats van een gevangenisstraf. In geval van een veroordeling tot een taakstraf wordt de duur van de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis als uitgangspunt genomen. Dit betekent dat, met inachtneming van het bovenstaande, de taakstraf wordt tegengeworpen ongeacht de duur van de taakstraf (zie de artikelen 22, c en d, WvSr).
Om te kunnen spreken van gevaar voor de nationale veiligheid is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere de Dienst IPOL, (inter)nationale) ministeries of inlichtingendiensten.
Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland een inreisverbod worden opgelegd. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 66b, eerste lid, Vw kan ambtshalve dan wel op aanvraag worden beslist tot opheffing of tijdelijke opheffing van het inreisverbod. De redenen voor een mogelijke opheffing staan beschreven in artikel 6.5b Vb.
Daarnaast worden ook in artikel 6.5, tweede lid, Vb redenen genoemd, die tot intrekking van een inreisverbod kunnen leiden.
De aanvraag om opheffing van het inreisverbod wordt ingediend bij de IND, wordt ondertekend en bevat ten minste de naam en het volledige adres van de vreemdeling, de dagtekening en de aanduiding dat verzocht wordt om opheffing van de maatregel van het inreisverbod (zie A5/4).
De door een vreemdeling, aan wie een inreisverbod is uitgevaardigd, ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of onbepaalde tijd wordt niet ambtshalve aangemerkt als aanvraag om opheffing van het inreisverbod.
Bij de aanvraag dient de vreemdeling in ieder geval de informatie te leveren als voorgeschreven in artikel 6.5b Vb.
De aanvraag tot opheffing van het inreisverbod wordt afgewezen, indien de gegevens bedoeld in artikel 6.5b Vb niet zijn aangeleverd of indien blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 6.5b Vb.
Tevens geldt dat op grond van artikel 6.5, tweede lid, Vb, het inreisverbod wordt opgeheven, indien zich een van de gevallen uit het tweede lid van artikel 6.5 Vb voordoet, tenzij er sprake van is dat een vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid (artikel 6.5, vierde lid, Vb)
Paragraaf 10.4.4 is verder van overeenkomstige toepassing.
Een verzoek om opheffing van een inreisverbod dat is gegeven op grond van een ernstig gevaar voor de nationale veiligheid, als bedoeld in artikel 6.5a, zesde lid, Vb, kan alleen worden ingewilligd indien de vreemdeling sinds het inreisverbod en het vertrek uit Nederland ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Indien op grond van een ambtsbericht van de AIVD kan worden vastgesteld dat de vreemdeling nog steeds een ernstig gevaar vormt voor de nationale veiligheid, dan zal het inreisverbod worden gehandhaafd door het te verlengen. De signalering wordt in dat geval gehandhaafd.
In voorkomende gevallen kan ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (buitenlandse) ministeries of inlichtingendiensten.
De IND beslist op een aanvraag om opheffing van het inreisverbod. Indien de aanvraag niet wordt ingewilligd kan de vreemdeling of zijn gemachtigde hiertegen beroep instellen bij de rechtbank.
Indien de aanvraag wordt ingewilligd, wordt de signalering uit de systemen verwijderd (zie A3/9.2).
Tijdelijke opheffing van het inreisverbod ingevolge artikel 6.5c Vb kan slechts plaatsvinden in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.
Paragraaf 10.5 is van overeenkomstige toepassing
Het inreisverbod is niet van toepassing op:
• de burgers van de Unie en onderdanen van derde landen die familielid zijn van een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer uitoefent;
• de onderdanen van de EER en Zwitserland en hun familieleden die, ongeacht hun nationaliteit, rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Unie.
Onderstaande paragraaf is van toepassing op die vreemdelingen, aan wie op grond van de Wet geen inreisverbod kan worden uitgevaardigd.
De ongewenstverklaring betreft een administratieve maatregel die ten doel heeft bepaalde vreemdelingen, aan wie het niet of niet langer is toegestaan in Nederland te verblijven, uit ons land te weren.
Door de ongewenstverklaring wordt het verblijf in en illegale terugkeer naar Nederland van de vreemdeling strafbaar. Een vreemdeling die in Nederland verblijft, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat hij tot ongewenste vreemdeling is verklaard, maakt zich schuldig aan een misdrijf (zie artikel 197 WvSr).
De ongewenstverklaring betekent tevens dat artikel 8 Vw niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat deze vreemdelingen – zolang de ongewenstverklaring van kracht blijft – niet gedurende de ‘vrije termijn’ in Nederland mogen verblijven en geen andere titel tot verblijf kunnen verkrijgen. Dit betekent tevens dat in het kader van de grensbewaking aan deze vreemdelingen de toegang tot het grondgebied zal worden geweigerd. Evenmin is het hun toegestaan de behandeling van een aanvraag in Nederland af te wachten. Tevens kan naar aanleiding van de ongewenstverklaring, de vreemdeling als ongewenst worden gesignaleerd in het OPS of (N)SIS (zie A3/9).
De vreemdeling kan ongewenst worden verklaard (zie artikel 67 Vw):
a. indien hij niet rechtmatig in Nederland verblijft en bij herhaling een bij de Vw strafbaar gesteld feit heeft begaan;
b. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem terzake de maatregel als bedoeld in artikel 37a WvSr is opgelegd;
c. indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw;
d. ingevolge een verdrag; of
e. in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
ad a.
Het betreft hier vreemdelingen die bij herhaling een bij de Vw strafbaar gesteld feit hebben begaan (zie artikel 108 Vw). Er moet een proces-verbaal zijn opgemaakt of sprake zijn van een transactie dan wel een uitgevaardigde strafbeschikking ter zake van de gepleegde overtredingen, om bij de tweede of latere overtreding tot ongewenstverklaring over te kunnen gaan. Bij het opmaken van een (eerste) proces-verbaal wordt de vreemdeling tegelijkertijd gewaarschuwd dat, indien hij nogmaals een overtreding in het kader van de Vw begaat, zijn ongewenstverklaring zal worden voorgesteld. Van deze waarschuwing wordt een aantekening in de vreemdelingenadministratie gemaakt.
Nadat de vreemdeling tweemaal een bij artikel 108 van de Vw strafbaar gesteld feit heeft begaan, wordt zijn ongewenstverklaring voorgesteld aan de hand van de opgemaakte processen-verbaal. Het kan bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend, betreffen overtredingen van de artikelen 4.37, 4.38 en 4.39 Vb.
ad b.
Het betreft hier vreemdelingen van wie het verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het hiervoor geldende beleid. Het kan hier gaan om zowel intrekking als het niet-verlengen van de verblijfsvergunning (zie B1/5.3.6, C5/3, C8/3 en C8/5).
Indien een vreemdeling terbeschikking is gesteld (zie artikel 37a WvSr) kan dit met zich meebrengen dat het verblijfsrecht eerst bij verlenging van die maatregel met toepassing van de glijdende schaal kan worden beëindigd en tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan. De verlenging kan immers betekenen dat wordt voldaan aan de betreffende norm van artikel 3.86, tweede lid, Vb. Zo spoedig mogelijk nadat een rechterlijk vonnis waarin verlenging van de TBS-maatregel is uitgesproken onherroepelijk is geworden zal (opnieuw) worden beoordeeld of tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan.
ad c.
Het betreft hier vreemdelingen die niet rechtmatig op grond van een verblijfsvergunning noch op basis van het Gemeenschapsrecht, de Overeenkomst EG-Zwitserland of het Associatiebesluit 1/80 hier te lande verblijven. Niet is vereist dat deze vreemdelingen zich feitelijk in Nederland bevinden.
Ten aanzien van deze grond vallen drie categorieën te onderscheiden:
• vreemdelingen die ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie), of een taakstraf dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen en waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste een maand bedraagt;
• vreemdelingen die bij herhaling ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld tot een onvoorwaardelijke (korte) gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) tot een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete dan wel een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd hebben gekregen, dan wel een transactieaanbod hebben aanvaard of een strafbeschikking opgelegd hebben gekregen;
• vreemdelingen die een gevaar voor de nationale veiligheid vormen.
Een opgelegde maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (zie artikel 37 WvSr) of in een inrichting voor de opvang van verslaafden (zie artikel 38m WvSr) dan wel een inrichting voor jeugdigen (zie artikel 77h, vierde lid, onder a WvSr) alsook ter beschikkingstelling (zie artikel 37a WvSr) worden tot de vrijheidsontnemende maatregelen gerekend.
Een taakstraf is ofwel een werkstraf (het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte) ofwel een leerstraf (het volgen van een leertraject) dan wel een combinatie van beide. De taakstraf komt in plaats van een gevangenisstraf. In geval van een veroordeling tot een taakstraf wordt de duur van de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis als uitgangspunt genomen. Dit betekent dat, met inachtneming van het bovenstaande, de taakstraf wordt tegengeworpen ongeacht de duur van de taakstraf (zie de artikelen 22, c en d, WvSr).
Het is niet vereist dat de uitspraak of strafbeschikking waarbij de vreemdeling is veroordeeld wegens een misdrijf onherroepelijk is geworden.
Om te kunnen spreken van gevaar voor de nationale veiligheid is geen strafrechtelijke veroordeling vereist. Wel dienen er concrete aanwijzingen te zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Bij het bestaan van concrete aanwijzingen dient in de eerste plaats te worden gedacht aan een ambtsbericht van de AIVD. In voorkomende gevallen kan echter ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere de Dienst IPOL, ((inter)nationale) ministeries of inlichtingendiensten.
Voor zover deze vreemdelingen een aanvraag indienen of hebben ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning of afgifte van een mvv, wordt die aanvraag afgewezen (zie B1/4.4.1).
ad d.
Een vreemdeling die in één van de Benelux- of Schengenstaten ongewenst is verklaard, kan op een met redenen omkleed verzoek van één der lidstaten ook voor de andere lidstaten ongewenst worden verklaard.
ad e.
Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag.
Bij de toepassing van artikel 67 Vw worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
Ongewenstverklaring en artikel 8 EVRM
Indien wordt overgegaan tot ongewenstverklaring van een vreemdeling is, ook bij eerste toelating – tenzij ook de gezinsleden Nederland (moeten) hebben verlaten – steeds sprake van inmenging.
Daarbij wordt beoordeeld of die inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM. Hiertoe wordt een belangenafweging gemaakt tussen het belang van de vreemdeling en het belang van de Staat. De omstandigheden die bij deze belangenafweging worden betrokken zijn opgenomen in B2/10.2.3.
Is de vreemdelingenpolitie of de KMar van oordeel dat er gronden aanwezig zijn tot ongewenstverklaring van een vreemdeling, dan maken zij dat onverwijld kenbaar aan de IND, hetzij middels een gemotiveerd voorstel (model M63), hetzij middels een ander gemotiveerd schrijven. In ieder geval dienen alle gegevens en bescheiden (zoals afschriften processen-verbaal en dergelijke) die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn, naar de IND te worden gezonden. Gelet op de bewoordingen van artikel 67 Vw, kan de IND, indien op andere wijze is gebleken dat er gronden aanwezig zijn tot ongewenstverklaring, ook ambtshalve tot ongewenstverklaring overgegaan.
Het verdient aanbeveling dat de vreemdelingenpolitie of de KMar, in een zo vroeg mogelijk stadium bericht omtrent de antecedenten van de vreemdeling en dat zij niet wachten tot de invrijheidsstelling van de vreemdeling aanstaande is. Ten behoeve van de afstemming tussen de betrokken ketenpartners zijn in dit kader werkafspraken vastgelegd in het protocol VRIS (zie A4/10.1).
Overeenkomstig artikel 4:7 en 4:8 Awb wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en daarbij feiten en omstandigheden naar voren te brengen die naar zijn mening bij de besluitvorming moeten worden betrokken (zie B1/9.7.2).
Aan de hoorplicht ingevolge de Awb wordt in beginsel door de vreemdelingenpolitie uitvoering gegeven.
De vreemdelingenpolitie of de KMar geeft in ieder geval uitvoering aan de hoorplicht indien
• de vreemdeling illegaal hier te lande verblijft;
• de vreemdeling zich in een politiecel, een cel van de KMar of in een huis van bewaring bevindt;
• de vreemdeling een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend.
Uit de door de vreemdelingenpolitie of de KMar aan de IND gezonden bescheiden dient duidelijk naar voren te komen of en hoe uitvoering is gegeven aan de hoorplicht ingevolge artikel 4:7 en 4:8 Awb. Bij voorkeur is van het gehoor een proces-verbaal opgemaakt.
Door de vreemdeling genoemde personen, die volgens zijn verklaring iets in zijn voordeel zouden kunnen aanvoeren, moeten zoveel mogelijk (schriftelijk) worden gehoord. Een vlotte en goede besluitvorming is ermee gediend dat bij een voorstel of advies tot verblijfsbeëindiging tevens aan de IND alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de mogelijke ongewenstverklaring zo uitvoerig mogelijk worden belicht (zie model M63).
De IND geeft in beginsel uitvoering aan de hoorplicht in andere dan de genoemde situaties. Hierbij valt te denken aan de situatie waarin bij de afhandeling van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier een inbreuk op de openbare orde wordt geconstateerd, welke dermate ernstig is dat ongewenstverklaring van de vreemdeling ex artikel 67 Vw is geïndiceerd. Het vorenstaande laat onverlet dat er situaties kunnen zijn, waarin horen door de vreemdelingenpolitie of de KMar desalniettemin meer voor de hand ligt.
Zie voor de toepasselijke algemene regels voor het uitreiken van beschikkingen B1/9.7.7.
Het origineel van deze beschikking wordt aan de vreemdeling in persoon uitgereikt door de vreemdelingenpolitie of de KMar.
Van deze uitreiking wordt door de vreemdelingenpolitie of de KMar een proces-verbaal opgemaakt. Bij de uitreiking van (het afschrift van) de beschikking wordt door de vreemdelingenpolitie of de KMar tevens een brochure in een voor de betrokkene begrijpelijke taal met betrekking tot de ongewenstverklaring ex artikel 67 Vw verstrekt. Dezelfde dag wordt een afschrift van de beschikking gezonden aan de gemachtigde, zo er een gemachtigde is.
Kan uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet plaatsvinden, dan wordt deze – met de brochure– per aangetekende brief gezonden aan zijn laatst bekende adres, wordt afschrift aan de gemachtigde gezonden, zo die er is, en vindt tevens publicatie van de beschikking in de Stcrt. plaats (zie artikel 67, tweede lid, Vw).
Indien uitreiking van de beschikking aan de vreemdeling in persoon niet kan plaatsvinden en bekend is dat de vreemdeling niet langer op het laatst bekende adres woont, wordt de beschikking – met de brochure – aan de in Nederland kantoor houdende gemachtigde gezonden, zo die er is en wordt van de beschikking mededeling gedaan in de Stcrt.
Indien zodanige gemachtigde er niet is, niet bekend is, of stelt niet of niet langer gemachtigde te zijn, wordt volstaan met de bekendmaking van de beschikking door mededeling ervan in de Stcrt.
Tegen een beschikking waarbij de vreemdeling met toepassing van artikel 67 Vw ongewenst is verklaard kan binnen vier weken een bezwaarschrift worden ingediend. Tegen het besluit op bezwaar staat beroep bij de rechtbank ’s-Gravenhage (de vreemdelingenkamer) open.
Het indienen van een bezwaarschrift leidt er niet toe dat de werking van de beschikking hangende de behandeling van het bezwaarschrift wordt opgeschort. De beschikking heeft dus onmiddellijke werking (zie artikel 6:16 Awb).
Een aantekening over de ongewenstverklaring wordt in het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling gesteld, indien naar het oordeel van de Korpschef gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal proberen naar Nederland terug te keren. In het kader van de grensbewaking is de ambtenaar belast met grensbewaking bevoegd een aantekening te stellen in het reisdocument van de vreemdeling omtrent de reden van weigering toegang in verband met ongewenstverklaring, zie artikel 4.29, eerste lid, aanhef en onder h, Vb.
Het stellen van een dergelijke aantekening kan onder omstandigheden gevolgen hebben voor de doorreis of toelating tot een derde land. Indien door deze aantekening de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot, een derde land zou worden bemoeilijkt, mag de aantekening omtrent ongewenstverklaring niet in het document voor grensoverschrijding worden aangetekend (zie artikel 4.34, derde lid, Vb). De hier bedoelde aantekening luidt: ‘ongewenst verklaard op (datum beschikking Minister)’. Aantekeningen mogen nimmer worden geplaatst in de grensoverschrijdingsdocumenten of identiteitsbewijzen van asielzoekers (zie A3/5.2.1).
Ingevolge artikel 68, eerste lid, Vw kan slechts op aanvraag worden beslist tot opheffing van de ongewenstverklaring. Het eerste lid van artikel 6.6 Vb heeft betrekking op de termijn waarna de ongewenstverklaring op aanvraag in ieder geval wordt opgeheven. Dit heeft het karakter van een bovengrens.
De ongewenstverklaring wordt op verzoek in ieder geval opgeheven indien er sinds de ongewenstverklaring en het vertrek van de vreemdeling tien jaren (een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd), vijf jaren (ingeval van een ander misdrijf), of één jaar (ingeval van het bij herhaling begaan van een bij de Vw strafbaar gesteld feit) is verstreken en de vreemdeling gedurende die periode niet aan strafvervolging ter zake van een misdrijf is onderworpen.
Bij de vaststelling van de bovengrens is er vanuit gegaan dat na het verstrijken van de termijn het gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid (in aanvaardbare mate) is geweken dan wel dat het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, in redelijkheid dient te wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling.
Indien zwaarwegende belangen zich naar het oordeel van onze Minister verzetten tegen opheffing van de ongewenstverklaring na vijf jaren, bedraagt deze termijn tien jaren (zie artikel 6.6, tweede lid, Vb). Toepassing hiervan vergt een afweging tussen de rechtstreeks in het geding zijnde individuele belangen.
In artikel 6.6, derde lid, Vb is opgenomen wanneer de termijnen opnieuw aanvangen.
Een verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring op grond van een gevaar voor de nationale veiligheid kan alleen worden ingewilligd indien de vreemdeling sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Indien op grond van een ambtsbericht van de AIVD kan worden vastgesteld dat de vreemdeling nog steeds een gevaar vormt voor de nationale veiligheid, dan zal de ongewenstverklaring worden gehandhaafd.
In voorkomende gevallen kan ook worden uitgegaan van een ambtsbericht van onder andere (buitenlandse) ministeries of inlichtingendiensten.
Er kunnen zich echter (uitzonderlijke) gevallen voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het persoonlijk belang van de vreemdeling dient te prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. Het algemeen belang van de Staat kan alleen wijken voor het persoonlijk belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden van het individuele geval die bij de totstandkoming van de algemene regel (lees: de bovengrens) niet zijn betrokken. In ieder geval kan het enkele gegeven dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet worden aangemerkt als een bijzonder feit of omstandigheid.
De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring wordt ingediend bij de IND, wordt ondertekend en bevat ten minste de naam en het volledige adres van de vreemdeling, de dagtekening en de aanduiding dat verzocht wordt om opheffing van de maatregel van ongewenstverklaring (zie A5/4).
Bij de aanvraag dient de vreemdeling in ieder geval de volgende informatie te leveren (zie artikel 6.6 vierde lid, Vb):
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken; en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Het overleggen van een verklaring als bedoeld onder d kan achterwege blijven indien het overleggen van een dergelijke verklaring niet mogelijk is, bijvoorbeeld vanwege de algemene (oorlogs)situatie of het ontbreken van een registratie in dat land.
Als uitgangspunt geldt dat slechts in de volgende drie situaties gesproken kan worden van bijzondere feiten en omstandigheden, die mogelijk een opheffing van de ongewenstverklaring rechtvaardigen:
a. familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM;
b. verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM;
c. toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e Vb.
ad a. Familie en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM
De bijzondere feiten en omstandigheden zijn gelegen in het recht om hier te lande het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM te kunnen uitoefenen.
In het geval de ongewenstverklaarde vreemdeling in Nederland wenst te verblijven bij familie- en gezinsleden waarvan één of meer rechtmatig verblijf hebben, wordt beoordeeld of het niet-opheffen van de ongewenstverklaring strijdig is met artikel 8 EVRM. Dit betekent dat beoordeeld wordt of op de Nederlandse Staat de verplichting rust om het bestaand familie- en gezinsleven hier te lande mogelijk te maken.
Bij de beoordeling of er op de Nederlandse Staat een verplichting rust om de ongewenstverklaring op te heffen, worden in ieder geval de volgende omstandigheden betrokken (zie B2/13.2.3.3):
• de aard en ernst van het gepleegde misdrijf;
• de duur van het verblijf in het gastland;
• het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van de betrokkene gedurende die tijd;
• de nationaliteiten van alle betrokkenen;
• de gezinssituatie van de vreemdeling, zoals de duur van het huwelijk;
• andere factoren die uitdrukking geven aan de feitelijke invulling van het huwelijk of de gezinssituatie;
• de vraag of de (huwelijks)partner op de hoogte was van het misdrijf toen hij/zij met de vreemdeling in het huwelijk trad of de relatie aanging;
• de vraag of er kinderen uit het huwelijk zijn geboren en, als dit het geval is, hun leeftijd;
• de ernst van de moeilijkheden die de echtgeno(o)t(e) zal ondervinden als hij/zij de vreemdeling zou volgen naar het land van herkomst.
Nu bovenstaande omstandigheden reeds betrokken zijn bij de beoordeling of betrokkene ongewenst kon worden verklaard, en hieraan niet in de weg hebben gestaan, wordt bij de beoordeling omtrent de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring gekeken of er een wijziging in deze omstandigheden is opgetreden. Immers, indien er geen wijziging is in de feiten en omstandigheden ten opzichte van de datum van de in rechte onaantastbare beschikking tot ongewenstverklaring, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat er aan het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring bijzondere feiten en omstandigheden ten grondslag liggen.
Als sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, wordt vervolgens beoordeeld of deze feiten en omstandigheden bijzonder zijn. Hiervan is sprake als aan het persoonlijk belang van de ongewenstverklaarde vreemdeling bij familie- en gezinsleven hier te lande in redelijkheid meer gewicht toegekend dient te worden dan aan het algemeen belang van de Staat, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten. Dit kan bijvoorbeeld gelegen zijn in een objectieve belemmering om de wijze waarop het familie- en gezinsleven gedurende de ongewenstverklaring wordt uitgeoefend voort te zetten (zie B2/13.2.3.4). Bij de beoordeling van de aangevoerde gewijzigde feiten en omstandigheden op hun bijzonderheid, wordt altijd de duur van het verblijf buiten Nederland afgezet tegen de duur van de opgelegde ongewenstverklaring.
ad b. Verbod tot uitzetting in verband met artikel 3 EVRM
Indien een ongewenst verklaarde vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Antifolterverdrag, zal hij niet worden uitgezet naar het land van herkomst. Bij de beoordeling wordt het bepaalde in C2/3 betrokken.
Vorenstaande laat onverlet dat de ongewenstverklaring blijft bestaan. Voorts geldt dat op de vreemdeling de plicht blijft rusten om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht.
In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is.
Duurzaamheid
De term duurzaam onder a. houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.
Proportionaliteit
Indien de toets onder a. leidt tot een bevestigend antwoord, kan dit leiden tot de proportionaliteitstoets onder b. Hiervoor dient de vreemdeling aannemelijk te hebben gemaakt dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. Aan de hand van deze door de vreemdeling aangedragen elementen wordt beoordeeld of het handhaven van de ongewenstverklaring disproportioneel is.
Indien de toets inderdaad tot deze conclusie leidt, kan de ongewenstverklaring op verzoek van de vreemdeling worden opgeheven. Bij de beoordeling van dit verzoek tot opheffing wordt in ieder geval de aard en ernst van het gepleegde misdrijf betrokken. Met name vreemdelingen aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen of die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, hebben een grotere inspanningsverplichting om aan te tonen dat er geen derde land is waar zij zich kunnen vestigen.
Ad c. Toepasselijkheid van artikel 3.105b of artikel 3.105e Vb
Indien een ongewenstverklaarde vreemdeling een asielaanvraag indient en aannemelijk maakt dat hij verdragsvluchteling is, dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, moet de ongewenstverklaring worden opgeheven en aan hem op grond van artikel 3.105b Vb, respectievelijk artikel 3.105e Vb, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend. Dit is slechts dan niet van toepassing als de vreemdeling zich heeft schuldig gemaakt aan openbare-ordeverstoringen als omschreven in voornoemde bepalingen of als artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Instandhouding van de ongewenstverklaring, terwijl de vreemdeling op grond van deze bepalingen in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zou een schending opleveren van Richtlijn 2004/83/EG.
De IND beslist op een aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring. Indien de aanvraag niet wordt ingewilligd kan de vreemdeling of zijn gemachtigde hiertegen bezwaar maken. Indien de aanvraag wordt ingewilligd wordt de signalering “ONGEW” uit de systemen verwijderd (zie A3/9.2).
Tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring ingevolge artikel 6.7 Vb kan slechts plaatsvinden in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.
Een verzoek tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring dient schriftelijk bij de IND te worden ingediend. Het dient afkomstig te zijn van de vreemdeling zelf, van zijn gemachtigde, of van een instantie die stelt een bijzonder belang te hebben bij de komst van betrokkene naar Nederland. In het laatste geval kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het OM of een internationaal straftribunaal. Als het verzoek wordt ingediend door het OM dient het te zijn ondertekend door een Hoofdofficier van Justitie. In het geval van bijvoorbeeld een internationaal straftribunaal moet de ondertekening geschieden door iemand van het niveau van een Hoofdofficier van Justitie. Ook een rechter kan een verzoek ondertekenen om tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring.
Het verzoek dient minimaal de volgende gegevens te bevatten:
• volledige personalia van betrokkene, inclusief eventuele aliassen waarvan hij zich eerder heeft bediend;
• datum en plaats van binnenkomst;
• vluchtnummers van de heen- en terugvlucht (de vreemdeling dient dus een retourticket te boeken);
• reden en noodzaak van de overkomst van de vreemdeling;
• indien de aanvrager niet de vreemdeling of zijn gemachtigde is: het belang van de aanvragende instantie bij overkomst van de vreemdeling;
• als de vreemdeling of zijn gemachtigde zelf de aanvrager is: het belang dat de vreemdeling heeft bij zijn komst naar Nederland;
• garanties omtrent het verblijf en de kosten van het verblijf van de vreemdeling.
In onderstaande, niet uitputtende lijst, zijn verblijfsdoelen weergegeven die kunnen leiden tot tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring. De bewijslast voor het aannemelijk maken van zijn verblijfsdoel ligt bij de vreemdeling. Voor alle omstandigheden geldt dat de vreemdeling na afloop onverwijld Nederland dient te verlaten.
• Familieomstandigheden: in het geval sprake is van zwaarwegende familieomstandigheden, kan de ongewenstverklaring voor beperkte tijd worden opgeheven om de vreemdeling in staat te stellen naar Nederland te komen. De omstandigheden dienen altijd te worden afgewogen tegen de ernst en actualiteit van de feiten die aan de ongewenstverklaring ten grondslag hebben gelegen.
• Getuigenis in een (straf-)rechtszaak: er moet sprake zijn van een noodzakelijkheid van de overkomst van de vreemdeling naar Nederland. Van een dergelijke noodzaak wordt alleen uitgegaan als er sprake is van een officiële oproep aan de vreemdeling om te getuigen. De opheffing van de ongewenstverklaring dient beperkt te blijven tot de periode die nodig is om betrokkene te laten getuigen.
• Overkomst voor een eigen rechtszaak: in een civiele zaak of een vreemdelingrechtelijke zaak kan in beginsel worden volstaan met de gemachtigde van de vreemdeling. In andere zaken geldt dat, alleen wanneer de rechtbank vindt dat de vreemdeling aanwezig moet zijn of als een gemachtigde niet kan volstaan, overkomst van de vreemdeling noodzakelijk is. De opheffing van de ongewenstverklaring dient beperkt te blijven tot de tijd waarin de aanwezigheid van de vreemdeling bij de zaak is vereist.
Aan de overkomst van de vreemdeling naar Nederland moeten voorwaarden worden gesteld.
• De overkomst, en dus de opheffing van de ongewenstverklaring, dient te worden beperkt tot de tijd die nodig is voor het doel waarvoor de vreemdeling naar Nederland komt.
• Binnenkomst in en vertrek uit Nederland dienen te geschieden via een buitengrens. Er moet sprake zijn van een gecontroleerde binnenkomst en uitreis.
• De tijdelijke opheffing gaat pas in op het moment van binnenkomst in Nederland en eindigt na verloop van de gestelde termijn.
Ten aanzien van een vreemdeling wiens ongewenstverklaring tijdelijk is opgeheven dient sprake te zijn van een gecontroleerde in- en uitreis van het Nederlands grondgebied via een buitengrens. Ook dient tijdens het verblijf van de vreemdeling in Nederland toezicht op hem te worden uitgeoefend. Tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring gaat gepaard met tijdelijke toegangsverlening aan een gesignaleerde vreemdeling op grond van artikel 5, vierde lid, onder c, SGC. Daarbij dient de handelwijze te worden gehanteerd zoals beschreven in A3/9.6.4.
De ambtenaren belast met de grensbewaking worden door de IND op de hoogte gesteld van de komst van de vreemdeling naar Nederland. Bij vertrek van de vreemdeling uit Nederland moeten de ambtenaren belast met de grensbewaking de IND van het moment van het daadwerkelijke vertrek op de hoogte stellen. Hoe het toezicht op de vreemdeling tijdens zijn verblijf in Nederland moet worden ingericht, dient per individueel geval te worden bezien. Dit hangt onder meer af van de ernst van de onderliggende feiten die tot de ongewenstverklaring hebben geleid en van de reden waarom de vreemdeling in Nederland is. De toe te passen vorm van toezicht moet worden afgestemd met de instantie die om het verblijf van de vreemdeling in Nederland heeft verzocht. Gedacht kan worden aan een vorm van beperking van bewegingsvrijheid op grond van artikel 56, eerste lid, Vw en artikel 5.1 Vb.
Artikel 8.7 Vb geeft aan welke vreemdelingen onder welke omstandigheden onder de toepassing van het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen. Het gaat hier om:
• de burgers van de Unie en onderdanen van derde landen die familielid zijn van een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer uitoefent;
• de onderdanen van de EER en Zwitserland en hun familieleden die, ongeacht hun nationaliteit, rechten inzake vrij verkeer genieten die gelijkwaardig zijn aan die van de burgers van de Unie.
Voor een nadere uitwerking van (de bepalingen die gelden voor) de categorieën vermeld in artikel 8.7 Vb wordt verwezen naar B10.
Ongewenstverklaring ex artikel 67 Vw van een vreemdeling genoemd in artikel 8.7 Vb kan met toepassing van artikel 8.22 Vb geschieden om redenen van openbare orde of openbare veiligheid.
Er dient sprake te zijn van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving door uitsluitend de persoonlijke gedragingen van de EU-/EER-onderdaan, de Zwitserse onderdaan en zijn familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, Vb (zie artikel 8.22, eerste lid, sub a, Vb).
De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsdbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van de vreemdeling. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd (zie artikel 27, tweede lid, Richtlijn 2004/38).
Het duurzame verblijfsrecht kan met toepassing van artikel 8.18, onder b, Vb worden beëindigd, indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen. In dat geval kan ook tot ongewenstverklaring worden overgegaan met toepassing van artikel 8.22, eerste lid, Vb.
Het rechtmatig verblijf wordt echter niet beëindigd en de vreemdeling wordt niet ongewenst verklaard, bij een verblijfsduur van ten minste tien jaren of indien de vreemdeling minderjarig is, tenzij verwijdering noodzakelijk is in het belang van het kind (zie artikel 8.22, derde lid, Vb en B10).
Indien dwingende redenen van openbare veiligheid daartoe nopen, kan echter weer wel tot beëindiging van het rechtmatig verblijf en tot ongewenstverklaring worden overgegaan.
Bij de voorbereiding van de beschikking tot beëindiging van het rechtmatig verblijf dienen in overweging te worden genomen (zie artikel 28, eerste lid, Richtlijn 2004/38):
• de verblijfsduur van de vreemdeling;
• de leeftijd van de vreemdeling;
• de gezondheidstoestand van de vreemdeling;
• de gezinssituatie van de vreemdeling;
• de economische situatie van de vreemdeling;
• de sociale en culturele integratie van de vreemdeling in Nederland;
• de mate waarin de vreemdeling bindingen heeft met zijn land van oorsprong.
Zie voor de procedurele aspecten met betrekking tot de ongewenstverklaring A5/3.
De aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring kan ingevolge het bepaalde in artikel 8.22, vierde lid, Vb, slechts worden gedaan:
• nadat er sinds de verwijdering om redenen van openbare orde of openbare veiligheid een redelijke termijn is verstreken;
• of indien die verwijdering tenminste drie jaren voorafgaand aan de aanvraag heeft plaatsgevonden.
Of er sprake is van het verstrijken van een redelijke termijn is afhankelijk van de individuele omstandigheden. Die termijn kan korter zijn dan drie jaren, maar ook langer. Een aanvraag die ten minste drie jaren na effectuering van de verwijdering is ingediend, leidt derhalve niet automatisch tot opheffing van de ongewenstverklaring.
De aanvraag tot opheffing dient te worden ingediend bij de IND. Voor de vormvereisten van de aanvraag wordt verwezen naar A5/4.2 en A5/5.2.
Bij de aanvraag voert de vreemdeling argumenten aan om te bewijzen dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigden om jegens hem een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen, een en ander als bedoeld in artikel 32 van Richtlijn 2004/38, welke op 29 april 2006 is geïmplementeerd. Hierbij dient te worden gedacht aan:
• een schriftelijke verklaring van de vreemdeling betreffende de periode waarin hij sinds zijn vertrek uit Nederland en na de ongewenstverklaring buiten Nederland heef verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
• een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
• een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken; en
• een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Het kan voorkomen dat een vreemdeling in een individueel geval aanvullende gegevens en bescheiden zal moeten overleggen, ofwel deze eigener beweging overlegt.
Het staat de vreemdeling uiteraard vrij andere dan de hierboven genoemde gegevens en bescheiden te overleggen ten bewijze van het feit dat er een wijziging in materiële zin is opgetreden in de omstandigheden die het besluit rechtvaardigden om jegens hem een verwijderingsmaatregel uit te vaardigen.
Zie voor de algemeen toepasselijke regels ter zake van de beslissing op de aanvraag A5/4.4.
De beschikking op de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring moet worden gegeven uiterlijk binnen zes maanden na de datum van indiening van de aanvraag (zie artikel 8.22, vijfde lid, Vb).
L
Paragraaf A6/1.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen wordt zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel om het vertrek voor te bereiden (zie A6/4.3.5). Onder het begrip ‘gezin’ wordt hier verstaan ten minste één ouder of een wettelijk verzorger die in de voogdij voorziet, die samen met één of meer minderjarige kinderen feitelijk een gezin vormt.
Indien sprake is van een gezin met twee ouders en het gevaar van onttrekking aan het toezicht of de uitzetting bestaat, wordt zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel aan één ouder. Aan de overige gezinsleden wordt in dat geval een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Desalniettemin kan het gehele gezin de vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd, ongeacht of sprake is van een één- of tweeoudergezin, in geval het gezin de toegang tot Nederland – en daarmee het Schengengebied – is geweigerd, dit in het belang van een effectieve grensbewaking. Vrijheidsontneming van het gehele gezin blijft verder beperkt tot die situaties waarin gedwongen vertrek op korte termijn kan worden gerealiseerd. De beschikbaarheid van het gezin kan in dat geval noodzakelijk worden geacht en kan grond vormen om een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. In de regel wordt aangenomen dat het gedwongen vertrek op korte termijn realiseerbaar is op het moment dat reisdocumenten beschikbaar zijn of op korte termijn beschikbaar zullen zijn.
Nu de vrijheidsontnemende maatregel slechts aan gezinnen kan worden opgelegd wanneer het noodzakelijk is dat de beschikbaarheid van het gehele gezin is gegarandeerd, kan de duur van de vrijheidsontneming beperkt blijven. Zie A6/2.7 voor de maximale duur bij vrijheidsontneming op grond van artikel 6 Vw en de gronden waarop deze termijn kan worden overschreden. Zie A6/5.3.5 voor de maximale duur bij vrijheidsontneming op grond van artikel 59 Vw en de gronden waarop deze termijn kan worden overschreden. De termijnen hebben overigens uitsluitend betrekking op vrijheidsontneming van het gezin. Deze maximale termijnen zijn niet van toepassing in geval slechts aan één ouder de vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd terwijl de overige gezinsleden een vrijheidbeperkende maatregel is opgelegd.
M
Paragraaf A6/1.7 Vreemdelingencirculaire 2000 wordt toegevoegd en komt te luiden:
Vreemdelingenbewaring vindt in de regel plaats in speciale inrichtingen voor bewaring, namelijk detentie- en uitzetcentra. In bijzondere omstandigheden kan het voorkomen dat vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd op een (gespecialiseerde) afdeling in een regulier huis van bewaring. Hiervan kan sprake zijn indien de vreemdeling voorzieningen nodig heeft die niet worden geboden in een detentie- of uitzetcentrum. Als voorbeeld kan een Penitentiair Psychiatrisch Centrum en het Justitieel Medisch Centrum worden genoemd. De tenuitvoerlegging vindt daar niet langer plaats dan noodzakelijk. Daarnaast kan een vreemdeling vanwege zijn gedrag in een detentie- of uitzetcentrum om beheersmatige redenen worden geplaatst in een regulier huis van bewaring. Indien een vreemdeling wordt geplaatst in een regulier huis van bewaring wordt hij zoveel mogelijk gescheiden gehouden van strafrechtelijk gedetineerden. De plaatsing in een regulier huis van bewaring vindt plaats door de selectiefunctionaris. Tegen het plaatsingsbesluit van de selectiefunctionaris kan op grond van artikel 17, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet bezwaar worden gemaakt. Op grond van artikel 72, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet staat tegen het besluit op bezwaar beroep open bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming.
N
Paragraaf A6/2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In het belang van de grensbewaking en de internationale betrekkingen dient voorkomen te worden dat de vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland geweigerd is – maar die Nederland niet onmiddellijk kan verlaten – zich in de tijd tot aan zijn vertrek toch de feitelijke toegang tot Nederland kan verschaffen. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f EVRM is vrijheidsontneming van vreemdelingen slechts toegestaan om de onrechtmatige binnenkomst in een land te voorkomen of om de uitzetting of uitlevering veilig te stellen. Artikel 6 Vw dient het eerste doel en biedt de mogelijkheid om geweigerde vreemdelingen hun vrijheid te beperken of zelfs te ontnemen.
Bij een vrijheidsbeperkende maatregel kan de vreemdeling in afwachting van zijn vertrek opgedragen worden zich in een bepaalde ruimte of op een bepaalde plaats op te houden (zie artikel 6, eerste lid , Vw). De vreemdeling mag deze ruimte of plaats niet verlaten, maar kan dit feitelijk wel. Wanneer deze ruimte of plaats beveiligd wordt tegen ongeoorloofd vertrek van de vreemdeling spreken we van vrijheidsontneming. Deze maatregel wordt gegeven op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw.
O
Paragraaf A6/2.7 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Conform artikel 59 Vw kan de maatregel, zoals bedoeld in artikel 6 Vw, niet langer dan zes maanden duren. De maatregel kan ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd indien:
• de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting, of
• de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
De maatregel en de duur daarvan zal, mede gelet op het bepaalde in artikel 94 Vw, binnen 42 dagen getoetst worden door de rechtbank. De rechtbank zal alsdan toetsen of de maatregel voldoet aan het gestelde doel en of de maatregel bij afweging van alle belangen gerechtvaardigd is.
Verlengen van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 Vw
Indien redenen aanwezig zijn om de vrijheidsontnemende maatregel met maximaal 12 maanden te verlengen, dient de vreemdeling voor het verstrijken van de zes maanden hiervan schriftelijk op de hoogte te worden gesteld. De DT&V stelt dit besluit op en reikt deze aan de vreemdeling uit. Tegen deze beslissing kan beroep worden ingesteld. Zie A6/6.2.1. Op deze termijnstelling is de Algemene Termijnenwet niet van toepassing. Uiteraard kan het tijdvak van vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59, eerste lid Vw langer zijn dan 18 maanden indien de vreemdeling gedurende de bewaring rechtmatig verblijf gehad op één van de gronden genoemd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b Vw. Uit artikel 59, vierde lid van de Vw volgt dat de termijn hierdoor – per doorlopen aanvraag – met maximaal vier weken ingeval het betreft een aanvraag als bedoedl in artikel 14 Vw betreft, of zes weken in geval het betreft een aanvraag als bedoeld in artikel 29 Vw.
Gezinnen met minderjarige kinderen
Indien een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw aan een gezin met minderjarige kinderen is opgelegd geldt een maximale duur van twee weken. Indien de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw is opgelegd en een asielaanvraag is ingediend, terwijl deze aanvraag binnen de algemene asielprocedure wordt afgedaan zal de vrijheidsontnemende maatregel kunnen worden toegepast gedurende de asielprocedure (zie C9/2.1.1.1 en 2.1.1.2 voor de toepassing van artikel 6 Vw gedurende de algemene asielprocedure). De maatregel kan dan voortduren tot uiterlijk twee weken gerekend vanaf het moment dat het gezin verwijderbaar is geworden. Ingeval er om een voorlopige voorziening is verzocht, waarvan de behandeling in Nederland mag worden afgewacht, betekent dit dat de maatregel mag voortduren tot uiterlijk twee weken nadat de voorzieningenrechter van de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het verzoek.
De maximale termijn van de vrijheidsontneming mag slechts worden overschreden indien door toedoen van (één van) de gezinsleden een binnen de hier bedoelde termijn geplande uitzetting geen doorgang kan vinden. Hiervan is sprake indien de uitzetting niet mogelijk is gebleken door fysiek verzet van de vreemdeling dan wel indien de vreemdeling in bewaring een nieuwe procedure start met als kennelijk doel de uitzetting te belemmeren.
P
Paragraaf A6/2.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vrijheidsbeperkende of -ontnemende maatregel eindigt wanneer de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, dan wel de maatregel opgeheven wordt. Indien de vreemdeling aan boord van een vliegtuig of schip niet het Nederlands grondgebied heeft verlaten (bijvoorbeeld door verzet van de vreemdeling), blijft de oorspronkelijk opgelegde maatregel van kracht. Er wordt geen nieuwe plaatsingsbeschikking genomen. Ook de oorspronkelijke toegangsweigering blijft van kracht.
Heeft de vreemdeling het Nederlands grondgebied wél verlaten en keert hij terug (bijvoorbeeld na weigering toegang door de autoriteiten van het land van bestemming of van transit), dan dient opnieuw te worden bekeken of de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor toegang. Indien deze beoordeling leidt tot een (nieuwe) toegangsweigering, dient ook de maatregel van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw opnieuw te worden opgelegd en moet een nieuwe plaatsingsbeschikking worden genomen. Tevens zal, ingeval de vreemdeling op grond van artikel 65 Vw is uitgezet, de vervoerder een nieuwe aanwijzing krijgen om de vreemdeling terug te voeren naar een plaats buiten Nederland (zie A2/7.1.5).
Indien de rechtbank de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw beveelt (zie A6/6) betekent dat niet dat ook de weigering van de toegang ex artikel 3 Vw wordt opgeheven. In die gevallen kan nog steeds op grond van artikel 6, eerste lid, Vw (vrijheidsbeperking) een ruimte of plaats worden aangewezen waar de vreemdeling zich dient op te houden. Indien de toegangsweigering wordt opgeheven, bijvoorbeeld omdat aan de vreemdeling alsnog rechtmatig verblijf toekomt op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, Vw of de rechtbank de beschikking van weigering toegang vernietigt, wordt de maatregel van artikel 6 Vw eveneens opgeheven. Voor het opheffen van de maatregel dient gebruik te worden gemaakt van Model M113.
Q
Paragraaf A6/4.3.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 56 Vw – al dan niet in combinatie met een toezichtsmaatregel op grond van artikel 54, tweede lid, Vw – kan worden opgelegd in een daartoe bestemde vrijheidsbeperkende locatie. De maatregel wordt opgelegd door de DT&V en in spoedeisende gevallen door de korpschef. Vanuit de vrijheidsbeperkende locatie zal intensieve facilitering van (zelfstandige) terugkeer plaatsvinden.
De vrijheidsbeperking op grond van artikel 56 Vw in een vrijheidsbeperkende locatie zal in beginsel uiterlijk twaalf weken worden opgelegd. Indien niet kan worden voorkomen dat met name bij gezinnen met minderjarige kinderen de vrijheidsbeperkende maatregel langer dan twaalf weken moet worden voortgezet, kan de minister besluiten de vrijheidsbeperkende maatregel op een andere plaats op te leggen.
Gezinnen met minderjarige kinderen
In het belang van het kind dient vrijheidsontneming slechts als uiterste maatregel en slechts gedurende korte duur te worden gehanteerd. Daarom wordt ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen zo veel mogelijk volstaan met het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel om het vertrek voor te bereiden. Hierbij valt ook te denken aan gezinnen met minderjarige kinderen waarvan één ouder in bewaring is gesteld. Voor de voorwaarden waaronder vrijheidsontneming van een gezin kan plaatsvinden wordt verwezen naar A6/2.4 en A6/5.3.3.8. Indien sprake is van gronden van openbare orde of nationale veiligheid – ook indien op grond daarvan tot vrijheidsontneming zou kunnen worden overgegaan – en het vertrek van het gezin is niet binnen korte termijn te realiseren, dan kan het gezin gedurende (een deel van de periode) waarin het vertrek wordt voorbereid een maatregel op grond van artikel 56 Vw in een vrijheidsbeperkende locatie worden opgelegd. Dit geldt zowel voor gezinnen die voorafgaande aan de maatregel in de opvang hebben verbleven als gezinnen die in de illegaliteit worden aangetroffen.
Asielzoekers
Een vreemdeling van wie de asielaanvraag is afgewezen, die een vertrekplicht heeft en die voorafgaande aan de maatregel in de opvang van het COA of gemeentelijke (nood)opvang heeft verbleven, kan in beginsel de maatregel op grond van artikel 56 Vw worden opgelegd. De openbare orde wordt immers geacht de beperking van de bewegingsvrijheid op grond van artikel 56 Vw te vorderen indien een vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn rechtsplicht om Nederland te verlaten. Het gegeven dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan zijn rechtsplicht om Nederland te verlaten – zijn vertrektermijn is immers ongebruikt verstreken – brengt met zich mee dat het gevaar dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan toezicht in beginsel aanwezig is.
Omdat de hier bedoelde vreemdelingen voorafgaande aan de maatregel op grond van de RVA in de opvang, en daarmee in het zicht van de overheid, hebben verbleven wordt het direct opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel in deze gevallen in beginsel niet geïndiceerd geacht en kan voor het lichtere middel van een beperking van de bewegingsvrijheid op grond van artikel 56 Vw in de vrijheidsbeperkende locatie worden gekozen. Dit laat overigens onverlet dat, indien het belang van de openbare orde dat vordert, tot het opleggen van bewaring ter fine van uitzetting kan worden overgegaan (zie A6/5.3.3.1).
Het vervoer naar een vrijheidsbeperkende locatie
Om de vreemdeling in staat te stellen aan de maatregel te voldoen, kan hem vervoer naar de VBL worden aangeboden. Het vervoer van een vreemdeling naar de VBL vindt op vrijwillige basis plaats en kan dus niet rechtstreeks worden afgedwongen. Weigert hij hiervan gebruik te maken, en heeft hij geen concrete andere mogelijkheid om aan de maatregel te voldoen, dan kan de vreemdeling in beginsel vanwege het niet naleven van de aan hem opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel uit hoofde van artikel 50 Vw worden staande gehouden en naar een plaats bestemd voor verhoor worden gebracht.
R
Paragraaf A6/5.3.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De openbare orde wordt geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen wanneer de noodzakelijke bescheiden ten behoeve van de uitzetting (zoals een geldig document voor grensoverschrijding, een reisbiljet en/of een claim op een vervoersmaatschappij) voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn (zie artikel 59, tweede lid, Vw en A6/5.3.3.5).
Het belang van de openbare orde kan de bewaring vorderen (Vb, art. 5.1a):
• indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht, of
• indien de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Overigens mag bewaring op grond van de Vw niet voor strafvorderingsdoeleinden worden toegepast; wel is het toegestaan om een vreemdeling als verdachte van een strafbaar feit marginaal te horen en daarvan proces-verbaal op te maken.
Een risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken kan worden aangenomen ingeval de vreemdeling (art. 5.1b Vb):
• Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
• zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 Vb heeft gehouden;
• eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
• niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
• meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
• in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
• zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
• in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
• geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
• niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
• arbeid heeft verricht in strijd met de Wav;
• verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
• tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 Vw of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw.
Een zodanig risico of ontwijking of belemmering wordt echter niet aangenomen ingeval slechts een van de vorenvermelde feiten en omstandigheden zich voordoet.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure belemmert indien hij niet binnen de aan hem gegunde vertrektermijn is vertrokken en geen activiteiten onderneemt om dit vertrek mogelijk te maken. Ook indien de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert kan niet op de enkele grond van 5.1b, eerste lid onder c Vb 2000 de maatregel van bewaring worden gemotiveerd maar zal een aanvullende grond moeten worden vermeld.
S
Paragraaf A6/5.3.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Artikel 59, tweede lid, Vw biedt de mogelijkheid vreemdelingen voor wie de noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel op korte termijn voorhanden zullen zijn, in bewaring te stellen. Het tweede lid van artikel 59 bepaalt dat in deze gevallen wordt geacht dat de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vordert. Met noodzakelijke bescheiden wordt bedoeld dat een paspoort, laissez-passer (of andere geldige documenten voor grensoverschrijding) of een claim op een vervoersmaatschappij voorhanden is, dan wel binnen korte termijn voorhanden zal zijn. Met ‘binnen korte termijn voorhanden zal zijn’ wordt bijvoorbeeld gedoeld op de situatie dat de diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst van de vreemdeling een vervangend document voor grensoverschrijding in het vooruitzicht heeft gesteld. De bewaringsgrond van het tweede lid van artikel 59 Vw dient er toe om te voorkomen dat een vreemdeling die goed gedocumenteerd is of op korte termijn goed gedocumenteerd zal zijn, zich alsnog aan uitzetting onttrekt.
Aan de gebruikmaking van het bewaringsinstrument ex artikel 59, tweede lid, Vw is een aantal belangrijke beperkingen verbonden. Hieronder worden deze opgesomd:
• De bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, dient niet te worden toegepast op vreemdelingen die terug dienen te keren naar een land buiten de Unie.
• De maatregel mag niet worden toegepast ten aanzien van vreemdelingen die eerder op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, (verblijfsvergunning voor bepaalde en onbepaalde tijd en personen die onder het Gemeenschapsrecht inzake vrij verkeer vallen, zie artikel 8.7 Vb) en onder l, (verblijfsrecht op grond van de Associatieovereenkomst EG/Turkije) Vw, rechtmatig in Nederland hebben verbleven. De maatregel mag ook niet worden toegepast ten aanzien van vreemdelingen die eerder op grond van de Overeenkomst EG-Zwitserland over het vrije verkeer van personen, rechtmatig in Nederland hebben verbleven.
• Voorts geldt een andere, belangrijke beperking bij de toepassing van deze bewaringsgrond. Deze vorm van vrijheidsontneming is wettelijk beperkt tot de duur van vier weken (zie artikel 59, vierde lid, Vw). Dit betekent onder meer dat alleen wanneer het zeer waarschijnlijk is dat de vreemdeling binnen vier weken kan worden uitgezet, oplegging van de bewaringsmaatregel ex artikel 59, tweede lid, Vw mogelijk is. Blijkt na verloop van de gegeven termijn van vier weken dat uitzetting toch niet mogelijk is gebleken, dan dient de bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, Vw te worden opgeheven. Indien daarvoor voldoende aanleiding bestaat kan de bewaringsmaatregel worden voortgezet op grond van het eerste lid van artikel 59 Vw (bijvoorbeeld in het geval dat uitzetting niet mogelijk is gebleken door fysiek verzet van de vreemdeling). Zie hieromtrent nader A6/5.3.4.4.
• De toepassing van deze bewaringsgrond bij gezinnen met minderjarige kinderen is beperkt tot een termijn van twee weken. Voor bewaring bij gezinnen met minderjarige kinderen op deze grond geldt derhalve een kortere termijn dan de in artikel 59, vierde lid, Vw bepaalde termijn van vier weken. Slechts indien de binnen de bewaringstermijn geplande uitzetting niet mogelijk is gebleken door fysiek verzet van (één van) de gezinsleden kan de bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, Vw worden voortgezet. Deze zal echter niet langer duren dan de wettelijke termijn van vier weken van artikel 59, vierde lid, Vw. Indien daartoe aanleiding bestaat kan na ommekomst van de maximale termijn de bewaringsgrond worden omgezet in artikel 59, eerste lid, Vw (zie A6/5.3.4.5).
• Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het niet nodig dat er aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken. Wel dient er nog immer een afweging te worden gemaakt tussen het belang van de openbare orde, gediend met het voorkomen dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal kunnen onttrekken en het belang van de vreemdeling om niet van zijn vrijheid te worden beroofd. Ten aanzien van deze belangenafweging is sprake van een ‘weerlegbaar rechtsvermoeden’. Dit betekent dat een vreemdeling in bewaring wordt gesteld, tenzij hij aantoont, dat hij (cumulatief):
• beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
• voldoende middelen heeft om zijn terugreis te financieren; en
• aannemelijk maakt dat hij uit eigen beweging terug zal keren naar zijn land van herkomst dan wel een ander land waar zijn toelating is gewaarborgd.
Daarnaast kunnen nog andere, persoonsgebonden belangen een rol spelen.
Uit het bewaringsdossier van de vreemdeling dient te blijken dat een belangenafweging, waarbij het bovenstaande in acht is genomen, heeft plaatsgevonden.
T
Paragraaf A6/5.3.4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De maatregel waarbij de bewaring opgelegd wordt, wordt gedagtekend, ondertekend en met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt (zie artikel 5.3 Vb). Deze vereisten gelden ook bij de voortzetting van de bewaring op een andere grond, zie A6/5.3.4.5. Wanneer aan de in bewaring te stellen vreemdeling eveneens een terugkeerbesluit, inclusief een eventueel inreisverbod (zie A5/1), wordt uitgereikt, vindt uitreiking daarvan plaats voorafgaand aan of gelijktijdig met de inbewaringstelling. De vreemdeling moet daarbij schriftelijk en mondeling (in een voor hem begrijpelijke taal) worden gewezen op de mogelijkheid tot het aanwenden van het rechtsmiddel genoemd in artikel 93 Vw (zie A6/6). Voor het opleggen van de maatregel van bewaring dient gebruik te worden gemaakt van een formulier M110-A. Dit model is zodanig ingericht dat daarin, overeenkomstig artikel 59 Vw, steeds de gronden voor de inbewaringstelling worden aangegeven.
Er dienen voldoende afschriften te worden gemaakt van de maatregel waarbij de bewaring, het terugkeerbesluit en/of inreisverbod opgelegd is:
• de originele exemplaren dienen in het archief van de Korpschef of de Commandant der KMar te worden bewaard;
• afschriften van de maatregel, het terugkeerbesluit en/of inreisverbod worden ingevolge artikel 5.3 Vb aan de vreemdeling uitgereikt;
• afschriften van de maatregel, het terugkeerbesluit en/of inreisverbod worden desgevraagd aan de raadsman verstrekt;
• bij plaatsing van een vreemdeling in een justitiële inrichting dient tevens een afschrift van een bevel tot bewaring te worden verstrekt aan de directeur van de inrichting (zie A6/5.3.6.2);
• een afschrift van de maatregel is bestemd voor de IND in geval de procedure ingevolge artikel 94 en artikel 96 Vw wordt gevolgd.
U
Paragraaf A6/5.3.5 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
In artikel 59, vierde lid, Vw wordt aangegeven hoe lang de maatregel van bewaring mag duren. Daarbij is het volgende onderscheid gemaakt:
a. vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning regulier (bepaalde of onbepaalde tijd) hebben ingediend en rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f of g, Vw: vier weken;
b. vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen of verlengen van een verblijfsvergunning asiel (bepaalde of onbepaalde tijd) hebben ingediend en rechtmatig verblijf hebben op grond van artikel 8, aanhef en onder f of g, Vw, met toepassing van de voornemenprocedure: zes weken;
c. vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld op grond van artikel 59, tweede lid, Vw: vier weken;
d. vreemdelingen niet vallende onder a, b of c: een termijn van maximaal zes maanden.
De termijn genoemd onder a en b begint te lopen op de dag waarop de aanvraag door het bestuursorgaan ontvangen is en eindigt op de dag na de dag waarop de beslissing bekend gemaakt is. Waar de termijn van vreemdelingenbewaring is gesteld in maanden, wordt analoog aan artikel 88 van het Wetboek van Strafrecht een maand beschouwd als een tijdvak van 30 dagen.
Naast de wettelijke termijn van artikel 59, vierde en vijfde lid, Vw geldt een maximale duur van de bewaring indien een gezin met minderjarige kinderen een maatregel op grond van artikel 59 Vw is opgelegd. Voor deze maximale termijn en de voorwaarden waaronder deze termijn mag worden overschreden, wordt verwezen naar A6/5.3.3.8.
In het vijfde lid van artikel 59 Vw is aangegeven dat bewaring maximaal zes maanden mag duren (de termijn genoemd onder d). Deze termijn kan op grond van het zesde lid van artikel 59 Vw met nog eens maximaal twaalf maanden worden verlengd indien:
• de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting; of
• de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Indien redenen aanwezig zijn om de bewaring met maximaal twaalf maanden te verlengen dient de vreemdeling voor het verstrijken van de zes maanden door de DT&V hiervan schriftelijk op de hoogte te worden gesteld. Van belang hierbij is dat voor de berekening van de zes maanden termijn van de laatste datum inbewaringstelling dient te worden uitgegaan. De termijn die gemoeid is met een periode waarin niet tot uitzetting kan worden overgegaan (gedurende toelatingsaanvragen) wordt niet bij deze termijn meegenomen. De DT&V stelt dit besluit op en reikt deze aan de vreemdeling uit. Tegen deze beslissing kan beroep worden ingesteld. Zie A6/6.2.1. Op deze termijnstelling is de Algemene Termijnenwet niet van toepassing.
Voorts mag de bewaring niet langer duren dan met het oog op het doel van deze maatregel strikt noodzakelijk is.
De DT&V moet gelet hierop alle maatregelen nemen om de uitzetting op zo kort mogelijke termijn te effectueren (onderzoek naar identiteit en nationaliteit, naar aanwezigheid reisdocumenten, verblijfspositie, aanvraag (vervangende) reisdocumenten e.d.). Bij het voortduren van de maatregel zal de nadruk gelegd dienen te worden op de voortvarendheid van het handelen met betrekking tot het verkrijgen van reis- en/of identiteitsdocumenten.
De omstandigheid dat een beroep op de rechtbank (zie artikel 93 Vw) over de rechtmatigheid van de bewaring nog bij de rechter aanhangig is, staat niet aan de uitzetting in de weg.
V
Paragraaf A6/5.3.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De maatregel van bewaring wordt namens de Minister opgeheven door een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen of met de grensbewaking, die tevens hulpofficier van justitie is, of door de ambtenaar van de DT&V die daartoe bevoegd is, zodra er geen grond voor bewaring meer aanwezig is (zie artikel 5.4, derde lid, Vb).
De bewaring moet worden opgeheven:
• indien het belang van de openbare orde of van de nationale veiligheid de bewaring niet meer vordert;
• indien de termijn van de zes maanden verstrijkt en niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlenging;
• indien de vreemdeling niet meer behoort tot een van de categorieën van personen die in bewaring gesteld kunnen worden (zie A6/5.3.3);
• indien de vreemdeling wordt uitgezet;
• indien geen redelijke kans bestaat dat de uitzetting binnen afzienbare termijn kan plaatshebben;
• indien de bewaring van een gezin met één of meer minderjarige kinderen langer duurt dan de daartoe gestelde maximale termijn (zie A6/2.7 en A6/5.3.3.8);
• wanneer de vreemdeling te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook de gelegenheid bestaat (zie artikel 59, derde lid, Vw).
Deze laatstgenoemde gelegenheid bestaat indien de vreemdeling beschikt over een geldig grensoverschrijdingsdocument, een vlieg- of reisticket (of voldoende middelen van bestaan). Voor vertrek naar een derde land kan van de vreemdeling gevraagd worden dat hij bovendien beschikt over een geldig visum of een geldige verblijfsvergunning voor dat land.
Bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, of tweede lid, Vw duurt in geen geval langer dan vier weken. Indien voorafgaande aan de beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel de voornemenprocedure (artikel 39 Vw) toegepast is, duurt de bewaring krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw in geen geval langer dan zes weken. Deze bewaring eindigt van rechtswege en behoeft, als de termijn verstreken is, niet opgeheven te worden.
Voorts kan de beëindiging van de bewaring door de rechtbank (zie artikel 94 en 96 Vw) worden bevolen (zie hierna onder rechtsmiddelen).
De ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen of met de grensbewaking, die tevens hulpofficier van justitie is, of de ambtenaar van de DT&V die daartoe bevoegd is, zal in de hierboven genoemde gevallen de bewaring uitdrukkelijk moeten opheffen. Hij kan daarvoor gebruik maken van het model M113. Het origineel van dit formulier moet in het archief worden opgeborgen en een afschrift wordt aan de vreemdeling uitgereikt. Ten behoeve van de informatievoorziening dient tevens een afschrift te worden verzonden naar de IND en de DT&V. Tezamen met het verzoek om ontslag uit de inrichting (zie model M114) wordt een afschrift van het model toegezonden aan de directeur van de inrichting waarin de vreemdeling zich bevindt.
De ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen of met de grensbewaking of de ambtenaar van de DT&V die daartoe bevoegd is ziet toe op beëindiging van de bewaring. Hij draagt zorg voor invrijheidstelling van de vreemdeling.
Heeft de vreemdeling het Nederlands grondgebied niet verlaten (bijvoorbeeld door verzet van de vreemdeling), dan kan de bewaring gecontinueerd worden op de bestaande maatregel van bewaring. In dat geval zal wel een nieuw (spoed) verzoek tot plaatsing aan DJI moeten worden gedaan. In dit geval dient uiteraard geen M113 te worden verzonden.
Heeft de vreemdeling het Nederlands grondgebied verlaten en keert hij terug (bijvoorbeeld na weigering toegang door de autoriteiten in het land van bestemming of van transit), dan dient de vreemdeling (na aankomst op bijvoorbeeld de luchthaven Schiphol) opnieuw in bewaring te worden gesteld, in beginsel door een hulpofficier van justitie van het politiekorps die verantwoordelijk was voor de eerdere bewaring dan wel door een hulpofficier van het politiekorps van de regio waarbinnen de desbetreffende grensdoorlaatpost is gelegen. De toegang tot Nederland zal niet worden geweigerd, ondanks het feit dat betrokkene strikt genomen niet aan de voorwaarden voor toegang voldoet, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling in de tussentijd toegang heeft verkregen in een derde land. Een dergelijke aanwijzing kan bestaan uit het feit dat hij na meerdere dagen terugkeert dan wel uit een inreisstempel in zijn reisdocument.
Zonodig kan met betrekking tot de vreemdeling in afwachting van de hernieuwde inbewaringstelling gebruik gemaakt worden van de maatregel als bedoeld in artikel 50, derde lid, Vw.
W
Paragraaf A6/6.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De vreemdeling zelf, zijn wettelijk vertegenwoordiger, zijn bijzonder gemachtigde of een in Nederland ingeschreven advocaat, indien deze verklaart daartoe gevolmachtigd te zijn, kan tegen een vrijheidsbeperkende of vrijheidsontnemende maatregel genoemd onder 6.1 beroep instellen bij de rechtbank Den Haag (zie artikel 70 Vw). Het beroep kan ook ingesteld worden door middel van een schriftelijke verklaring, bedoeld in artikel 451a van het WvSv. Voor het instellen van beroep geldt geen termijn (zie artikel 69, derde lid, Vw).
Het beroepschrift moet in tweevoud ingediend worden bij de rechtbank Den Haag. Daarbij moet een afschrift van de bestreden beschikking overgelegd worden.
In afwijking van artikel 8:41 van de Awb wordt door de griffier van de rechtbank geen griffierecht geheven (zie artikel 93, derde lid, Vw).
X
Paragraaf A6/6.2.2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
De Minister (in de praktijk de IND) dient uiterlijk op de 28e dag na de bekendmaking van een besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, 58 of 59 Vw de rechtbank daarvan in kennis te stellen, tenzij de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld (zie artikel 94, eerste lid, Vw). Op deze termijnstelling is de Algemene Termijnenwet van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat de termijn van 28 dagen een aanvang neemt op de dag nadat de vreemdeling in bewaring is gesteld. De kennisgeving, die gelijk wordt gesteld met een beroep van de vreemdeling, dient dus uiterlijk op de 29e dag van de vrijheidsontneming door de rechtbank te zijn ontvangen.
Daarnaast geldt dat, indien de gestelde termijn eindigt op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag, de termijn wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.
In het geval dat binnen de termijn van 28 dagen meerdere besluiten tot vrijheidsontneming zijn genomen, bijvoorbeeld als gevolg van het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, telt voor de termijn van kennisgeving het eerste besluit.
De kennisgeving hoeft niet gedaan te worden indien de bewaring uiterlijk de 28e dag van de vrijheidsontneming is opgeheven. Stelt de vreemdeling dan wel zijn advocaat of gemachtigde beroep in binnen de termijn van 28 dagen, dan hoeft de IND evenmin een kennisgeving aan de rechtbank te zenden.
De Minister (in de praktijk de IND) dient uiterlijk op de 28e dag na de bekendmaking van het besluit om de maatregel op grond van artikel 59, zesde lid, Vw langer dan zes maanden te laten voortduren, de rechtbank daarvan in kennis te stellen, tenzij de vreemdeling zelf beroep heeft ingesteld (zie artikel 94, vijfde lid, Vw). Op deze termijnstelling is de Algemene Termijnenwet van toepassing.
Y
Paragraaf B1/4.8 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Ingevolge artikel 27 Vw heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt afgewezen of buiten behandeling gesteld, of waarbij de verblijfsvergunning wordt ingetrokken, tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig verblijf heeft tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is; dat laatste is bijvoorbeeld het geval indien hij al over een andere verblijfsvergunning beschikt (zie artikel 8 Vw);
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 Vw gestelde termijn, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet (zie A4); en
c. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, na ommekomst van de termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning, zonder de toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling uit te zetten (zie A4).
Deze gevolgen treden van rechtswege in zonder dat daarvoor een nadere, afzonderlijke beschikking nodig is. Wel is nodig dat de beschikking bekend wordt gemaakt (zie artikel 3:40 Awb en B1/9.7.7). Bedoelde gevolgen treden niet in indien de vreemdeling bezwaar of beroep heeft ingesteld, terwijl dit bezwaar of beroep de werking van de beschikking opschort.
Op grond van artikel 27, eerste lid en aanhef, geldt een dergelijk besluit tevens als terugkeerbesluit.
Op grond van artikel 73, eerste lid, Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag of de intrekking van de verblijfsvergunning opgeschort totdat de termijn voor het maken van bezwaar of het instellen van administratief beroep is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, totdat op het bezwaar of administratief beroep is beslist. Pas dan treden de gevolgen in (zie B1/10.6).
Uitzonderingen: ingevolge het tweede lid van artikel 73 Vw vindt opschorting van de werking van het besluit niet plaats en treden de gevolgen wel in indien de aanvraag is afgewezen dan wel de verblijfsvergunning is ingetrokken wegens gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid of indien de aanvraag is afgewezen wegens ontbreken van een geldige mvv.
Wordt echter ingevolge artikel 2, vierde lid, Vw in samenhang met artikel 1.5 Vb verplicht advies van de ACVZ ingewonnen, dan wordt de werking van het besluit toch opgeschort en treden de gevolgen niet in.
Op grond van artikel 73, vijfde lid wordt de werking van het terugkeerbesluit niet opgeschort zolang geen bezwaar of beroep is ingesteld.
Indien het besluit inhoudt de afwijzing van een herhaalde aanvraag of indien het bezwaarschrift of administratief beroepschrift niet tijdig is ingediend, wordt de werking van het besluit niet opgeschort, als gevolg waarvan de gevolgen wel intreden (zie artikel 73, derde lid, Vw).
Indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift of administratief beroepschrift in verzuim is geweest, mag de behandeling van het bezwaarschrift of administratief beroepschrift, ondanks de termijnoverschrijding, wel in Nederland worden afgewacht.
In geval de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 59 Vw wordt de werking van het besluit niet opgeschort en treden de rechtsgevolgen wel in (zie artikel 73, vierde lid, Vw).
Z
Paragraaf B1/4.9 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 73, vijfde lid, Vw dient de vreemdeling, indien hij geen gebruik maakt van de mogelijkheid beroep in te stellen, na het verstrijken van de beroepstermijn Nederland onmiddellijk uit eigen beweging te verlaten. De rechtsgevolgen van de beschikking treden dus in werking onmiddellijk na het verstrijken van de beroepstermijn.
De algemene termijn voor het instellen van beroep is vier weken. Gedurende deze termijn heeft de vreemdeling nog rechtmatig verblijf.
Voor wat betreft de vertrektermijnen wordt verwezen naar artikel 62, Vw in combinatie met artikel 62 a, Vw. De vreemdeling wordt onder andere opgedragen onmiddellijk Nederland te verlaten, indien:
• een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
• hij een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Gedurende deze vertrektermijn heeft de vreemdeling geen rechtmatig verblijf. Dit laat onverlet dat de vreemdeling op grond van artikel 59 Vw in bewaring kan worden gesteld. Uiteraard dient dan wel de gegunde vertrektermijn alsnog te worden bekort. In deze gevallen bedraagt de termijn voor het instellen van beroep tegen de vrijheidsbeneming op grond van artikel 69, tweede lid, Vw één week. De vreemdeling wordt terstond in de gelegenheid gesteld een raadsman te raadplegen.
Indien ten aanzien van de vreemdeling reeds eerder een terugkeerbesluit is uitgebracht, bijvoorbeeld bij de afwijzing van een eerdere aanvraag (asiel en regulier), wordt er niet opnieuw een terugkeerbesluit uitgebracht. Gelet op artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, krijgt de vreemdeling in een dergelijk geval geen nieuwe vertrektermijn.
In het geval de bij het eerste terugkeerbesluit gegeven vertrektermijn ongebruikt is verstreken, of in het geval aanleiding bestaat op grond van artikel 62, tweede lid, Vw om de vertrektermijn te verkorten, dan wel te bepalen dat de vreemdeling onmiddellijk Nederland moet verlaten, wordt aan het afwijzende besluit tevens een inreisverbod gekoppeld. Met betrekking tot de mogelijkheden om een inreisverbod uit te vaardigen, wordt verwezen naar hoofdstuk A5.
AA
Paragraaf B1/10.6 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Als hoofdregel geldt dat de vreemdeling die bezwaar heeft gemaakt tegen een afwijzende beslissing omtrent een verblijfsvergunning, de behandeling van het bezwaarschrift in Nederland mag afwachten. In die periode wordt de werking van het (afwijzende) besluit opgeschort en heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf.
Op grond van artikel 73, vijfde lid VW wordt echter gedurende die termijn niet de werking van het terugkeerbesluit opgeschort.
AB
Paragraaf C12/2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Wanneer een vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor toegang als bedoeld in artikel 5, eerste lid, SGC dan wel artikel 3 Vw en aan de buitengrens te kennen geeft asiel te willen aanvragen, wordt op aanwijzing van het Hoofd van de IND, de toegang geweigerd en wordt op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, Vw het AC Schiphol aangewezen als plaats of ruimte waar de vreemdeling zich dient op te houden (zie C9/2.1.1.1). Deze maatregel blijft gelden gedurende de gehele periode dat de vreemdeling in AC Schiphol verblijft. Na afwijzing van de asielaanvraag in de algemene asielprocedure, kan de maatregel voortgezet worden in een grenslogies, indien de vertrektermijn op grond van artikel 62, tweede lid Vw is bekort. Artikel 5.1b Vb is van overeenkomstige toepassing. Zie ook paragraaf C22/2.
De voortzetting van de maatregel dient gemotiveerd te worden aan de hand van de gronden, zoals genoemd in artikel 5.1a en 5.1b Vb.
Wanneer de asielaanvraag in de algemene asielprocedure in AC Schiphol wordt afgewezen, wordt de maatregel van artikel 6 Vw in beginsel voortgezet in een grenslogies. De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt in dat geval een nieuwe plaatsingsbeschikking en wijst daarbij het grenslogies aan als plaats waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd.
Dit is echter anders wanneer er sprake is van een Amv. Indien er na afloop van de algemene asielprocedure in het AC geen twijfel bestaat omtrent de minderjarigheid, wordt een Amv niet geplaatst in een grenslogies. De Amv komt in dat geval in aanmerking voor opvang op grond van artikel 3, derde lid, en onder b, Rva.
Voor vreemdelingen van wie de vrijheid is ontnomen op grond van artikel 59 Vw en die de algemene asielprocedure in AC Schiphol doorlopen, geldt voor wat betreft de beschikbaarheid het gestelde in C9/2.1.3.
AC
Paragraaf C22/2 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden:
Op grond van artikel 73, vijfde lid, Vw dient de vreemdeling, indien hij geen gebruik maakt van de mogelijkheid beroep in te stellen, na het verstrijken van de beroepstermijn Nederland onmiddellijk uit eigen beweging te verlaten. De rechtsgevolgen van de beschikking treden dus in werking onmiddellijk na het verstrijken van de beroepstermijn.
De algemene termijn voor het instellen van beroep is vier weken. Gedurende deze termijn heeft de vreemdeling nog rechtmatig verblijf.
Voor wat betreft de vertrektermijnen wordt verwezen naar artikel 62, Vw in combinatie met artikel 62 a, Vw. De vreemdeling wordt onder andere opgedragen onmiddellijk Nederland te verlaten, indien:
• een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
• hij een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Indien de afwijzende beschikking in de algemene asielprocedure in het AC is gegeven, geldt een vertrektermijn van vier weken. Gedurende deze vertrektermijn heeft de vreemdeling geen rechtmatig verblijf, maar wel recht op opvang op grond van artikel 5 Rva. Dit laat onverlet dat de vreemdeling op grond van artikel 59 Vw in bewaring kan worden gesteld. In deze gevallen bedraagt de termijn voor het instellen van beroep op grond van artikel 69, tweede lid, Vw één week. De vreemdeling wordt terstond in de gelegenheid gesteld een raadsman te raadplegen.
Indien ten aanzien van de vreemdeling reeds eerder een terugkeerbesluit is uitgebracht, bijvoorbeeld bij de afwijzing van een eerdere aanvraag (asiel en regulier), wordt er niet opnieuw een terugkeerbesluit uitgebracht. Gelet op artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw, krijgt de vreemdeling in een dergelijk geval geen nieuwe vertrektermijn.
In het geval de bij het eerste terugkeerbesluit gegeven vertrektermijn ongebruikt is verstreken, of in het geval aanleiding bestaat op grond van artikel 62, tweede lid, Vw om de vertrektermijn te verkorten, dan wel te bepalen dat de vreemdeling onmiddellijk Nederland moet verlaten, wordt aan het afwijzende besluit tevens een inreisverbod gekoppeld. Met betrekking tot de mogelijkheden om een inreisverbod uit te vaardigen, wordt verwezen naar hoofdstuk A5.
AD
Het model M63 Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden als aangegeven in bijlage 1.
AE
Het model M110A Vreemdelingencirculaire 2000 komt te luiden als aangegeven in bijlage 2.
Dit besluit zal (met de toelichting) in de Staatscourant worden geplaatst.
Den Haag, 27 januari 2012
De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor deze: de plaatsvervangend Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, H. Heida.
Op 24 december 2008 is de Richtlijn nummer 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen illegaal op hun grondgebied verblijven gepubliceerd in het Publicatieblad (PbEU 2008, L348/98) (hierna: richtlijn). Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de richtlijn moest deze uiterlijk op 24 december 2010 zijn geïmplementeerd. De Eerste Kamer heeft op 13 december 2011 ingestemd met het wetsvoorstel Terugkeerrichtlijn. De implementatie brengt met zich mee dat de Vreemdelingenwet (Vw), het Vreemdelingenbesluit (Vb), het Voorschrift Vreemdelingen (VV) en de Vreemdelingencirculaire (Vc) moet worden aangepast. In dit WBV zijn alle paragrafen uit de Vc gevoegd welke aanpassing behoeven in verband met de implementatie van de richtlijn. Ook zijn er twee modellen uit de Vc aangepast.
Naar aanleiding van deze richtlijn en volgend uit het arrest Achughbabian (Europees Hof, C-329/11) dienen autoriteiten over een – weliswaar korte, doch redelijke – termijn te beschikken om een gecontroleerde persoon te identificeren en om de gegevens te onderzoeken aan de hand waarvan kan worden bepaald of deze persoon een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land is. En of aan die vreemdeling een terugkeerbesluit met een inreisverbod dient te worden uitgereikt. De periode van de ophouding kan hiertoe dienen.
Deze paragraaf is aangepast vanwege de implementatie van het inreisverbod. Dit heeft gevolgen voor de wijze van signaleren.
Implementatie van bovengenoemde richtlijn heeft als resultaat dat elke vreemdeling die Nederland dient te verlaten een terugkeerbesluit ontvangt. Dat is in deze paragraaf geïntroduceerd.
In deze paragraaf wordt toegelicht wanneer een vreemdeling die Nederland dient te verlaten een terugkeerbesluit, wat eventueel ook een inreisverbod kan inhouden, ontvangt en wanneer men een aanzegging ontvangt om Nederland te verlaten.
De tekst is minimaal aangepast, waarbij de tekst concreter is gemaakt en juiste verwijzingen zijn gemaakt.
Bij het van kracht worden van bovengenoemde richtlijn zijn er aangepaste voorwaarden rond het kunnen verkorten of onthouden van een vertrektermijn. Deze worden in deze paragraaf benoemd.
Ook zijn er naar aanleiding van de richtlijn voorwaarden benoemd op grond waarvan de vertrektermijn van een vreemdeling mogelijk verlengd kan worden.
Er zijn twee categorieën toegevoegd bij het bericht van vertrek, te weten: terugkeerbesluit met een vertrektermijn en terugkeerbesluit met een verkorte of zonder vertrektermijn. Daarnaast is er een duidelijk onderscheid gemaakt in welke berichten van vertrek de KMar gebruikt en welke de VP.
Daar waar voorheen ongewenstverklaring werd vermeld is dit nu vervangen door het inreisverbod, dat van kracht is na implementatie van de Terugkeerrichtlijn.
Hoofstuk 5 is in zijn geheel aangepast met het oog op de invoering van het inreisverbod. A5/1-9 betreffen het inreisverbod. Onder A5/10 is de oude tekst van de ongewenstverklaring opgenomen. De belangrijkste regels met betrekking tot het inreisverbod zijn beschreven in Vw en Vb. Daar waar de beleidsregels van de ongewenstverklaring van overeenkomstige toepassing zijn wordt verwezen naar de tekst van A5/10. Hier wordt in de tekst grotendeels naar verwezen. Opgenomen is wel dat een inreisverbod op grond van artikel 66a, zevende lid, door VP, KMar of ZHP per voorstel aan de IND wordt voorgelegd, overeenkomstig de huidige werkwijze bij ongewenstverklaringen.
Deze paragraaf is aangepast (tekst verwijderd) omdat er vermeld stond dat bewaring onder artikel 59 geen maximumtermijn kent. Dit is echter sinds de richtlijn van kracht is niet meer correct. Bewaring kent nu een maximale termijn van 6 maanden die eventueel verlengd kan worden met een maximum van 12 maanden.
Betreft een nieuwe paragraaf omdat op basis van de richtlijn vreemdelingen, ook vreemdelingen met psychische problemen, zoveel mogelijk geplaatst dienen te worden in een speciale bewaringslocatie voor vreemdelingen.
En wanneer dit niet mogelijk is, dienen ze zo min mogelijk in contact te komen met strafrechtelijk gedetineerden.
Aanpassing van het woord ‘verwijdering’ in ‘uitzetting’.
In deze paragraaf is de termijn van de bewaring op grond van artikel 6 Vw aangepast. Bewaring ex artikel 6 valt niet onder de richtlijn, maar er is voor gekozen om de duur van de bewaring van artikel gelijk te stellen met de duur van de bewaring op grond van artikel 59 Vw.
Herstel van een fout en een taalkundige aanpassing.
In voorkomende gevallen kan de vrijheidsbeperkende maatregel de duur van twaalf weken overschrijden. Bij brief van 18 januari 2011 (Kamerstukken TK 2010 – 2011, 290344 nr. 79) is aangegeven dat onder omstandigheden separate locaties zullen worden ingericht waar de vrijheidsbeperkende maatregel ten uitvoer kan worden gelegd. Deze locaties zijn in juridische zin niet anders dan de locatie zoals deze in Vlagtwedde is ingericht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende maatregel.
Het is in zijn algemeenheid niet wenselijk dat de maatregel langer duurt dan twaalf weken. Onder omstandigheden is dit echter niet te vermijden. In een aantal gevallen kan de voortzetting van de maatregel worden beëindigd. De vreemdeling zal Nederland zelfstandig moeten verlaten. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn de toezichtsmaatregel en de daaraan gekoppelde verschaffing van onderdak te continueren. Van een dergelijke situatie is ten aanzien van gezinnen met minderjarige kinderen sprake in afwachting van de uitkomst van de ingestelde cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof van 11 januari 2011 (363137/ KG ZA 10-426). Voor deze groep vreemdelingen zijn aparte locaties ingericht, waar de begeleiding is ingesteld op langdurige terugkeertrajecten. Een dergelijke verandering in de locatie waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, kan uiteraard voor de vreemdeling bezwarend zijn. Dit geldt te meer indien minderjarige kinderen aanwezig zijn. Echter, ook in die gevallen is het in beginsel evenredig dit te vergen van de vreemdeling. Het betreft immers in de regel vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijven en van wie is vast komen te staan dat terugkeer naar het land van herkomst kan worden gevergd, dan wel vreemdelingen die gedurende een herhaalde aanvraag weliswaar niet kunnen worden uitgezet, maar wiens verblijfsrechtelijke positie niet onomstreden is. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling een dergelijke aanvraag indient, rechtvaardigt niet een ander handelswijze voor wat betreft het toezichtsregime.
Nu van deze vreemdelingen vertrek uit Nederland kan worden gevergd, is de belasting welke voortkomt uit een verplaatsing zoals hierbedoeld, redelijk en aanvaardbaar. Daarbij komt dat deze vreemdelingen in de regel gedurende de vertrektermijn en in aanvulling daarop de periode van in beginsel twaalf weken de mogelijkheid hebben gehad hun vertrek te realiseren. Dat het vertrek niet is gerealiseerd zal in de meeste gevallen zijn terug te voeren op omstandigheden die voor rekening en risico van de vreemdeling moeten komen. Indien de verandering van locatie opkomt, maar de vreemdeling op zeer korte termijn zal kunnen terugkeren naar het land van herkomst, is de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeperkende maatregel in een andere locatie in de regel niet opportuun.
De vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 56 Vw schrijft voor dat de vreemdeling binnen de gemeentegrenzen van een plaats dient te verblijven, doch niet noodzakelijkerwijs op een locatie die door de minister is ingericht. Dit betekent dat de DT&V in voorkomende gevallen de vreemdeling een vrijheidsbeperkende maatregel kan opleggen in een andere dan door de minister ingerichte locatie binnen een gemeente.
Verwijzing naar het vreemdelingenbesluit waar beschreven is wat onttrekken aan het toezicht inhoudt. Op grond hiervan en op grond van openbare orde kan een vreemdeling die de Unie dient te verlaten in bewaring worden gesteld.
Deze paragraaf is aangepast omdat vreemdelingen die onder de richtlijn vallen niet op grond van artikel 59, 2e lid (documenten voorhanden) in bewaring kunnen worden gesteld.
Deze paragraaf is aangepast omdat hier aandacht gevraagd wordt voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod in het kader van het opleggen van een maatregel.
Op basis van de richtlijn mag een bewaring niet langer duren dan maximaal 6 maanden. Deze kan onder voorwaarden met maximaal 12 maanden verlengd worden. De duur van de bewaring was vóór invoering van de richtlijn onbeperkt.
De paragraaf is aangepast omdat voor bewaring nu ook kan gelden dat deze wordt opgeheven als de 6 maanden voorbij zijn en er geen redenen aanwezig zijn om de bewaring te verlengen.
Herstel van een typfout.
Er is toegevoegd dat de rechtbank op de hoogte moet worden gesteld als een bewaring na de maximale termijn van 6 maanden verlengd wordt.
Verduidelijkt wordt dat op grond van artikel 27 Vw een afwijzende meeromvattende beschikking tevens een terugkeerbesluit inhoudt. Tevens wordt aangegeven dat gedurende de termijn dat een vreemdeling bezwaar of beroep kan indienen, de werking van het terugkeerbesluit niet wordt opgeschort.
Paragraaf B1/4.9 Vreemdelingencirculaire 2000 is aangepast vanwege de aanpassing van de vertrektermijnen, zoals beschreven in artikel 62 en 62a Vw.
Deze paragraaf is aangepast om aan te geven datop grond van artikel 73, vijfde lid Vw de werking van het terugkeerbesluit niet wordt opgeschort gedurende de periode dat een vreemdeling nog bezwaar of beroep kan indienen.
Deze paragraaf behoeft aanpassing, omdat op grond van de implementatie van de terugkeerrichtlijn noodzakelijk is, om de verkorting van de vertrektermijn tot 0 dagen te motiveren. Ook moet de voortzetting van de maatregel nader gemotiveerd worden.
Paragraaf C22/2 Vreemdelingencirculaire 2000 is aangepast vanwege de aanpassing van de vertrektermijnen, zoals beschreven in artikel 62 en 62a Vw.
Model M63 is aangepast naar aanleiding van de invoering van het inreisverbod.
Model 110a is aangepast naar aanleiding van de nieuwe gronden voor inbewaringstelling, conform Vreemdelingenbesluit artikel 5.1b.
De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor deze: de plaatsvervangend Directeur-generaal Vreemdelingenzaken, H. Heida.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2012-2570.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.