Regeling van de Minister van Economische Zaken van 3 december 2012, nr. WJZ / 12311250, houdende regels inzake de beveiliging van radioactieve stoffen (Regeling beveiliging radioactieve stoffen)

De Minister van Economische Zaken;

Gelet op artikel 20ca van het Besluit stralingsbescherming;

Besluit:

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

bijlage:

bij deze regeling behorende bijlage;

categorie 1-stof:

radioactieve stof, die is aangewezen als categorie 1 in de bijlage, of die op grond van de in die bijlage genoemde voorwaarden behoort tot categorie 1;

categorie 2-stof:

radioactieve stof, die is aangewezen als categorie 2 in de bijlage of die op grond van de in die bijlage genoemde voorwaarden behoort tot categorie 2;

categorie 3-stof:

radioactieve stof, die is aangewezen als categorie 3 in de bijlage, of die op grond van de in die bijlage genoemde voorwaarden behoort tot categorie 3;

vergunninghouder:

houder van een vergunning als bedoeld in artikel 24 of 25 van het Besluit stralingsbescherming voor het verrichten van handelingen met categorie 1-, 2-, of 3-stoffen, met uitzondering van de houder van een vergunning uitsluitend voor het vervoeren, het voorhanden hebben bij opslag in verband met vervoer of het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen.

Artikel 2

Een vergunninghouder treft de beveiligingsmaatregelen die noodzakelijk zijn om categorie 1-, 2-, of 3-stoffen redelijkerwijs te beveiligen tegen diefstal of misbruik.

Artikel 3

  • 1. Een vergunninghouder houdt op persoonlijke of elektronische wijze toezicht op categorie 1-, 2-, of 3-stoffen.

  • 2. Diegene die persoonlijk toezicht houdt, is hiertoe geautoriseerd door de vergunninghouder.

Artikel 4

Wanneer categorie 1-, 2-, of 3-stoffen niet onder persoonlijk toezicht staan, zijn de beveiligingsmaatregelen van een vergunninghouder zodanig, dat elektronische detectie van een poging tot diefstal of misbruik plaatsvindt en dat vanaf dat moment maatregelen werkzaam zijn die leiden tot:

  • a. ten minste 10 minuten vertraging in de tijd die iemand nodig heeft om wederrechtelijk beschikking te krijgen over een categorie 1-stof;

  • b. ten minste 5 minuten vertraging in de tijd die iemand nodig heeft om wederrechtelijk beschikking te krijgen over een categorie 2-stof;

  • c. ten minste 3 minuten vertraging in de tijd die iemand nodig heeft om wederrechtelijk beschikking te krijgen over een categorie 3-stof.

Artikel 5

De beveiligingsmaatregelen, bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 worden afgestemd op:

  • a. de aard van de categorie 1-, 2-, of 3-stof;

  • b. de manier waarop de categorie 1-, 2-, of 3-stof wordt gebruikt of opgeslagen;

  • c. de verplaatsbaarheid van de categorie 1-, 2-, of 3-stof;

  • d. de mogelijke gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen door blootstelling aan ioniserende straling of het vrijkomen van de categorie 1-, 2-, of 3-stof in geval van diefstal of misbruik;

  • e. de maatregelen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen van ioniserende straling voor mensen, dieren, planten en goederen te voorkomen of te beperken.

Artikel 6

  • 1. Een vergunninghouder beschikt over een beveiligingsplan met een beschrijving van de wijze waarop de categorie 1-, 2-, of 3-stof wordt beveiligd.

  • 2. Het beveiligingsplan bevat ten minste een beschrijving van:

    • a. de categorie-indeling van de te beveiligen radioactieve stoffen overeenkomstig de bijlage;

    • b. de manier waarop de categorie 1-, 2-, of 3-stof wordt gebruikt of opgeslagen;

    • c. de plaats waar de categorie 1-, 2-, of 3-stof wordt gebruikt of opgeslagen;

    • d. de getroffen en te treffen beveiligingsmaatregelen;

    • e. diegenen die geautoriseerd zijn persoonlijk toezicht te houden als bedoeld in artikel 3;

    • f. de taken en bevoegdheden van de medewerkers, belast met de beveiliging van de categorie 1-, 2-, of 3-stof;

    • g. de procedures die de medewerkers, belast met de beveiliging van de categorie 1-, 2-, of 3-stof moeten volgen, waarbij in ieder geval wordt beschreven hoe zij moeten handelen in geval van diefstal of misbruik van de categorie 1-, 2-, of 3-stof of een poging daartoe;

    • h. afspraken met de politie of met een particuliere beveiligingsdienst;

    • i. een evaluatieprogramma om de beveiligingsmaatregelen te beoordelen.

  • 3. Een vergunninghouder handelt in overeenstemming met het beveiligingsplan.

Artikel 7

  • 1. Een vergunninghouder zorgt ervoor dat van het beveiligingsplan, bedoeld in artikel 6, slechts kennis nemen de personen voor wie dit noodzakelijk is voor het goed uitvoeren van hun functie.

  • 2. Een vergunninghouder zorgt ervoor dat deze personen, alvorens zij kennis nemen van het beveiligingsplan, een verklaring omtrent het gedrag of een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet veiligheidsonderzoeken overleggen.

Artikel 8

  • 1. Een vergunninghouder voert jaarlijks en ten minste na elke inbreuk op de beveiliging het evaluatieprogramma, bedoeld in artikel 6, tweede lid, onder i, uit. Daarbij worden in ieder geval de beveiligingsmaatregelen gecontroleerd en getest en wordt het beveiligingsplan in een oefening toegepast.

  • 2. Een vergunninghouder wijzigt het beveiligingsplan voor zover de resultaten van het evaluatieprogramma, bedoeld in het eerste lid, daartoe aanleiding geven.

Artikel 9

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 april 2013.

Artikel 10

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling beveiliging radioactieve stoffen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage, 3 december 2012

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp.

BIJLAGE BEHORENDE BIJ ARTIKEL 1 VAN DE REGELING BEVEILIGING RADIOACTIEVE STOFFEN

In deze bijlage wordt verstaan onder:

A: activiteit als bedoeld in artikel 1 van het Besluit stralingsbescherming;

D: D-waarde, bepaald overeenkomstig tabel 1 van het document ‘Dangerous Quantities of Radioactive Material (D-Values)’, EPR-D-Values 2006, van het Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA)1, waarbij de laagste waarde wordt genomen.

Indeling van radioactieve stoffen in categorieën als bedoeld in artikel 1

Categorie

radioactieve stoffen:

1

Kunstmatige radioactieve stoffen ten behoeve van:

– nucleaire batterijen

– sterilisatie, onderzoek en bloedbestraling

– teletherapie apparatuur

– vaste, multibundel teletherapie

of

Overige kunstmatige radioactieve stoffen waarvan:

A/D > 1000

2

Kunstmatige radioactieve stoffen ten behoeve van:

– industriële gammagrafie

– brachytherapie (stralingsdosistempo van 2,0 Gy of hoger)

of

Overige kunstmatige radioactieve stoffen waarvan:

1000 > A/D > 10

3

Kunstmatige radioactieve stoffen ten behoeve van:

– Hoogactieve bronnen in vaste industriële meetapparatuur

– bron bemetingsapparatuur t.b.v. olie- en gaswinning (well logging)

of

Overige kunstmatige radioactieve stoffen waarvan:

10 > A/D > 1

Voor de toepassing van deze tabel wordt de indeling in een categorie slechts bepaald met behulp van de A/D waarde indien:

  • a. de desbetreffende radioactieve stof niet is ingedeeld in een categorie door expliciete aanwijzing in de tabel; of

  • b. verschillende radioactieve stoffen worden gebruikt of opgeslagen in één ruimte, zonder aparte beveiligingsmaatregelen per stof en de gesommeerde A/D-waarde niet leidt tot indeling in een categorie die lager is dan de categorie waarin de afzonderlijke stoffen zijn ingedeeld op basis van expliciete aanwijzing.

In de situatie, bedoeld onder b, wordt de totale activiteit van de radioactieve stoffen bij de categorie-indeling beschouwd als één geheel. Hiertoe wordt de A/D-waarde bepaald volgens de formule:

Waarbij:

Ai,n = activiteit van iedere radioactieve stof of ingekapselde bron i met radionuclide n

Dn = D waarde voor radionuclide n

TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Deze regeling strekt tot uitwerking van de regels over de beveiliging van radioactieve stoffen, die direct of indirect mensen, dieren, planten of goederen in gevaar kunnen brengen door blootstelling aan ioniserende straling of het vrijkomen van radioactief materiaal.

Op grond van artikel 20ca van het Besluit stralingsbescherming (hierna:Bs) kunnen regels worden gesteld over de beveiliging van het voorhanden hebben van radioactieve stoffen. In deze regeling wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt.

2. Aanleiding

Het voorkomen van misbruik van radioactieve stoffen staat hoog op de agenda. Door de verhoogde terrorismedreiging is de zorg omtrent diefstal en misbruik van radioactieve stoffen toegenomen. Gezien de maatschappelijke risico’s en het potentieel (massa)ontwrichtende effect van misbruik van chemische, biologische, radiologische en nucleaire middelen (CBRN-middelen) is een samenhangende preventieve aanpak noodzakelijk.

Zo geeft het Internationaal Atoomenergie Agentschap (hierna: IAEA) in TECDOC-1344, ‘The Categorization of radioactive sources’1, aan dat er sprake is van een toenemende zorg over terroristische of criminele groepen die de beschikking zouden kunnen krijgen over radioactieve stoffen om deze te misbruiken. Als gevolg hiervan is er wereldwijd een trend om die stoffen beter te beheren en beveiligen om misbruik en de potentiële gevolgen daarvan te voorkomen. Daarom is de ‘Code of Conduct on the Safety and Security of Radioactive Sources’2 van de IAEA herzien en zijn onder andere de beveiligingsuitgangspunten aangescherpt. Verder zijn er onder meer door de IAEA verschillende internationale conferenties georganiseerd. In deze conferenties was de conclusie dat de beveiliging van radioactieve stoffen een prioriteit op wereldschaal zou moeten zijn en dat de inspanningen zouden moeten worden geïntensiveerd om bijvoorbeeld illegale transporten van radioactieve stoffen te bestrijden.

Op Europees niveau zijn er verschillende initiatieven ontplooid ter versterking van de weerbaarheid tegen terroristische dreigingen met CBRN-middelen. Zo heeft de Europese Commissie een actieplan (11480/09 – COM(2009) 273) vastgesteld met een integrale Europese aanpak om de kans op een aanslag met CBRN-middelen te verkleinen.

Er zijn verschillende nationale maatregelen genomen om de weerstand tegen ongeoorloofde verwerving van CBRN-middelen te verhogen. Daarbij wordt aangesloten bij en invulling gegeven aan het Europese actieplan. Het verbeteren van de fysieke beveiliging van radioactieve stoffen is een van deze maatregelen.

Met fysieke beveiliging wordt bedoeld het geheel van maatregelen dat bedoeld is om te voorkomen dat radioactieve stoffen in onbevoegde handen geraken.

Met de meeste radioactieve stoffen kan slechts beperkt schade worden veroorzaakt. Alleen de grotere hoeveelheden aan radioactieve stoffen kunnen bij misbruik aanzienlijke schade voor de omgeving veroorzaken. Radioactieve stoffen kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt bij het fabriceren van een zogenaamde ‘dirty bomb’, waarbij conventionele explosieven worden voorzien van een radioactieve lading. Door de beveiliging van dergelijke grotere hoeveelheden radioactieve stoffen wordt de kans op diefstal en misbruik verkleind.

3. Wijzigingen ten opzichte van de huidige praktijk

In het Besluit stralingsbescherming is een zorgbepaling opgenomen om zoveel als redelijkerwijs mogelijk te voorkomen dat radioactieve stoffen of toestellen zoekraken, worden ontvreemd of ongewild worden verspreid. Wanneer deze situatie zich toch onverhoopt mocht voordoen, moet dit worden gemeld aan de betrokken overheidsinstanties (artikel 14 Bs).

Vanwege het hierboven genoemde Europese actieplan bestond de behoefte de zorgplicht nader uit te werken in meer concreet benoemde verplichtingen. Deze regeling geeft daartoe gedeeltelijk invulling aan de zorgplicht die is opgenomen in artikel 14 Bs. In tegenstelling tot artikel 14 Bs richt deze regeling zich uitsluitend op vergunninghouders en op beveiliging tegen diefstal en misbruik.

Omdat radioactieve stoffen in de praktijk voor veel verschillende toepassingen worden gebruikt, gaat het deels om doelvoorschriften. Voorbeelden van gebruik van radioactieve stoffen zijn medische toepassingen zoals bestralingstherapie, non-destructief onderzoek voor het vaststellen van wanddikten en fouten in lasnaden in buisleidingen en wetenschappelijke toepassingen in laboratoria. De doelvoorschriften richten zich op het beperken van de kans op diefstal of misbruik van grotere hoeveelheden radioactieve stoffen en bieden ruimte voor maatwerk door vergunninghouders. Deze kunnen in een gegeven situatie de voor hen meest effectieve oplossing kiezen.

In de regeling is bepaald dat vergunninghouders die bepaalde risicovolle radioactieve stoffen voorhanden mogen hebben redelijke beveiligingsmaatregelen tegen diefstal en misbruik moeten treffen. Bepaalde elementen van deze zorgplicht zijn in de regeling uitgewerkt. Dit betreft voorwaarden waaraan de beveiligingsmaatregelen in elk geval moeten voldoen. Onder andere is bepaald dat vergunninghouders beschikken over en handelen overeenkomstig een beveiligingsplan waarin deze beveiligingsmaatregelen zijn opgenomen. De vergunninghouder dient de stoffen op grond van de zorgplicht echter ook voor zover dat niet in de regeling is geconcretiseerd, redelijkerwijs te beveiligen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het toegangsbeleid dat een vergunninghouder toepast voor bezoekers.

In de Handreiking Beveiliging van radioactieve stoffen, die wordt opgesteld door het Ministerie van Economische Zaken (hierna: EZ), wordt aangegeven hoe zou kunnen worden voldaan aan de voorschriften uit deze regeling. De toepassing van de handreiking is niet verplicht, maar is bedoeld om vergunninghouders houvast te bieden bij het vormgeven van hun beveiligingsmaatregelen. De handreiking wordt eind 2012 beschikbaar gemaakt op de internetsite van het ministerie www.rijksoverheid.nl.

Bij het opstellen van deze regeling is gebruik gemaakt van de aanbevelingen van het IAEA uit de publicatie ‘Security of Radioactive Sources’, IAEA Nuclear Security Series No. 113, (hierna: IAEA aanbevelingen). De IAEA aanbevelingen bevatten adviezen met betrekking tot de beveiliging van radioactieve stoffen. In deze regeling is aangesloten bij de algemene uitgangspunten uit de IAEA aanbevelingen. Daarbij is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de aanbevelingen niet alleen toe te passen op ingekapselde bronnen, maar ook toe te passen op open bronnen met radioactieve stoffen. Beide worden, voor zover zij van niet natuurlijke oorsprong zijn, verstaan onder het begrip ‘kunstmatige radioactieve stoffen’ dat in de regeling wordt gebruikt.

De IAEA aanbeveling beschrijft de beveiligingsfuncties detectie, vertraging en respons voor de verschillende risicocategorieën. Hoe zwaarder de risicocategorie, des te zwaarder ook de maatregelen en geringer de kans dat een bron ongeautoriseerd wordt weggenomen.

Over twee jaar zal de werking van deze regeling worden geëvalueerd. Afhankelijk van de resultaten daarvan zal worden beoordeeld of het nodig is om deze regeling bij te stellen.

4. Beveiliging radioactieve stoffen

4.1. Normadressaat

De regeling is van toepassing op houders van een vergunning ingevolge de artikelen 24 en 25 Bs waarmee handelingen kunnen worden verricht met categorie 1-, 2- of 3-stoffen, met uitzondering van houders van een vergunning voor uitsluitend het vervoeren, het voorhanden hebben bij opslag in verband met vervoer of het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen van bepaalde radioactieve stoffen.

De regeling geldt dus voor elke vergunninghouder die ingevolge zijn vergunning handelingen kan verrichten met categorie 1-, 2- of 3-stoffen, ongeacht of de vergunninghouder daadwerkelijk handelingen met dergelijke stoffen verricht.

De beveiliging van radioactieve stoffen tijdens vervoer en tijdelijke opslag tijdens vervoer is geregeld op grond van het Besluit splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen. Dit besluit verklaart internationaal vastgelegde vervoersvoorschriften, ook met betrekking tot beveiliging, van toepassing.

4.2. Categorie-indeling radioactieve stoffen

De radioactieve stoffen waarop de bepalingen uit deze regeling van toepassing zijn, zijn in de bijlage ingedeeld in drie categorieën.

Voor deze categorie-indeling van de radioactieve stoffen is aangesloten bij de aanbevelingen van het IAEA: ‘Categorization of radioactive sources’, IAEA-TECDOC-1344 uit 20034. Hierin is een systematiek uitgewerkt waarbij kunstmatige radioactieve stoffen worden ingedeeld op basis van het risico dat ze vormen voor mensen, dieren, planten en goederen. Deze indeling is gebaseerd op de verhouding tussen de activiteit van de bron (A in TBq) enerzijds, en een specifieke grootheid voor de mate van gezondheidsrisico van de radionuclide in de desbetreffende bron (D waarde) anderzijds. Daarnaast is bij de categorie-indeling ook naar de aantrekkelijkheid van de kunstmatige radioactieve stof voor kwaadwillenden gekeken. Bepaalde kunstmatige radioactieve stoffen met een lage A/D waarde zijn zonder of met beperkte beveiligingsmaatregelen relatief makkelijk te ontvreemden of te misbruiken. Deze kunstmatige radioactieve stoffen zijn in een hogere categorie ingedeeld dan die waarin zij op grond van hun A/D-waarde terecht zouden zijn gekomen.

Indien zich meerdere kunstmatige radioactieve stoffen in een ruimte bevinden zonder aparte beveiligingsvoorzieningen per stof, moet sommatie van de A/D-waarden plaatsvinden.

In de IAEA aanbevelingen wordt in tabel 4 een onderverdeling gemaakt in vijf categorieën. De regeling is van toepassing op kunstmatige radioactieve stoffen die vallen in de categorieën één tot en met drie. Voor de categorieën vier en vijf is de beveiliging met de zorgbepaling uit artikel 14 van het Bs en de maatregelen die op grond van het Bs worden getroffen in het kader van de veiligheid, voldoende gereguleerd. Wel moet rekening worden gehouden met de hiervoor genoemde sommatie, waardoor mogelijk kunstmatige radioactieve stoffen vanuit een lagere categorie toch in een hogere categorie terecht kunnen komen.

5. Regeldruk- en overige bedrijfseffecten

5.1. Inhoudelijke nalevingskosten

De bepalingen uit deze regeling hebben gevolgen voor het bedrijfsleven.

De regeling is van toepassing op vergunninghouders die in deze regeling aangewezen radioactieve stoffen voorhanden mogen hebben. Het gaat hierbij in totaal om ten hoogste 100 bedrijven. Ongeveer tweederde van deze bedrijven werkt met hoogactieve bronnen. Hierbij valt te denken aan ziekenhuizen en bedrijven die niet destructief onderzoek toepassen (hierna: NDO-bedrijven). De overige bedrijven werken met open bronnen en dit zal hoofdzakelijk laboratoria betreffen die een molybdeen/technetium-generator gebruiken.

In de regeling is bepaald dat vergunninghouders de beveiligingsmaatregelen moeten treffen die redelijkerwijs nodig zijn om de radioactieve stoffen te beveiligen tegen diefstal of misbruik(artikel 2). Zij moeten daartoe in ieder geval zorgen voor elektronisch of persoonlijk toezicht (artikel 3) en bij het treffen van de beveiligingsmaatregelen moet rekening worden gehouden met een aantal factoren (artikel 5). Bovendien moeten de beveiligingsmaatregelen tot een bepaalde vertragingstijd leiden op het moment dat er geen persoonlijk toezicht is (artikel 4). Niet voor alle radioactieve stoffen is deze vertragingstijd hetzelfde. De vertragingstijd is afhankelijk gesteld van de risico’s van de stoffen en de aantrekkelijkheid voor potentiële kwaadwillenden. Ook moeten vergunninghouders organisatorische beveiligingsmaatregelen treffen. Zo moeten zij beschikken over en handelen overeenkomstig een beveiligingsplan (artikel 6). Zij moeten de beveiligingsmaatregelen evalueren (artikel 8). Tot slot moeten zij de toegang tot de informatie omtrent de beveiligingsmaatregelen en het beveiligingsplan tot het noodzakelijke minimum beperken en moeten degenen die kennis nemen van het beveiligingsplan vooraf een verklaring omtrent gedrag (hierna: VOG) of een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: VGB) overleggen (artikel 7).

Vergunninghouders kunnen deels zelf bepalen hoe zij invulling geven aan de verplichtingen uit deze regeling. De vergunninghouder heeft daardoor ruimte om het geheel van beveiligingsmaatregelen vorm te geven op een manier die in zijn situatie het meest efficiënt en kosteneffectief is. Door het Ministerie van EZ is de Handreiking beveiliging van radioactieve stoffen beschikbaar gesteld met uitleg hoe in ieder geval kan worden voldaan aan de voorschriften uit deze regeling. De handreiking is een hulpmiddel voor de vergunninghouder bij het vormgeven van de beveiligingsmaatregelen.

Bovenstaande verplichtingen kunnen leiden tot kosten voor de vergunninghouders omdat zij nieuwe of extra beveiligingsmaatregelen moeten treffen. Echter op grond van artikel 14 van het Besluit stralingsbescherming zijn vergunninghouders reeds verplicht om zoveel als redelijkerwijs mogelijk ervoor te zorgen dat radioactieve stoffen niet worden ontvreemd of ongewild worden verspreid. In de praktijk zal dit betekenen dat vergunninghouders (grotendeels) al voldoen aan de regeling en daarom niet altijd nieuwe of extra beveiligingsmaatregelen moeten nemen.

Welke kosten een vergunninghouder moet maken om aan de verplichtingen uit de regeling te voldoen, zal dan ook verschillen per vergunninghouder. Immers, de kosten zijn afhankelijk van de manier waarop de vergunninghouder invulling geeft aan de doelvoorschriften uit de regeling en van de beveiligingsmaatregelen die reeds zijn getroffen.

Tot slot wordt opgemerkt dat de regeling een meer planmatige en efficiëntere aanpak in de beveiliging tot gevolg zal hebben, waardoor de beveiliging kosteneffectiever kan worden vormgegeven.

Bij het opstellen van deze regeling is in overweging genomen dat de bepalingen werkbaar en handhaafbaar moeten zijn in de praktijk en dat de kosten die samenhangen met de te treffen beveiligingsmaatregelen als gevolg van deze regeling in verhouding staan tot het te beschermen belang.

Bij de totstandkoming van de regeling is overleg gevoerd met een zogenoemde expertgroep, met daarin een twintigtal vertegenwoordigers van verschillende bedrijven, ziekenhuizen en onderzoeksinstellingen. Ook is de Nederlandse Vereniging voor Stralingshygiëne (hierna: NVS) in de gelegenheid gesteld om commentaar te geven. In de NVS zijn de grotere instellingen vertegenwoordigd met een of meer (complexe) vergunningen. Het betreft ongeveer veertig medische, universitaire, industriële en nucleaire bedrijven.

Uit overleg met de expertgroep bleek een behoefte aan een nadere analyse van de effecten van de regeling in de praktijk. Naar aanleiding hiervan zijn de mogelijke gevolgen van de regeling in een tweetal praktijksituaties nader bekeken. Deze twee situaties betroffen een ziekenhuis en een NDO-bedrijf. In beide praktijksituaties is gebleken dat de instellingen al de nodige beveiligingsmaatregelen hadden getroffen en derhalve met relatief eenvoudige maatregelen aan de verplichtingen uit de regeling konden voldoen. Denk hierbij aan maatregelen in de organisatorische sfeer en aan (niet al te kostbare) fysieke maatregelen zoals kabels met sloten, of een extra camera op een bestaand cameranetwerk.

Omdat het beveiligingsplan informatie bevat waarvan misbruik gemaakt zou kunnen worden, wordt vereist dat personen die van het beveiligingsplan kennis kunnen nemen een VGB of een VOG overleggen. Het voordeel van een VOG is dat deze persoonscheck sneller en goedkoper kan worden uitgevoerd dan een veiligheidsonderzoek. Om extra lasten te voorkomen voor personen die reeds over een VGB beschikken, wordt de keuze geboden tussen een VOG en een VGB.

Uit de overleggen met het bedrijfsleven, de twee praktijksituaties en uit het ontvangen commentaar is niet gebleken dat eventuele stijgingen in de kosten om de regeling na te leven disproportioneel zijn. De kostenstijgingen zijn gerechtvaardigd gezien de potentiële risico’s en de noodzaak om radioactieve stoffen voldoende te beveiligen, om zo de kans te verminderen op schadelijke gevolgen voor mens en omgeving door blootstelling aan ioniserende straling en op maatschappelijke ontwrichting.

De totale eenmalige nalevingskosten voor het bedrijfsleven worden geschat op € 4,7 miljoen en de totale structurele nalevingskosten op € 298.300,– per jaar.

Er worden geen noemenswaardige gevolgen voor de marktwerking verwacht als gevolg van de verplichtingen uit de regeling. Wereldwijd en in Europa worden steeds meer eisen gesteld aan de beveiliging van radioactieve stoffen.

5.2. Administratieve lasten

De verplichting uit artikel 6 van deze regeling om te beschikken over en te handelen overeenkomstig een beveiligingsplan heeft gevolgen voor de administratieve lasten voor bedrijven. Het vastleggen van de getroffen maatregelen in een beveiligingsplan heeft tot doel een planmatige aanpak te bewerkstelligen, maar ook om het toezicht op de naleving en de handhaving van deze regeling mogelijk te maken.

Aangezien het toezicht op de naleving en de handhaving van deze regeling zal geschieden op basis van het beveiligingsplan, is de verplichting uit artikel 6 te kwalificeren als een registratie- en verantwoordingsverplichting waaruit administratieve lasten voortvloeien.

De verplichting heeft gevolgen voor ongeveer 100 bedrijven. Ongeveer tweederde van deze bedrijven werkt met hoogactieve bronnen. Het gaat daarbij om ziekenhuizen en NDO-bedrijven. De overige bedrijven werken (ook) met open bronnen. Dit betreft bijvoorbeeld laboratoria die één of meer molybdeen/ technetium-generatoren gebruiken.

Zoals hierboven bij paragraaf 5.2 opgemerkt is het mogelijk dat de vergunninghouders voor wat betreft de te nemen maatregelen al voldoen aan de verplichting uit artikel 6 omdat zij op grond van artikel 14 van het Besluit stralingsbescherming reeds verplicht zijn om de radioactieve stoffen te beveiligen. Indien deze beveiligingsmaatregelen planmatig zijn genomen zal de toename in de administratieve lasten dan ook niet noodzakelijkerwijs als zodanig worden ervaren.

De totale eenmalige administratieve lasten voor het bedrijfsleven voor het opstellen van een beveiligingsplan en het aanvragen van VOG worden geschat op € 1,5 miljoen. De structurele administratieve lasten voor het bedrijfsleven nemen als gevolg van de verplichting het beveiligingsplan te evalueren en door het aanvragen van VOG voor nieuwe medewerkers in totaal toe met € 102.900 per jaar.

Bij het opstellen van deze regeling zijn verschillende alternatieven overwogen. Zo is overwogen om middelvoorschriften op te nemen in de regeling en concreet voor te schrijven welke beveiligingsmaatregelen getroffen moesten worden. Dit bleek in de praktijk echter niet mogelijk vanwege de verschillende soorten vergunninghouders die radioactieve stoffen voorhanden hebben. Daarnaast zou deze aanpak voor veel bedrijven tot onnodig hoge kosten hebben geleid. Het zou namelijk goed mogelijk zijn dat zij reeds goede beveiligingsmaatregelen hadden getroffen terwijl in de regeling andere beveiligingsmaatregelen werden opgelegd. Dit alternatief mist bovendien de ruimte voor maatwerk dat nodig is bij de beveiliging van radioactieve stoffen.

Alternatieven waarbij het beveiligingsplan moest worden ingediend bij de Minister van EZ al dan niet gecombineerd met een goedkeuringsvereiste zijn niet overgenomen in deze regeling om verdere toename in de administratieve lasten te voorkomen.

Een ander alternatief zou zijn om te volstaan met de zorgbepaling uit artikel 14 van het Besluit stralingsbescherming. Echter zoals in paragraaf 2 van deze regeling reeds is beschreven wordt een uitwerking van de verplichting tot beveiliging van radioactieve stoffen noodzakelijk geacht.

5.3. Milieueffecten

De wijzigingen in de regelgeving zullen geen nadelige milieueffecten hebben. In tegendeel, de aanpassingen zijn bedoeld om diefstal en misbruik van radioactieve stoffen zoveel mogelijk te voorkomen, waardoor de risico’s op ongewenste, nadelige milieueffecten worden verminderd.

6. Toezicht en handhaving

De vergunninghouders moeten een beveiligingsplan opstellen waarin wordt beschreven hoe wordt voldaan aan de verplichtingen van de regeling (artikel 6). De vergunninghouders moeten ook handelen overeenkomstig het door henzelf opgestelde beveiligingsplan. Het toezicht op de naleving en de handhaving van de bepalingen uit de regeling zal geschieden op basis van dit beveiligingsplan.

Toezicht op de naleving en de handhaving geschiedt door de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT). De ILT is reeds sinds tientallen jaren belast met toezicht op en handhaving van de beveiligingsvoorschriften en heeft op dit gebied een gedegen ervaring opgebouwd. Toezicht op de naleving en de handhaving van de bepalingen uit deze regeling kan grotendeels worden geïntegreerd in reguliere controlebezoeken. Het toezicht op de naleving en handhaving van de regeling zal derhalve een beperkte extra inzet vergen van de ILT.

Handelen in strijd met voorschriften bij of krachtens artikel 32, eerste lid, van de Kernenergiewet is een economisch delict krachtens artikel 1a, onder 1, van de Wet op de economische delicten. Overtreding van de voorschriften van deze regeling wordt daarom – indien opzettelijk begaan – bedreigd met een straf van maximaal 6 jaar of een geldboete van de 5e categorie.

II. Artikelsgewijs

Artikel 1

Deze regeling richt zich tot vergunninghouders. Op grond van artikel 29, eerste lid van de Kernenergiewet is in de artikelen 24 en 25 van het Bs aangewezen voor welke radioactieve stoffen en welke gevallen een vergunning is vereist. Het begrip vergunninghouder in deze regeling is beperkt tot houders van een vergunning als bedoeld in artikel 24 en 25 Bs voor zover zij categorie 1-, 2- of 3-stoffen voorhanden mogen hebben. Houders die enkel een vergunning hebben voor het vervoeren, het voorhanden hebben bij opslag in verband met vervoer of het binnen of buiten Nederlands grondgebied brengen of doen brengen zijn uitgezonderd.

Als categorie 1-,2- of 3-stof zijn in de bijlage bepaalde kunstmatige radioactieve stoffen aangewezen. Het betreft kunstmatige radioactieve stoffen die voor specifiek genoemde toepassingen worden gebruikt en kunstmatige radioactieve stoffen met een A/D waarde groter of gelijk aan 1. Afhankelijk van de toepassing of de A/D waarde zijn de stoffen ingedeeld in categorie 1, 2 of 3. Bij het berekenen van de A/D waarde moet rekening worden gehouden met sommatie, waardoor stoffen met een A/D waarde lager dan 1 mogelijk alsnog onder de reikwijdte van de regeling komen. De regeling is niet van toepassing op natuurlijke bronnen of toestellen.

Artikel 2

Ingevolge artikel 2 moet de vergunninghouder de beveiligingsmaatregelen treffen die nodig zijn om de radioactieve stoffen redelijkerwijs te beveiligen tegen diefstal of misbruik. Het is de verantwoordelijkheid van de vergunninghouder om voldoende effectieve maatregelen te treffen om te voldoen aan dit doelvoorschrift. De term ‘redelijkerwijs’ is opgenomen, omdat het onmogelijk is om iedere vorm van diefstal en misbruik te voorkomen. De vergunninghouder moet aantonen dat hij de redelijkerwijs te treffen maatregelen heeft genomen.

Om te voldoen aan artikel 2 moet in elk geval worden voldaan aan de overige artikelen van de regeling.

Artikel 3

Bij de beveiliging van de radioactieve stoffen kan de vergunninghouder kiezen tussen persoonlijk en elektronisch toezicht. Persoonlijk toezicht houdt in dat iemand toezicht houdt op de radioactieve stoffen en kan reageren in het geval van diefstal of misbruik of een poging daartoe. Het persoonlijk toezicht moet plaatsvinden door iemand die hiertoe door de vergunninghouder is geautoriseerd in het beveiligingsplan.

Artikel 4

Indien (tijdelijk) geen sprake is van persoonlijk toezicht moet er sprake zijn van een combinatie van elektronisch toezicht en bepaalde vertragingstijden. Deze vertragingstijd kan worden omschreven als de tijd in minuten die een potentiële dader nodig heeft om vanaf het moment dat hij wordt gedetecteerd beschikking te krijgen over de radioactieve stof. Immers, vanaf het moment dat de potentiële dader beschikking krijgt over een stof kan hij deze misbruiken. Tijdens gebruik van de radioactieve stoffen is het niet nodig om een vertragingstijd te realiseren. Tijdens gebruik staan de radioactieve stoffen immers constant onder toezicht van degene die de stoffen gebruikt.

De vereiste vertragingstijd is afhankelijk van de categorie-indeling van de radioactieve stof. De vertragingstijd is een sommatie van alle factoren die van invloed zijn op de tijd die nodig is om een stof in bezit te krijgen. Naast de vertragingstijd door de getroffen beveiligingsmaatregelen gaat het daarbij bijvoorbeeld om de tijd die de potentiële dader nodig heeft om de afstand tussen de detector en de radioactieve stoffen te overbruggen. Door beveiligingsmaatregelen te treffen die de vertragingstijd verlengen, zijn vergunninghouder en eventuele bewakingsdiensten of de politie meer in de gelegenheid om de diefstal of het misbruik te voorkomen.

Artikel 5

De vergunninghouder stemt de te treffen beveiligingsmaatregelen af op de factoren genoemd in artikel 5. Bij het realiseren van de vertragingstijd en bij de inrichting van het elektronisch toezicht kan bijvoorbeeld de verplaatsbaarheid van de stof een rol spelen. Ook bij overige beveiligingmaatregelen ter invulling van de zorgplicht in artikel 2 spelen de factoren genoemd in artikel 5 een rol. Een voorbeeld is het omhullen van een sterk stralende stof met een moeilijk verwijderbaar omhulsel, om zo de kans op het vrijkomen van grote hoeveelheden straling bij diefstal of misbruik te verminderen. Met onderdeel e van artikel 5 wordt voorkomen dat beveiligingsmaatregelen zouden leiden tot minder stralingsbescherming.

Artikel 6

De vergunninghouder beschikt over en handelt overeenkomstig een beveiligingsplan. Het beveiligingsplan beschrijft in ieder geval de manier waarop de radioactieve stoffen worden gebruikt of opgeslagen, de plaats waar de stoffen worden gebruikt of opgeslagen, diegenen die geautoriseerd zijn om persoonlijk toezicht te houden op de radioactieve stoffen en de taken en bevoegdheden van de medewerkers belast met de beveiliging van de stoffen. Het beveiligingsplan beschrijft daarnaast hoe de vergunninghouder heeft bepaald in welke categorie de te beveiligen radioactieve stoffen vallen, en welke beveiligingsmaatregelen hij heeft getroffen of zal treffen om te kunnen voldoen aan artikel 2, 3, 4, 5 en 7. Deze maatregelen kunnen zijn ontleend aan de Handreiking Beveiliging van radioactieve stoffen. In het beveiligingsplan zijn ook de procedures omschreven die de medewerkers volgen in het bijzonder in het geval van diefstal of misbruik van de radioactieve stoffen, of een poging daartoe. Tevens worden de afspraken met politie of een particuliere beveiligingsdienst omschreven.

Artikel 7

Ingevolge artikel 7 moet de vergunninghouder ervoor zorgen dat slechts diegenen voor wie dat noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun functie, kennis nemen van het beveiligingsplan. Deze personen moeten een VOG of een VGB overleggen aan de vergunninghouder voordat de vergunninghouder hen toegang geeft tot het beveiligingsplan. De VOG of VGB wordt vereist omdat het beveiligingsplan informatie bevat waarvan misbruik gemaakt zou kunnen worden. Voor functies waarbij wordt gewerkt met dit soort gegevens wordt ook op andere terreinen vaak een VOG of VGB vereist.

Artikel 8

Het beveiligingsplan moet actueel worden gehouden en regelmatig worden gecontroleerd en beoordeeld. Hiertoe stelt de vergunninghouder een evaluatieprogramma op dat onderdeel uitmaakt van het beveiligingsplan. In het evaluatieprogramma geeft de vergunninghouder inzicht in hoe en wanneer het beveiligingsplan wordt gecontroleerd, getest en geoefend.

Op grond van artikel 8 moet de vergunninghouder dit evaluatieprogramma uitvoeren. Hij doet dit steeds uiterlijk 12 maanden na de vorige evaluatie. Aan de hand van de evaluatie beoordeelt de vergunninghouder vervolgens of het beveiligingsplan doeltreffend is of aanpassing behoeft.

Artikelen 9 en 10

De regeling treedt in werking per 1 april 2013, in lijn met het kabinetsbeleid van vaste verandermomenten voor regelgeving. In de periode tussen publicatie en inwerkingtreding van de regeling hebben vergunninghouders voldoende tijd om de beveiligingsmaatregelen vorm te geven en te implementeren in hun organisatie. Artikel 14 Bs blijft onverkort gelden.

De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp.

Naar boven