Regeling van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 26 november 2012, nr. 2012 – 0000684395, houdende vaststelling van de indeling van de toegelaten instellingen volkshuisvesting in klassen met daarbij toepasselijke bezoldigingsmaxima ten aanzien van hun topfunctionarissen (Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting)

De Minister voor Wonen en Rijksdienst,

Gelet op de artikelen 2.7 en 2.9 van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector;

Besluit:

Artikel 1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. toegelaten instelling:

krachtens artikel 70, eerste lid, van de Woningwet toegelaten rechtspersoon;

b. woongelegenheid:
  • 1°. woning met de daarbij behorende grond of het daarbij behorende deel van de grond, mede zijnde een afzonderlijk gedeelte van een gebouw, welk gedeelte tot bewoning is bestemd, met het daarbij behorende deel van de grond;

  • 2°. woonwagen, zijnde een voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst;

  • 3°. standplaats, zijnde een kavel die is bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, van andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten;

c. wet:

Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector.

Artikel 2. Bezoldigingsmaxima

  • 1. De bezoldiging van een topfunctionaris van een toegelaten instelling bedraagt ten hoogste:

    Aantal woongelegenheden

    maximale bezoldiging (in euro)

    tot en met 1000

    60.000

    van 1001 tot en met 2500

    70.000

    van 2501 tot en met 5000

    85.000

    van 5001 tot en met 10.000

    105.000

    van 10.001 tot en met 25.000

    130.000

    van 25.001 tot en met 50.000

    165.000

    van 50.001 tot en met 75.000

    195.000

    meer dan 75.000

    bezoldigingsmaximum volgens art. 2.3 van de wet

  • 2. Het aantal woongelegenheden, bedoeld in het eerste lid, is het aantal dat de toegelaten instelling op 31 december van het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de bezoldigingsmaxima, bedoeld in dat lid, van toepassing zijn in eigendom of in beheer had volgens de gegevens, bedoeld in bijlage II bij het Besluit beheer sociale-huursector.

Artikel 3. Indeling in een andere klasse

  • 1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, van de wet van een toegelaten instelling om met ingang van een kalenderjaar te worden ingedeeld in een andere klasse dan die waarin zij volgens artikel 2, eerste lid, is ingedeeld, wordt ingediend voor 1 september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar.

  • 2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid bevat een deugdelijke motivering voor de aanvraag.

  • 3. Bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt een verklaring van het toezichthoudende orgaan van de toegelaten instelling gevoegd waaruit zijn instemming met de aanvraag blijkt.

Artikel 4. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

Artikel 5. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen toegelaten instellingen volkshuisvesting.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 26 november 2012

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok.

TOELICHTING

1. Aanleiding

Op 1 januari 2013 treedt de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (hierna: de WNT) in werking. De WNT kent onder andere een normeringsregime met een algemeen bezoldigingsmaximum (artikelen 2.1 en 2.3), dat ook op de woningcorporaties van toepassing is. Voor corporaties geldt tevens het transparantieregime (artikelen 4.1 en 4.2), op grond waarvan de bezoldigingen openbaar moeten worden gemaakt.

De WNT bepaalt daarnaast dat de bij de WNT aangewezen categorieën van organisaties bij ministeriële regeling kunnen worden ingedeeld in klassen, met daarbij toepasselijke normbedragen onder het wettelijke normbedrag (artikel 2.7, eerste lid).1 Daartoe strekt deze regeling. Zoals bij de parlementaire behandeling van het voorstel voor de WNT al is aangegeven, zal in deze ministeriële regeling voor de woningcorporaties een differentiatie worden toegepast die aansluit bij de schaalgrootte.

In de corporatiesector is (de stijging van) het beloningsniveau vaak fors en niet passend te achten bij het maatschappelijke karakter van de corporaties. Hierbij vallen niet alleen de excessieve beloningen bij diverse grotere corporaties op, maar vooral ook de soms relatief erg hoge beloningen bij kleinere corporaties. En ondanks de introductie van de door de sector zelf ontwikkelde Sectorbrede Beloningscode in 2010, blijken zich in de praktijk nog steeds slecht verklaarbare verschillen in beloning voor te doen, waarbij de beloningen van bestuurders van twee corporaties van eenzelfde grootte soms wel 100% van elkaar verschillen. Dit beeld blijkt wederom uit de recente analyse van de beloningsgegevens over 2011. Het feit dat diverse criteria uit de code waarop de honorering wordt gebaseerd een aanzienlijke interpretatieruimte bij de toepassing kennen lijkt hier mede debet aan te zijn. Bovendien bevat de code geen reële mogelijkheid tot handhaving door de sector zelf, onder meer om bestaande te hoge beloningen neerwaarts bijgesteld te krijgen. Gelet op het voorgaande acht ik voor de woningcorporaties een indeling in klassen gewenst.

2. De klassenindeling en normbedragen

Gegeven de complexiteit en interpretatieruimte van de huidige sectorcode, is bij de uitwerking van de voorliggende regeling van de volgende uitgangspunten uitgegaan. De regeling moet eenduidig, d.w.z. niet multi-interpretabel, kunnen worden toegepast en verder controleerbaar en handhaafbaar zijn. Hierbij is gekozen voor het hanteren van het criterium ‘grootte’ als enige bepalende factor. Het gaat daarbij om het aantal woongelegenheden van de corporatie, waarbij als peildatum 31 december van het vorige verslagjaar wordt gehanteerd. Er wordt afgezien van hantering van de in de sectorbrede beloningscode gehanteerde criteria ‘dynamiek van de vastgoedportefeuille’ en ‘positie in het krachtenveld’. Deze criteria blijken in de praktijk niet eenduidig te worden geïnterpreteerd mede doordat de achterliggende omstandigheden door de tijd heen variëren.

De regeling gaat uit van acht grootteklassen met bijbehorende normbedragen. Instellingen met meer dan 75.000 woongelegenheden vallen daarbij onder het algemene bezoldigingsmaximum van artikel 2.3 van de WNT. Bij het vaststellen van de onderkant van de schaalindeling van de regeling zijn mede de schaalniveaus voor het management in de CAO Woondiensten in beschouwing genomen. Vanwege het aanzienlijke aantal kleine woningcorporaties is daarbij in de regeling overigens niet het hoogste schaalniveau uit de CAO-tabellen als uitgangspunt genomen. Een nadere overweging hierbij is dat de WNT bepaalt dat bij de vaststelling van de bedragen ook rekening moet worden gehouden met de maatschappelijke opvatting over de hoogte daarvan. In dit verband is relevant dat juist het in de praktijk vaak ontbreken van een relatie tussen omvang van de woningcorporatie en beloning tot veel kritiek leidt.

Tussen het algemene bezoldigingsmaximum en het laagste normbedrag in de regeling is voor de tussenliggende categorieën van woningcorporaties een schaalverdeling gemaakt.

Het wettelijke normbedrag voor de maximale bezoldiging bestaat uit drie genormeerde bedragen voor respectievelijk beloning, pensioen en onkosten. De werkgeversbijdrage voor de sociale verzekeringspremies, die eveneens deel uitmaakt van het bezoldigingsbegrip in de WNT, is niet genormeerd, omdat de hoogte ervan wettelijk wordt bepaald. Deze bijdrage moet wel separaat worden verantwoord (zie ook bij paragraaf 4).

Aangezien de drie genormeerde bedragen mogen werken als communicerende vaten – d.w.z. bij een overschrijding van het totaal door bijvoorbeeld een hogere pensioenbijdrage moet de beloning of onkostenvergoeding omlaag – zijn de normbedragen in de regeling niet opgesplitst in deelbedragen. Het gaat erom dat het totaalbedrag niet wordt overschreden. Een zodanige uitwerking biedt ruimte aan de sector voor continuering van de nu toegepaste pensioenafspraken. De bedragen zijn overigens gebaseerd op een fulltime vervulling van het dienstverband. Uit de WNT vloeit voort dat de bedragen bij deeltijdvervulling naar rato worden moeten worden verlaagd (artikel 2.1).

De regeling kent conform de WNT alleen bovengrenzen en geen nadere bandbreedtes. Het is aan de raden van toezicht en de raden van commissarissen om te bepalen in hoeverre en/of in welk tempo de betrokken topfunctionaris kan toegroeien naar deze bovengrens.

De – met uitzondering van het wettelijke maximum – omwille van de eenvoud aanvankelijk ronde bedragen uit de regeling zullen jaarlijks worden geïndexeerd. De bovenkant van de schaalindeling, gevormd door het wettelijke normbedrag, volgt de in de WNT vastgelegde wijze van indexering. De overige bedragen zullen worden geïndexeerd met de gemiddelde stijging van het wettelijke normbedrag. De nieuwe bedragen worden jaarlijks voor 1 december voorafgaand aan het jaar waarop deze bedragen betrekking hebben gepubliceerd in de Staatscourant.

3. Verzoeken tot indeling in een andere klasse

Op grond van de WNT kunnen rechtspersonen of instellingen bij de minister een aanvraag indienen om in een andere klasse te worden ingedeeld. In de memorie van toelichting bij de WNT is in dit verband aangegeven, dat specifieke omstandigheden aanleiding kunnen zijn om te moeten werven in een ander segment van de arbeidsmarkt dan op grond van de regeling voor de betreffende grootteklasse geëigend wordt geacht. Het moet dan gaan om zeer uitzonderlijke gevallen, waarbij de betreffende instelling moet aantonen dat afwijking van de indeling en de bijbehorende norm noodzakelijk is. Om ‘inflatoire werking’ ervan te voorkomen, zal zeer terughoudend met deze afwijkingsmogelijkheid worden omgegaan.2

Op aanvragen tot indeling in een andere klasse zijn de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voorts geldt dat de aanvragen moeten worden gedaan door de op grond van het Burgerlijk Wetboek of de statuten tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon bevoegde personen. De onderhavige regeling bevat een aantal vereisten voor de aanvraag die in artikel 3 zijn opgenomen. Zo moeten de aanvragen zijn voorzien van een deugdelijke motivering van de noodzaak tot de gevraagde indeling en dient een verklaring van instemming van het toezichthoudende orgaan te worden toegevoegd. Voor dit laatste is gekozen omdat dat orgaan belast is met de vaststelling van de bezoldigingen. Daarnaast is bepaald dat de aanvragen uiterlijk 1 september van het voorafgaande kalenderkaar ingediend moeten worden. De wijziging van de indeling zal per 1 januari van een kalenderjaar ingaan.

4. Toezicht en handhaving

Het zwaartepunt bij de controle op de naleving van de WNT ligt bij de accountant. Deze controleert of de bezoldiging van de topfunctionarissen binnen de normen blijft. Bij (het vermoeden van) overtredingen stelt hij eerst de instelling in staat om dit te herstellen. Als herstel uitblijft, moet hij de (vermeende) overtreding bij de Minister voor Wonen en Rijksdienst melden. Ook controleert de accountant of de woningcorporatie voldoet aan de wettelijke publicatieverplichting van gegevens met betrekking tot bezoldigingen in de jaarrekening.

Op grond van de artikelen 4.1, derde lid, en 4.2, zevende lid, van de WNT dienen de instellingen voorts de aldaar vermelde gegevens elektronisch door te geven aan de Minister voor Wonen en Rijksdienst. Wat betreft dit laatste wijs ik erop dat, om de administratieve lasten beperkt te houden, de betreffende gegevens over het verslagjaar 2013 (in 2014) tezamen met de Bbsh-verantwoordingsgegevens (dVi) kunnen worden ingezonden.

Op grond van de WNT wijst elke vakminister een toezichthouder aan. Dit gebeurt bij separaat besluit dat in de Staatscourant wordt geplaatst. Voor de woningcorporaties zal deze taak liggen bij nog nader aan te wijzen medewerkers van het directoraat-generaal Wonen en Bouwen van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

5. Overige bepalingen

Voor de volledigheid wijs ik op de expliciete normen in de WNT voor de voorzitters en leden van raden van toezicht of raden van commissarissen (artikel 2.2). Hun bezoldiging mag niet meer bedragen dan 7,5% respectievelijk 5% van het bedrag dat voor de betreffende instelling het maximum vormt. De bezoldigingsbedragen zijn exclusief BTW. De betreffende normering biedt uitsluitend ruimte voor de nu in de sector gebruikelijke toeslagen voor commissiewerk, indien deze binnen de bandbreedte van het normbedrag blijven.

Verder is relevant dat de WNT winstuitkeringen, bonusbetalingen of andere vormen van variabele beloning verbiedt. Ook zijn geen uitkeringen wegens het beëindigen van het dienstverband toegestaan die hoger zijn dan de beloning van het jaar dat daaraan voorafgaat, tot een maximum van € 75.000.

Tot slot zijn de bepalingen rond het overgangsrecht van de WNT van belang (artikel 7.3). Kern daarvan is dat bestaande beloningen die de normbedragen uit de voorliggende regeling overschrijden voor vier jaar zijn toegestaan, tenzij tussentijds een herbenoeming plaatsvindt. In dat laatste geval dient de beloning te worden vastgesteld binnen de op dat moment voor de instelling toepasselijke norm. Na die vier jaar moet de beloning volgens het in artikel 7.3, achtste lid, van de WNT voorgeschreven ritme worden teruggebracht tot het alsdan van toepassing zijnde normbedrag. Op wijzigingen in de hoogte van de beloning of de duur van de arbeidsovereenkomst die zijn overeengekomen tussen de aanvaarding van het wetsvoorstel door de Tweede Kamer op 6 december 2011 en de inwerkingtreding van de wet op 1 januari 2013 is het overgangsrecht niet van toepassing. Gaat de bezoldiging van een topfunctionaris het toegestane maximumbedrag te boven, dan is dus voor het overgangsrecht voor reeds bestaande contracten de bezoldiging die voor 6 december 2011 was overeengekomen de maatstaf.

De Minister voor Wonen en Rijksdienst, S.A. Blok.


X Noot
1

Het normbedrag voor 2013 bedraagt € 228.599, waarvan € 33.190 voor pensioen en € 8.069 voor onkosten

X Noot
2

Kamerstukken II 2010/11, 32 600, nr. 3, blz. 46.

Naar boven