TOELICHTING
ALGEMEEN
Op 24 december 2008 is de Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke
normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
gepubliceerd in het Publicatieblad (PbEU 2008, L 348/98) (hierna: de richtlijn). De onderhavige regeling strekt tot aanpassing
van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 ter implementatie van die richtlijn. Daarnaast zijn de Vreemdelingenwet 2000 en het
Vreemdelingenbesluit 2000 aangepast en zal de Vreemdelingencirculaire 2000 worden aangepast.
Artikelsgewijs
Artikel I
A
In artikel 7, derde lid, van de richtlijn wordt onder meer de mogelijkheid vastgelegd om maatregelen te treffen om het risico
op onderduiken te beperken. Het betreft belangrijke instrumenten in die gevallen waarin oplegging van een maatregel als bedoeld
in artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 niet op haar plaats is, maar aanvullende maatregelen van toezicht wel wenselijk
zijn. Het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kende al een bepaling waarin de aanpassing van de wekelijkse meldplicht als vermeld
in artikel 4.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 bij de korpschef was neergelegd. De formulering van deze bepaling werd in
de uitvoering en de jurisprudentie onjuist uitgelegd, hetgeen de directe aanleiding is om thans in de tekst te expliciteren
dat de korpschef een andere dan een wekelijkse meldplicht kan opleggen, bijvoorbeeld een dagelijkse meldplicht of een maandelijkse.
Het in deze bepaling neerleggen van de bevoegdheid van de korpschef doet niet af aan de bevoegdheid van de daartoe bevoegde
ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek, die zijn bevoegdheid aan het besluit ontleent, gelezen in samenhang met de ter
zake opgestelde mandaatbesluiten.
B
In artikel 15, zesde lid, van de richtlijn is bepaald dat de termijn van zes maanden, genoemd in het vijfde lid van dat artikel,
kan worden verlengd met ten hoogste twaalf maanden, indien aan de in dat artikellid genoemde voorwaarden is voldaan. Deze
bepaling is in de Vreemdelingenwet 2000 geïmplementeerd in artikel 59, zesde lid. Nu de maatregel ingevolge artikel 59, eerste
lid, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt opgelegd door de minister, ligt in de rede dat de minister eveneens bevoegd is te
besluiten tot de verlenging van de maatregel. Dit betekent dat de krachtens hun mandaat daartoe bevoegde ambtenaren van de
Dienst Terugkeer en Vertrek bevoegd zijn de maatregel van vreemdelingenbewaring te verlengen. Nu deze beslissing betrekking
heeft op de verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel, is wenselijk geacht deze bevoegdheid buiten twijfel te stellen
door haar op te nemen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000. Hoewel te voorzien is dat de praktijk zal zijn dat de verlengingsbeslissing
zal worden genomen door de ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek, is het wenselijk dat buiten twijfel is dat de ambtenaar,
bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000, die tevens hulpofficier van justitie is, eveneens
een verlengingsbesluit kan nemen. De hulpofficier van justitie is in beginsel bevoegd tot het verrichten van alle uit de Vreemdelingenwet
2000 volgende handelingen ten aanzien van de uitvoering van de maatregel van vreemdelingenbewaring.
C
Artikel 6.3
De richtlijn schrijft voor dat de termijn voor vrijwillig vertrek moet kunnen worden verlengd. Een dergelijke handeling is
met name noodzakelijk om gevolgen van het niet voldoen aan de vertrektermijn weg te nemen in die gevallen waar daarvoor aanleiding
bestaat. Met het toekennen van een verlenging van de vertrektermijn zal terughoudend worden omgegaan. Uitgangspunt van de
Vreemdelingenwet 2000 is immers dat in Nederland verblijvende vreemdelingen na het eindigen van hun rechtmatig verblijf zo
snel mogelijk uit eigen beweging uit Nederland dienen te vertrekken. De daarvoor gestelde termijn van 28 dagen is in beginsel
redelijk. Het verlengen van de vertrektermijn brengt niet mee dat de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft. Hij blijft
gehouden Nederland te verlaten. Er bestaat uitdrukkelijk geen recht op opvang. Wel zal ten aanzien van minderjarige vreemdelingen
in onderwijs worden voorzien en blijft de noodzakelijke medische zorg beschikbaar. Uiteraard kan bij ongewijzigde omstandigheden,
niet voor het einde van de termijn tot uitzetting uit hoofde van artikel 63 van de Vreemdelingenwet 2000 worden overgegaan.
Wel kunnen door de overheid voorbereidende handelingen worden getroffen met het oog daarop, zoals het aanvragen van vervangende
reisdocumenten. De vertrektermijn kan uiteraard alsnog worden ingekort omdat een omstandigheid als bedoeld in artikel 62,
tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 opkomt die aanleiding geeft de vertrektermijn in te korten. Uitgangspunt in het bestuursrecht
is dat een eenmaal verstreken termijn niet kan worden verlengd. Daaruit volgt dat indien de vertrektermijn bedoeld in artikel
62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met toepassing van het tweede lid, is bekort tot nul dagen, het niet mogelijk
is deze termijn te verlengen.
Verlenging van de vertrektermijn is niet bedoeld om de vreemdeling uitstel te bieden bij het verkrijgen van de voor vertrek
benodigde documenten. Voorts moet er voldoende zekerheid over bestaan dat de vreemdeling na afloop van de verlengde vertrektermijn
alsnog daadwerkelijk vertrekt. Vrijwillig vertrek is niet vrijblijvend, maar wordt in de richtlijn gedefinieerd als: het nakomen
van de verplichting om binnen de in het terugkeerbesluit gestelde termijn terug te keren. Daarom is in het eerste lid opgenomen
dat de vreemdeling ervoor zorg heeft gedragen dat de voor zijn vertrek noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn dan wel binnen
korte termijn voorhanden zullen zijn. De omstandigheid dat de vreemdeling in afwachting is van een vervangend reisdocument,
vormt op zichzelf geen reden voor een verlenging, tenzij de vreemdeling aannemelijk maakt en zo nodig onderbouwt, dat deze
documenten voor de ommekomst van de verlenging aanwezig zullen zijn. Voorts kan er zonder de daadwerkelijk gebleken bereidheid
vrijwillig terug te keren, van een verlenging van de termijn voor vrijwillig vertrek geen sprake zijn.
In het tweede en derde lid is opgenomen dat de duur van een eventuele verlenging is beperkt. Indien op voorhand voorzienbaar
is dat de vreemdeling voor langere tijd aan Nederland gebonden zal zijn, ligt het in de systematiek van de Vreemdelingenwet
2000 besloten dat een andere oplossing wordt gevonden. Verlenging is daarom in de regel niet aan de orde voor een tijdvak
van meer dan 3 maanden. Uitzondering hierop vormen de vreemdelingen die na afloop van de duur van hun visum, omwille van een
bijdrage aan het Internationaal Strafhof in Nederland verblijven. Voor deze zeer uitzonderlijke categorie is een uitzondering
gemaakt waardoor hun aanwezigheid in Nederland gedurende een tijd van zes maanden wordt gedoogd. Er bestaat in deze situatie
geen grond voor het verlenen van een verblijfsvergunning, terwijl internationale verplichtingen de aanwezigheid wel noodzakelijk
maken.
In het vierde lid is opgenomen welke omstandigheden een rol spelen bij het bepalen van de termijn, dit met inachtneming van
de uit het tweede en derde lid volgende maximale termijnen. Nu al wordt er naar gestreefd om het vertrek uit Nederland van
gezinnen met minderjarige kinderen zoveel mogelijk te laten samenvallen met de schoolvakanties. De nieuwe regeling beoogt
geen wijziging, maar voegt daaraan wel een mogelijkheid toe dit door middel van de verlenging formeel te bekrachtigen. De
enkele aanwezigheid van familieleden in Nederland is onvoldoende om een verlenging van de termijn te aanvaarden. Verlenging
om die reden zal aan de orde zijn indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een min of meer éénmalig karakter hebben
waarbij het niet bijwonen daarvan in samenhang met afgedwongen vertrek, ernstig leed met zich kan meebrengen. Daarbij kan
bijvoorbeeld aan de begrafenis van één van de ouders van de vreemdeling worden gedacht.
In het vijfde lid is tot uitdrukking gebracht dat het verzoek om verlenging in persoon dient te geschieden. De bijzondere
aard van de verlenging van de vertrektermijn maakt dat van de vreemdeling gevergd mag worden dat hij het verzoek hiertoe in
persoon doet. Voorafgaand daaraan wordt een afspraak gemaakt. Van belang is dat de beambte die de beslissing over de verlenging
neemt aan de vreemdeling vragen over de feiten en omstandigheden kan stellen die aan het verzoek ten grondslag liggen. Gezien
de termijnen die gelden is het wenselijk dat eventuele wedervragen onmiddellijk kunnen worden gesteld, waarna zo mogelijk
direct een beschikking kan worden gegeven. Indien de vreemdeling de aanvraag niet in persoon indient zal deze in de regel
worden afgewezen omdat niet alle voor de beslissing noodzakelijke bescheiden aanwezig zijn.
Het verzoek om verlenging wordt ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. In de meeste gevallen zal de vertrektermijn
volgen uit een beschikking van die dienst, terwijl de Dienst Terugkeer en Vertrek nog niet in alle gevallen beschikt over
het dossier van de vreemdeling.
Artikel 6.4
Dit artikel regelt enkele zaken met betrekking tot de kennisgeving, bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet
2000. Allereerst wordt bepaald dat de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn de kennisgeving bedoeld
in artikel 62, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 te geven. Deze situatie zal zich met name voordoen indien er aan een
vreemdeling een toezichts- of bewaringsmaatregel wordt opgelegd terwijl de vreemdeling daarvoor nog niet eerder was aangetroffen
in Nederland. Deze bevoegdheid doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de minister en de onder hem ressorterende ambtenaren
die gemandateerd zijn tot het nemen van besluiten namens de minister. Aan de bevoegdheid om de kennisgeving te geven is uiteraard
ook de bevoegdheid verbonden deze aan te passen of in te trekken. Nu de kennisgeving steeds wordt gegeven namens de minister,
kan het intrekken of wijzigen daarvan ook door een andere ambtenaar plaatsvinden dan de ambtenaar die de kennisgeving oorspronkelijk
heeft gegeven.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn dient de minister op verzoek van de vreemdeling in een taal
die de vreemdeling geacht wordt te begrijpen, de vreemdeling te informeren over de belangrijkste onderdelen van de kennisgeving
bedoeld in artikel 62a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. In de bestaande Nederlandse systematiek is het reeds staande
praktijk de vreemdeling te informeren over de inhoud en rechtsgevolgen van de aan hem uitgereikte beschikking. In veel gevallen,
in ieder geval als het terugkeerbesluit tegelijk met een maatregel van vrijheidsbeneming wordt opgelegd of indien de kennisgeving
gelijktijdig met een afwijzende beschikking op een asielaanvraag wordt gegeven, zal tevens een rechtshulpverlener ten behoeve
van de vreemdeling ingeschakeld zijn, die in aanvulling op de toelichting vragen kan beantwoorden.
Artikel 6.5
In dit artikel wordt aangegeven dat de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn het inreisverbod uit
te vaardigen. Deze situatie zal zich met name voordoen indien er aan een vreemdeling een toezichts- of bewaringsmaatregel
wordt opgelegd terwijl de vreemdeling daarvoor nog niet eerder was aangetroffen in Nederland. Deze bevoegdheid doet ook hier
geen afbreuk aan de bevoegdheid van de minister en de onder hem ressorterende ambtenaren die gemandateerd zijn tot het nemen
van besluiten namens de minister. Aangezien in de meeste gevallen het inreisverbod deel zal uitmaken van de beslissing tot
afwijzing van een toelatingsaanvraag, zal dit niet zeer vaak aan de orde zijn. Met de bevoegdheid om het inreisverbod uit
te vaardigen is uiteraard ook de bevoegdheid deze aan te passen of op te heffen gegeven. Nu het inreisverbod steeds wordt
uitgevaardigd namens de minister, kan het opheffen of wijzigen daarvan ook door een andere ambtenaar plaatsvinden dan de ambtenaar
die het verbod oorspronkelijk heeft uitgevaardigd.
Indien aan het inreisverbod de rechtsgevolgen worden verbonden genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet
2000, brengt dat met zich mee dat de vreemdeling kan worden vervolgd wegens overtreding van artikel 197 van het Wetboek van
Strafrecht indien hij na de uitreiking van het besluit in Nederland wordt aangetroffen. In de gevallen waarin dit aan de orde
is, kan uitsluitend door de IND een inreisverbod worden uitgevaardigd. Onder omstandigheden kan dit betekenen dat een terugkeerbesluit
wordt uitgevaardigd direct nadat de vreemdeling is aangetroffen, en nadien, na een afweging door de IND, een inreisverbod
wordt uitgevaardigd. Indien daarvan sprake is kan een reeds uitgevaardigd inreisverbod worden opgeheven en vervangen door
een inreisverbod dat het in het tweede lid bedoelde rechtsgevolg inhoudt. Vanzelfsprekend vermeld het inreisverbod deze rechtsgevolgen.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn dient de minister op verzoek van de vreemdeling in een taal
die de vreemdeling geacht wordt te begrijpen, de vreemdeling te informeren over de belangrijkste onderdelen van het inreisverbod
bedoeld in artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000. In de bestaande Nederlandse systematiek is het reeds staande praktijk
de vreemdeling te informeren over de inhoud en rechtsgevolgen van de aan hem uitgereikte beschikking. In veel gevallen, in
ieder geval als het terugkeerbesluit tegelijk met een maatregel van vrijheidsbeneming wordt opgelegd of indien de kennisgeving
gelijktijdig met een afwijzende beschikking op een asielaanvraag wordt gegeven, zal tevens een rechtshulpverlener ten behoeve
van de vreemdeling ingeschakeld zijn, die in aanvulling op de toelichting vragen kan beantwoorden.
De Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
G.B.M. Leers.