TOELICHTING
I. Algemeen
1. Inhoud van de pilots
Aanleiding en doel van de regeling
Doel van deze regeling is te onderzoeken of de leeromgeving van de basisschool peuters met een risico op een (taal-)achterstand
kan stimuleren in hun ontwikkeling en hoe een daarop aangepast aanbod voor de kleuters kan leiden tot een betere start in
groep 3 van de basisschool. De kinderen blijven hierbij op het kinderdagverblijf of de peuterspeelzaal. Een verrijking van
de leeromgeving wordt met name gecreëerd door de pedagogisch medewerkers en leraren die met de jonge kinderen werken. En daarom
wil ik door middel van deze regeling juist in de professionaliteit van deze mensen investeren. In 30 pilots zullen de effecten
worden onderzocht.
Investeringen in voor- en vroegschoolse educatie
De afgelopen jaren is al veel geïnvesteerd in de verrijking van het aanbod aan peuters en kleuters. Het bieden van ontwikkelingskansen
aan kinderen en de aanpak van taalachterstanden zijn van groot maatschappelijk belang. Voor- en vroegschoolse educatie speelt
hierbij een belangrijke rol. Voorschoolse educatie wordt aangeboden in kindercentra (hierna te noemen: kinderdagverblijven)
en peuterspeelzalen; vroegschoolse educatie op basisscholen. Gemeenten moeten aan peuters met een risico op een achterstand
in de Nederlandse taal voorschoolse educatie op een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf aanbieden dat kwalitatief aan de
maat is.
Ook voor de peuters zonder een dergelijk risico zijn de kwaliteitseisen in de peuterspeelzaal en het kinderdagverblijf de
afgelopen tijd aangescherpt. Dit is gebeurd door wettelijke maatregelen, maar ook door maatregelen uit de sector zelf.
Als het gaat over het aanbod aan kleuters, moeten gemeenten sinds 1 augustus 2010 met schoolbesturen afspraken maken over
de resultaten van vroegschoolse educatie.
Dit kabinet gaat op deze ontwikkelingen verder voortbouwen door de komende jaren €50 miljoen extra per jaar structureel te
investeren in voor- en vroegschoolse educatie. Het bieden van kansen aan kinderen en de aanpak van taalachterstanden zijn
immers van groot maatschappelijk belang.
Verbetermogelijkheden
De Inspectie van het Onderwijs heeft erop gewezen dat er nog verdere verbeterstappen mogelijk zijn, zowel in de voorschoolse
als in de vroegschoolse periode. De verwachting is dat met investeringen in de professionaliteit van de pedagogisch medewerkers
en leraren de ontwikkeling van de kinderen vooruitgaat. Ook de Onderwijsraad (Naar een nieuwe kleuterperiode in de basisschool,
2010) wijst er op dat er zowel in de peuter- als de kleuterperiode kansen zijn om de kwaliteit van het aanbod te verbeteren.
Vanuit de gemeenten, MOgroep Kinderopvang, MOgroep Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening, BOinK, PO-Raad en AOb is er
regelmatig vraag naar verdere professionalisering van de pedagogisch medewerkers in de kinderdagverblijven en peuterspeelzalen.
De extra € 50 miljoen per jaar die het kabinet de komende jaren beschikbaar heeft gesteld, ga ik mede daarvoor inzetten. Van
die € 50 miljoen zet ik circa € 2 miljoen per jaar apart voor de pilots startgroepen voor peuters, inclusief het onderzoek
dat daaraan gekoppeld is.
Beschrijving startgroepen
Een startgroep houdt in dat peuters zich binnen de onderwijsomgeving spelenderwijs kunnen ontwikkelen. De startgroep bouwt
daarbij wel voort op de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Zo maken de betrokken professionals in de startgroep gebruik
van een programma van voorschoolse educatie. Daarbij blijven de (kwaliteits)eisen bij of krachtens de Wet kinderopvang en
kwaliteitseisen peuterspeelzalen in deze pilots onverkort van toepassing; de bijbehorende financieringsstromen blijven eveneens
ongewijzigd. Verder moet ook voldaan worden aan de randvoorwaarden voor voorschoolse educatie zoals die zijn neergelegd in
het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Het programma van voorschoolse educatie moet dus bijvoorbeeld
niet alleen gaan over taal, maar ook over rekenen, motoriek en sociaal-emotionele ontwikkeling. De startgroep bestaat uit
maximaal 16 peuters in de leeftijd van 2 of 3 jaar. Het maximaal aantal kinderen per groep is afhankelijk van de exacte leeftijd
van de kinderen (zie hiervoor de regels zoals die bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
zijn vastgesteld). De gemeente verstrekt hiertoe subsidie aan de peuterspeelzaal of het kinderdagverblijf vanuit de specifieke
uitkering onderwijsachterstandenbeleid. Het kinderdagverblijf of de peuterspeelzaal werkt nauw samen met een basisschool.
De kinderen blijven echter ingeschreven staan bij het kinderdagverblijf of de peuterspeelzaal; leerlingen kunnen immers pas
vanaf hun vierde jaar tot de basisschool worden toegelaten. De kinderen blijven ook fysiek op de peuterspeelzaal of in het
kinderdagverblijf. Ook het toezicht vanuit de GGD (eerstelijns toezicht op de kwaliteitseisen peuterspeelzalen en kinderdagverblijven,
check op de basisvoorwaarden voorschoolse educatie) en de Inspectie van het Onderwijs (tweedelijns toezicht op de kwaliteitseisen
peuterspeelzalen en kinderdagverblijven, toezicht op de voor- en vroegschoolse educatie en het onderwijs) blijft op dezelfde
wijze plaatsvinden. Naast de wet- en regelgeving op rijksniveau, blijft ook gemeentelijke regelgeving op het terrein van voor-
en vroegschoolse educatie van kracht. In deze pilots wordt alleen bovenop de bestaande eisen éxtra (kwaliteits)eisen gesteld.
De pilots bouwen verder voort op de ontwikkelingen die in gang zijn gezet rond brede scholen (zie onder het kopje ‘Voortbouwen
op bestaande samenwerking’).
Binnen de pilots van deze regeling wil ik bovenop deze bestaande situatie de volgende punten toevoegen die te maken hebben
met de setting van de basisschool waarbinnen het aanbod van de peuters wordt geplaatst.
Ten eerste wil ik dat de – vaak nu nog – gescheiden werelden van kinderdagverblijven/peuterspeelzalen enerzijds en de basisschool
anderzijds bij elkaar worden gebracht doordat het aanbod voor peuters geïntegreerd wordt met het aanbod van de basisschool
tot één doorgaande ontwikkel- en leerlijn. Dit vergt een hechte samenwerking van de beide teams. Hierdoor komt de startgroep
evenals het onderwijs onder regie van de directeur van de school (hierna te noemen: schoolleider) te vallen. Zie hierna onder
het kopje ‘rol van de schoolleider’ voor de betekenis van ‘regie’.
Ten tweede wordt in deze pilots voor de duur van de startgroep, naast de beroepskracht voorschoolse educatie (pw-3-niveau),
een begeleider voorschoolse educatie toegevoegd die de bevoegdheid heeft om als leerkracht te functioneren (pabo-niveau).
Elke startgroep heeft hierdoor 1 begeleider voorschoolse educatie en 1 beroepskracht voorschoolse educatie. Op dit moment
zijn er in de praktijk al groepen (al dan niet) met voorschoolse educatie die een hbo-geschoolde kracht op de groep hebben
staan. Soms gaat het om iemand die een hbo-pedagogiek opleiding heeft gevolgd, soms iemand met een pabo-achtergrond.
In het onderzoek dat aan de pilots is verbonden, wordt nagegaan in welke mate de leeromgeving van de basisschool peuters kan
stimuleren in hun ontwikkeling in vergelijking met de omgeving van een kinderdagverblijf of een peuterspeelzaal. Om die reden
kiezen we er in deze pilots voor dat de begeleider voorschoolse educatie de bevoegdheid moet hebben om als leerkracht te functioneren
(zie verder onder het kopje ‘onderzoek’).
De basisschool kan zijn voordeel doen met de specifieke ervaring van de kinderdagverblijven en de peuterspeelzalen om jonge
kinderen al spelend te laten leren. Het kinderdagverblijf en de peuterspeelzaal profiteren van de ervaring van de basisschool
met gestructureerd en opbrengstgericht werken. In de pilots zullen de begeleider voorschoolse educatie en de beroepskracht
voorschoolse educatie elkaars expertise dus moeten benutten. Deze punten moeten leiden tot een rijke en stimulerende omgeving
voor peuters waarin zij zich spelenderwijs kunnen ontwikkelen.
Een derde punt is dat er meer uren per week voorschoolse educatie wordt aangeboden. De startgroep wordt minimaal vijf dagdelen
van 2,5 uur per week (of 12,5 uur per week) onder regie van de schoolleider aangeboden in plaats van de huidige vier dagdelen
(of 10 uur per week).
Een vierde punt dat nieuw is ten opzichte van de huidige situatie, is dat tijdens deze dagdelen voorschoolse educatie gestructureerd
en opbrengstgericht wordt gewerkt. Opbrengstgericht werken is een doelgerichte, ontwikkelingsgerichte en systematische manier
van werken die er op gericht is de ontwikkelingskansen en de toekomstige onderwijsresultaten in de schoolloopbaan van de leerlingen
te verbeteren.
Op deze wijze ontstaat een doorlopende ontwikkel- en leerlijn vanaf de startgroep tot en met groep 8. Opbrengstgericht werken
betekent dat de betrokken professionals doelen voor de ontwikkeling van kinderen vaststellen. Een handvat voor opbrengstgericht
werken zijn de doelen van de Stichting Leerplanontwikkeling Nederland op het gebied van taal, ordenen en sociaal-emotionele
ontwikkeling (www.slo.nl). Eind 2011 zullen ook de doelen op het gebied van motoriek beschikbaar zijn. Begeleiders moeten
weten wat ze de peuters van de startgroep moeten leren, en hun begeleiding daarop afstemmen. Dit betekent observeren, analyseren
en zo nodig de begeleiding aanpassen; hierdoor wordt de aangeboden voorschoolse educatie afgestemd op de behoeften van de
groep en het individuele kind. Een dergelijke manier van werken is nodig om een doorlopende ontwikkel- en leerlijn aan te
kunnen bieden én om ernaar te streven de kinderen een vliegende start te geven in het basisonderwijs. Het opbrengstgericht
werken vraagt veel van de beroepskracht voorschoolse educatie en de begeleider voorschoolse educatie. Als schoolbesturen ervoor
kiezen om mee te doen met de pilots zullen zij dus in principe al ervaring moeten hebben in het opbrengstgericht werken (zie
hierna onderdeel 2, onder het kopje ‘subsidie eerst voor een jaar, na voortgangsrapportage voor drie jaar’).
Het aanbod in de startgroepen is dus intensiever ten opzichte van de huidige groepen met voorschoolse educatie, de tijd wordt
uitgebreid en er wordt meer focus aangebracht.
Rol van de schoolleider
De wettelijke verantwoordelijkheden van het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal en het bevoegd gezag blijven zoals ze zijn.
De houders van een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal blijven dus verantwoordelijk voor de kwaliteitseisen zoals die gelden
op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. Zij kunnen daar ook nog volledig op worden aangesproken
door bijvoorbeeld een GGD of door de betrokken ouders. Aangezien er geen wetswijziging voor deze pilots plaatsvindt, is ‘overname’
van verantwoordelijkheden ook niet aan de orde.
Door mee te doen aan de pilots, geeft de houder van een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal wel de regie in handen van de
schoolleider. Hieronder wordt uitgelegd wat deze regie inhoudt. Er is voor gekozen om de regie bij de schoolleider te leggen
omdat de pilots tot doel hebben om te onderzoeken wat de plaatsing van het aanbod aan peuters in een leeromgeving van de basisschool
doet met de ontwikkeling van peuters. Door de regie over de activiteiten van de startgroep bij de schoolleider te leggen,
komt die ‘leeromgeving van de basisschool’ mede tot uitdrukking. Verder is het ook logisch om de regie bij de schoolleider
te leggen omdat de startgroep moet aansluiten op de doorlopende leerlijn in het onderwijs waarvoor de schoolleider al verantwoordelijk
voor is.
Regie bij de schoolleider met behoud van de huidige wettelijke verantwoordelijkheden van de houders van een kinderdagverblijf
of peuterspeelzaal leidt er toe dat de schoolleider de subsidieverplichtingen in samenwerking met de houder van de peuterspeelzaal
dan wel het kinderdagverblijf moet uitwerken (zie artikel 13 van de regeling). Op die manier is er voor gekozen om op basis
van gelijkwaardigheid van beide partijen, het beste van de twee werelden bij elkaar te brengen tot één geheel. Hierbij functioneert
de schoolleider in feite als ‘primus inter pares’.
De regie van de schoolleider heeft op grond van deze regeling alléén betrekking op de activiteiten die te maken hebben met
de startgroep (zie artikel 1, onder ‘startgroep’ in samenhang met de artikelen 6 en 13 van de regeling). Het gaat dus om de
volgende aspecten:
-
– de begeleider voorschoolse educatie (pabo-niveau) is in dienst van de school terwijl de beroepskracht voorschoolse educatie
(pw-3-niveau) in dienst is van het kinderdagverblijf c.q. de peuterspeelzaal. Beide organisaties hebben hierin dus een eigen
verantwoordelijkheid. De regie van de schoolleider heeft dan betrekking op de samenwerking tussen de begeleider en de beroepskracht,
de mate van benutting van elkaars expertise en de bewaking van de gelijkwaardigheid tussen begeleider en beroepskracht;
-
– de manier waarop opbrengstgericht werken wordt uitgewerkt. De regie van de schoolleider kan hierin tot uitdrukking komen doordat
hij bij de uitwerking hiervan let op zowel de overeenkomsten als de verschillen tussen het opbrengstgericht werken bij peuters/kleuters
en de leerlingen van groep 3 t/m 8;
-
– de wijze waarop de scholingen worden gevolgd. De regie kan hierin bestaan dat de scholingen gezamenlijk met de leerkrachten
van de groepen 1 en 2 worden gevolgd;
-
– de totstandkoming van een integraal aanbod van startgroep t/m basisschool door te komen tot een doorlopende ontwikkel- en
leerlijn. Concreet betekent dit dat het aanbod in verschillende leerjaren goed op elkaar wordt afgestemd en er een samenhangend
aanbod is van de startgroep tot en met groep 8. Om dit goed vorm te geven zal er gekeken moeten worden naar het totale aanbod
en zal er specifieke aandacht nodig zijn voor een vloeiende overgang tussen de startgroep en groep 1. Verder wijst de Inspectie
van het Onderwijs erop dat het aanbod van kleuters beter afgestemd kan worden op dat van groep 3. De middelen (gewichtenmiddelen),
die de school krijgt voor vroegschoolse educatie moeten in de pilots hiervoor ook benut worden en op deze wijze de doorlopende
ontwikkel- en leerlijn verder versterken. Dit is in het voordeel van het kind, omdat daardoor de verwachting is dat dit de
overstap naar groep 3 soepel laat verlopen. Een ander voorbeeld van regievoering is dat de schoolleider nadrukkelijk de beide
teams betrekt bij deze herbezinning op de doorgaande ontwikkel- en leerlijn waarbij elkaars expertise wordt benut;
-
– de ontwikkeling van een gezamenlijke visie, de uitwerking daarvan in concrete doelen en activiteiten, inclusief de onderlinge
rolverdeling. De schoolleider kan hier regie op voeren door bijvoorbeeld steeds de doorgaande ontwikkel- en leerlijn met een
opbrengstgerichte manier van werken centraal te stellen. Een concrete activiteit kan bijvoorbeeld zijn dat de intern begeleider
van de school de begeleider en beroepskracht een paar keer begeleidt bij het observeren van het spel van de peuters en daarmee
het ‘zien’ van de ontwikkelmogelijkheden van de kinderen. Ook kan bijvoorbeeld afgesproken worden dat de beroepskracht de
opgedane ervaringen met het observeren van het spel van de peuters, eveneens inzet om ook het spel van de kleuters in de groepen
1 en 2 te verrijken.
Alle zaken die niet in de artikelen 6 en 13 zijn genoemd, vallen dus buiten de regie van de schoolleider. Van belang is ook
om te benadrukken dat de schoolleider dus niet de ‘coördinator brede school’ hoeft te zijn. Er zijn diverse goed functionerende
brede scholen in Nederland waar er een aparte coördinator is voor de brede school, niet zijnde de schoolleider. Of waar er
voor de brede school (incl. het kinderdagverblijf) een aparte stichting is opgericht waarbij er sprake is van een drievoudig
managementteam. Dergelijke samenwerkingsverbanden kunnen deelnemen aan de pilots indien de punten die hierboven zijn genoemd
die betrekking hebben op de startgroep maar onder regie van de schoolleider worden gebracht.
Het feit dat in deze pilots de regie bij de schoolleider ligt, blijft de vrijheid bieden dat de schoolleider zich bij deze
regievoering laat bijstaan door andere deskundigen. Zoals hierboven is aangegeven, zal er in ieder geval sprake moeten zijn
van een hechte samenwerking met de houder van het kinderdagverblijf c.q. de peuterspeelzaal. Ook zal er een goede samenwerking
moeten zijn met de gemeente als het gaat om het beleid omtrent voor- en vroegschoolse educatie en het beleid rond ouderbetrokkenheid.
Regie gaat vooral over het voeren van coördinatie en het bevorderen van samenwerking. De concrete uitwerking kan de schoolleider
beleggen bij andere personen. Zo kan de onderbouwcoördinator een grote rol spelen. Ook is het goed voorstelbaar dat de schoolleider
het versoepelen van de overgang van de startgroep naar groep 1 laat uitwerken door de onderbouwcoördinator en de houder van
het kinderdagverblijf c.q. de peuterspeelzaal.
Investeren in de professionals
Op jonge leeftijd legt een kind al een basis voor zijn ontwikkeling. Pedagogisch medewerkers en leerkrachten hebben een actieve
rol, doordat ze gewenst gedrag kunnen uitlokken en stimuleren. Dat doen ze door kinderen te laten spelen, met daarbij een
duidelijk doel voor ogen. Het spelend leren staat in de startgroep centraal. Mensen maken daarbij het verschil. De begeleiders
van de startgroep zijn essentieel voor de ontwikkeling van deze kinderen. Daarom vindt de begeleiding plaats door een beroepskracht
voorschoolse educatie van het kinderdagverblijf of de peuterspeelzaal (pw-3-niveau) en een begeleider voorschoolse educatie
(een bevoegde leerkracht). Op deze wijze wil ik de expertise van deze twee sectoren bij elkaar brengen ten behoeve van de
versterking van de ontwikkeling van het jonge kind.
Daarbij is het van belang om zowel in de beroepskracht als de begeleider te investeren. Beiden zullen scholing moeten volgen
in het opbrengstgericht werken met kinderen die twee of drie jaar oud zijn. Daarnaast zal de begeleider geschoold worden in
het werken met jonge kinderen en bevoegd moeten zijn om voor- en vroegschoolse educatie te geven. De peuterperiode is anders
dan andere fases van kinderen in de leeftijd van de basisschool en daar is specifieke kennis voor nodig. De begeleider moet
beschikken over vakinhoudelijke kennis (bijvoorbeeld beginnende geletterdheid) en over kennis van de ontwikkelingspsychologie
om het hele ontwikkelingsproces van de peuter goed te kunnen begeleiden. Daarbij is een goede sociaal-emotionele ontwikkeling
van een kind vaak een belangrijk fundament voor het verdere leren. Er wordt vanuit gegaan dat bij de begeleider voorschoolse
educatie deze expertise nog onvoldoende aanwezig is. De scholing zoals genoemd in artikel 6 lid 2 sub b dient afgerond te
zijn voor 1 december 2011 om te voorkomen dat begeleiders op de groep staan, die nog onvoldoende expertise hebben en niet
voldoen aan de wettelijke vereisten van de voorschoolse educatie.
De schoolleider kan niet zonder kennis van zaken de regie over de startgroep op zich nemen. Ook hij heeft kennis nodig over
de ontwikkeling van het jonge kind om op die manier te weten hoe groot het belang is van de ontwikkeling van peuters voor
de latere ontwikkeling als ze op de basisschool zitten. Met dergelijke kennis kan hij het schoolteam ook verder inspireren
en kan hij de regie over de doorlopende ontwikkel- en leerlijn op zich nemen. In de pilot is daarom scholing van de schoolleider
op dit vlak verplicht gesteld. Een schoolleider kan de cursus tegelijk met de begeleider voorschoolse educatie volgen.
Het integreren van het aanbod van de startgroep met het basisonderwijs tot één doorlopende ontwikkel- en leerlijn vraagt de
inzet van het hele schoolteam. De leerkrachten in de bovenbouw hebben begrip nodig van wat er in de startgroep met de peutergroep
gebeurt en degenen die op de startgroep staan, hebben besef nodig van de noodzakelijke basis die zij leggen bij de kinderen
en hoe daar in het basisonderwijs op wordt voortgebouwd. Om die reden is er in de pilots voorzien in een financiële bijdrage
voor begeleiding bij de totstandkoming van een doorlopende ontwikkel- en leerlijn. Het geld kan in de beginperiode bijvoorbeeld
ingezet worden voor een analyse van de huidige stand van zaken, het ontwikkelen van de gezamenlijke visie en de uitwerking
daarvan in concrete doelen. In een vervolgfase kan er bijvoorbeeld begeleiding worden gevraagd bij de activiteiten in het
kader van verdere integratie van de beide werelden en de totstandkoming van één integraal team.
Rol van de ouders
De betrokkenheid van ouders is van groot belang bij deze pilots. Ten eerste moeten de ouders van zowel de kinderen die naar
een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf gaan, als ouders van leerlingen bij de besluitvorming over de pilot betrokken zijn
via de oudercommissies en de wettelijke medezeggenschapsverplichtingen. Het gaat om advies van de medezeggenschapsraad en
instemming van het personeelsdeel op grond van artikel 11, onderdelen c, d, e, respectievelijk 12, eerste lid, onderdeel a,
van de Wet medezeggenschap op scholen. Het bevoegd gezag moet op het aanvraagformulier aangeven of hieraan is voldaan.
Verder gaat het om advies van de oudercommissie op grond van artikel 1.60, eerste lid, onderdeel d, respectievelijk 2.17,
eerste lid, onderdeel d, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De houder van het kinderdagverblijf
cq de peuterspeelzaal (voor zover dit van toepassing is) moet op de intentieverklaring aangeven of hieraan is voldaan.
In de pilots wordt gebruik gemaakt van een programma van voor- en vroegschoolse educatie. De door het Nederlands Jeugdinstituut
(NJi) erkende programma’s van voor- en vroegschoolse educatie bevatten een component ouderbetrokkenheid. Ook de Inspectie
van het Onderwijs gaat nu al na of de ouders voldoende betrokken worden. Het gaat daarbij om organisatorische zaken als ‘worden
de ouders vooraf adequaat geïnformeerd door de voorschoolse voorziening c.q. de school?’, maar ook om meer inhoudelijke aspecten
als ‘in welke mate worden ouders gestimuleerd om thuis vve-activiteiten te doen?’ Uit onderzoek blijkt dat de betrokkenheid
thuis van grote invloed is op de ontwikkeling van kinderen. Ook de LOBO (Landelijke Oudervereniging Bijzonder Onderwijs op
algemene grondslag) pleit ervoor in de pilots aandacht te geven aan ouderbetrokkenheid in de pilots. Ik hecht daar ook aan.
Peuterspeelzalen en kinderdagverblijven kunnen een deel van de ouderbetrokkenheid voor hun rekening nemen. Zij kunnen het
echter niet alleen. En dat hoeft ook niet. Gemeenten hebben dikwijls al een uitgebreid aanbod voor taalcursussen, inburgering
en opvoedondersteuning. De afgelopen jaren is de samenwerking tussen de Centra voor Jeugd en Gezin en de peuterspeelzalen
en kinderdagverblijven verder versterkt. Om het effect van elkaars werk verder te versterken, is van belang dat betrokken
partijen elkaars expertise ook op dit terrein benutten. In deze pilots is dan ook geregeld dat gemeenten moeten verklaren
dat ze achter deze pilots staan (zie de toelichting bij de intentieverklaringen van artikel 4 van de regeling). Daarbij moeten
gemeenten ook verklaren dat zij het aanbod dat zij hebben voor ouders, af zullen stemmen op de ouders waarvan de kinderen
aan de pilot deelnemen. Er zal dus overleg tussen gemeenten en het betrokken schoolbestuur, houder van peuterspeelzaal en
kinderdagverblijf nodig zijn. In sommige gemeenten komt er al meer synergie tussen de voorschoolse educatie en de taalcursussen
die aan ouders wordt aangeboden. Op die manier ontstaat er werkelijk voor het jonge kind een rijke leeromgeving.
Voortbouwen op bestaande samenwerking
De afgelopen jaren is door het veld al veel geïnvesteerd in samenwerking. Het gaat daarbij om de ontwikkeling van brede scholen
waarbij vaak ook kinderdagverblijven en peuterspeelzalen zijn betrokken en om de samenwerking tussen peuterspeelzalen en kinderdagverblijven
(harmonisatie in het kader van de Wet OKE, Stb. 296, 2010). Verder is er de afgelopen jaren gewerkt aan versterking van de doorlopende ontwikkel- en leerlijn van voor- naar vroegschoolse
educatie.
Ik wil met deze pilots graag voortbouwen op die samenwerkingsverbanden die er al zijn en die goed functioneren. De afgelopen
jaren is gebleken dat in de eerste jaren van samenwerking dikwijls veel aandacht uitgaat naar het regelen van allerlei organisatorische
zaken en het overbruggen van cultuurverschillen. Voor deze pilots wil ik echter dat alle aandacht uitgaat naar de versterking
van het inhoudelijke aanbod voor de kinderen. Ik verwacht namelijk dat de kinderen daar het meest van zullen profiteren. Om
die reden komen voor deze pilots alleen die scholen in aanmerking die al enige tijd samenwerken met kinderdagverblijven dan wel peuterspeelzalen. Dikwijls blijkt dat
die samenwerking goed van de grond komt als betrokken partijen elkaar op gelijkwaardige wijze benaderen.
In deze pilots krijgt de schoolleider de regie over de activiteiten rond de startgroepen (zie het kopje ‘Rol van de schoolleider’).
Het schoolbestuur dat subsidie voor een pilot wil aanvragen, zal dus moeten samenwerken met een houder van een kinderdagverblijf
of peuterspeelzaal die er vertrouwen in heeft dat de regie in goede handen is bij de desbetreffende schoolleider. Ook dit
leidt ertoe dat er al langere tijd sprake zal zijn van samenwerking tussen basisschool en kinderdagverblijf c.q. peuterspeelzaal.
Uit documenten moet blijken dat de samenwerking tussen basisschool, peuterspeelzaal of kinderdagverblijf al enige jaren bestaat.
Voorbeelden hiervan kunnen zijn: een convenant waaruit de samenwerking blijkt , schoolgidsen, pedagogische kaders of vergelijkbare
documenten waaruit samenwerking blijkt.
Om de kwaliteit van het inhoudelijke aanbod te kunnen borgen komen taal- en rekenzwakke en (zeer) zwakke scholen niet voor
subsidiëring in aanmerking. Als de aanvraag bij DUO wordt ingediend, zal contact worden opgenomen met de Inspectie van het
Onderwijs om deze check uit te voeren.
Onderzoek
De effecten van de pilots zullen op twee manieren worden onderzocht.
Ten eerste zal er onderzoek verricht worden naar de opbrengsten bij de peuters. Bij dit onderzoek worden de opbrengsten bij
de peuters in de huidige situatie vergeleken met peuters die een aanbod krijgen in de onderwijssetting.
In de huidige situatie gaat het dan kort gezegd om een groep voor voorschoolse educatie waarbij over het algemeen twee beroepskrachten
voorschoolse educatie (pw-3-niveau) op de groep staan waarbij de regie gevoerd wordt door de houder van een kinderdagverblijf
of een peuterspeelzaal. Om een goede vergelijking te kunnen maken tussen het huidige aanbod en de onderwijssetting, worden
er controlegroepen samengesteld om een beeld te krijgen van het huidige aanbod, Deze controlegroepen worden gehaald uit het
thans lopende pre-COOL-onderzoek (zie www.pre-cool.nl) waarbij de controlegroepen worden samengesteld aan de hand van vergelijkbare
kenmerken van kinderen uit de startgroepen.
In de situatie van de onderwijssetting gaat het om de volgende elementen die ten opzichte van de huidige situatie worden toegevoegd.
Het gaat om een groep voor voorschoolse educatie waarbij er 1 begeleider voorschoolse educatie (pabo-niveau) en 1 beroepskracht
voorschoolse educatie (pw-3-niveau) op de groep staat, waarbij dat aanbod onder regie van de schoolleider valt, waarbij er
opbrengstgericht wordt gewerkt en waarbij het aanbod voor de peuters in uren wordt uitgebreid en verder geïntegreerd wordt
met het aanbod van de basisschool tot één doorgaande ontwikkel- en leerlijn. In het onderzoek worden dus de effecten van het
totale pakket gemeten. In pre-COOL zijn ook groepen van voorschoolse educatie waarbij er een hbo-kracht op de groep is. In
het onderzoek wordt getracht de effecten van de hbo-kracht te isoleren van de overige verschillen die de onderwijssetting
maken (regie schoolleider, opbrengstgericht werken, geïntegreerd aanbod, aantal uren).
Om dit onderzoek goed te verrichten worden in de pilots startgroepen vergelijkbare toetsen en vragenlijsten gehanteerd als
in pre-COOL. Het gaat om vragenlijsten voor ouders en beroepskrachten voorschoolse educatie en om de Cito-toetsen voor kleuters
in de groepen 1, 2 en 3 van de basisschool. Hierdoor is het mogelijk om de opbrengsten bij de kinderen jaarlijks te volgen.
De effecten op de kleuterperiode en het voordeel voor de scholen van deze aanpak, kunnen op deze wijze dus ook in kaart worden
gebracht.
Om redelijk vergelijkbare uitgangssituaties te hebben bij de start van het onderzoek, wordt de nulmeting pas gehouden na het
eerste jaar. In dat eerste jaar werken de betrokken partners immers hard om de samenwerking op orde te krijgen. Hierdoor vindt
de eerste nulmeting plaats bij de start van schooljaar 2012–2013.
Ten tweede zal er beschrijvend onderzoek worden gedaan naar de ervaringen in de pilots. Zo zal onder meer gekeken worden naar
de effecten op de aansluiting op de basisschool, de samenwerking tussen de samenwerkingspartners, de taakverdeling tussen
de beroepskracht en de begeleider voorschoolse educatie en de wijze waarop wordt bewaakt dat zowel de peuters als de kleuters
spelenderwijs leren. De effecten op de kleuterperiode van deze aanpak zal daarbij eveneens in beeld worden gebracht. Het beschrijvende
onderzoek zal ook ingaan op de neveneffecten van deze pilots in de krimpregio’s.
Verder wordt onderzocht hoe de gemeente de ouderbetrokkenheid heeft versterkt. In het onderzoek zullen niet de effecten van
pedagogische of didactische aanpakken in kaart worden gebracht.
Deelname aan de pilot betekent dat de basisschool en (via ondertekening van de intentieverklaring) de gemeente en de peuterspeelzaal
of het kinderdagverblijf zich verbinden aan deelname aan de beide onderzoeken. Aan de partijen die ingeloot zijn voor de
pilots, zullen de onderzoeksvoorstellen worden toegezonden.
2. Toewijzing van de pilots
Proces van toewijzing van de pilots
Het bevoegd gezag van de basisschool is de aanvrager. Via loting wordt bepaald welke bevoegde gezagsorganen mogen deelnemen
aan de pilots. Door de loting wordt het at random-karakter van het onderzoek versterkt en daarmee de betrouwbaarheid van de
uitkomsten van het onderzoek. Om mee te kunnen doen hoeven geen activiteitenplan en begroting te worden ingediend. Dit voorkomt
onnodige planlast voor scholen. Wel zijn er intentieverklaringen nodig van de betrokken peuterspeelzaal/het kinderdagverblijf
en de gemeente. Uit die intentieverklaringen blijkt dat zij instemmen met het meewerken aan de pilot. Reeds bestaande samenwerking
is dus een noodzakelijk vereiste om mee te kunnen doen aan de pilot.
Een gemeente heeft de ruimte om een eigen procedure bekend te maken voor de ondertekening van de intentieverklaringen. Zij
kunnen vaststellen dat zij voor elk bevoegd gezag dat voornemens is een aanvraag in te dienen, de intentieverklaring ondertekenen.
Ook kunnen zij er bijvoorbeeld voor kiezen dat de gezamenlijke schoolbesturen een voordracht doen. Een andere mogelijkheid
is bijvoorbeeld dat de gemeente zelf een bevoegd gezag uitkiest waarvan zij weten dat daar een goede samenwerking is tussen
de betreffende school en peuterspeelzaal c.q. het kinderdagverblijf.
Per categorie van gemeenten of krimpregio’s zal een loting plaatsvinden. Er is gekozen om voor de drie krimpregio’s een aparte
lotingscategorie te maken om op die manier eventuele neveneffecten van de startgroepen in de krimpregio’s in beeld te kunnen
brengen. In totaal zijn er 11 categorieën. Het aantal scholen dat per categorie van gemeenten of krimpregio’s mag meedoen
is als volgt:
-
– In de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht en in Almere kunnen 2 scholen per gemeente subsidie ontvangen voor
het uitvoeren van de pilot.
-
– Daarnaast zijn er de volgende categorieën van gemeenten waarbij telkens 1 school per gemeente subsidie ontvangt:
-
• 9 scholen in overige grote gemeenten (100.000 of meer inwoners);
-
• 5 scholen in middelgrote gemeenten (van 30.000 tot 100.000 inwoners);
-
• 3 scholen in kleine gemeenten (minder dan 30.000 inwoners).
-
– Tot slot zijn er nog de categorieën krimpregio’s: hierin vallen Zeeuws-Vlaanderen, Parkstad Limburg, Noord-Oost Groningen.
In elke krimpregio ontvangt telkens 1 school subsidie.
De loting geschiedt door een notaris. Hierdoor is het toevalskarakter van de volgorde van rangschikking van aanvragen tot
projectsubsidie geborgd.
De loting bestaat uit één of twee lotingsronde(s). Bij de loting zal de notaris doorgaan, totdat alle aanvragen zijn getrokken.
Subsidie wordt verstrekt conform de volgorde van de trekking.
Zodra bij de trekking op enig moment per categorie het aantal scholen dat de pilot kan uitvoeren, is bereikt, zullen de overige
getrokken aanvragen op volgorde geplaatst worden op een ‘reservelijst projectsubsidie’. Dit voor het geval dat aanvragen uit
de eerste ronde van de loting onverhoopt niet gehonoreerd worden.
Indien er in een categorie minder aanvragen zijn dan het aantal scholen dat in die categorie mag meedoen, zal de notaris uit
alle in de eerste lotingsronde uitgelote aanvragen, ongeacht van welke categorie, de scholen trekken die alsnog mogen meedoen.
Ook hier wordt de subsidie verstrekt conform de volgorde van de trekking en zal de loting gepaard gaan met een reservelijst.
Subsidie eerst voor een jaar, na voortgangsrapportage voor drie jaar
Scholen die worden ingeloot, krijgen vooralsnog alleen het eerste jaar subsidie. Het eerste jaar is bedoeld om de basis te
leggen voor inhoudelijke samenwerking. Om een doorlopende ontwikkel- en leerlijn te creëren wordt er in het eerste jaar gewerkt
aan een gezamenlijke visie van de basisschool en de peuterspeelzaal/ het kinderdagverblijf ten aanzien van het inhoudelijke
aanbod, afspraken over het programma, het formuleren van de doelen voor de startgroep, een analyse van de huidige situatie
en een plan van aanpak hoe deze doelen bereikt worden en aan het opbrengstgericht werken. Ook wordt in het eerste jaar de
taakverdeling tussen de begeleider voorschoolse educatie en beroepskracht voorschoolse educatie uitgewerkt om zo tot een goede
samenwerking te komen.
De gemeente werkt in het eerste jaar aan de afstemming van het aanbod van opvoedondersteuning/ taalcursussen/ inburgering
vanuit bijvoorbeeld Centra voor Jeugd en Gezin en ROC’s enerzijds op het aanbod op startgroep en de school ten behoeve van
ouders waarvan de kinderen deelnemen aan de pilots anderzijds.
De resultaten en de voortgang van de pilot van het schooljaar 2011–2012 en de omvang van de ingezette middelen ten behoeve
van de aansluiting van de startgroep op de groepen 1 en 2, worden vastgelegd in een voortgangsrapportage. Op basis van die
voortgangsrapportage wordt beoordeeld of er voldoende stappen zijn gezet om in aanmerking te komen voor vervolgsubsidie.
Indien de inhoudelijke samenwerking niet van de grond komt, zal er in ieder geval geen vervolgsubsidie verstrekt worden.
3. Gevoerd overleg
Voor deze ministeriële regeling is overleg gevoerd met diverse organisaties uit het onderwijsveld, de kinderopvang, het peuterspeelzaalwerk
en met ouderorganisaties en met gemeenten. Het gaat hierbij om de PO-Raad, de AOb, de VNG, MOgroep Welzijn en Maatschappelijke
Dienstverlening, MOgroep Kinderopvang, vertegenwoordigers van KiK, de ouderorganisatie BOinK en het Landelijk Steunpunt Brede
Scholen. Verder is er overleg gevoerd met de VNG en met Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Almere.
Daarnaast is er een presentatie over dit onderwerp gehouden in de Werkgroep Onderwijs en Kinderopvang. In de werkgroep participeren
de werkgevers en werknemers uit kinderopvang en onderwijs en de ouderorganisaties (AbvaKabo FNV Vakbond publieke sector, AOb,
AVS, Besturenraad, BOinK, CNV (onderwijsbond, schoolleider, publieke zaak), Bond kbo, LOBO, LVGS, MOgroep Kinderopvang, NKO,
Ouders & COO, PSCO, VBS, VGS, VOO, VOS/ABB).
Er is ook nog overleg gevoerd met diverse organisaties die deskundig zijn op het gebied van implementatie van trajecten van
voor- en vroegschoolse educatie en overige kwaliteitsverbetering.
De organisaties staan positief tegenover het voorstel om de effecten van de startgroep te onderzoeken. Er is behoefte aan
bruikbaar wetenschappelijk onderzoek op dit punt. Naast adviezen over de opzet van het onderzoek, zijn er ook vragen gesteld
over de uitwerking van de regeling en zijn er diverse aandachtspunten meegegeven. Veel opmerkingen waren bruikbaar bij het
opstellen van deze regeling. De opmerkingen waren er vooral op gericht om de pilots in de praktijk goed neer te kunnen zetten.
Zo is er bijvoorbeeld aandacht gevraagd om in de regeling te waarborgen dat de expertise die in de kinderdagverblijven/peuterspeelzalen
beschikbaar is ook zoveel mogelijk wordt benut. Verder is gewezen op het belang om voort te bouwen op bestaande samenwerkingsverbanden
waar de afgelopen jaren veel in is geïnvesteerd. Als gevolg daarvan is er een uitgebreide toelichting opgenomen over de regierol
van de schoolleider en de instandhouding van de verantwoordelijkheden van de houders van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen.
Ook is er diverse malen gesproken over de begeleiding van de pilots, de scholing van betrokkenen en de tegemoetkoming in de
verletkosten. Het opnemen van scholing voor de schoolleider is hier bijvoorbeeld een gevolg van.
Gedurende de looptijd van de pilots zal er een klankbordgroep worden ingesteld om de ontwikkelingen in de pilots te kunnen
volgen.
4. Overige punten
Administratieve lasten
De aanvraag van de subsidie voor het schooljaar 2011–2012 gaat vergezeld van intentieverklaringen van de betrokken gemeente
en de peuterspeelzaal c.q. het kinderdagverblijf. De administratieve lasten voor de aanvraag bedragen € 45,–. Vervolgens wordt
via loting bepaald welke scholen aan deze regeling deel kunnen nemen. Het betreft een subsidie voor een jaar. Na een jaar
dienen de 30 deelnemers een voortgangsrapportage in, die bepalend is of een school voor nog eens 3 jaar subsidie kan ontvangen.
Daarnaast nemen de scholen, peuterspeelzalen, kinderdagverblijven en gemeenten deel aan het onderzoek naar de effecten van
de pilots. De totale administratieve lasten van deze regeling bedragen € 22.950,–.
Uitvoeringsgevolgen
De ministeriële regeling is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan DUO, Auditdienst en de Inspectie van het Onderwijs. De
regeling is door hen uitvoerbaar verklaard.
Financiële gevolgen
De financiële gevolgen voor het Rijk bedragen in het schooljaar 2011–2012 circa € 1.7 miljoen,–. De kosten voor de daaropvolgende
schooljaren bedragen voor het Rijk totaal circa € 4,2 miljoen. Daarnaast zijn er nog kosten gemoeid met onderzoek.
Vaste verandermomenten
Er wordt in deze regeling afgeweken van de vaste verandermomenten van regelgeving en de minimale invoeringstermijn van 2 maanden.
Reden voor de uitzondering op de inwerkingtredingdatum zijn de voordelen voor het veld van de inwerkingtreding na publicatie
in de Staatscourant. Vanaf de inwerkingtreding hebben de bevoegde gezagsorganen de mogelijkheid om de aanvragen in te dienen
en de benodigde intentieverklaringen te laten ondertekenen. Hierdoor kan er zo snel mogelijk duidelijkheid komen welke samenwerkingspartners
voor een pilot in aanmerking komen. Zij kunnen daarna starten met het aanstellen van een begeleider voorschoolse educatie
en diegene de benodigde training laten volgen.
Een implementatietermijn van twee maanden is niet nodig omdat de regeling voorziet in een opstartfase van een jaar.
II. Artikelsgewijs
Artikel 3
Artikel 4 van de Regeling OCW-subsidies schrijft voor dat een subsidieaanvraag een (meerjaren)activiteitenplan en een (meerjaren)begroting
omvat. Ingevolge artikel 3 is het bevoegd gezag daartoe niet verplicht bij een subsidieaanvraag op grond van onderhavige regeling.
Deze vereenvoudiging van de aanvraagprocedure houdt verband met de verdeling van subsidie voor het schooljaar 2011–2012 door
middel van loting (zie artikel 9), en de verplichte indiening van een voortgangsrapportage bij de aanvraag voor subsidie voor
de schooljaren 2012–2013, 2013–2014 en 2014–2015 (zie artikel 4), waarbij zij opgemerkt dat die voortgangsrapportage überhaupt
al moet worden opgesteld (artikel 13, vierde lid). Onnodige administratieve lasten worden op deze manier voorkomen.
Artikel 4
Op grond van het eerste lid kan een bevoegd gezag maar ten aanzien van één school subsidie aanvragen. Als het bevoegd gezag
meerdere scholen heeft, zal het bevoegd gezag dus moeten kiezen voor welke school subsidie wordt aangevraagd.
Het tweede lid regelt dat enkel het bevoegd gezag dat subsidie voor de pilot ontving voor het schooljaar 2011–2012, subsidie
kan aanvragen voor de schooljaren 2012–2013, 2013–2014 en 2014–2015.
Met de ondertekening van de intentieverklaring verklaren de deelnemende partijen mee te werken aan de voorbereiding en realisatie
van de startgroep. Deze intentieverklaring moet worden ondertekend en bij de subsidieaanvraag ingediend worden. Deelname is
op basis van vrijwilligheid. Door middel van een document van het bevoegd gezag van de school en houder van peuterspeelzaal
of houder van een kinderdagverblijf dient te worden aangetoond dat er reeds sprake is van een bestaande samenwerking. Dit
kan bijvoorbeeld gaan om een convenant, een gezamenlijk pedagogisch kader of schoolgidsen.
Artikel 5
Dit artikel bepaalt onder meer dat als een aanvraag op tijd is ontvangen maar niet voldoet aan alle eisen die aan een aanvraag
worden gesteld, die aanvraag wordt afgewezen. Indien een aanvraag tijdig wordt ontvangen en blijkt dat die aanvraag niet aan
alle eisen voldoet, bijvoorbeeld omdat geen gebruik is gemaakt van het verplichte format of het format onvolledig is ingevuld,
zal vanuit OCW, bij wijze van service, contact worden opgenomen met de indiener van de aanvraag om te bezien of vóór de gestelde
datum (1 september 2011 onderscheidenlijk 1 juni 2012) tot een aanvraag kan worden gekomen die wèl aan alle geldende eisen
voldoet. Blijkt dat niet mogelijk, dan wordt de aanvraag afgewezen.
Artikel 6
Het eerste lid noemt de te subsidiëren activiteiten voor alle schooljaren (2011–2012, 2012–2013, 2013–2014 en 2014–2015).
Het tweede lid betreft activiteiten die enkel in het schooljaar 2011–2012 worden gesubsidieerd.
Het eerste lid, onderdeel a, gaat over de salariskosten van de begeleider voorschoolse educatie die in dienst is van het bevoegd
gezag van de school. Vanuit het bevoegd gezag van de school wordt de begeleider ingezet op de startgroep. Voor deze pilots
is vastgelegd dat de begeleider een personeelslid is van het bevoegd gezag van de school. Doordat de begeleider wordt ingezet
op de startgroep wordt de verbinding tussen de startgroep en de school versterkt. Omdat de begeleider vijf dagdelen of 12,5
uur per week met de startgroep bezig is, kan de begeleider de overige uren nog verder werken in de onderbouw van de basisschool.
De begeleider kan dus de spin in het web zijn om de doorgaande ontwikkel- en leerlijn te versterken. Hierdoor is het mogelijk
dat de kinderen van de startgroep daadwerkelijk een vliegende start in het basisonderwijs maken. En dat is precies de bedoeling
van de pilots. Uit onderzoek en uit rapporten van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat het wegwerken van een achterstand
vanaf de basisschool nauwelijks meer te doen is. De kinderen hebben er dus het meeste profijt van voor hun schoolloopbaan
als die achterstand vóór de basisschoolleeftijd al wordt aangepakt.
Het eerste lid, onderdeel b, gaat over het opbrengstgericht werken in de startgroepen. De regie van de schoolleider is op
dit punt van belang: vaak moet het opbrengstgericht werken in de groepen 1 en 2 van de basisschool ook nog verder versterkt
worden. De schoolleider kan de samenwerking tussen de betrokken personen versterken door ontwikkeling op dit terrein samen
op te laten gaan voor de startgroep en de groepen 1 en 2 van de basisschool. Het bevoegd gezag betaalt de investeringen in
de groepen 1 en 2 uit de eigen lumpsum.
Het eerste lid, onderdeel c, gaat over de scholing op het terrein van opbrengstgericht werken in de startgroep. De scholing
van het personeel van de groepen 1 en 2 betaalt het bevoegd gezag uit de lumpsum; De schoolleider kan ook hier zijn regierol
inzetten door te regelen dat de betrokken personen gezamenlijk de scholing volgen. Dit werkt versterkend voor de doorlopende
ontwikkel- en leerlijn. In het eerste lid, onderdeel e, is geregeld dat de vervangingskosten voor opleiding van de begeleider
en beroepskracht voorschoolse educatie uit de subsidie kunnen worden betaald.
Het eerste lid, onderdeel d, gaat over de begeleiding van het gehele team om te werken aan een doorlopende ontwikkel- en leerlijn.
De schoolleider kan hier bijvoorbeeld experts voor inhuren.
In het tweede lid is beschreven waar het extra geld in het eerste jaar voor ingezet wordt. Het gaat dan om scholing van de
begeleider voorschoolse educatie en de schoolleider over de wijze waarop peuters zich ontwikkelen. Ook is er geld beschikbaar
voor de scholing van de toekomstige begeleider voorschoolse educatie op het terrein van voorschoolse educatie.
Artikel 7
Het totale subsidiebedrag voor de schooljaren 2012–2013, 2013–2014 en 2014–2015 is € 141.000,– per school. Het bevoegd gezag
bepaalt zelf hoe zij die subsidie verdeelt over die schooljaren. Bij een gelijke spreiding komt het bedrag op € 47.000,– per
schooljaar. Het subsidiebedrag voor het schooljaar 2011–2012 is hoger, namelijk € 57.000,–. Dat houdt verband met de verplichtingen,
bedoeld in artikel 13, derde en vierde lid, die gelden voor het schooljaar 2011–2012.
De beschikbare middelen zijn bestemd voor het aanstellen van de begeleider voorschoolse educatie (ca € 27.000 per jaar). Middelen
voor scholing in het eerste jaar (ca € 10.000,–). Daarnaast kunnen de middelen besteed worden voor de inhuur van begeleiding
van de schoolleider, de leraren en de begeleider en beroepskracht van de startgroep en de ontwikkeling van de wijze van opbrengstgericht
werken ( ca € 20.000,–). De bedragen zijn bij benadering. Het bevoegd gezag is vrij om deze naar eigen inzichten voor het
doel te besteden.
Bij de opbouw van het bedrag is er vanuit gegaan dat een peuterspeelzaal c.q. kinderdagverblijf geen BTW hoeft te betalen
over de plaatsing van de begeleider voorschoolse educatie op de startgroep. Het bevoegd gezag leent de begeleider voorschoolse
educatie immers uit tegen een tarief van € 0,–. Een belastingsinspecteur zou echter anders kunnen oordelen. Het is daarom
aan te bevelen dat de houder van de peuterspeelzaal of het kinderdagverblijf hierover van tevoren contact opneemt met de betreffende
belastingsinspecteur.
Artikel 8
De subsidiemiddelen dienen te worden besteed aan de activiteiten zoals genoemd in artikel 6. Mocht blijken dat er dan nog
middelen over zijn dan kunnen deze middelen worden besteed aan andere activiteiten waarvoor het bevoegd gezag bekostiging
van OCW ontvangt.
Voor de verantwoording – zowel ten aanzien van de subsidie die wordt aangewend voor de activiteiten, bedoeld in artikel 6,
als ten aanzien van de subsidie die overeenkomstig artikel 8 wordt aangewend voor andere activiteiten – geldt artikel 13 van
de Regeling OCW-subsidies. Er dient gebruik gemaakt te worden van model G, behorende bij de richtlijn RJ 660, alinea 212.
Artikelen 9 en 10
Subsidieverstrekking voor het schooljaar 2011-2012 geschiedt op basis van loting. Enkel indien de aanvrager en diens aanvraag
voldoen aan de eisen die voor de aanvrager en de aanvraag gelden, doet betreffende aanvraag mee met de loting.
Er kan voor maximaal 30 pilots subsidie worden verstrekt (artikel 9, derde lid). Indien op grond van de loting, bedoeld in
artikel 9, voor minder dan 30 pilots subsidie kan worden verstrekt, kan een tweede loting plaatsvinden (artikel 10). Voor
het resterende aantal pilots waarvoor subsidie kan worden verstrekt doen alle aanvragen mee die zijn uitgeloot bij de loting
op grond van artikel 9, ongeacht in welke categorie ze vielen bij die loting.
Een voorbeeld: in de categorie van gemeenten met een inwoneraantal van 100.000 of meer kan voor negen scholen subsidie worden
verstrekt. Indien er maar acht aanvragen in deze categorie meedoen bij de loting op grond van artikel 9, valt er dus één ‘plaats’
open. Voor die plek wordt dan een tweede loting gehouden. Bij die loting doen alle bij de eerste loting uitgelote aanvragen
mee, ongeacht in welke categorie ze vielen bij de eerste loting. Subsidie voor die resterende plaats zou dus verstrekt kunnen
worden aan een bevoegd gezag in een gemeente met minder dan 100.000 inwoners.
Artikel 13
Dit artikel bevat de verplichtingen die aan de subsidie zijn verbonden. Indien het bevoegd gezag niet aan de verplichtingen
voldoet kan de subsidievaststelling worden ingetrokken of ten nadele van het bevoegd gezag worden gewijzigd (artikel 4:49
van de Algemene wet bestuursrecht).
De verplichtingen die zijn genoemd in het eerste en tweede lid gelden zowel voor de subsidie voor het schooljaar 2011–2012
als voor de subsidie voor de schooljaren 2012–2013, 2013–2014 en 2014–2015. Het derde en vierde lid betreffen verplichtingen
die enkel gelden voor de subsidie voor het schooljaar 2011–2012.
Het tweede lid, onderdeel b, sub 1°, regelt de minimale duur van de startgroep per week. Het gaat om ten minste vijf dagdelen
van ten minste 2,5 uur of per week ten minste 12,5 uur. Het gaat hier om het aantal uren waarin aan de kinderen voorschoolse
educatie wordt aangeboden. De tijd die wordt besteed aan bijvoorbeeld in- en uitloop of (bij een kinderdagverblijf) aan het
eten met de kinderen, wordt niet meegerekend.
In het tweede lid, onderdeel b, sub 2°, staat dat de startgroep moet worden begeleid door 2 personen, één beroepskracht voorschoolse
educatie en één begeleider voorschoolse educatie. Er mogen dus niet meer dan 2 personen tegelijk op de startgroep staan. Dit
houdt verband met het zo eenduidig mogelijk willen houden van de resultaten van het te houden onderzoek naar de pilots.
Het tweede lid, onderdeel b, geeft dus de eisen aan waaraan de startgroep moet voldoen. Zolang de startgroep op een dag wordt
gehouden, moeten zij aan die eisen voldoen. Als een kinderdagverblijf bijvoorbeeld de startgroep in vijf ochtenden aanbiedt,
dan is er in de middag dus geen begeleider voorschoolse educatie nodig; in dat geval staan er in de middag beroepskrachten
op de groep.
Verder moet de startgroep voldoen aan deze eisen ‘voor de duur van de subsidieverstrekking’. Dat betekent dat aan deze eisen
voldaan moet worden tot en met 1 augustus 2015. Na die tijd blijft de school verplicht gegevens aan te leveren over de voortgang
van de laatste cohorten peuters tot en met 2018 maar is de school niet meer verplicht aan de eisen van de startgroepen overeenkomstig
deze regeling te voldoen.
Voor een verdere inhoudelijke toelichting wordt verwezen naar het algemeen gedeelte, met name ‘Beschrijving startgroepen’
en ‘Rol van de schoolleider’.
Ten aanzien van het tweede lid, onderdeel f, wordt het volgende opgemerkt.
Een startgroep dient begeleid te worden door één beroepskracht voorschoolse educatie en één begeleider voorschoolse educatie
(tweede lid, onder b, sub 2). Hierdoor kan een situatie ontstaan die erop neerkomt dat een beroepskracht voorschoolse educatie
van het kinderdagverblijf dan wel de peuterspeelzaal plaats maakt voor de door de school in te zetten begeleider voorschoolse
educatie, bijvoorbeeld als er tot aan de pilotdeelname twee beroepskrachten voorschoolse educatie van het kinderdagverblijf
dan wel de peuterspeelzaal in de groep stonden.
Om eventuele complicaties in verband met Europese staatssteunregels te voorkomen, mag de inzet van een begeleider voorschoolse
educatie vanuit de school er evenwel niet toe leiden dat minder uren voorschoolse educatie (gesubsidieerd programma) worden
verzorgd door beroepskrachten voorschoolse educatie van het kinderdagverblijf dan wel de peuterspeelzaal. Het gaat daarbij
om het aantal uren dat wordt berekend door van iedere individuele beroepskracht voorschoolse educatie van het kinderdagverblijf
dan wel de peuterspeelzaal het aantal uren dat die beroepskracht besteed aan voorschoolse educatie te tellen, en vervolgens
de som van de daaruit voortvloeiende aantallen te nemen.
Een voorbeeld:
Een peuterspeelzaal heeft vóór deelname aan de pilot twee groepen voorschoolse educatie. Per groep wordt 10 uur voorschoolse
educatie verzorgd waarbij per groep continu twee beroepskrachten voorschoolse educatie in de groep staan. Per individuele
beroepskracht is het aantal verzorgde uren voorschoolse educatie dan 10. De som is dan 40 uur (4 beroepskrachten die ieder
10 uur verzorgen).
Door de deelname aan de pilot komt er in één van de twee groepen – de startgroep – een begeleider voorschoolse educatie vanuit
de school, en wordt in die groep 12,5 uur aan voorschoolse educatie verzorgd door een beroepskracht voorschoolse educatie
van de peuterspeelzaal ((in de startgroep wordt voorschoolse educatie gegeven, zie artikel 1, begrip ‘startgroep’).
Ingevolge het tweede lid, onderdeel f, dient op die peuterspeelzaal daarnaast nog minstens 27,5 uur aan voorschoolse educatie
te worden verzorgd door beroepskrachten voorschoolse educatie van de peuterspeelzaal. In dit voorbeeld moet immers worden
voorkomen dat het aantal uren voorschoolse educatie dat wordt verzorgd door beroepskrachten voorschoolse educatie van de peuterspeelzaal
lager is dan 40 uur.
Op de subsidieverstrekking op grond van deze regeling is de Regeling OCW-subsidies van toepassing. Uit de Regeling OCW-subsidies
vloeien tevens subsidieverplichtingen van het bevoegd gezag voort. Zo moet het bevoegd gezag ingevolge artikel 8 van de Regeling
OCW-subsidies een administratie voeren met betrekking tot de subsidie voor de schooljaren 2012–2013, 2013–2014 en 2014–2015.
Voor 1 juni 2012 dient de minister in het bezit te zijn van de voortgangsrapportage. Op basis van deze voortgangsrapportage
wordt bekeken of aan de subsidievoorwaarden voor het eerste jaar is voldaan en er voldoende basis is om voor de komende 3
jaar in aanmerking te komen. De voortgangsrapportage dient conform het verplichte format te worden ingevuld. Indien niet voldoende
voortgang in het eerste jaar is geboekt, komt een pilot niet voor vervolgsubsidie in aanmerking.
Het gaat bij subsidie op grond van deze regeling om subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld. Artikel
5 van de Regeling OCW-subsidies is derhalve van toepassing.
Artikel 14
Artikel 9 van de Regeling OCW-subsidies bevat een meldingsplicht voor de subsidieontvanger. De subsidieontvanger moet onverwijld
aan de minister melding doen van feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de subsidieverstrekking. Dit artikel
bepaalt preciezer waar de melding moet worden gedaan.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J.M. van Bijsterveldt-Vliegenthart.