Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 februari 2010, kenmerk HO&S/2010/188926 houdende regels voor de verstrekking van subsidie ter versterking van de landelijke en regionale kennisfunctie van hogescholen (Regeling bevordering kennisfunctie hogescholen)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, handelend in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

Gelet op artikel 4 van de Wet overige OCenW-subsidies;

Besluit:

§ 1. Algemeen

Artikel 1. Begripsbepaling

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. minister:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

b. hogeschool:

een bekostigde instelling voor hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 2. Te subsidiëren activiteiten

De minister kan voor de periode van 1 mei 2010 tot en met uiterlijk 31 december 2013 subsidie verlenen voor het in financiële zin of anderzins stimuleren van:

  • a. kennisuitwisseling tussen hogescholen en het midden- en kleinbedrijf en tussen hogescholen en de publieke sector;

  • b. kennisuitwisseling tussen hogescholen en buitenlandse kennisinstellingen en buitenlandse bedrijven; en

  • c. praktijkgericht onderzoek bij hogescholen.

Artikel 3. Subsidiebedrag

De subsidie bedraagt voor de periode, genoemd in artikel 2, ten hoogste € 66.941.000,–.

Artikel 4. Begrotingsvoorwaarde

In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het verleende subsidiebedrag verlaagd tot het bedrag van de subsidie dat na de vaststelling of goedkeuring van de begroting ter beschikking staat.

§ 2. Aanvraag en verlening

Artikel 5. Subsidieaanvraag

  • 1. De subsidieaanvraag wordt voor 1 april 2010 ingediend bij:

    Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

    t.a.v. de directie Hoger Onderwijs & Studiefinanciering

    IPC 2250

    Postbus 16375

    2500 BJ Den Haag

  • 2. De subsidieaanvraag omvat een meerjarenactiviteitenplan, een meerjarenraming en een activiteitenplan voor het jaar 2010.

  • 3. De subsidieaanvraag gaat vergezeld van een afschrift van de geldende statuten van de subsidieaanvrager.

Artikel 6. Meerjarenactiviteitenplan

Het meerjarenactiviteitenplan bevat in elk geval:

  • a. een overzicht van de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten en de jaren waarin deze plaatsvinden;

  • b. een beschrijving van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de subsidieontvanger financiële steun verleent aan de activiteiten, bedoeld in artikel 2;

  • c. een overzicht van de aan de activiteiten gerelateerde doelstellingen, prestatie-indicatoren en streefwaarden; en

  • d. een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten en resultaten in verband met de verplichting, bedoeld in artikel 15, vierde lid, onafhankelijk worden gemonitord en geëvalueerd.

Artikel 7. Meerjarenraming

De meerjarenraming biedt inzicht in de inkomsten en uitgaven in de onderscheiden jaren die de aanvrager in verband met de te subsidiëren activiteiten voorziet.

Artikel 8. Jaarlijks activiteitenplan

  • 1. De subsidieontvanger zendt voor 1 november 2010, 2011 en 2012 een activiteitenplan voor het daaropvolgende jaar ter instemming aan de minister.

  • 2. Het activiteitenplan bevat in ieder geval de verdeling van het beschikbare budget over de activiteiten, bedoeld in artikel 2, onder a, b en c.

  • 3. De beslissing omtrent instemming, bedoeld in het eerste lid, wordt voor 1 januari van het desbetreffende jaar genomen.

Artikel 9. Subsidieverlening; criteria

  • 1. Subsidie wordt slechts aan één aanvrager verleend.

  • 2. Onverminderd artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht en onverminderd het vierde, tot en met zesde lid worden subsidieaanvragen die op of na 1 april 2010 worden ingediend, afgewezen.

  • 3. De beschikking tot verlening impliceert instemming met het activiteitenplan voor het jaar 2010.

  • 4. Subsidie wordt uitsluitend verleend aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid waarvan de statutaire doelstelling past binnen de doelstellingen van de subsidieverlening.

  • 5. De minister voorziet in een gelijktijdige beslissing op de tijdig ingediende aanvragen op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan het stimuleren van praktijkgericht onderzoek bij hogescholen en de kennisuitwisseling tussen hogescholen en het midden- en kleinbedrijf, tussen hogescholen en de publieke sector en tussen hogescholen en buitenlandse kennisinstellingen en buitenlandse bedrijven.

  • 6. Bij zijn beslissing houdt de minister rekening met:

    • a. de mate waarin de aanvrager in staat moet worden geacht alle activiteiten, bedoeld in artikel 2, uit te voeren;

    • b. de mate waarin de aanvrager in staat moet worden geacht de activiteiten, bedoeld in artikel 2, in samenhang uit te voeren; en

    • c. de mate waarin de aanvrager in het verleden aantoonbaar op projectbasis heeft samengewerkt met hogescholen, midden- en kleinbedrijf en publieke sector.

  • 7. De minister beslist vóór 1 mei 2010.

§ 3. Verplichtingen van de subsidieontvanger

Artikel 10. Overleg

De subsidieontvanger werkt desgevraagd mee aan overleg over een ingediend activiteitenplan.

Artikel 11. Tijdelijkheid subsidie

De subsidieontvanger houdt bij de bedrijfsvoering rekening met de tijdelijkheid van de subsidieverlening.

Artikel 12. Bestedingsvoorschriften

  • 1. De subsidie wordt besteed overeenkomstig de activiteitenplannen, voor zover de minister daarmee heeft ingestemd.

  • 2. Tenminste acht procent van de verleende subsidie wordt besteed aan de kennisuitwisseling tussen hogescholen en buitenlandse kennisinstellingen en buitenlandse bedrijven.

Artikel 13. Administratieplicht

  • 1. De subsidieontvanger voert een zodanig ingerichte administratie, dat daaruit te allen tijde de voor de vaststelling van de subsidie van belang zijnde rechten en verplichtingen alsmede de betalingen en ontvangsten kunnen worden nagegaan.

  • 2. De administratie en de daartoe behorende bescheiden worden na afloop van de gesubsidieerde activiteiten gedurende zeven jaren bewaard.

  • 3. De subsidieontvanger geeft aan door of namens de minister aangewezen ambtenaren op verzoek inzage in de in artikel 17 van de Wet overige OCW-subsidies bedoelde administratie en verstrekt alle inlichtingen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om een juist inzicht te verkrijgen in de besteding van de subsidie.

Artikel 14. Jaarlijkse verantwoording

  • 1. De subsidieontvanger stuurt jaarlijks voor 1 juni een verslag aan de minister. Het verslag bevat een overzicht van de activiteiten die in het voorafgaande jaar zijn uitgevoerd.

  • 2. Het verslag gaat vergezeld van een jaarrekening waarmee inzicht wordt gegeven in de wijze waarop de subsidie is besteed. De jaarrekening over het laatste jaar van de gesubsidieerde periode geeft eveneens inzicht in het niet bestede deel van de subsidiemiddelen.

  • 3. De jaarrekening, bedoeld in het tweede lid, gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waarin deze verklaart dat de in de jaarrekening opgenomen bedragen juist en volledig zijn.

  • 4. De accountantsverklaring bevat tevens een oordeel over de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen door de subsidieontvanger. In dit oordeel wordt ook aangegeven of de financiële steun is verleend op de wijze en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 6, onder b.

  • 5. De accountant richt zijn onderzoek in overeenkomstig een door de minister vast te stellen controleprotocol.

Artikel 15. Informatie- en meldingsplichten

  • 1. De subsidieontvanger werkt mee aan door of namens de minister ingestelde onderzoeken die erop gericht zijn de minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van het door of namens de minister te voeren beleid.

  • 2. De subsidieontvanger doet zo spoedig mogelijk een melding aan de minister, zodra aannemelijk is, dat de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet, niet tijdig of niet geheel zullen worden verricht of dat niet, niet tijdig of niet geheel aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen zal worden voldaan. Daarbij worden de relevante stukken overgelegd.

  • 3. De subsidieontvanger verstrekt jaarlijks uiterlijk in de maand januari aan de minister de gegevens over het afgelopen jaar met betrekking tot de geformuleerde streefwaarden en prestatie-indicatoren, bedoeld in artikel 6, onder c.

  • 4. De subsidieontvanger zorgt ervoor dat de activiteiten en resultaten door een onafhankelijke partij worden gemonitord en geëvalueerd en stelt de resultaten ter beschikking aan de minister.

Artikel 16. Renteopbrengsten

  • 1. De renteopbrengsten die de subsidieontvanger uit de verleende subsidie ontvangt, mogen door de subsidieontvanger worden aangewend voor het doel waarvoor het op grond van artikel 2 is verleend.

  • 2. De bestemming van de renteopbrengsten vereist jaarlijks de instemming van de minister.

Artikel 17. Diensten voor en door derden; administratieve lasten

  • 1. Voor de beschikbaarstelling van goederen aan derden of het verrichten van diensten voor derden, brengt de subsidieontvanger een vergoeding in rekening die tenminste kostendekkend is.

  • 2. Indien de subsidieontvanger in het kader van de subsidieverstrekking diensten of werkzaamheden door derden wil laten uitvoeren, neemt hij daarbij de aanbestedingsregelgeving in acht.

  • 3. De subsidieontvanger zorgt ervoor, dat de administratieve lasten voor derden zo laag mogelijk worden gehouden.

Artikel 18. Aanvraag tot subsidievaststelling; accountantsverklaring

  • 1. De subsidieontvanger dient binnen zes maanden na afloop van de gesubsidieerde activiteiten, doch uiterlijk 1 juni 2014, een aanvraag tot subsidievaststelling in. Daarbij legt de subsidieontvanger rekening en verantwoording af aan de hand van een financieel verslag. Artikel 4:76 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het financieel verslag, bedoeld in het eerste lid, gaat vergezeld van een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, waarin deze verklaart dat de in het verslag opgenomen bedragen juist en volledig zijn.

  • 3. De accountantsverklaring bevat tevens een oordeel over de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen door de subsidieontvanger. In dit oordeel wordt ook aangegeven of de financiële steun is verleend op de wijze en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 6, onder b.

Artikel 19. Terugbetaling teveel ontvangen subsidie

  • 1. De subsidieontvanger is na de subsidievaststelling verplicht een teveel aan ontvangen subsidie onverwijld terug te betalen, tenzij de minister tot verrekening op andere wijze heeft besloten.

  • 2. Bij terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen of voorschotten wordt de subsidieontvanger aansprakelijk gesteld voor de met de terugvordering verband houdende kosten. Tevens is in dat geval de wettelijke rente verschuldigd.

§ 4. Bevoorschotting, betaling en subsidievaststelling

Artikel 20. Voorschotten en betalingen

  • 1. De voorschotten en betalingen vinden plaats in de jaren 2010 tot en met uiterlijk 2013.

  • 2. De hoogte van de voorschotten wordt bepaald op basis van de jaarlijks door de subsidieontvanger aan te geven liquiditeitsbehoefte.

  • 3. Het jaarlijkse voorschot wordt in vier gelijke delen in de maanden januari, april, juli en oktober betaald.

  • 4. In afwijking van het derde lid wordt het voorschot voor 2010 in drie gelijke delen in mei, augustus en november betaald.

  • 5. Bevoorschotting en betaling vinden slechts plaats onder de voorwaarde dat de minister heeft ingestemd met het desbetreffende activiteitenplan.

Artikel 21. Subsidievaststelling

  • 1. Een beschikking tot subsidievaststelling wordt gegeven binnen 22 weken na ontvangst van de aanvraag tot vaststelling.

  • 2. Niet bestede subsidiemiddelen worden na vaststelling van de subsidie teruggevorderd.

§ 5. Overige bepalingen

Artikel 22. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 23. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling bevordering kennisfunctie hogescholen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

TOELICHTING

Algemeen

Sinds een aantal jaren ontwikkelen hogescholen zich van pure onderwijsinstellingen naar kenniscentra met een spilfunctie in de kenniseconomie. Deze nieuwe rol van hogescholen heeft grote maatschappelijke betekenis. Van hogescholen wordt verwacht een centrale rol in de Nederlandse en internationale kennisinfrastructuur te vervullen. Niet alleen door te waarborgen dat de meest actuele kennis wordt onderwezen maar ook door een actieve rol te vervullen bij kennisuitwisseling en kennisontwikkeling, door zelf onderzoek te doen naar verbetering van de beroepspraktijk en professionals op te leiden die in staat zijn te innoveren.

Ten behoeve van deze kennisontwikkeling en ter bevordering van het praktijkgericht onderzoek bij hogescholen stellen de ministers van OCW en LNV budget beschikbaar. De bijdrage van LNV (1 miljoen euro) wordt overgeheveld naar de begroting van OCW.

De Regeling bevordering kennisfunctie hogescholen is door de Adviescommissie terugdringing administratieve lasten (Actal) als hamerstuk afgedaan in de Collegevergadering van 14 januari 2010. De regeling is niet geselecteerd voor een advies. Actal heeft aangegeven dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de gevolgen voor de administratieve lasten met behulp van het standaard kostenmodel (SKM) in beeld heeft gebracht. Het gaat om een bedrag van in totaal € 444.000,–.

Artikelgewijs

Artikel 2. Te subsidiëren activiteiten

Ook de afgelopen jaren is het praktijkgericht onderzoek en de kennisuitwisseling tussen hogescholen en de in artikel 2 genoemde (internationale) partners gestimuleerd. Hogescholen konden, als penvoerder van een consortium, in competitie aanspraak maken op co-financiering van een praktijkgericht onderzoek. Bij hogescholen is deze mogelijkheid bekend als het RAAK-programma.

Van belang is dat ook in de genoemde subsidieperiode hogescholen aanspraak kunnen maken op financiële ondersteuning van onderzoek dat zij uitvoeren ten behoeve van de beroepspraktijk. De subsidieaanvrager wordt daarom gevraagd te voorzien in activiteiten die hogescholen in de gelegenheid stellen aanspraak te maken op financiële ondersteuning van praktijkgericht onderzoek.

Artikel 4. Begrotingsvoorwaarde

Het in artikel 3 genoemde bedrag komt overeen met het bedrag dat in de begroting 2010 van het Ministerie van OCW, artikelen 6 en 7, is gereserveerd voor dit doel. Mocht dit bedrag worden aangepast, heeft dit gevolgen voor het budget dat ter beschikking is voor de onderhavige regeling.

Artikel 6. Meerjarenactiviteitenplan

  • Onder activiteiten worden alle activiteiten verstaan die de subsidieaanvrager wil uitvoeren om het praktijkgericht onderzoek en de kennisuitwisseling tussen hogescholen en de in artikel 2 genoemde partners te stimuleren.

  • Het meerjarenactiviteitenplan bevat een beschrijving van de wijze waarop de subsidieaanvrager de hogescholen in de gelegenheid wil stellen aanspraak te maken op financiële ondersteuning van praktijkgericht onderzoek. Eventueel te hanteren voorwaarden en/of criteria dienen ook te worden opgenomen in het meerjarenactiviteitenplan.

  • Het meerjarenactiviteitenplan bevat heldere doelstellingen, streefwaarden en prestatie-indicatoren.

  • Het meerjarenactiviteitenplan maakt inzichtelijk hoe de voorgestelde activiteiten bijdragen aan het realiseren van de genoemde doelstellingen.

  • Het meerjarenactiviteitenplan bevat een beschrijving van de wijze waarop de activiteiten en resultaten onafhankelijk worden gemonitord en geëvalueerd.

Artikel 7. Meerjarenraming

De meerjarenraming maakt ten minste onderscheid tussen:

  • Inkomsten en uitgaven van activiteiten die tot doel hebben de hogescholen in de gelegenheid te stellen aanspraak te maken op financiële ondersteuning van praktijkgericht onderzoek;

  • Inkomsten en uitgaven van activiteiten die tot doel hebben hogescholen op andere dan op financiële wijze te ondersteunen bij praktijkgericht onderzoek en bij de kennisuitwisseling met de in artikel 2 genoemde partners;

  • Inkomsten en uitgaven van de activiteiten die tot doel hebben de activiteiten en resultaten onafhankelijk te monitoren en te evalueren.

Artikel 8. Jaarlijks activiteitenplan

  • Het jaarlijkse activiteitenplan bevat een beschrijving van de activiteiten die in het betreffende jaar zullen worden uitgevoerd.

  • Per activiteit wordt het beoogde budget genoemd.

  • Onder het beschikbare budget wordt het subsidiebedrag als bedoeld in artikel 3 en de renteopbrengsten als bedoeld in artikel 16.

  • Er is een duidelijke relatie tussen de activiteiten uit het jaarlijkse activiteitenplan en de activiteiten zoals opgenomen in het meerjarenactiviteitenplan.

  • Het activiteitenplan voor het jaar 2010 maakt deel uit van de subsidieaanvraag ex artikel 5, lid 2. Wanneer er geen overeenstemming wordt bereikt over de inhoud van het activiteitenplan en de minister zijn instemming aan dat plan onthoudt, heeft dat uiteraard gevolgen voor de subsidierelatie.

Artikel 10. Overleg

Dit overleg zal onder meer betrekking kunnen hebben op de gevolgen van het ingediende activiteitenplan voor de administratieve lastendruk van de hogescholen of over het plan van aanpak met betrekking tot de monitoring en evaluatie. De overlegverplichting betreft zowel het meerjarenactiviteitenplan als de jaarlijkse activiteitenplannen.

Artikel 12. Bestedingsvoorschriften

  • Instemming van de minster strekt ertoe om te toetsen of de subsidieaanvraag voldoet aan artikel 2.

  • Een deel van het beschikbare budget (8%) is gereserveerd voor kennisuitwisseling tussen hogescholen en buitenlandse kennisinstellingen en buitenlandse bedrijven. Het financieel ondersteunen van praktijkgericht onderzoek door hogescholen in een consortium met buitenlandse kennisinstellingen en buitenlandse bedrijven mag ook tot dit budget worden gerekend.

Artikel 14. Jaarlijkse verantwoording

De verantwoordingsgegevens moeten worden gezonden aan:

DUOZ/OND/ODB

Postbus 606

2700 ML Zoetermeer

en in afschrift aan:

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

t.a.v. de directie Hoger Onderwijs & Studiefinanciering

IPC 2250

Postbus 16375

2500 BJ Den Haag.

De verantwoording geeft inzicht in de besteding van de subsidie op het niveau van het activiteitenplan ex artikel 8 en bevat ook een opgave van de renteopbrengsten als bedoeld in artikel 16 en de besteding daarvan.

Artikel 18. Aanvraag tot subsidievaststelling

De artikelen 18 en 19 van de Wet overige OCenW-subsidies zijn van toepassing.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R.H.A. Plasterk.

Naar boven