Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 21211 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek |
---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatscourant 2010, 21211 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu maakt ingevolge artikel 21.6, vierde lid, van de Wet milieubeheer bekend dat tot 15 februari 2011 een ieder schriftelijk zijn zienswijze naar voren kan brengen over bovenstaand ontwerp van een algemene maatregel van bestuur en ontwerp ministeriële regeling.
Ministerie van Infrastructuur & Milieu
BJZ/K&L/IPC 880
Postbus 20951
2500 EZ DEN HAAG
Ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van ....., nr. BJZ ....., Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
Gelet op richtlijn nr. 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gecodificeerde versie) (PbEU L 24), richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135), richtlijn nr. 91/689/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PbEG L 377), richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), richtlijn nr. 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64), richtlijn nr. 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20), richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371);
Gelet op de artikelen 8.40, 8.41, 8.42, 10.2, tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de Wet milieubeheer, de artikelen 6.2, eerste li.* de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onderdeel i, en 2.17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 6, 17 en 65 van de Wet bodembescherming en artikel 2, eerste lid, van de Meststoffenwet;
De Raad van State gehoord (advies van , nr. W );
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van , nr., Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1.1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
geheel van activiteiten dat betrekking heeft op landbouwgewassen of landbouwhuisdieren voor zover deze geteeld of gekweekt onderscheidenlijk gefokt, gemest, gehouden of verhandeld worden;
dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, kuilvoer, droge bijproducten, gebruikt substraatmateriaal en plantaardig restmateriaal, met uitzondering van hout- en snoeiafval;
emissie van ammoniak, uitgedrukt in kg NH3 per jaar;
kunstmatige belichting van landbouwgewassen, gericht op de bevordering van het groeiproces van landbouwgewassen;
apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in opgaande gewasrijen, waarbij de spuitvloeistof, met luchtondersteuning horizontaal en schuin omhoog verspoten wordt;
restproduct uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking, uitgezonderd voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens;
productiemethode als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007;
omzetten van plantaardig restmateriaal en hulpstoffen in een product dat geheel of grotendeels bestaat uit een of meer organische afvalstoffen die met behulp van micro-organismen zijn afgebroken en omgezet tot een zodanig stabiel eindproduct dat daarin alleen nog een langzame afbraak van humeuze verbindingen plaatsvindt;
hoop van plantaardig restmateriaal en hulpstoffen, opgezet met als doel dit materiaal te composteren;
concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;
diercategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij;
dieren waarvoor geen emissiefactor is vastgesteld op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij;
al dan niet overdekte ruimte waarbinnen landbouwhuisdieren worden gehouden;
dierlijke meststoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Meststoffenwet;
deel van een huisvestingssysteem, bestemd voor het houden van één dier;
periode vanaf het tijdstip van 45 minuten na zonsondergang tot 01.00 uur;
water dat wordt afgevoerd via een stelsel van geperforeerde buizen die in de grond zijn aangebracht;
voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas;
spuitdop als bedoeld in artikel 3.85, eerste lid, onderdeel a;
dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn;
apparatuur voor het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen in opgaande gewasrijen waarbij de spuitvloeistof in de hoogte gelijkmatig en links en rechts symmetrisch wordt verdeeld;
scherm ter beperking van het verwaaien van spuitvloeistof bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen;
geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij;
strook beteelde grond die in de breedte wordt begrensd door een strook onbeteelde grond;
inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het in een kas telen van gewassen, met uitzondering van een zodanige inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd tot het in een kas telen van eetbare paddenstoelen of witlof;
cluster aaneengesloten percelen met overwegend glastuinbouwbestemmingen, binnen een gebied dat is aangewezen als gebied bedoeld voor de concentratie van glastuinbouwbedrijven;
wijze van telen waarbij gewassen vrij in de bodem groeien;
gedeelte van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden;
snijpunt van de raaklijnen van het talud en het horizontale maaiveld;
dop die bij bevestiging aan de spuitapparatuur een tophoek van maximaal 90° heeft en een verticale of nagenoeg verticale neerwaartse richting van de spuitvloeistof bewerkstelligt;
voorziening aan de spuitboom van veldspuitapparatuur, waarbij een separate luchtstroom een geforceerde neerwaartse richting van het gewasbeschermingsmiddel creëert;
maximale emissiewaarde als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij;
melkrundvee als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij;
voorziening voor het opslaan van drijfmest, niet zijnde een verpakking of opslagtank;
stoffen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Meststoffenwet;
motorvoertuigen, aanhangers, landbouwwerktuigen en -machines en carrosserieonderdelen;
voorziening waarbij geen uitspoeling plaatsvindt naar de onderliggende bodemlaag;
apparatuur voor het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen waarbij de spuitdoppen gemonteerd zijn binnen een overkapping, die met uitzondering van de voor- en de achterzijde van de apparatuur, het gewasbed min of meer omsluit en waarbij per gewasbed een eenheid van spuitleiding en overkapping wordt gebruikt;
hout- en snoeiafval, kuilvoerresten en restmateriaal afkomstig van de teelt van landbouwgewassen, niet zijnde gebruikt substraatmateriaal;
dieren behorend tot diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
hergebruik van opgevangen drain- of drainagewater;
voorziening voor het opvangen en transporteren van drain-, onderscheidenlijk drainagewater, ten behoeve van hergebruik;
hoogste waarde van de in de onderdelen a en b genoemde niveaus:
a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode, gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf;
b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode.
verticale constructie aan apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, die een zodanige hoogte en breedte heeft, dat het verwaaien van spuitnevel wordt beperkt;
uitstroomopening van apparatuur voor het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen die in staat is spuitvloeistof zo te verdelen in druppels dat er op de grond of op het landbouwgewas een regelmatige verdeling ontstaat;
apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bestaande uit een spuitleiding die is voorzien van één spuitdop die met de hand wordt vastgehouden en bediend;
materiaal, bestemd om te worden gebruikt voor het telen van landbouwgewassen los van de ondergrond;
wijze van telen waarbij gewassen groeien op een bodem die los van de ondergrond is;
oppervlak, uitgedrukt in m2, gelegen onder een permanente opstand van glas of van kunststof, die wordt gebruikt voor het telen van gewassen.
strook tussen de insteek van het oppervlaktewaterlichaam en het te telen gewas waarop, behoudens grasland, geen gewas of niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel wordt geteeld;
apparatuur voor het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen in een gewasrij waarbij het verwaaien van spuitnevel wordt beperkt door een constructie die de gewasrij geheel of gedeeltelijk omsluit;
barrière van bomen, struiken of andere landbouwgewassen, die het verwaaien van spuitvloeistof bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam beperkt;
inrichting die is aangewezen in categorie 8.1, onderdeel a, van bijlage 1, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht;
mechanisch voortbewogen apparatuur voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen bij de bovengrondse volveldsbehandeling in buitenteelten, die een overwegend neerwaartse uitstroming van de spuitvloeistof bewerkstelligt;
dop die bestaat uit voorkamer en uitstroomopening waarbij als gevolg van de constructie van de dop door de stromende vloeistof een onderdruk in de voorkamer ontstaat waardoor door kleine opening in de voorkamer op natuurlijke wijze lucht wordt aangezogen dat zich in de voorkamer vermengt met de vloeistof waardoor grovere druppels ontstaan die verdeeld worden door een uitstroomopening;
water dat aan het gewas wordt toegediend en waar eventueel meststoffen aan zijn toegevoegd;.
2. De begripsomschrijving van ‘lozen’ komt te luiden:
het brengen van:
1°. stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet in een oppervlaktewaterlichaam;
2°. afvalwater of overige vloeistoffen op of in de bodem;
3°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar hemelwaterstelsel;
4°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar ontwateringstelsel;
5°. afvalwater of andere afvalstoffen in een openbaar vuilwaterriool;
6°. afvalwater of andere afvalstoffen in een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, of
7°. water of stoffen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet met behulp van een werk, niet zijnde een openbaar vuilwaterriool, op een zuiveringtechnisch werk;.
3. De begripsomschrijving van ‘massastroom’ komt te luiden:
massa van een bepaalde stof of stoffen die per tijdseenheid wordt geëmitteerd, uitgedrukt in massa per tijdseenheid;.
4. De begripsomschrijving van ‘vloeistofkerende voorziening’ komt te luiden:
fysieke barrière die in staat is stoffen tijdelijk te keren;.
B
Artikel 1.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het begrip ‘bevoegd gezag’ komt te luiden:
bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1 van de wet, alsmede:
a. het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn een omgevingsvergunning voor de betrokken inrichting te verlenen;
b. de beheerder, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet;
c. burgemeester en wethouders, indien het lozen betreft als bedoeld in artikel 10.32 van de Wet;
d. gedeputeerde staten van de provincie waar het lozen in de bodem plaatsvindt, indien dat lozen plaatsvindt anders dan vanuit een inrichting en geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld;
e. burgemeester en wethouders van de gemeente waar het lozen plaatsvindt, indien dat lozen plaatsvindt anders dan vanuit een inrichting, niet zijnde lozen in de bodem als bedoeld in onderdeel d;
2. In de begripsomschrijving van ‘inrichting type B’ vervalt: of C.
3. De begripsomschrijving van ‘inrichting type C’ komt te luiden:
een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is aangewezen, voor zover daartoe geen gpbv-installatie behoort anders dan een dergelijke installatie die betrekking heeft op het aantal dierplaatsen;.
4. De begripsomschrijving van ‘maatwerkvoorschrift’ komt te luiden:
voorschrift als bedoeld in de artikelen 8.42, eerste lid, en 10.32 van de wet, artikel 17, derde lid, en artikel 65, eerste lid, van de Wet bodembescherming en artikel 6.6, tweede lid, van de Waterwet inhoudende:
a. een beschikking waarbij het bevoegd gezag aanvullende eisen stelt, dan wel
b. een ontheffing waarbij het bevoegd gezag de daarbij aangewezen bepalingen niet van toepassing verklaart al dan niet onder het stellen van beperkingen of voorwaarden;.
C
(vervallen)
D
Artikel 1.3a komt te luiden:
Dit besluit berust mede op de artikelen 10.2, tweede lid, 10.30, derde lid, en 10.32 van de wet, de artikelen 6.2, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, 6.6, 6.7 en 6.12, onderdeel e, van de Waterwet, de artikelen 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden de artikelen 1.1, derde lid, 2.1, eerste lid, onderdeel i, 2.17 en 3.9, derde lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 6, 17 en 65 van de Wet bodembescherming.
E
Artikel 1.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. hoofdstuk 3, met uitzondering van de artikelen 3.92 tot en met 3.100;
2. Het vierde en vijfde lid komen te luiden:
4. Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type A of B voor lozen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, met uitzondering van afdeling 1.2.
5. Onverminderd het derde lid, voldoet een ieder die loost vanuit een inrichting type C voor lozen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet aan de regels genoemd in het derde lid, met uitzondering van afdeling 1.2.
F
Na artikel 1.4 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
Degene die anders dan vanuit een inrichting loost ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden, voldoet aan de regels gesteld bij of krachtens:
a. afdeling 3.5 en de paragrafen 3.1.3, 3.1.4, 3.3.2, 3.3.8, 3.3.9, 3.3.10 en 4.8.1;
b. hoofdstuk 1, afdelingen 2.1, 2.2 en hoofdstuk 6, voor zover deze betrekking hebben op agrarische activiteiten dan wel daarmee verband houdende activiteiten waarop de regels, bedoeld in onderdeel a van toepassing zijn.
Degene die nabij een oppervlaktewaterlichaam ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden gewasbeschermingsmiddelen en biociden gebruikt voldoet aan de regels gesteld bij of krachtens:
a. de artikelen 3.80 tot en met 3.85;
b. hoofdstuk 1 en hoofdstuk 6, voor zover deze betrekking hebben op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden waarop de regels, bedoeld in onderdeel a, van toepassing zijn.
De bij of krachtens paragraaf 3.5.3 gestelde regels zijn niet van toepassing op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, indien op grond van of krachtens artikel 3 van de Plantenziektenwet aan dat gebruik regels zijn gesteld en voor zover die regels niet verenigbaar zijn met de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
G
Artikel 1.6 komt te luiden:
1. Vrijstelling wordt verleend van de verboden, bedoeld in artikel 6.2, eerste en tweede lid, van de Waterwet voor:
a. lozen vanuit inrichtingen type A of inrichtingen type B voor zover aan dat lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.34, 3.36, 3.59 tot en met 3.63, 3.65 tot en met 3.73, 3.75 tot en met 3.89, 3.118, 3.119, 3.121 en 3.122, 4.19, 4.74c, 4.104, 4.109 en 4.113a;
b. lozen vanuit inrichtingen type C, voor zover aan dat het lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.34, 3.36, 3.59 tot en met 3.63, 3.65 tot en met 3.73, 3.75 tot en met 3.89, 3.118, 3.119, 3.121 en 3.122;
c. lozen anders dan vanuit een inrichting ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden voor zover aan dat lozen regels zijn gesteld in de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.34, 3.36, 3.59 tot en met 3.63, 3.65 tot en met 3.73, 3.75 tot en met 3.89, 3.118, 3.119, 3.121 en 3.122.
2. Van de verboden, bedoeld in de artikelen 10.2, eerste lid, en 10.30, eerste lid, van de wet wordt vrijstelling verleend voor lozen anders dan vanuit een inrichting ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee samenhangen voor zover aan dat het lozen regels zijn gesteld bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.34, 3.36, 3.64, 3.65 tot en met 3.72, 3.79, 3.89, 3.105, 3.106, 3.108, 3.117, 3.119 en 3.122.
3. Dit besluit is niet van toepassing op het in een oppervlaktewaterlichaam:
1°. in een werk aanbrengen of houden van bouwstoffen;
2°. aanbrengen, verspreiden of tijdelijk opslaan van grond of baggerspecie alsmede het houden van die aangebrachte of tijdelijk opgeslagen grond of baggerspecie;
3°. lozen ten gevolge van het toepassen van bouwstoffen, grond of baggerspecie, waarop het Besluit bodemkwaliteit van toepassing is.
H
Artikel 1.7, eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. bodembedreigende activiteiten worden aangewezen, waarop afdeling 2.4 niet of niet geheel van toepassing is.
I
In artikel 1.10, tweede lid, wordt ‘de artikelen 1.11, 1.12, 1.13 en 1.14’ vervangen door: de artikelen 1.11 tot en met 1.20.
J
Na artikel 1.10 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Degene die voornemens is agrarische activiteiten of activiteiten die daarmee verband houden uit te voeren buiten een inrichting ten gevolge waarvan lozen kan plaatsvinden, meldt het lozen ten minste vier weken voordat daarmee wordt aangevangen aan het bevoegd gezag.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het veranderen van de in dat lid bedoelde activiteiten. Een melding is niet vereist indien:
a. eerder een melding overeenkomstig dit artikel is gedaan en door dit veranderen geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens en op grond van de artikelen 1.13 en 1.14 geen andere gegevens zouden moeten worden verstrekt; of
b. de veranderende activiteiten slechts een wijziging in teelt betreffen en de gegevens omtrent het te telen landbouwgewas en de betreffende percelen op grond van artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn gemeld aan Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
3. Bij de melding worden de volgende gegevens verstrekt:
a. de naam en het adres van degene die meldt;
b. de aard en omvang van de activiteiten die worden verricht;
c. het tijdstip waarop het lozen zal aanvangen en de duur van het lozen, en
d. de locatie van de percelen van waaraf lozen plaatsvindt.
4. Het bevoegd gezag kan de krachtens artikel 26 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gemelde gegevens gebruiken voor zover noodzakelijk voor het toezicht op de naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
K
Artikel 1.11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zevende, achtste en tiende lid, vervalt:, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw.
2. Na het dertiende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:
14. Indien aannemelijk is dat de geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten bij een inrichting als bedoeld in artikel 2.17, vijfde lid, een significante bijdrage leveren aan de totale geluidsbelasting van de inrichting, kan het bevoegd gezag binnen vier weken na ontvangst van de melding besluiten dat een rapport van een akoestisch onderzoek wordt overgelegd. Het onderzoek richt zich met gebruikmaking van geluidmetingen of geluidberekeningen op de bestaande en te verwachten geluidniveaus vanwege de werkzaamheden en activiteiten.
L
In artikel 1.14, aanhef, wordt na ‘artikel 1.10’ ingevoegd: of 1.10a.
M
Na artikel 1.17 worden in afdeling 1.2 drie artikelen toegevoegd, luidende:
Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, worden indien in de inrichting, niet zijnde een kinderboerderij, meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden in huisvestingssystemen, tevens de volgende gegevens verstrekt:
a. het type huisvestingssysteem, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
b. het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie, per dierenverblijf en per huisvestingssysteem;
c. een beschrijving van het ventilatiesysteem per huisvestingssysteem;
d. in geval van dieren met een geuremissiefactor: de inputgegevens van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning, genoemd in de regeling op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij, voor de huisvestingssystemen waar dieren met een geuremissiefactor worden gehouden, en tevens:
1°. een plattegrondtekening, op schaal, van het dierenverblijf overeenkomstig de beschrijving van het huisvestingssysteem, met de emissiepunten en ventilatoren;
2°. een doorsnedetekening van het huisvestingssysteem waarop de goothoogte, dakhoogte, de emissiepunten en ventilatoren zijn aangegeven;
3°. de diameter van de ventilatoren.
Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10, worden de inputgegevens voor het luchtkwaliteitsmodel ISL3a gemeld indien sprake is van het in huisvestingssystemen houden van:
a. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7;
b. ten minste 3.000 stuks pluimvee, voor zover er geen sprake is van een gpbv-installatie;
c. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, voor zover er geen sprake is van een gpbv-installatie;
d. landbouwhuisdieren van verschillende hoofdcategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, met uitzondering van:
1°. het houden van ten hoogste 500 vleesrunderen, 3.000 stuks pluimvee of 900 varkens als bedoeld in de onderdelen a tot en met c, of
2°. het houden van landbouwhuisdieren anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met c,
enkel in combinatie met ten hoogste 50 paarden behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4 dan wel 2.000 schapen behorend tot de diercategorie B1.
Bij een melding als bedoeld in artikel 1.10 of 1.10a, worden indien sprake is van het lozen als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of van meststoffen, bedoeld in de artikelen 3.70, 3.71, 3.78, 3.79, 3.82 en 3.83 waarbij sprake is van biologische teelt, gegevens gemeld waaruit dat kan worden afgeleid.
N
Artikel 2.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde tot vierde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:
3. Het eerste en tweede lid, onderdelen b, c, d, n, o en p, zijn van overeenkomstige toepassing op degene die, anders dan vanuit een inrichting, loost ten gevolge van agrarische activiteiten dan wel van activiteiten die daarmee verband houden.
2. Het vierde lid (nieuw) komt te luiden:
4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste en derde lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door degene die de inrichting drijft te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting dan wel het lozen, bedoeld in het derde lid, nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
O
Artikel 2.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Het lozen van afvalwater op of in de bodem en het lozen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, is verboden tenzij het lozen bij of krachtens de artikelen 3.1 tot en met 3.6, 3.32 tot en met 3.34, 4.19, 4.74c, 4.104, 4.109 en 4.113a, is toegestaan.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op het lozen in de bodem waaraan in een vergunning op grond van artikel 6.4 of artikel 6.5, onderdeel b, van de Waterwet, dan wel een vergunning op grond van een verordening van het waterschap voorschriften zijn gesteld.
P
Artikel 2.3, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel s vervalt ‘en’.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel t door een puntkomma worden na dat onderdeel drie onderdelen toegevoegd, luidende:
u. NEN 6600-1 ten aanzien van monstername;
v. NEN-EN-ISO 5667-3 ten aanzien van conservering van monsters, en
w. NEN-ISO 15681-1/2 ten aanzien van totaal fosfor.
Q
In artikel 2.12 wordt het vierde lid vernummerd tot vijfde lid en wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:
4. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en de onderdelen b en c, is niet van toepassing op het mengen van:
a. verschillende soorten afvalwater waarvan het lozen bij of krachtens dit besluit op dezelfde wijze is toegestaan, voorafgaand aan dat lozen, en
b. afvalwater waarvan het lozen op in of de bodem krachtens dit besluit is toegestaan met meststoffen voor zover dit niet in strijd is met artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet.
R
Aan artikel 2.15 wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Het eerste lid is evenmin van toepassing op een inrichting waarop de in artikel 16.5, eerste lid, van de wet, vervatte verboden betrekking hebben.
S
Aan artikel 2.17 worden vijf leden toegevoegd, luidende:
5. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid, geldt voor een inrichting waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, dat:
a. voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de vast opgestelde installaties en toestellen, de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel 2.17e, niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
06.00–19.00 uur | 19.00–22.00 uur | 22.00–06.00 uur | |
---|---|---|---|
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen | 45 dB(A) | 40 dB(A) | 35 dB(A) |
LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
b. voor het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, de niveaus op de plaatsen en tijdstippen, genoemd in tabel 2.17f, niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
06.00–19.00 uur | 19.00–22.00 uur | 22.00–06.00 uur | |
---|---|---|---|
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 60 dB(A) |
LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
c. de in de periode tussen 06.00 uur en 19.00 uur in tabel 2.17f opgenomen waarden niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten, alsmede op het in en uit de inrichting rijden van landbouwtractoren of motorrijtuigen met beperkte snelheid;
d. de in tabel 2.17e en 2.17f aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidmetingen;
e. de in tabel 2.17e en 2.17f aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;
f. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, en
g. de in tabel 2.17e en 2.17f aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
6. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid, geldt voor een glastuinbouwbedrijf binnen een glastuinbouwgebied dat:
a. voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het maximaal geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten en laad- en losactiviteiten ten behoeve van en in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting, de niveaus op de in tabel 2.17g genoemde plaatsen en tijdstippen niet meer bedragen dan de in die tabel aangegeven waarden;
06:00–19:00 uur | 19:00–22:00 uur | 22:00–06:00 uur | |
---|---|---|---|
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
LAr,LT in in- en aanpandige gevoelige gebouwen | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 60 dB(A) |
LAmax in in- en aanpandige gevoelige gebouwen | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
b. de in de periode tussen 06.00 en 19.00 uur in tabel 2.17a opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) niet van toepassing zijn op laad- en losactiviteiten;
c. de in tabel 2.17g aangegeven waarden binnen in- of aanpandige gevoelige gebouwen niet gelden indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen;
d. de in tabel 2.17g aangegeven waarden op de gevel ook gelden bij gevoelige terreinen op de grens van het terrein;
e. de waarden in in- en aanpandige gevoelige gebouwen slechts gelden in geluidsgevoelige ruimten en verblijfsruimten, en
f. de in tabel 2.17g aangegeven waarden niet gelden op gevoelige objecten die zijn gelegen op een gezoneerd industrieterrein.
7. De waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op de gevel van gevoelige gebouwen in de tabellen 2.17e en 2.17g zijn niet van toepassing op inrichtingen die zijn gelegen in een gebied waarvoor bij of krachtens een gemeentelijke verordening regels zijn gesteld. In een dergelijk gebied bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) niet meer dan de waarden die zijn opgenomen in die gemeentelijke verordening.
8. Voor inrichtingen in een gebied als bedoeld in het vijfde lid, bedragen de in de verordening vastgelegde waarden ten hoogste 5 dB(A) meer of minder dan de waarden in tabel 2.17e en voor inrichtingen als bedoeld in het zesde lid, bedragen de in de verordening vastgelegde waarden ten hoogste 5 dB(A) meer of minder dan de waarden in tabel 2.17g.
9. Bij vaststelling van de waarden, bedoeld in het zevende lid, wordt ten minste rekening gehouden met het in het gebied heersende referentieniveau. Indien voor inrichtingen als bedoeld in het zesde lid, waarden worden vastgelegd die hoger zijn dan de waarden in tabel 2.17g, wordt daarmee het in het gebied heersende referentieniveau niet overschreden.
T
Artikel 2.18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het derde lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door ’, en’, na dat onderdeel een onderdeel toegevoegd, luidende:
c. laad- en losactiviteiten in de periode tussen 19.00 en 06.00 uur ten behoeve van de afvoer van tuinbouwproducten door middel van groepsvervoer bij inrichtingen als bedoeld in artikel 2.17, vijfde en zesde lid, voor zover dat ten hoogste een keer in de genoemde periode plaatsvindt.
2. Na het vijfde lid worden drie leden toegevoegd, luidende:
6. Bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden buiten beschouwing.
7. Geluidhinder door grondstomen met een installatie van derden wordt zoveel mogelijk voorkomen of beperkt. Degene die de inrichting drijft, treft met het oog daarop maatregelen of voorzieningen die betrekking hebben op:
a. de periode waarin het grondstomen plaatsvindt;
b. de locatie waar de installatie wordt opgesteld, en
c. het aanbrengen van geluidreducerende voorzieningen binnen de inrichting.
8. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de maatregelen of voorzieningen, bedoeld in het zevende lid.
U
Aan artikel 2.20 wordt na het zesde lid een lid toegevoegd, luidende:
7. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen welke technische voorzieningen worden aangebracht en welke gedragsregels in acht worden genomen ter beperking van het geluid vanwege werkzaamheden en activiteiten bij inrichtingen als bedoeld in artikel 2.17, vijfde lid.
V
In het opschrift van hoofdstuk 3 vervalt ‘in inrichtingen’.
W
Artikel 3.2, eerste lid, komt te luiden:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater bij ontwatering, niet zijnde:
a. grondwater vanuit een proefbronnering in het kader van een saneringsonderzoek of vanuit een bodemsanering als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid;
b. drainagewater als bedoeld in artikel 3.67,
Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het twaalfde lid.
X
Artikel 3.3 komt te luiden:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
a. niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;
b. geen hemelwater is waarop de artikelen 3.33, 3.34, 3.70 en 4.11 van toepassing zijn.
2. Het lozen anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan.
3. Het lozen vindt slechts dan in een vuilwaterriool plaats, indien lozen op of in de bodem, in een openbaar hemelwaterstelsel of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Y
Na artikel 3.3 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Onverminderd artikel 3.3, worden voertuigen en werktuigen, waarmee bij agrarische activiteiten gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, op verhard oppervlak zodanig gestald, dat het vanaf dat oppervlak afvloeiend hemelwater niet met de toegepaste gewasbeschermingsmiddelen wordt verontreinigd.
Z
Paragraaf 3.3.2. komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen.
1. Bij het in een inrichting uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien per week ten hoogste één motorvoertuig of werktuig, waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
1. Bij het lozen in een vuilwaterriool van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening als gevolg van het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigenwaarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, wordt voldaan aan het tweede tot en met het vierde lid.
2. Het afvalwater in enig steekmonster bevat ten hoogste:
a. 20 milligram olie per liter, of
b. 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
3. In afwijking van tweede lid, bedraagt het gehalte aan olie ten hoogste 200 milligram per liter in enig steekmonster, indien het afvalwater voorafgaand aan vermenging met ander afvalwater wordt geleid door een slibvangput en olieafscheider die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 858-1 en 2.
4. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij het op of in de bodem of in een vuilwaterriool lozen van afvalwater als gevolg van het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee bij agrarische activiteiten gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, wordt voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2. Het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool is verboden.
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen in een vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Het lozen van afvalwater op of in de bodem is toegestaan:
a. indien het uitwendig wassen plaatsvindt op een perceel waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast;
b. indien het lozen plaatsvindt door middel van een zuiveringsvoorziening gericht op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen die voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen;
c. indien het lozen plaatsvindt als gevolg van het in een inrichting uitwendig wassen van ten hoogste twee motorvoertuigen of werktuigen per jaar die uitsluitend voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen op de percelen behorend bij de inrichting zijn gebruikt.
Bij het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee bij agrarische activiteiten gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, wordt op een onverhard oppervlak ten minste een afstand van vijf meter aangehouden van het te wassen voertuig of werktuig tot de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.
AA
Na artikel 3.26 wordt het opschrift van een afdeling ingevoegd, luidende:
BB
Na artikel 3.44 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen met een totaal volume van meer dan 3 kubieke meter.
2. In afwijking van het eerste lid, is deze paragraaf van toepassing op het opslaan van dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, met een totaal volume van ten hoogste 600 kubieke meter.
1. Het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen vindt plaats op ten minste:
a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen;
b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.
2. In afwijking van het eerste lid, vindt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen bij kinderboerderijen plaats op ten minste 50 meter afstand tot een geurgevoelig object. Indien niet aan deze afstand kan worden voldaan, vindt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen plaats in een afgesloten voorziening en worden de agrarische bedrijfsstoffen niet langer dan twee weken bewaard.
3. In afwijking van het eerste lid, vindt het opslaan van kuilvoer plaats op ten minste 25 meter afstand tot een geurgevoelig object.
4. Indien de afstand van de opslag van kuilvoer, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, tot een geurgevoelig object minder dan 50 meter bedraagt, is de opslag afgedekt.
5. De afstanden, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelige object tot het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats van de agrarische bedrijfsstoffen.
6. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de situering van de opslagplaats;
b. het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen, en
c. de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
7. Het eerste tot en met vierde lid is niet van toepassing op in plastic folie verpakte veevoederbalen.
1. Het in een vuilwaterriool lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van kuilvoer en dierlijke meststoffen is verboden.
2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en het lozen toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing
3. Het lozen op of in de bodem ten gevolge van het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen is toegestaan indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over de onverharde bodem.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest in één of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 kubieke meter.
2. Deze paragraaf is tevens van toepassing op het opslaan van uitvergist digestaat dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% dierlijke meststoffen met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen, in één of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 kubieke meter.
3. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud, bedoeld in het eerste lid, worden de inhoud en oppervlakte van ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel zijn van een dierenverblijf, niet meegerekend.
1. Een mestbassin is gelegen op een afstand van ten minste 100 meter van een geurgevoelig object.
2. In afwijking van het eerste lid, is een mestbassin gelegen op een afstand van ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object deel uitmaakt van een veehouderij.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedragen de afstanden, genoemd in die leden 50 onderscheidenlijk 25 meter indien de gezamenlijke oppervlakte van de in de inrichting aanwezige bassins minder bedraagt dan 350 vierkante meter.
4. Een mestbassin is gelegen:
a. op een afstand van ten minste 150 meter van een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij, indien de gezamenlijke oppervlakte van de mestbassins ten hoogste 350 vierkante meter bedraagt;
b. op een afstand van ten minste 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij, indien de gezamenlijke oppervlakte van de mestbassins ten minste 350 vierkante meter bedraagt.
5. Het vierde lid, onderdeel a, is niet van toepassing op:
a. een mestbassin dat is opgericht voor 1 februari 1991, en
b. een uitbreiding van een veehouderij die is opgericht voor 1 februari 1991 met een mestbassin
indien de in dat onderdeel genoemde afstand tot een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij niet of redelijkerwijs niet in acht kan worden genomen.
6. Het vierde lid is niet van toepassing indien het mestbassin is opgericht in overeenstemming met dat lid en het mestbassin na het tijdstip van oprichting is komen te liggen binnen een afstand van een zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in het vierde lid.
7. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot een geval als bedoeld in het vijfde lid, bij maatwerkvoorschrift een kleinere afstand tot aan een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij vaststellen.
8. De afstanden, genoemd in het eerste tot en met vierde lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van het mestbassin tot de dichtstbijzijnde gevel van een geurgevoelig object dan wel tot de grens van een zeer kwetsbaar gebied.
9. Het eerste tot en met achtste lid is niet van toepassing op een ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel is van een dierenverblijf.
10. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de situering van het mestbassin;
b. het afdekken van het mestbassin, en
c. de frequentie en het tijdstip van de aan- en afvoer van de opgeslagen drijfmest en uitvergist digestaat.
Bij het opslaan van drijfmest en uitvergist digestaat in een mestbassin wordt ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de emissie van ammoniak;
b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van ten hoogste 1.000 kubieke meter van buiten de inrichting afkomstige plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking met uitzondering van voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens.
CC
Na artikel 3.53 wordt een afdeling toegevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op het telen of kweken van landbouwgewassen in een kas.
1. Een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast, is aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een kas waarin uitsluitend assimilatiebelichting wordt toegepast buiten de donkerteperiode.
1. Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van ten minste 15.000 lux wordt toegepast, is vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang de bovenzijde van de kas op een zodanige wijze afgeschermd dat ten minste 98% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.
2. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de wijze van afschermen die afwijken van de wijze van afschermen, bedoeld in het eerste lid.
Indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast:
a. gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 98% wordt gereduceerd, en
b. gedurende de periode van 01.00 uur tot het tijdstip van zonsopgang die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 74% wordt gereduceerd.
1. Vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang is de gevel van een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast op een zodanige wijze afgeschermd dat de lichtuitstraling op een afstand van ten hoogste 10 meter van die gevel met ten minste 95% wordt gereduceerd en de gebruikte lampen buiten de inrichting niet zichtbaar zijn.
2. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de wijze van afschermen die afwijken van de wijze van afschermen, bedoeld in het eerste lid.
Bij het lozen als gevolg van substraatteelt in een kas, waarbij gewassen op een bodem groeien die los van de ondergrond is, wordt ten minste voldaan aan de artikelen 3.60 tot en met 3.64.
1. Bij het lozen van drainwater in een vuilwaterriool wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het achtste lid.
2. Voor de gietwatervoorziening:
a. is een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak aanwezig en in gebruik, of
b. wordt water met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater gebruikt.
3. Voor het recirculeren van drainwater is een recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik.
4. De vracht aan in het te lozen drainwater aanwezige stikstof bedraagt in kilogram stikstof per hectare teeltoppervlak per jaar niet meer dan de waarden, genoemd in tabel 3.60:
Categorie van gewassen | Maximale vracht in 2012 tot en met 2014 | Maximale vracht in 2015 tot en met 2017 | Maximale vracht vanaf 2018 |
---|---|---|---|
Categorie 1 | 300 | 200 | 150 |
Categorie 2 | 250 | 167 | 125 |
Categorie 3 | 200 | 133 | 100 |
Categorie 4 | 150 | 100 | 75 |
Categorie 5 | 125 | 83 | 67 |
Categorie 6 | 100 | 67 | 50 |
Categorie 7 | 75 | 50 | 38 |
Categorie 8 | 50 | 33 | 25 |
Categorie 9 | 25 | 25 | 25 |
5. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien bij het lozen van drainwater de vracht aan in het te lozen drainwater aanwezige stikstof per hectare teeltoppervlak per jaar niet meer bedraagt dan 25 kilogram.
6. Bij ministeriële regeling wordt de indeling van de gewassen over de in tabel 3.60 genoemde categorieën bepaald.
7. De vracht, bedoeld in het vierde lid, wordt berekend door het in een jaar geloosde volume drainwater te vermenigvuldigen met het gehalte aan stikstof in het drainwater. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ter uitwerking van de berekening.
8. Het te lozen drainwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Het lozen van drainwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien:
a. het lozen plaatsvindt vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, en
b. het lozen plaatsvindt overeenkomstig artikel 3.73.
2. Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam zijn de artikelen 3.60, 3.62 en 3.63 van overeenkomstige toepassing.
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing verklaren en het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 nog niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen verzet.
4. Bij het maatwerkvoorschrift kunnen voorschriften worden gesteld, die afwijken van de artikelen 3.60, 3.62, 3.63 en 3.73. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Degene die loost:
a. meet en registreert het volume drainwater dat wordt geloosd;
b. analyseert en registreert het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen, natrium en geleidingswaarde in het drainwater;
c. registreert het gewas of de gewassen die worden geteeld en het teeltoppervlak per gewas.
2. Indien op grond van artikel 3.73, eerste lid, drainwater zowel in het vuilwaterriool als in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat beide volumes worden gemeten en geregistreerd overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitwerking van het meten, registreren, en analyseren, bedoeld in het eerste lid.
4. De resultaten van de metingen, registraties en analyses, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gedurende vijf jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het bevoegd gezag overgelegd.
1. Degene die loost als bedoeld in artikel 3.59 overlegt jaarlijks voor 1 mei overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen aan het bevoegd gezag een rapportage met de volgende gegevens:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 3.62, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, over het aan dat tijdstip voorafgaande jaar;
b. de gegevens geregistreerd op grond van artikel 3.62, eerste lid, onderdeel c, en uitgaande van die gegevens de voor de inrichting berekende toegestane vracht aan in het te lozen drainwater aanwezige stikstof over het aan dat tijdstip voorafgaande jaar;
c. de vracht, bedoeld in artikel 3.60, vierde lid, over het aan dat tijdstip voorafgaande jaar, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in onderdeel a, en in artikel 3.62, eerste lid, onderdeel c;
d. de vracht aan in het te lozen drainwater aanwezige fosfor per hectare teeltoppervlak over het aan dat tijdstip voorafgaande jaar, berekend aan de hand van de gegevens, bedoeld in onderdeel a, en in artikel 3.62, eerste lid, onderdeel c.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitwerking van de rapportage, bedoeld in het eerste lid.
3. De rapportage wordt op volledigheid en juistheid van de berekeningen beoodeeld door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige Deze deskundige:
a. is in staat een bureaucontrole op de volledigheid van de gegevens uit de registratie en de juistheid van de berekeningen uit te voeren;
b. voert zijn werkzaamheden uit overeenkomstig de door die deskundigen overeengekomen gebruiken.
4. De rapportage gaat vergezeld van een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd.
Bij het lozen als gevolg van het telen in een kas, waarbij gewassen op een bodem groeien die in verbinding staat met de ondergrond, wordt ten minste voldaan aan de artikelen 3.66 tot en met 3.75.
1. Voor de gietwatervoorziening:
a. is een hemelwateropvangvoorziening van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak aanwezig en in gebruik, of
b. wordt water met een natriumgehalte dat gelijkwaardig is aan dat van hemelwater gebruikt.
2. De watergift en de meststoffengift zijn afgestemd op de behoefte van het gewas, waarbij rekening is gehouden met de relevante specifieke teeltomstandigheden.
3. Onverminderd het tweede lid worden bij de meststoffengift de bij ministeriële regeling aangegeven waarden voor stikstof en fosfor niet overschreden.
4. Voor het doorspoelen van de grond bij een volgteelt van bladgroentegewassen is een waterverbruik van ten hoogste 3000 kubieke meter per hectare gestoomde grond toegestaan.
5. Indien drainagewater wordt geloosd:
a. is voor het recirculeren daarvan een recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik;
b. kan het te lozen drainagewater op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Het lozen van drainagewater in een oppervlaktewaterlichaam of van overtollig gietwater op of in de bodem is toegestaan, indien:
a. het lozen plaatsvindt vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt, en
b. het lozen plaatsvindt in overeenstemming met artikel 3.73.
2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a, niet van toepassing verklaren en het lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem vanaf een perceel dat voor 1 november 1994 nog niet voor glastuinbouwactiviteiten werd gebruikt toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich niet tegen het lozen verzet. Bij maatwerkvoorschrift kunnen voorschriften worden gesteld die afwijken van de artikelen 3.66 en 3.73. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Degene die loost:
a. meet of berekent en registreert het volume voedingswater dat wordt toegediend;
b. meet of berekent en registreert het volume drainagewater dat wordt hergebruikt;
c. meet of berekent en registreert het volume drainagewater dat wordt geloosd;
d. meet en registreert het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen in het te lozen drainagewater;
e. meet en registreert per gewas of groep van gewassen met eenzelfde bemestingsniveau het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen in de bodem op basis van een representatief grondmonster;
f. registreert na elk gebruik de hoeveelheid toegediende meststoffen onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte die wordt bemest;
g. registreert het gewas of de gewassen die worden geteeld en het teeltoppervlak per gewas;
h. registreert jaarlijks op 1 januari de aanwezige meststoffen onder vermelding van de merknaam zoals die op de verpakking is vermeld, de naam en het adres van de leveranciers en de hoeveelheid uitgedrukt in kilogrammen of liters.
2. Indien op grond van artikel 3.73, eerste lid, drainagewater zowel in het vuilwaterriool als in een oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat beide volumes worden gemeten en geregistreerd overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitwerking van het meten en registreren, bedoeld in het eerste lid.
4. De resultaten van de metingen en registraties, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden gedurende vijf jaren bewaard en op een daartoe strekkend verzoek aan het bevoegd gezag overgelegd.
1. Degene die loost overlegt jaarlijks voor 1 mei overeenkomstig de bij ministeriële regeling te stellen eisen aan het bevoegd gezag een rapportage met de volgende gegevens:
a. de gegevens, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdelen c, d en g, en tweede lid, over het aan dat tijdstip voorafgaande jaar;
b. de berekende totale hoeveelheid toegediende stikstof- en fosforverbindingen per oppervlakteeenheid over het aan dat tijdstip voorafgaande jaar, uitgaande van de gegevens, geregistreerd op grond van artikel 3.68, eerste lid, onderdelen f en g.
c. de berekende hoeveelheid stikstof- en fosforverbindingen in het drainagewater die over het aan dat tijdstip voorafgaande jaar zijn geloosd, uitgaande van de gegevens, geregistreerd op grond van artikel 3.68, eerste lid, onderdelen c, d en g.
2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitwerking van de rapportage, bedoeld in het eerste lid.
3. De rapportage wordt op volledigheid en juistheid van de berekeningen beoodeeld door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige. Deze deskundige:
a. is in staat een bureaucontrole op de volledigheid van de gegevens uit de registratie en de juistheid van de berekeningen uit te voeren;
b. voert zijn werkzaamheden uit overeenkomstig de door die deskundigen overeengekomen gebruiken.
4. De rapportage gaat vergezeld van een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd.
5. Degene die drainagewater loost als bedoeld in het eerste lid, stelt op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag een verantwoording op van de meststoffengift en de watergift, bedoeld in artikel 3.66, tweede lid.
6. Het bevoegd gezag kan het met oog op de verantwoording, bedoeld in het vijfde lid, bij maatwerkvoorschrift aanvullende onderzoeksverplichtingen stellen ter verantwoording van het mest- en waterverbruik.
1. Bij het lozen van hemelwater dat afkomstig is van de buitenkant van een kas, wordt voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.
2. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden.
3. Het lozen anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan indien het hemelwater afkomstig is van een kas:
a. die zodanig is gebouwd dat condenswater niet in het hemelwaterafvoersysteem kan geraken;
b. waarin geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden toegepast, of
c. waarin uitsluitend sprake is van biologische productiemethoden.
4. Het anders dan in een vuilwaterriool lozen is in andere gevallen dan bedoeld in het derde lid, slechts toegestaan indien het hemelwater wordt opgevangen in een opvangvoorziening waarvan de inhoud ten minste 5 kubieke meter per hectare teeltoppervlak bedraagt bij dagelijkse toediening van gietwater onderscheidenlijk ten minste 30 kubieke meter per hectare teeltoppervlak bij niet dagelijkse toediening van gietwater.
5. Het hemelwater, bedoeld in het vierde lid, wordt gebruikt voor de gietwatervoorziening van de in de kas geteelde gewassen.
6. Indien de capaciteit van de opvangvoorziening, bedoeld in het vierde lid, volledig is benut wordt het hemelwater geloosd via een overstortvoorziening, die is aangebracht voorafgaand aan de opvangvoorziening indien de opvangvoorziening een inhoud heeft van minder dan 3500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak.
1. Bij het lozen van condenswater dat door condensvorming ontstaat aan de binnenzijde van de kas en via de condensgootjes of het hemelwaterafvoersysteem wordt verzameld, wordt voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, indien in de kas gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden toegepast.
3. Het lozen anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan, indien condenswater afkomstig is uit een kas:
a. waarin geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden toegepast, of
b. waarin uitsluitend sprake is van biologische productiemethoden.
1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van een kas wordt voldaan aan tweede en derde lid.
2. Het lozen anders dan in een vuilwaterriool is toegestaan.
3. Bij het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vindt geen visuele verontreiniging plaats.
1. Indien het lozen van afvalwater vanuit een glastuinbouwbedrijf in een vuilwaterriool bij of krachtens dit besluit is toegestaan, is het lozen van dat afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam toegestaan, indien:
a. het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk, waarop geloosd kan worden, en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool waarop kan worden aangesloten meer dan 40 meter bedraagt, of
b. het lozen van het afvalwater in een vuilwaterriool, waarop het perceel waar het afvalwater vrijkomt is aangesloten, gelet op de capaciteit van dat vuilwaterriool niet mogelijk is.
2. De afstand, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt berekend:
a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en
b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift een grotere afstand bepalen dan de afstand, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, waarbij de afstand niet meer dan 10 meter per 0,1 hectare teeltoppervlak bedraagt en wordt berekend overeenkomstig het tweede lid.
4. Het lozen van afvalwater, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, vindt plaats:
a. in een bij ministeriële regeling aangegeven volgorde;
b. met een zodanig volume per tijdseenheid, dat de afvoercapaciteit van het openbaar riool optimaal wordt benut.
5. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot het vierde lid, onderdeel b, maatwerkvoorschriften stellen ten aanzien van:
a. het lozingsvolume per tijdseenheid;
b. voorzieningen die gespreide afvoer op het riool mogelijk maken;
c. een buffervoorziening met een inhoud van ten hoogste 50 kubieke meter per hectare.
6. Indien met toepassing van het eerste lid het lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, zijn op dat lozen de bepalingen ten aanzien van het lozen in een vuilwaterriool van overeenkomstige toepassing.
1. Het lozen van het afvalwater als gevolg van het zuiveren van water door omgekeerde osmosevoor de gietwatervoorziening in een vuilwaterriool is verboden.
2. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift het eerste lid niet van toepassing verklaren en het lozen in het vuilwaterriool toestaan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het lozen van afvalwater als gevolg van het ontijzeren van grondwater voor de gietwatervoorziening in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:
a. het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool waarop geloosd kan worden en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer dan 40 meter bedraagt;
b. bij het lozen het gehalte aan ijzer in het afvalwater ten hoogste 5 milligram per liter bedraagt.
2. De afstand, genoemd in het eerste lid, onderdeel a, wordt berekend:
a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en
b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
3. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
Deze paragraaf is van toepassing op het telen of kweken van landbouwgewassen in een gebouw, anders dan in een kas. Bij het lozen wordt ten minste voldaan aan de artikelen 3.78 en 3.79.
1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het telen of kweken van landbouwgewassen in een gebouw, anders dan in een kas, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:
a. het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool, waarop geloosd kan worden en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer dan 40 meter bedraagt;
b. het afvalwater afkomstig is van een teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt, van een ruimte waarin geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden toegepast of van een ruimte waarin uitsluitend sprake is van biologische productiemethoden;
c. het gehalte aan onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater ten hoogste 100 milligram per liter bedraagt;
d. het gehalte aan chemisch zuurstof verbruik in het te lozen afvalwater ten hoogste 300 milligram per liter bedraagt, en
e. het gehalte aan biochemisch zuurstof verbruik in het te lozen afvalwater ten hoogste 60 milligram per liter bedraagt.
3. De afstand, genoemd in het tweede lid, onderdeel a, wordt berekend:
a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en
b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
4. Bij het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool, bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter.
5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. In afwijking van artikel 3.78 wordt bij het lozen van afvalwater als gevolg van het circuleren van water door trekbakken waarin witlofpennen staan voor de groei van witlofstronken of als gevolg van het broeien van bolgewassen, ten minste voldaan aan het tweede tot en met het zesde lid.
2. Het afvalwater wordt hergebruikt totdat het water niet langer geschikt is om als proceswater te worden gebruikt.
3. Het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:
a. het afvalwater afkomstig is van een teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt of het proceswater afkomstig is van uitsluitend biologische productiemethoden;
b. het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 100 milligram per liter bedraagt.
4. Bij het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter.
5. Het lozen van afvalwater op of in de bodem is toegestaan, indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over onverharde bodem.
6. Het in een oppervlaktewaterlichaam of een vuilwaterriool te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen bij de teelt van landbouwgewassen in de open lucht.
2. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt in uiterwaarden en buitendijkse gebieden onder oppervlaktewaterlichaam verstaan: beddingen waarin ten tijde van het lozen een aan het aardoppervlak en de openlucht grenzende watermassa voorkomt.
1. Bij het op een andere wijze dan met behulp van een werk lozen van gewasbeschermingsmiddelen in een oppervlaktewaterlichaam wordt voldaan aan het tweede tot en met zevende lid.
2. Langs een oppervlaktewaterlichaam wordt een teeltvrije zone aangehouden.
3. De teeltvrije zone wordt gemeten vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam en strekt zich, met uitzondering van de teelt van grasland, uit tot het hart van de buitenste planten van de te telen landbouwgewassen.
4. In afwijking van het tweede lid, hoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden grenzend aan gegraven waterlopen die van 1 april tot 1 oktober:
a. onder normale omstandigheden geen water bevatten, of
b. geen water afvoeren ten gevolge van door of namens de beheerder geplaatste stuwen die de waterstand reguleren.
5. Binnen een teeltvrije zone worden geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt met apparatuur voor het druppelsgewijs gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen, met uitzondering van pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde spuitdop.
6. In afwijking van het vijfde lid, is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op overhangend loof met een maximale omvang van een halve gewasrij toegestaan, indien geen gebruik wordt gemaakt van naar een oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur.
7. In afwijking van het tweede lid hoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden aangrenzend aan andere dan de oppervlaktewaterlichamen, bedoeld in artikel 3.83, eerste lid:
a. bij de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten van bomen, waarvan de laagste gesteltak op 175 centimeter of hoger uit de stam ontspringt, indien binnen een afstand van ten minste 900 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam geen gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast;
b. bij teelt anders dan de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten, indien:
1°. sprake is van biologische teelt, of
2°. gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm dat voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van aardappelen, uien, bloembollen en -knollen in andere dan de in bijlage 6 genoemde gebieden, aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla, wortelen, vaste planten, en in neerwaartse richting te bespuiten boomkwekerijgewassen:
a. ten minste 150 centimeter;
b. ten minste 100 centimeter, indien gebruik gemaakt wordt van:
1°. veldspuitapparatuur met luchtondersteuning;
2°. een overkapte beddenspuit;
3°. een motorisch aangedreven handgedragen spuit;
4°. vanggewas, dat voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen, of
c. ten minste 50 centimeter, indien gebruik gemaakt wordt van een handmatig aangedreven handgedragen spuit.
2. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van bloembollen en -knollen in de in bijlage 6 genoemde gebieden:
a. ten minste 150 centimeter, indien gebruik gemaakt wordt van:
1°. veldspuitapparatuur die is voorzien van bij ministeriële regeling aangewezen driftarme doppen;
2°. veldspuitapparatuur die is voorzien van bij ministeriële regeling aangewezen spuitdoppen, waarvan de onderlinge afstand niet groter is dan 25 centimeter en de apparatuur zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 30 cm boven het gewas bevinden;
b. ten minste 100 centimeter, indien gebruikt wordt gemaakt van:
1°. veldspuitapparatuur die is voorzien van bij ministeriële regeling aangewezen driftarme doppen en de bestrijding van Botrytis plaatsvindt op basis van een waarschuwingssysteem van een onafhankelijke deskundige dat voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen;
2°. veldspuitapparatuur met luchtondersteuning;
3°. veldspuitapparatuur die is voorzien van bij ministeriële regeling aangewezen spuitdoppen, waarvan de onderlinge afstand niet groter is dan 25 centimeter, waarbij gebruik wordt gemaakt van luchtondersteuning en de apparatuur zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 30 cm boven het gewas bevinden;
4°. een overkapte beddenspuit;
5°. een handgedragen spuit.
3. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van in opwaartse of zijwaartse richting te bespuiten boomkwekerijgewassen ten minste 500 centimeter.
4. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten:
a. ten minste 900 centimeter;
b. ten minste 450 centimeter, indien gebruik wordt gemaakt van een reflectiescherm;
c. ten minste 300 centimeter, indien:
1°. gebruik wordt gemaakt van een tunnelspuit;
2°. gebruik wordt gemaakt van een vanggewas, dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen;
3°. sprake is van biologische teelt;
4°. gebruik wordt gemaakt van een dwarsstroomspuit met reflectiescherm en van een emissiescherm, die voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen eisen, of
5°. gebruik wordt gemaakt van een dwarsstroomspuit of axiaalspuit en bij de bespuiting van de buitenste gewasrij geen gebruik wordt gemaakt van naar een oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur en uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de bij ministeriële regeling aan te wijzen spuitdoppen.
5. In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, bedraagt de teeltvrije zone, aangrenzend aan de kopakker ten minste 600 centimeter, indien bij de bespuiting van de buitenste gewasrij geen gebruik wordt gemaakt van naar een oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur.
6. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van grasland, graszaad, haver, rogge, spelt, teff, triticale, vlas, zomertarwe, wintertarwe, zomergerst en wintergerst ten minste 25 centimeter.
7. De teeltvrije zone bedraagt bij de teelt van andere landbouwgewassen dan die genoemd in het eerste tot en met zesde lid, ten minste 50 centimeter.
1. In afwijking van artikel 3.82, eerste, tweede, vierde lid, onderdelen b en c, zesde en zevende lid, bedraagt de teeltvrije zone langs de in de bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen oppervlaktewaterlichamen ten minste 500 centimeter.
2. In afwijking van artikel 3.82, eerste lid, kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het tweede lid van dat artikel van toepassing is, indien sprake is van teelt van bloembollen en -knollen gedurende een periode van twee of meer opeenvolgende seizoenen op een perceel.
3. In afwijking van artikel 3.82 kan het bevoegd gezag, indien sprake is van een talud dat breder is dan 200 centimeter, bij maatwerkvoorschrift een smallere teeltvrije zone vaststellen.
4. In afwijking van artikel 3.82 kan het bevoegd gezag bij het lozen in een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, bij maatwerkvoorschrift een bredere teeltvrije zone vaststellen.
Op braakland worden binnen een afstand van 50 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt.
1. Het gebruik van veldspuitapparatuur vindt niet plaats binnen een afstand van 14 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:
a. deze uitsluitend is voorzien van spuitdoppen die in het toe te passen drukbereik vergeleken met de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de classificatie van de British Crop Protection Council (931-030-F110 bij 3 bar), een ten minste 50% kleiner volumepercentage druppels met een diameter kleiner dan 100 μm produceren;
b. de buitenste in gebruik zijnde spuitdop aan de zijde van het oppervlaktewaterlichaam een kantdop is, en
c. de apparatuur zodanig is ingesteld dat de spuitdoppen zich niet hoger dan 50 cm boven het gewas bevinden.
2. Het driftarme karakter van spuitdoppen als bedoeld in het eerste lid:
a. blijkt uit een keuringsverklaring, afgegeven door een deskundig, onafhankelijk instituut, waaruit blijkt dat een driftarme dop, die bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen wordt toegepast, voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde eisen ten aanzien van driftarme doppen, en
b. wordt volgens een bij ministeriële regeling aan te wijzen testmethode vastgesteld.
3. Bij het gebruik van veldspuitapparatuur wordt:
a. de spuitdruk geregistreerd door een drukregistratievoorziening, of
b. uitsluitend gebruik gemaakt van venturidoppen uit de 50% driftreductieklasse.
4. Bij het op- en zijwaarts spuiten van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten op de wijze, bedoeld in artikel 3.82, vierde lid, onderdeel c, onder 5°, waarbij spuitdoppen worden gebruikt die slechts zijn aangewezen voor het gebruik bij een spuitdruk lager dan 5 bar, wordt de spuitdruk geregistreerd door een drukregistratievoorziening.
5. Een drukregistratievoorziening als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, en het vierde lid, voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
6. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vindt niet plaats bij een windsnelheid van ten minste 5 meter per seconde gemeten op spuitdophoogte tenzij degene die de gewasbeschermingsmiddelen gebruikt, kan aantonen dat redelijkerwijs niet anders dan door het gebruiken van die middelen bij een windsnelheid van ten minste 5 meter per seconde een teeltbedreigende situatie kan worden afgewend.
7. Het gebruik van een spuitgeweer dat is voorzien van een werveldop of dat gebruik maakt van een werkdruk van 5 bar of meer vindt niet plaats.
8. Het eerste tot en met vierde lid zijn niet van toepassing op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen meteen overkapte beddenspuit.
9. Het eerste lid, onderdelen a en c, en tweede lid zijn niet van toepassing op een veldspuit als bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, of onderdeel b, onder 3°.
Bij het op andere wijze dan door middel van een werk lozen van meststoffen in een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het gebruiken van meststoffen bij het telen van landbouwgewassen in de open lucht, wordt voldaan aan artikel 3.87.
1. Op een teeltvrije zone worden geen meststoffen gebruikt.
2. In afwijking van het eerste lid, is het bij de teelt van opwaarts en zijwaarts te bespuiten boomkwekerijgewassen of van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten, toegestaan binnen de teeltvrije zone meststoffen te gebruiken op een afstand van ten minste 25 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam, indien in de teeltvrije zone geen ander gewas dan gras wordt geteeld.
3. In afwijking van het eerste lid en onverminderd het zesde lid, is het pleksgewijs bemesten van een vanggewas op de teeltvrije zone op een afstand van ten minste 50 centimeter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam toegestaan, indien het vanggewas voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
4. Bij het gebruiken van korrel- of poedervormige meststoffen op de strook gelegen naast de teeltvrije zone wordt direct langs de zone gebruik gemaakt van een voorziening die de verspreiding van die meststoffen richting het oppervlaktewaterlichaam verhindert.
5. Bij het gebruiken van bladmeststoffen op de strook gelegen naast de teeltvrije zone wordt direct langs de zone:
a. bij het bemesten van landbouwgewassen als bedoeld in artikel 3.82, eerste, tweede, zesde en zevende lid, gebruik gemaakt van kantdoppen en andere driftarme doppen die zich niet hoger dan 50 centimeter boven het gewas of de kale grond bevinden;
b. bij het bemesten van landbouwgewassen als bedoeld in artikel 3.82, derde en vierde lid, geen gebruik gemaakt van naar een oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur.
6. Bij het gebruiken van bladmeststoffen bij de teelt van een gewas waarbij ingevolge artikel 3.83, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, geen teeltvrije zone wordt aangehouden, wordt gebruik gemaakt van een emissiescherm, dat voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
7. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op het gebruiken van meststoffen langs de in de bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen oppervlaktewaterlichamen.
Bij het lozen als gevolg van de buitenteelt van landbouwgewassen in potten en containers wordt ten minste voldaan aan artikel 3.89.
1. Bij het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam en op of in de bodem als gevolg van de buitenteelt van landbouwgewassen in potten en containers op een niet-doorlatende ondergrond wordt voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Het lozen van afvalwater bij een teeltoppervlak groter dan 500 vierkante meter is toegestaan, indien:
a. hemelwater en gietwater worden opgevangen in een wateropvangvoorziening van ten minste 1.200 kubieke meter per hectare teeltoppervlak;
b. het water uit de wateropvangvoorziening wordt gebruikt als eerste gietwaterbron, en
c. de bedrijfsvoering erop is gericht om na een bemesting of bespuiting de eerste 50 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak te allen tijde op te kunnen vangen in de wateropvangvoorziening.
3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, is een wateropvangvoorziening met een capaciteit van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak toegestaan indien aanvullend gietwater wordt gebruikt met een natriumgehalte van ten hoogste 0,5 millimol per liter.
4. In afwijking van het tweede en derde lid, wordt bij de buitenteelt van aardbeien op trayvelden overtollig giet- en drainwater opgevangen en hergebruikt en is de bedrijfsvoering erop gericht dat na een bemesting of bespuiting de eerste 30 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak wordt opgevangen en hergebruikt.
5. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van de buitenteelt van landbouwgewassen in potten en containers op een niet-doorlatende ondergrond met een teeltoppervlak kleiner dan 500 vierkante meter of op een doorlatende ondergrond, wordt bij bemesting uitsluitend gebruik gemaakt van meststoffen die gedurende een langere periode de werkende bestanddelen afgeven.
Binnen een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, vindt het oprichten van een dierenverblijf, indien voorafgaand aan het oprichten geen sprake is van een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden, niet plaats, tenzij het dierenverblijf bestemd is voor landbouwhuisdieren die uitsluitend of in hoofdzaak worden gehouden ten behoeve van natuurbeheer.
1. De artikelen 3.92 tot en met 3.108 zijn van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren en het bereiden van brijvoer voor landbouwhuisdieren die binnen de inrichting worden gehouden voor zover de verwerkingscapaciteit ten hoogste 4.000 ton per jaar bedraagt voor het bereiden van brijvoer met plantaardige restproducten uit de land- en tuinbouw en uit de voedselbereiding en -verwerking met uitzondering van voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens.
2. De artikelen 3.94 tot en met 3.105 zijn van toepassing op inrichtingen waar ten minste 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden, met uitzondering van kinderboerderijen.
1. Voor de berekening van de ammoniakemissie van een inrichting wordt het aantal landbouwhuisdieren dat in de inrichting aanwezig mag zijn, vermenigvuldigd met de emissiefactoren, bedoeld in artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.
2. In de artikelen 3.90 en 3.93 geldt voor een diercategorie waarvoor geen maximale emissiewaarde is vastgesteld, de emissiefactor behorende bij het betrokken huisvestingssysteem als maximale emissiewaarde.
1. Binnen een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden en die is gelegen binnen een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, vindt het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën niet plaats, tenzij:
a. de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven die de inrichting:
1°. voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken, indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°. voorafgaand aan de uitbreiding mocht veroorzaken indien deze lager is dan de ammoniakemissie als bedoeld onder 1°;
b. in de inrichting op 31 december 2001 melkrundvee werd gehouden, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 200 stuks melkvee en 140 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde;
c. de uitbreiding schapen of paarden betreft;
d. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of
e. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het zodanig wijzigen van een huisvestingssysteem dat de ammoniakemissie per dierplaats toeneemt, tenzij de wijziging bestaat uit een aanpassing van het systeem die noodzakelijk is op grond van de wettelijke voorschriften op het gebied van dierenwelzijn en slechts voor zover het aantal dierplaatsen niet wordt uitgebreid.
3. Voor het bepalen van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die de inrichting voorafgaand aan de uitbreiding, bedoeld in het tweede lid, zou mogen veroorzaken, worden de ammoniakemissie van de dieren waarvoor eerder een vergunning is verleend met toepassing van artikel 5, eerste lid, onderdelen c tot en met f, dan wel artikel 7, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet ammoniak en veehouderij, en de ammoniakemissie van de dieren waarmee de inrichting op grond van het eerste lid, onderdelen b, c, d of e, is uitgebreid, niet meegerekend.
1. Het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor vindt niet plaats, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de in tabel 3.94 aangegeven gebieden na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.
(P98) | niet-concentratiegebied | concentratiegebied |
bebouwde kom | 2,0 | 3,0 |
buiten bebouwde kom | 8,0 | 14,0 |
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. indien het geurgevoelige object een object bedoeld in artikel 3.95, eerste lid, onderdelen a, b of c, en tweede lid, is met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 3.95, derde lid;
b. op de uitbreiding van een dierenverblijf indien een geurbelastingreducerende maatregel wordt toegepast en de totale geurbelasting na de uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de bij de betreffende situatie behorende waarde uit tabel 3.94 en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte, of
c. indien bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt en het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt.
1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor vindt niet plaats, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand tussen het dierenverblijf en:
a. een geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een andere veehouderij;
b. een geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, en
c. een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
1°. op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij;
2°. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en
3°. in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij:
– minder dan 100 meter bedraagt, indien het in onderdeel a, b of c bedoelde object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
– minder dan 50 meter bedraagt, indien het in onderdeel a, b of c bedoelde object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een geurgevoelig object dat op de kavel, bedoeld in onderdeel c van dat lid, aanwezig is.
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien het in onderdeel a, b of c, bedoelde object:
a. binnen de bebouwde kom is gelegen en de geurbelasting op een afstand van 100 meter van de inrichting lager is dan de van toepassing zijnde waarde uit tabel 3.94, of
b. buiten de bebouwde kom is gelegen en de geurbelasting op een afstand van 50 meter van de inrichting lager is dan de van toepassing zijnde waarde uit tabel 3.94.
4. Het eerste lid is eveneens niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf de geurbelasting op een geurgevoelig object niet toeneemt, het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt.
1. Het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf met dieren zonder geuremissiefactor vindt niet plaats, indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object na de oprichting, uitbreiding of wijziging:
a. minder dan 100 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing als bij de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand van het dierenverblijf tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.
1. De artikelen 3.94 tot en met 3.96 zijn niet van toepassing voor zover bij verordening op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij andere waarden of afstanden zijn gesteld. In dat geval vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na die oprichting, uitbreiding of wijziging de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt op geurgevoelige objecten groter is dan de in de verordening vastgestelde belasting dan wel indien binnen de inrichting de afstand tussen enig dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden en een geurgevoelig object kleiner is dan in de verordening vastgestelde afstand.
2. Artikel 3.94, tweede lid, onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de totale geurbelasting na de uitbreiding niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de in de verordening vastgelegde waarde en de geurbelasting die de inrichting voorafgaand aan het toepassen van de maatregel veroorzaakte.
3. In afwijking van het eerste lid mag een dierenverblijf worden opgericht, uitgebreid of gewijzigd, indien voorafgaand aan het tijdstip waarop een aanhoudingsbesluit als bedoeld in artikel 7 van de Wet geurhinder en veehouderij is genomen, of indien een dergelijk aanhoudingsbesluit niet is genomen, voor het tijdstip dat een verordening als bedoeld in artikel 6 van die wet is vastgesteld, een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor die oprichting of uitbreiding onherroepelijk is geworden.
4. In afwijking van het eerste lid, mag een dierenverblijf eveneens worden uitgebreid of gewijzigd indien:
a. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.94 de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt en het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt;
b. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.95 de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt en het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid, of
c. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.96 het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor binnen de inrichting niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in het eerste lid.
1. Onverminderd de artikelen 3.94 tot en met 3.96 vindt het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf niet plaats, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object:
a. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien:
a. de afstand van de buitenzijde van het dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object niet afneemt;
b. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.94 het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toeneemt en de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt;
c. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.95 het aantal dieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toeneemt, de geurbelasting die de inrichting op enig geurgevoelig object veroorzaakt niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 3.95, eerste lid, en
d. bij een dierenverblijf als bedoeld in artikel 3.96 het aantal dieren per diercategorie zonder geuremissiefactor niet toeneemt en de afstand tot een geurgevoelig object niet afneemt, indien die kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 3.96, eerste lid.
Het aantal aanwezige dieren per diercategorie per huisvestingssysteem wordt ten minste een keer per maand geregistreerd, waarbij de perioden tussen de registraties van een vergelijkbare tijdsduur zijn. De registraties zijn binnen de inrichting aanwezig en worden gedurende tien jaren bewaard.
De geurbelasting, bedoeld in deze paragraaf, wordt bepaald en de afstanden, bedoeld in deze paragraaf, worden gemeten op de wijze die op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij is vastgesteld.
Bij het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen.
1. Degene die een inrichting drijft waarin landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem, stelt gedragsvoorschriften op voor het gebruik en onderhoud van dat huisvestingssysteem, gericht op het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu in het algemeen en het voorkomen van emissies naar de lucht in het bijzonder.
2. De gedragsvoorschriften, bedoeld in het eerste lid, borgen in ieder geval dat het huisvestingssysteem wordt gebruikt en onderhouden conform de systeembeschrijving op grond waarvan krachtens artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij een emissiefactor voor dat huisvestingssysteem is vastgesteld.
3. Bij ministeriële regeling wordt aangegeven welke elementen in de gedragsvoorschriften, bedoeld in het eerste lid, ten minste worden gespecificeerd.
4. Degene die de inrichting drijft, draagt er zorg voor dat de gedragsvoorschriften, bedoeld in het eerste lid, binnen de inrichting worden nageleefd.
5. Het bevoegd gezag kan in het belang van bescherming van het milieu maatwerkvoorschriften stellen aan de invulling van de gedragsvoorschriften, bedoeld in het eerste lid.
Indien landbouwhuisdieren worden gehouden in een huisvestingssysteem dat is voorzien van
een luchtwassysteem, voldoet het luchtwassysteem in het belang van de goede werking van het systeem en voor het verwijderen van emissies naar de lucht aan de artikelen 3.104 en 3.105.
1. De verwerkingscapaciteit van het luchtwassysteem is ten minste gelijk aan de totale maximale ventilatiebehoefte van het aantal en de categorie landbouwhuisdieren die worden gehouden in het huisvestingssysteem.
2. Bij ministeriële regeling kan worden voorgeschreven op welke wijze de verwerkingscapaciteit en de totale maximale ventilatiebehoefte worden bepaald en vastgelegd.
3. Ten behoeve van een evenredige verdeling van de stallucht door het luchtwassysteem wordt voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
4. Het luchtwassysteem is voorzien van een elektronisch monitoringssysteem waarmee de parameters die van belang zijn voor een goede werking van het luchtwassysteem worden geregistreerd.
5. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welke parameters in ieder geval worden geregistreerd.
1. Het lozen van spuiwater afkomstig van een luchtwassysteem in een vuilwaterriool is verboden.
2. Het lozen van spuiwater afkomstig van:
a. een biologisch luchtwassysteem,
b. de biologische stap van een gecombineerd luchtwassysteem, of
c. een luchtwassysteem voorzover dat stof afvangt,
op of in de bodem is toegestaan.
3. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is en dat lozen in een vuilwaterriool is toegestaan indien het belang van de bescherming van het milieu zich gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het spuiwater niet tegen het lozen in een vuilwaterriool verzet. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Bij het lozen als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven wordt voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer dan 300 milligram per liter.
3. Het lozen van afvalwater als gevolg van het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven op of in de bodem is toegestaan, indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over de onverharde bodem.
Bij het bereiden van brijvoer wordt ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het wassen en spoelen bij melkwinning wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Afvalwater afkomstig van het wassen en spoelen van melkwininstallaties wordt zo veel mogelijk hergebruikt in de inrichting.
3. Het lozen van afvalwater op of in de bodem is toegestaan indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over de onverharde bodem.
Deze paragraaf is van toepassing op het voor agrarische activiteiten aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen en het transporteren daarvan via vaste leidingen.
1. Bij het uit een oppervlaktewaterlichaam vullen van apparatuur waarin gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt, wordt een voorziening getroffen die terugstroming van het mengsel van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen en water voorkomt.
2. Bij het vullen van apparatuur waarin gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt die niet is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening, bevindt de apparatuur zich op een afstand van ten minste twee meter van de insteek van een oppervlaktewaterlichaam.
Bij het in een inrichting aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen of biociden en het transporteren via vaste leidingen wordt:
a. ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen, en
b. ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
De artikelen 3.114 en 3.115 zijn van toepassing op het voor agrarische activiteiten toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden.
Het lozen van afvalwater uit dompelbaden waarin gewasbeschermingsmiddelen of biociden zijn toegepast in een vuilwaterriool is verboden.
Bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden wordt
ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico ten minste voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen.
Artikel 3.117 is van toepassing op het spoelen van fusten en verpakkingsmateriaal waarin landbouwgewassen zijn opgeslagen voor agrarische activiteiten.
1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het spoelen van fusten en verpakkingsmateriaal waarin landbouwgewassen zijn opgeslagen voor agrarische activiteiten, wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Bij het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool is het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter.
3. Het lozen van afvalwater op onverharde bodem is toegestaan, indien het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool waarop geloosd kan worden en de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer dan 40 meter bedraagt.
4. De afstand, genoemd in het derde lid, wordt berekend:
a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en
b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
De artikelen 3.119 en 3.120 zijn van toepassing op het spoelen van landbouwgewassen bij agrarische activiteiten.
1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het spoelen van landbouwgewassen bij agrarische activiteiten, wordt voldaan aan het tweede tot en met het dertiende lid.
2. Het spoelproces is onderverdeeld in voorspoelen en naspoelen, waarbij de uitsleep van water uit het voorspoelen zo veel mogelijk wordt voorkomen en de hoeveelheid naspoelwater wordt geminimaliseerd.
3. Binnen het spoelproces vindt hergebruik van spoelwater plaats.
4. Er wordt uitsluitend naspoelwater geloosd dat niet kan worden benut voor hergebruik.
5. Het lozen van naspoelwater vindt plaats via een voorziening voor het tegenhouden van onopgeloste stoffen.
6. In enig monster van het te lozen naspoelwater bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen ten hoogste 300 milligram per liter.
7. Het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:
a. het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool waarop geloosd kan worden;
b. de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk waarop kan worden aangesloten meer dan 40 meter bedraagt, en
c. het gehalte aan onopgeloste stoffen, in afwijking van het zesde lid, ten hoogste 100 milligram per liter bedraagt.
8. De afstand, genoemd in het zevende lid, wordt berekend:
a. vanaf de kadastrale grens van het perceel waar het afvalwater vrijkomt, en
b. langs de kortste lijn waarlangs de afvoerleidingen zonder overwegende bezwaren kunnen worden aangelegd.
9. In afwijking van het vijfde en zesde lid, is het lozen van afvalwater op of in de bodem toegestaan, indien het naspoelwater gelijkmatig wordt uitgereden over de onverharde bodem, waarop de gewassen, bedoeld in het eerste lid, zijn geteeld.
10. Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing op het spoelen van:
a. prei, indien voorafgaand aan het spoelen de vervuiling met de buitenste bladeren van het gewas is verwijderd;
b. asperges.
11. Het bevoegd gezag kan bij maatwerkvoorschrift bepalen dat het tweede tot en met vierde lid niet van toepassing is op het spoelen van een bij dat maatwerkvoorschrift aan te wijzen landbouwgewas.
12. Indien het lozen van afvalwater plaatsvindt op een niet aangewezen oppervlaktewaterlichaam kan het bevoegd gezag aan het spoelproces bij maatwerkvoorschrift aanvullende eisen stellen indien de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt.
13. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
Bij het spoelen van bloembollen met een spoelmachine wordt, ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen.
Artikel 3.122 is van toepassing op het sorteren en transporteren van landbouwgewassen die niet uitsluitend of in hoofdzaak afkomstig zijn van activiteiten van derden.
1. Bij het lozen van afvalwater als gevolg van het sorteren en transporteren van landbouwgewassen als bedoeld in artikel 3.121 wordt ten minste voldaan aan het tweede tot en met het vijfde lid.
2. Het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan, indien:
a. het afvalwater afkomstig is van het sorteren en transporteren van uitsluitend biologisch geteelde landbouwgewassen;
b. het gehalte aan onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater ten hoogste 100 milligram per liter bedraagt;
c. in het te lozen afvalwater het chemisch zuurstofverbuik ten hoogste 300 milligram per liter en het biologisch zuurstofverbruik ten hoogste 60 milligram per liter bedraagt.
3. Het lozen van afvalwater op of in de bodem is toegestaan, indien het water gelijkmatig wordt uitgereden over land waarop een landbouwgewas wordt geteeld dat gelijk of soortgelijk is aan het landbouwgewas waarvan het afvalwater afkomstig is.
4. Het lozen van afvalwater in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het afvalwater afkomstig is van het sorteren en transporteren van uitsluitend biologisch geteelde landbouwgewassen.
5. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Deze paragraaf is van toepassing op het composteren van plantaardig restmateriaal dat is ontstaan bij werkzaamheden die buiten de inrichting zijn verricht door degene die de inrichting drijft of dat niet afkomstig is van buiten de inrichting, voor zover geen sprake is van gevaarlijke afvalstoffen, met een volume van ten hoogste 600 kubieke meter.
2. De artikelen 3.124 tot en met 3.126 zijn niet van toepassing op het composteren met een volume van ten hoogste drie kubieke meter te composteren materiaal.
Bij het composteren wordt voor het realiseren van een aërobe afbraak ten behoeve van:
a. het voorkomen dan wel beperken van geurhinder;
b. het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico,
voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen.
1. Het composteren vindt plaats op ten minste:
a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.
2. De afstanden, genoemd in het eerste lid, worden gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde punt van de locatie waar het composteren plaatsvindt.
3. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de situering van de composteringshoop, en
b. het afdekken van de composteringshoop.
DD
Aan artikel 4.21 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien bij de mechanische bewerkingen van hout of kurk in de inrichting niet meer dan 3 m3 hout en kurk per jaar wordt bewerkt.
EE
Aan artikel 4.27 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing indien bij de mechanische bewerkingen van kunststof of kunststofproducten in de inrichting niet meer dan 3 m3 kunststof of kunststofproducten per jaar wordt bewerkt.
FF
Artikel 4.52 komt te luiden:
GG
Paragraaf 4.8.1 komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het inwendig reinigen van:
a. tanks,
b. tankwagens,
c. vrachtwagens,
d. andere transportmiddelen, en
e. werktuigen, waar,ee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen voor agrarische activiteiten zijn toegepast.
Bij het in een inrichting inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen wordt, ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling voorgeschreven maatregelen.
1. Bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens wordt het in het afvalwater geraken van het daarin vervoerde product zo veel mogelijk voorkomen.
2. Indien in de inrichting afvalwater ontstaat met een soortgelijke samenstelling als het afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen van tanks en tankwagens, is het toegestaan laatstgenoemd afvalwater te lozen op dezelfde wijze als het afvalwater van soortgelijke samenstelling mits het afvalwater van soortgelijke samenstelling door een zuiveringsvoorziening wordt geleid, die is gedimensioneerd op de totale afvalwaterstroom.
3. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd.
1. Bij het in het vuilwaterriool lozen van afvalwater ten gevolge van het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Het afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt is vervoerd, wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater, geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daarin vermeld worden volstaan indien een lagere frequentie geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
3. Bij maatwerkvoorschrift kan het bevoegd gezag het tweede lid niet van toepassing verklaren en het lozen zonder een vetafscheider en slibvangput toestaan indien, gelet op het gehalte vet en onopgeloste stoffen in het te lozen afvalwater in combinatie met de hoeveelheid te lozen afvalwater, het lozen geen nadelige gevolgen heeft voor de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater. Artikel 2.2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Bij het lozen van afvalwater ten gevolge van het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin dieren zijn vervoerd, wordt ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, in een vuilwateriool bevat in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
3. Het lozen, bedoeld in het eerste lid, op of in de bodem is toegestaan indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over de onverharde bodem.
1. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van werktuigen, waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen voor agrarische activiteiten zijn toegepast, wordt voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Het lozen in een vuilwaterriool is verboden, tenzij het lozen plaatsvindt door middel van een zuiveringsvoorziening die voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.
3. Het lozen op of in de bodem is toegestaan indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over de onverharde bodem waarop de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.
HH
Artikel 6.12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De waarden op de gevel van gevoelige gebouwen en de grens van gevoelige terreinen in tabel 2.17a onderscheidenlijk 2.17g worden met 5 dB(A) verhoogd indien onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop artikel 2.17 op een inrichting van toepassing wordt, op grond van een voorschrift als bedoeld in het derde lid, hogere waarden golden.
2. In het derde lid wordt ’en voorschrift 4.2.1 van bijlage 1 van het Besluit tandartspraktijken milieubeheer’ vervangen door:, voorschrift 4.2.1 van bijlage 1 van het Besluit tandartspraktijken milieubeheer en voorschrift 1.1.3 van bijlage 2 van het Besluit glastuinbouw.
II
Artikel 6.13, eerste lid, komt te luiden:
1. De etmaalwaarde die het bevoegd gezag vaststelt op grond van artikel 2.20, eerste lid, is niet lager dan 40 dB(A) voor een inrichting:
a. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop artikel 2.20 van toepassing wordt op die inrichting, het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, het Besluit detailhandel- en ambachtsbedrijven milieubeheer, het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, het Besluit textielreinigingsbedrijven milieubeheer, het Besluit jachthavens milieubeheer, het Besluit motorvoertuigen milieubeheer of het Besluit glastuinbouw van toepassing was, en
b. die voor de inwerkingtreding van het betreffende in onderdeel a genoemde besluit is opgericht.
JJ
Na artikel 6.22 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Artikel 3.23b, eerste lid, is tot en met 31 december 2015 niet van toepassing op het wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast in inrichtingen waarop op het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat artikel het Besluit landbouw milieubeheer van toepassing was.
2. Het wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast in inrichtingen als bedoeld in het eerste lid, vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
3. Bij het lozen van afvalwater afkomstig van een bodembeschermende voorziening als bedoeld in het tweede lid, wordt geloosd in een vuilwaterriool en wordt ten minste voldaan aan artikel 3.23c.
KK
Na artikel 6.24b worden vijf paragrafen ingevoegd, luidende:
1. Artikel 3.46, eerste lid, is niet van toepassing indien de opslag van bedrijfsstoffen is gelegen binnen de afstand, genoemd in die leden, de opslag reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik was en verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2. Degene die de inrichting drijft:
a. treft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en
b. geeft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1. Artikel 3.50, eerste tot en met derde lid, is niet van toepassing op:
a. een mestbassin dat is opgericht voor de datum van inwerkingtreding van dat artikel en dat op grond van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit mestbassins milieubeheer op een kleinere afstand dan de afstand die zou gelden op grond van artikel 3.50, is gelegen en de afstand tot een geurgevoelig object niet is afgenomenen verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd;
b. een ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren.
2. Indien het eerste lid van toepassing is:
a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en
b. geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
1. Artikel 3.55 is met ingang van de dag waarop twaalf maanden zijn verstreken na de inwerkingtreding van dat artikel van toepassing op een permanente opstand van glas of kunststof kleiner dan 2.500 m2, waarin assimilatiebelichting wordt toegepast.
2. Op een permanente opstand als bedoeld in het eerste lid, zijn gedurende de periode voorafgaand aan het in dat lid bedoelde tijdstip de voorschriften uit paragraaf 1.5 van de bijlage bij het Besluit landbouw milieubeheer zoals deze luidden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.55 van toepassing.
1. Artikel 3.55, eerste lid, is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast en waarbij het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie als bedoeld in dat lid.
2. Artikel 3.57, onderdeel b, is tot 1 januari 2018 niet van toepassing op een opstand als bedoeld in het eerste lid.
In afwijking van artikel 3.55, eerste lid, is tot 1 januari 2017 een opstand waarin assimilatiebelichting wordt toegepast aan de bovenzijde voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd, mits deze lichtscherminstallatie is aangebracht voor 1 januari 2014.
1. In afwijking van artikel 3.57 is, indien assimilatiebelichting met een verlichtingssterkte van minder dan 15.000 lux wordt toegepast in een opstand als bedoeld in artikel 6.24g, tot 1 januari 2014 gedurende de donkerteperiode die toepassing niet toegestaan, tenzij de bovenzijde op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 95% wordt gereduceerd.
2. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, maatwerkvoorschriften stellen die afwijken van de te treffen voorzieningen, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 6.24g is tot 1 januari 2013 niet van toepassing op een opstand als bedoeld in dat artikel die aan de bovenzijde reeds voor 1 april 2009 is voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
In afwijking van artikel 3.57 geldt tot 1 januari 2013 voor een opstand als bedoeld in artikel 6.24i, dat de bovenzijde vanaf het tijdstip van zonsondergang tot het tijdstip van zonsopgang op een zodanige wijze is afgeschermd dat de lichtuitstraling met ten minste 85% wordt gereduceerd.
Artikel 3.60, derde en vierde lid, zijn tot 2021 niet van toepassing op bedrijven met substraatteelt met een glasoppervlak kleiner dan 2.500 vierkante meter.
1. Artikel 3.64 is niet van toepassing indien op 1 april 2002 door middel van een systeem van onderbemaling werd gerecirculeerd.
2. Indien het eerste lid van toepassing is:
a. vindt recirculatie plaats door middel van een drainagestelsel met verzamelput en afvoer naar een centrale opvang waarin het drainwater wordt verwerkt;
b. is een drainagekoker gelegen op een diepte van niet meer dan 0,25 m boven de gemiddelde grondwaterstand en niet meer dan 1,25 m onder het maaiveld;
c. sijpelt ten hoogste 10% van de totale hoeveelheid drainwater door naar de bodem;
d. is door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige beoordeeld of aan de in de onderdelen a tot en met c genoemde criteria wordt voldaan en wordt een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, binnen de inrichting bewaard.
1. Binnen een inrichting die is gelegen binnen een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij, of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied, worden niet meer dieren per diercategorie gehouden en is de ammoniakemissie niet groter, dan binnen de op grond van de wet geldende regels mochten worden gehouden onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt op het tijdstip dat dit besluit op de inrichting van toepassing werd.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de toename van dieren onderscheidenlijk de toename van de ammoniakemissie op grond van artikel 3.93heeft plaatsgevonden.
Onverminderd de artikelen 3.94 tot en met 3.98 worden niet meer dieren per diercategorie gehouden en is de geurbelasting niet groter, dan binnen de op grond van de wet geldende regels mochten worden gehouden onderscheidenlijk mocht worden veroorzaakt op het tijdstip dat dit besluit op de inrichting van toepassing werd, indien op dat tijdstip:
a. de geurbelasting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden groter is dan de van toepassing zijn de waarde, genoemd in artikel 3.94;
b. de afstand van een dierenverblijf waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden tot een object als bedoeld in artikel 3.95, eerste lid, onderdelen a, b en c, kleiner is dan de van toepassing zijnde afstand, genoemd in dat artikel;
c. de afstand van een dierenverblijf waar dieren zonder geuremissiefactor worden gehouden tot een geurgevoelig object kleiner is dan de van toepassing zijnde afstand, genoemd in artikel 3.96;
d. de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object kleiner is dan de van toepassing zijnde afstand, genoemd in artikel 3.98, of
e. de geurbelasting groter was dan wel de afstand kleiner was dan de van toepassing zijnde waarde onderscheidenlijk afstand, vastgelegd in een verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij.
1. Artikel 3.104, vierde lid, is gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van dat artikel niet van toepassing op luchtwassystemen die zijn geïnstalleerd voorafgaand aan die inwerkingtreding van dat artikel en die niet zijn voorzien van een elektronisch monitoringssysteem als bedoeld in dat artikel.
2. De luchtwassystemen, bedoeld in het eerste lid, voldoen gedurende drie jaar na inwerkingtreding van artikel 3.104 aan de artikelen 6.24r en 6.24s.
1. De volgende gegevens van het luchtwassysteem worden ten minste eenmaal per week geregistreerd:
a. de zuurgraad van het waswater;
b. de meterstand van de urenteller;
c. de meterstand van de watermeter van de spuiwaterproductie in kubieke meter.
2. De geregistreerde gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden gedurende ten minste drie jaar in de inrichting bewaard.
1. Binnen 18 maanden na inwerkingtreding van artikel 6.24q wordt een meting naar de emissiereductie van ammoniak uitgevoerd.
2. Een meting als bedoeld in het eerste lid, vindt plaats onder representatieve bedrijfscondities in de zomerperiode tussen 10.00 en 14.00 uur, waarbij de meting wordt uitgevoerd overeenkomstig paragraaf 3.7 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht en volgens NEN 2826.
3. Een afschrift van de rapportage van de meting wordt binnen de inrichting bewaard tot ten minste het tijdstip waarop twee jaar zijn verstreken na de eerstvolgende meting.
4. Indien uit de meting blijkt dat niet wordt voldaan aan de emissiereductie van ammoniak, genoemd in de systeembeschrijving, op grond waarvan krachtens artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij een emissiefactor voor dat huisvestingssysteem is vastgesteld, worden maatregelen getroffen om daar alsnog aan te voldoen en wordt binnen één jaar na het uitvoeren van de meting een herhalingsmeting uitgevoerd.
1. Artikel 3.125, tweede lid, is niet van toepassing indien het composteren plaatsvindt binnen de afstand, bedoeld in dat lid, het composteren reeds plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel en verplaatsing redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2. Indien het eerste lid van toepassing is:
a. treft degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en
b. geeft degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aan welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
LL
Artikel 6.45 komt te luiden:
MM
De bijlage bij dit besluit wordt als bijlage 6 bij het Activiteitenbesluit milieubeheer gevoegd.
Het Besluit omgevingsrecht wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 2.2a wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt: niet zijnde een inrichting waarin zich een gpbv-installatie bevindt,.
2. Er worden acht onderdelen toegevoegd, luidende:
l. het houden in huisvestingssystemen van:
1°. ten minste 500 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
2°. ten minste 3.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, voor zover er geen sprake is van een gpbv-installatie;
3°. ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën D1 tot en met D3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, voor zover er geen sprake is van een gpbv-installatie;
4°. landbouwhuisdieren van verschillende hoofdcategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, met uitzondering van:
a. het houden van ten hoogste 500 vleesrunderen, 3.000 stuks pluimvee of 900 varkens als bedoeld in de onderdelen a tot en met c, of
b. het houden van landbouwhuisdieren anders dan bedoeld in de onderdelen a tot en met c,
enkel in combinatie met ten hoogste 50 paarden behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4 dan wel 2.000 schapen behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij
m. het houden van ten minste 51 en ten hoogste 100 paarden, behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld;
n. het houden van ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij
o. het houden van ten minste 2.500 en ten hoogst 40.000 stuks pluimvee
p. het houden van ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens;
q. het houden van ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen;
r. het houden van ten minste 500 en ten hoogste 2.700 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij,;
s. het houden van ten minste 51 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen. behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.
B
Artikel 5.13b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt ‘artikel 2.2a, onder a, b, g, h en i’ vervangen door: artikel 2.2a, onder a, b, g, h, i en m tot en met s.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Een omgevingsvergunning voor de categorie activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, onderdeel l, wordt geweigerd indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden, bedoeld in bijlage 2 van de Wet milieubeheer.
C
Bijlage 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel A, onderdeel g, vervalt.
2. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel 1, onderdeel a, eerste gedachtestreepje, vervalt.
b. Onderdeel 1, onderdeel b, vervalt.
c. In onderdeel 1, onderdeel c, wordt ‘ de categorieën 18.4 en 22.2 van onderdeel D’ vervangen door: de categorieën 14, 18.4 en 22.2 van onderdeel D.
d. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
3. Als categorie vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, worden aangewezen inrichtingen voor het houden van landbouwhuisdieren binnen een intensieve veehouderij als bedoeld in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit zoals dat op 10 juli 2009 is vastgesteld, voor zover de landbouwhuisdieren gedurende 5 jaar na inwerkingtreding van dit onderdeel binnen de intensieve veehouderij worden gehouden.
3. Onderdeel C wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel 4.4, onderdeel f, wordt ‘bij een landbouwinrichting of glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw’ vervangen door: bij een inrichting als bedoeld in artikel 2 van het Besluit landbouw milieubeheer dan wel een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit glastuinbouw zoals deze artikelen luidden onmiddellijk voorafgaand aan de datum inwerkingtreding van onderdeel 4.4, onderdeel f.
b. Onderdeel 7.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d komt te luiden:
d. het drogen, indampen of verwerken van dierlijke of overige organische meststoffen of van uitvergist digestaat dat overblijft na het vergisten van dierlijke mest;.
2. Onderdeel f komt te luiden:
f. het opslaan van dierlijke meststoffen die verpompbaar zijn in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten minste 2.500 kubieke meter;.
3. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. het opslaan van uitvergist digestaat dat overblijft na het vergisten van ten minste 50% dierlijke mest met als nevenbestanddeel uitsluitend producten die krachtens artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet zijn aangewezen, in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten minste 750 vierkante meter of een gezamenlijke inhoud van ten minste 2.500 kubieke meter.
c. Na onderdeel 7.5 wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
7.6 Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud, bedoeld in onderdeel 7.5, onderdeel f, worden de inhoud en oppervlakte van ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren en onderdeel zijn van een dierenverblijf, niet meegerekend.
d. Onderdeel 8.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. De onderdelen e en f vervallen.
2. De onderdelen g tot en met j worden geletterd l tot en met o.
3. Na onderdeel d worden zeven onderdelen ingevoegd, luidende:
e. het houden van meer dan 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën A4 tot en met A7, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
f. het houden van meer dan 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
g. het houden van meer dan 2.700 gespeende biggen, behorend tot de diercategorie D.1.1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij;
h. het houden van meer dan 200 stuks melkrundvee, behorend tot de diercategorie A.1 en A.2, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld;
i. het houden van meer dan 340 stuks vrouwelijk jongvee, behorend tot de diercategorie A.3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of indien het totaal aantal gehouden stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en overig melkvee meer dan 340 stuks bedraagt;
j. het houden van meer dan 100 paarden, behorend tot de diercategorieën K1 tot en met K4, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan 3 jaar niet wordt meegeteld;
k. het houden van meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij of dieren die op vergelijkbare wijze worden gehouden, anders dan bedoeld in de onderdelen e tot en met j, tenzij de inrichting een kinderboerderij betreft;
e. Onderdeel 9.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt na ‘voedingsmiddelen voor dieren’ ingevoegd: met uitzondering van het vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen voor dieren die binnen die inrichting worden gehouden,.
2. Onderdeel e komt te luiden:
e. het pasteuriseren van verse compost.
f. Na onderdeel 10.2 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
10.3 Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen waar:
a. vast opgestelde voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het verrichten van werkzaamheden met chemische gewasbeschermingsmiddelen voor derden;
b. apparatuur aanwezig is voor het verspuiten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden met een vliegtuig.
In artikel 25 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt de zinsnede ‘de teeltvrije zone, bedoeld in de artikelen 13, 14 en 16 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij’ vervangen door: de teeltvrije zone, bedoeld in de artikelen 3.82 en 3.83 van het Activiteitenbesluit.
Artikel 1.2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit lozen buiten inrichtingen, komt te luiden:
c. lozen waarop het Activiteitenbesluit van toepassing is;.
In het Waterbesluit wordt na artikel 6.1b een artikel ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk 6 van de Waterwet is mede van toepassing op handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover die handelingen plaatsvinden in het kader van agrarische activiteiten als bedoeld in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit.
Kolom 4 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage ten aanzien van de categorie activiteiten onder nummer 14 komt te luiden: een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is.
De volgende besluiten worden ingetrokken:
Besluit glastuinbouw
Besluit landbouw milieubeheer
Besluit mestbassins milieubeheer
Lozingenbesluit bodembescherming
Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
Als gebied als bedoeld in artikel 3.82, eerste en tweede lid, zijn aangewezen:
1°. de in de provincie Noord-Holland gelegen gemeenten:
– Den Helder
– Anna Paulowna voorzover gelegen ten westen van de watergangen de Boezem van Zijpe/ Hooge Oude Veer en de Van Ewijcksvaart
– Zijpe voorzover gelegen ten westen van de Groote Sloot
– Schoorl
– Bergen
– Alkmaar
– Egmond
– Heiloo
– Castricum
– Limmen
– Akersloot voorzover gelegen ten westen van het Noordhollandsch Kanaal
– Uitgeest voorzover gelegen ten westen van de rijksweg A9 (Haarlem–Alkmaar)
– Heemskerk
– Haarlemmermeer voorzover gelegen ten westen van de Spieringweg
– Bloemendaal
– Heemstede
2°. de in de provincie Zuid-Holland gelegen gemeenten:
– Hillegom
– Lisse
– Noordwijk
– Noordwijkerhout
– Warmond
– Sassenheim
– Voorhout
– Katwijk
– Rijnsburg
– Wassenaar
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatten of op grond van artikel 2.1, eerste lid onderdeel e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beschikken over een omgevingsvergunning milieu (hierna: omgevingsvergunning). Daarnaast kunnen er algemene regels of een vergunningplicht gelden voor lozingen op een oppervlaktewaterlichaam ingevolge de Waterwet of voor lozingen in de bodem ingevolge de Wet bodembescherming (Wbb).
Het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) bevat algemene regels voor inrichtingen. Met het onderhavige wijzigingsbesluit is de reikwijdte van het Activiteitenbesluit verbreed met agrarische inrichtingen en activiteiten. Deze algemene regels zijn gebaseerd op de artikelen 8.40, 8.41 en 8.42 van de Wet milieubeheer, de artikelen 1.1, 2.1, 2.4, 2.17, 2.22 en 3.9 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de artikelen 6.2, eerste en tweede lid, en 6.6, 6.7 en 6.12 van de Waterwet, de artikelen 6, 17 en 65 van de Wet bodembescherming en de artikelen 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Met dit wijzigingsbesluit worden agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit gebracht. Het gaat daarbij om activiteiten die voorheen waren geregeld in het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw en het Besluit mestbassins milieubeheer. Daarnaast is met dit wijzigingsbesluit de omgevingsvergunningplicht voor een aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven. Het betreft met name de activiteiten bij intensieve veehouderijen. Voorts is de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit uitgebreid met een aantal agrarische activiteiten die deels ook buiten de inrichting kunnen plaatsvinden. Het betreft de activiteiten die voorheen waren gereguleerd in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en deels onder het Lozingenbesluit bodembescherming. Het betreft alleen aspecten met betrekking tot bodembescherming en lozen in een oppervlaktewaterlichaam.
Met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit worden het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit bodembescherming en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ingetrokken.
Het voornemen voor dit wijzigingsbesluit vloeit voort uit de brief over de herijking van de VROM-regelgeving en het meerjarenprogramma herijking van de VROM-regelgeving (Kamerstukken II 2003/04, 29 383, nr. 1), en de brieven aan de Tweede Kamer van 7 mei 2004 over de reductie van administratieve lasten (Kamerstukken II, 2002/04, 29 383, nr. 11) en van 29 maart 2005 over de herijking (Kamerstukken II, 2004/05, 29 383, nr. 27).
Het wijzigingsbesluit is onderdeel van de modernisering van de agrarische 8.40-besluiten. De modernisering van deze agrarische besluiten is vanwege de onderlinge samenhang als apart traject georganiseerd naast de in volle gang zijnde modernisering van de niet-agrarische 8.40-besluiten. Het traject is grofweg verdeeld in drie fasen.
Met de eerste fase van de modernisering van de agrarische 8.40-besluiten zijn het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer en het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer samengevoegd tot het Besluit landbouw milieubeheer. Deze eerste fase is met de inwerkingtreding van het Besluit landbouw milieubeheer op 6 december 2006 afgerond.
Met de tweede fase zou een groot deel van de intensieve veehouderijen onder de algemene regels van het Besluit landbouw milieubeheer worden gebracht. Deze uitbreiding van de werkingssfeer is reeds aangekondigd in een algemeen overleg op 26 januari 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XI, nr.100).
Vanwege enkele knelpunten op het gebied van de milieueffectrapportage en luchtkwaliteit heeft deze fase niet eerder geleid tot een wijziging van het Besluit landbouw milieubeheer.
De problematiek met betrekking de milieueffectrapportage is inmiddels geregeld binnen de wijziging van het Besluit mer (reparatie en modernisering).1 Met de introductie van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo is ook het knelpunt met betrekking tot luchtkwaliteit opgelost.
Met het onderhavige wijzigingsbesluit is invulling gegeven aan de tweede fase en zijn de meeste intensieve veehouderijen alsnog onder algemene regels gebracht.
De derde fase betrof het integreren van de agrarische milieu-amvb’s in één besluit. Met dit wijzigingsbesluit is ook deze fase gerealiseerd.
Oorspronkelijk was het uitgangspunt van de derde fase om te komen tot een zelfstandig besluit dat uitsluitend gericht was op agrarische bedrijven. Binnen agrarische bedrijven vinden echter vaak activiteiten plaats die al in het Activiteitenbesluit zijn geregeld. Dit betekende dat er een belangrijke relatie zou moeten zijn met het Activiteitenbesluit. Van belang daarbij was onder meer dat vergelijkbare activiteiten vergelijkbaar geregeld zouden moeten zijn, ongeacht de aard van de sector waarbinnen die activiteiten werden verricht. Dat gold niet alleen voor agrarische bedrijven met een nevenactiviteit die geregeld is in het Activiteitenbesluit, maar evengoed voor niet agrarische inrichtingen met een agrarische nevenactiviteit.
Om het dubbel regelen van activiteiten te voorkomen was in eerste instantie gekozen voor een verregaande verwijzing tussen beide besluiten. Gaandeweg bleek echter dat de verwijzingen van en naar het Activiteitenbesluit dusdanig complex werden dat een gehele integratie van beide besluiten meer voor de hand lag. Daarom is afgezien van het maken van een apart besluit voor agrarische bedrijven en zijn met dit wijzigingsbesluit de algemene regels voor agrarische activiteiten geheel opgenomen in het Activiteitenbesluit.
In de nota van toelichting bij het oorspronkelijke Activiteitenbesluit is overigens al aangekondigd dat te zijner tijd de mogelijkheden zouden worden bezien om op termijn tot een dergelijke integratie te komen.2
Teneinde bij deze samenvoeging een optimale verbetering van de afstemming van de diverse regels voor eenzelfde activiteit en daarmee tot een zo groot mogelijke vermindering van de regeldruk voor de bedrijfstak te realiseren en tevens de handhaafbaarheid te verbeteren is ook het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in het Activiteitenbesluit opgenomen. Dit Besluit bevatte de regels voor de bedrijven in de open teelt en veehouderij. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ruim 2100 bedrijven, die nog niet onder de algemene regels waren gebracht nu wel onder de algemene regels te brengen.
Dit wijzigingsbesluit heeft twee hoofddoelen. Het primaire doel is het leveren van een bijdrage aan het verminderen van administratieve lasten voor (agrarische) bedrijven. Het tweede doel is het uniformeren van agrarische regelgeving.
Het verminderen van administratieve lasten is vormgegeven door meer inrichtingen onder algemene regels te brengen, waardoor de vergunningplicht op basis van de Wabo of de Waterwet voor die inrichtingen komt te vervallen. Door dit wijzigingsbesluit vervalt voor ongeveer 7269 inrichtingen de omgevingsvergunningplicht volledig.3 Daarnaast vervalt voor circa 4087 bedrijven de watervergunningplicht.3 4
De uniformering van de agrarische regelgeving is vorm gegeven door het samenvoegen van het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw, het Besluit mestbassins milieubeheer, het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming. De besluiten zijn van toepassing op ruim 47.000 bedrijven. De eventuele verschillen in eisen voor vergelijkbare activiteiten binnen agrarische en niet agrarische inrichtingen die voortvloeiden uit de ingetrokken 8.40-besluiten zijn waar mogelijk weggenomen.
Bij de modernisering van de algemene regels is een aantal uitgangspunten geformuleerd die zijn neergelegd in de brief van 29 maart 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 383, nr. 27). Deze uitgangspunten hebben als basis gediend bij het opstellen van het Activiteitenbesluit en hebben ook ten grondslag gelegen aan dit wijzigingsbesluit. De uitgangspunten zijn hieronder kort toegelicht.
De nieuwe, algemene regels dienen relevante en herkenbare milieudoelen. Activiteiten met een geringe milieubelasting moeten niet of slechts globaal worden gereguleerd zodat bij evidente overtredingen kan worden opgetreden.
De nieuwe algemene regels moeten goed uitvoerbaar en handhaafbaar zijn. Dit betekent voor de inhoud van de voorschriften onder meer dat deze helder, eenduidig en ook voor kleine bedrijven hanteerbaar moeten zijn. Daar waar dit niet mogelijk is, moeten ICT-toepassingen ondersteuning bieden. Het op te stellen wijzigingsbesluit moet voorts het bevoegd gezag voldoende mogelijkheden bieden om effectief toezicht te houden en te handhaven.
De nieuwe algemene regels moeten zoveel mogelijk uniform zijn, maar ook ruimte bieden voor flexibiliteit en innovatie, en waar nodig maatwerk en gebiedsgerichte normering. In beginsel worden dezelfde activiteiten die binnen verschillende bedrijfstakken plaatsvinden, gelijk geregeld met dezelfde voorschriften. Rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en een effectieve naleving, uitvoering en handhaving zijn hierbij gebaat. Bedrijven en overheden hebben op dit punt behoefte aan duidelijkheid en zekerheid. De regels moeten bedrijven waar mogelijk de vrijheid laten om andere middelen te gebruiken om de voorschriften na te leven zodat innovatie wordt bevorderd. Hiervoor wordt verwezen naar de gelijkwaardigheidsbepaling in artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit. Waar nodig moeten de algemene regels mogelijkheden bieden voor het bevoegd gezag om voorschriften verder te verbijzonderen met maatwerkvoorschriften of vanwege specifieke, plaatselijke of regionale milieuomstandigheden een afwijkende normering in een gemeentelijke verordening op te nemen. Hiervan zal terughoudend gebruik worden gemaakt. Voor de meeste bedrijven kan volstaan worden met de algemene regels, maar in een aantal gevallen zijn specifieke voorschriften nodig. Dit heeft te maken met de omgeving waarin de inrichting zich bevindt in combinatie met de specifieke activiteiten die een inrichting verricht. Uit de nieuwe algemene regels moeten aanzienlijk minder administratieve lasten voortvloeien. Dit geldt vooral voor de bedrijven die voorheen vergunningplichtig waren.
Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit is geheel aangesloten bij de opzet en de voorschriften van het Activiteitenbesluit. Een toelichting over de opzet is in deze nota van toelichting dan ook niet terug te vinden, omdat dit al is toegelicht in het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit.5
De bovenbeschreven uitgangspunten van het Activiteitenbesluit zijn ook voor dit wijzigingsbesluit een belangrijke basis geweest. Daarbij geldt dat de regels niet mogen leiden tot een lager beschermingsniveau of tot een verzwaring van milieueisen voor bedrijven. Wat betreft de gestelde eisen is daarom zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande eisen uit de agrarische besluiten waarvoor dit wijzigingsbesluit in de plaats is gekomen. Voor sommige activiteiten was enige verzwaring van milieueisen echter niet te vermijden. Het betreft de eisen ten aanzien het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen, het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen en de opslag van chemicaliën in bovengrondse tanks. Dit was ondermeer nodig vanwege nieuwe inzichten wat betreft bodemverontreiniging bij de opslag van agrarische bedrijfsstoffen en het gelijktrekken van eisen. De nieuwe eisen zijn zo veel mogelijk in overleg met de betrokken brancheorganisaties en overheden tot stand gekomen. In de toelichting bij de betreffende activiteiten wordt hier nader op ingegaan.
In verband met het streven naar meer uniformiteit zijn de algemene regels voor agrarische activiteiten in hoofdstuk 3 geplaatst. Hierdoor gelden deze regels ook voor vergunningplichtige bedrijven met als voordeel dat er een grote mate van eenheid wordt bereikt wat betreft de milieueisen voor vergunningplichtige en niet-vergunningplichtige bedrijven.
De ingetrokken agrarische besluiten kenden relatief veel overgangsbepalingen. Met dit wijzigingsbesluit zijn deze bepalingen herzien en zijn deze waar mogelijk vervallen. Dit geldt met name ten aanzien van het aantal afstandscriteria dat vergunningplicht tot gevolg had.
De omgevingsvergunningplichtige inrichtingen die met dit wijzigingsbesluit onder algemene regels zijn gebracht en waarbij de vergunningplicht is opgeheven betreffen voornamelijk intensieve veehouderijen. Het gaat om ongeveer 6400 inrichtingen. Daarnaast is de omgevingsvergunningplicht voor ongeveer 800 kleinere agrarische inrichtingen vervallen. Het betreft ondermeer veredelingsbedrijven, bepaalde gemengde bedrijven, bepaalde akkerbouwbedrijven en het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren door niet agrarische inrichtingen.
Hoewel er met dit wijzigingsbesluit naar is gestreefd om alle intensieve veehouderijen volledig onder de werking van algemene regels te brengen, zijn er ook inrichtingen waarvoor dat niet mogelijk is gebleken. Dat geldt voor veehouderijen met installaties als bedoeld in bijlage 1 van de Europese richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: agrarische IPPC-inrichtingen) doordat de Europese regelgeving dat niet toestaat.
Met dit wijzigingsbesluit is een groot aantal watervergunningplichtige activiteiten onder algemene regels gebracht. Het gaat om circa 7269 vergunningplichtige bedrijven. De grootste groep bestaat uit bloembollenbedrijven in de permanente bollenteelt gebieden (circa 1075) en bedrijven met pot- en containerteelt (circa 700). Kleinere branches zijn de witlof- en paddenstoelenteelt, agrarische loonwerkers en verder betreft het activiteiten als het sorteren en transporteren van landbouwgewassen.
Door de inbouw van het Lozingenbesluit bodembescherming vervalt ook de ontheffingsplicht die dat besluit met zich meebracht. Het gaat om de volgende soorten lozingen: percolatiewater en perssap, was- en spoelwater van melkinstallaties, schrobwater van varkens- of rundveestallen en uitloopruimten, waswater van voertuigen voor veevervoer, condenswater uit kassen, uitlekwater van substraatmatten, brijn van omgekeerde osmose, terugspoelwater uit ontijzeringsinstallaties, spoel- en koelwater uit de champignonteelt, reinigingswater van glasopstanden, spui- en drainwater van substraatteelt, proceswater van witloftrek, koelwater van de teelt van bloemen onder glas, spoelwater van spuitapparatuur, restanten dompelbaden. Er worden in de praktijk zeer weinig ontheffingen aangevraagd en afgegeven. Als er wel een ontheffing wordt verleend dan worden er ook eisen gesteld aan de hoeveelheid, soms aan ook aan de samenstelling van hetgeen geloosd mag worden en ook aan het tijdstip waarop uitgereden mag worden.
Op grond van de Wabo geldt voor inrichtingen met één of meer gpbv-installaties (IPPC-inrichtingen) een vergunningplicht. Eerder is in het kader van het Activiteitenbesluit onderzocht in hoeverre het mogelijk is om IPPC-inrichtingen onder algemene regels te brengen.6 De IPPC-richtlijn voorziet in artikel 9, achtste lid, namelijk wel in de mogelijkheid om voor bijzondere categorieën van installaties verplichtingen vast te stellen in dwingende algemene voorschriften in plaats van vergunningvoorwaarden. De conclusie van dit onderzoek is dat de regulering van de milieugevolgen door middel van algemene regels ter vervanging van de vergunning niet mogelijk is voor IPPC-inrichtingen. Wel is het mogelijk om bepaalde onderdelen van een IPPC-inrichting te reguleren door middel van algemene regels, waarbij voor de overige delen van de inrichting een vergunning bestaat. In dit wijzigingsbesluit is gebruik gemaakt van deze mogelijkheid door agrarische IPPC-inrichtingen aan te wijzen als inrichtingen type C, waardoor hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit mede van toepassing is op agrarische IPPC-inrichtingen. Het gaat hier om inrichtingen die vanwege het aantal dierplaatsen voor pluimvee (40.000 en meer), mestvarkens (2000 en meer) of zeugen (750 en meer) een IPPC-inrichting zijn.
De IPPC-richtlijn vereist dat op IPPC-inrichtingen steeds die voorschriften van toepassing zijn, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT). De algemene regels van het Activiteitenbesluit en dit wijzigingsbesluit zijn gebaseerd op de BBT. In de praktijk kunnen er toch technische ontwikkelingen zijn die tot gevolg hebben dat de algemene regels achterlopen op de BBT. Artikel 8.11, zesde lid Wm verplicht het bevoegd gezag in dat geval in afwijking van de algemene regels voorschriften in vergunningvoorschriften te stellen die zijn gebaseerd op de BBT.
Het opnemen van de regels uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Lozingenbesluit bodembescherming brengt met zich mee dat het Activiteitenbesluit ook van toepassing wordt op activiteiten die zich deels of geheel buiten de begrenzing van de inrichting, zoals gedefinieerd in artikel 1.1 Wm, afspelen. Hierbij kan gedacht worden aan activiteiten zoals pot- en containerteelt in de buitenlucht of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen in de akkerbouw. Aan dergelijke activiteiten worden uitsluitend regels gesteld met de Waterwet, de Wet bodembescherming of de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden als wettelijke grondslag.
Of er sprake is van regels die (ook) buiten de inrichting van toepassing zijn, kan worden afgeleid uit art. 1.4a, waarin een opsomming is gegeven van artikelen die buiten een inrichting van toepassing zijn.
In veel inrichtingen vinden naast bedrijfsmatige activiteiten ook kleinschalige of hobbymatige activiteiten plaats. De milieueisen van dit wijzigingsbesluit regelen, evenals die van het Activiteitenbesluit, bedrijfsmatige situaties. Zouden deze onverkort gelden voor kleinschalige of hobbymatige activiteiten dan zou dat kunnen leiden tot onnodig strenge eisen voor deze activiteiten. Om dit te voorkomen is bezien of aanpassing van het Activiteitenbesluit op dit aspect nodig was. Dit heeft ertoe geleid dat voor een tweetal activiteiten die al in het Activiteitenbesluit waren geregeld een ondergrens is opgenomen. Het betreft ondergrenzen voor:
– Mechanische bewerkingen van hout of kurk: 3 m3 per jaar;
– Mechanische bewerking van kunststof of kunststofproducten: 3 m3 per jaar.
Het opnemen van deze ondergrenzen heeft tot gevolg dat de eisen van het Activiteitenbesluit ten aanzien van het mechanisch bewerken van hout, kurk, kunststof en kunststofproducten onder deze grens niet van toepassing zijn. Dit betekent overigens niet dat dergelijke activiteiten niet meer aan regels zijn gebonden. Voor deze activiteiten wordt echter volstaan met de algemene eisen van hoofdstuk 1 en 2 van het Activiteitenbesluit. Hier moet met name gewezen worden op de zorgplicht (artikel 2.1 Activiteitenbesluit).
Kleinschaligheid en hobbymatigheid speelt ook bij agrarische activiteiten. Het kan onder meer aan de orde zijn bij het houden van enkele paarden of andere landbouwhuisdieren en het kweken van gewassen voor eigen gebruik in een kas binnen een inrichting. Daarom is ook binnen de nieuw geregelde agrarische activiteiten een aantal ondergrenzen geïntroduceerd. Het betreft onder meer ondergrenzen voor het opslaan van vaste mest, het hebben van een hemelwatervoorziening bij potten- en containerteelt en het uitwendig wassen van motorvoertuigen en (landbouw)werktuigen.
Dit wijzigingsbesluit is qua opzet geheel afgestemd op de opbouw en indeling van het Activiteitenbesluit. Daarbij zijn met elkaar samenhangende activiteiten bij elkaar geplaatst. Om deze reden is voor het opslaan van stoffen een nieuwe afdeling 3.4 ‘Opslaan van stoffen’ geïntroduceerd. In het oorspronkelijke Activiteitenbesluit was er in hoofdstuk 3 een aantal soorten opslag geregeld: het opslaan van propaan, het opslaan van vloeibare brandstof en afgewerkte olie in ondergrondse opslagtanks, het op- en overslaan van goederen en het demonteren van autowrakken en daarmee samenhangende activiteiten. Met dit wijzigingsbesluit is het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, het opslaan van drijfmest en het opslaan van natte bijproducten daaraan toegevoegd. Dit heeft geleid tot de keuze om de opslag van stoffen te clusteren in een aparte afdeling.
De agrarische activiteiten zijn in een aparte afdeling in hoofdstuk 3 geplaatst zodat de eisen ook gelden voor vergunningplichtige inrichtingen. Zodoende is er voor alle typen inrichtingen grote uniformiteit wat betreft eisen ten aanzien van deze activiteiten.
Er zijn echter situaties waarbij niet kan worden afgezien van een toets in de vorm van een omgevingsvergunning. Dat geldt voor de reeds genoemde IPPC-inrichtingen. Maar ook de Wet geurhinder en veehouderij en de Wet ammoniak en veehouderij staan het van toepassing verklaren van algemene regels op vergunningplichtige inrichtingen in de weg. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de paragrafen 5.2 (geurhinder) en 5.3 (ammoniak).
In de systematiek van Activiteitenbesluit zou een activiteit die alleen van toepassing is op niet-vergunningplichtige inrichtingen (type B inrichtingen) in hoofdstuk 4 moeten worden geplaatst.
De uitstoot van geur en ammoniak kan echter niet als zelfstandige activiteit geduid worden maar behoort tot de activiteit: het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Deze activiteit is in hoofdstuk 3 ondergebracht omdat de meeste onderdelen ervan zonder probleem ook voor vergunningplichtige inrichtingen konden gelden. Met artikel 1.4, derde lid onder a is echter bewerkstelligd dat de eisen voor geur en ammoniak niet gelden voor vergunningplichtige inrichtingen.
Met het onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit brengen van agrarische inrichtingen, zijn ook verschillende geluidsregimes samengevoegd. Het Activiteitenbesluit krijgt te maken met de geluidsregimes uit het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw en het Besluit mestbassins milieubeheer en dat van agrarische inrichtingen die voorheen omgevingsvergunningplichtig waren.
In de eerste fase van het Activiteitenbesluit werd al onderkend dat inrichtingen die onder de werking van het besluit vallen, van elkaar verschillen, ook in omvang en impact op de omgeving. Dit betekent dat een norm die voor het ene bedrijf passend is, problemen kan opleveren voor een ander bedrijf.
Er is daarom gekozen voor een norm waarmee de meeste bedrijven uit de voeten kunnen, waarbij eventueel maatwerk kan worden toegepast voor inrichtingen die meer ruimte nodig hebben. Deze gekozen norm in het oorspronkelijke het Activiteitenbesluit is een etmaalwaarde van 50 dB(A). Met de toevoeging van agrarische inrichtingen aan het Activiteitenbesluit, is een nog grotere diversiteit aan inrichtingen ontstaan. Het standpunt blijft dat de gestelde norm voor de meeste gevallen passend moet zijn, zodat in een zo beperkt mogelijk aantal gevallen afwijking door middel van maatwerk, al dan niet via een verordening, nodig is.
Er is onderzocht of de verschillende geluidsregimes kunnen worden samengevoegd door in het Activiteitenbesluit gebiedsdifferentiatie toe te passen en bijvoorbeeld binnen de bebouwde kom een hogere waarde te laten gelden dan erbuiten. Het onderscheid binnen en buiten de bebouwde kom respectievelijk niet agrarisch en agrarisch gebied blijkt echter niet heel scherp te zijn. Veel agrarische inrichtingen zijn binnen de bebouwde kom gelegen en veel niet-agrarische inrichtingen erbuiten.
In dit wijzigingsbesluit is daarom onderscheid gemaakt naar de aard van de inrichting: agrarische inrichtingen, glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwgebieden en overige inrichtingen. Voor de overige inrichtingen geldt het regime uit het Activiteitenbesluit van voor deze wijziging. Voor agrarische inrichtingen geldt in grote lijnen het regime uit het Besluit landbouw milieubeheer en voor glastuinbouwbedrijven in een glastuinbouwgebied in grote lijnen het regime uit het Besluit glastuinbouw, dat nagenoeg gelijk is aan dat uit het Activiteitenbesluit voor deze wijziging. Een en ander is opgenomen in een aantal nieuwe leden van artikel 2.17 Activiteitenbesluit.
De bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij zijn uitgangspunt voor dit wijzigingsbesluit, zodat voor inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen in principe dezelfde regels gelden als voor inrichtingen die omgevingsvergunningplichtig zijn.
De Wet geurhinder en veehouderij is gericht aan het bevoegd gezag en bevat een toetsingskader voor het verlenen van omgevingsvergunningen. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald dat een omgevingsvergunning geweigerd moet worden als de geurbelasting op een geurgevoelig object een bepaalde waarde overstijgt, of als een afstand tot een geurgevoelig object te klein is. Als uit de aanvraag blijkt dat de waarden niet worden overschreden of de afstanden niet te klein zijn, wordt op basis daarvan een omgevingsvergunning verleend, waarin geen geurbelastings- of afstandsnormen meer worden gesteld. Als de inrichting in overeenstemming met de aanvraag in werking is, wordt immers aan die normen voldaan. Als een inrichting, om welke reden dan ook, omgevingsvergunningplichtig is, moet aan de Wet geurhinder en veehouderij getoetst worden. Het is dan niet nodig en zelfs verwarrend als vervolgens de algemene normen met betrekking tot geurhinder en landbouwhuisdieren op deze inrichting van toepassing zouden zijn. Dit geldt temeer nu er kleine verschillen zijn tussen de Wet geurhinder en veehouderij en de bepalingen in dit wijzigingsbesluit. Op sommige punten is namelijk gekozen voor een afwijkende formulering en de zogenaamde 50%-regeling heeft een iets andere vorm gekregen. De 50%-regeling houdt in dat in knelsituaties toch vergunning kan worden verleend als het aantal dieren in een diercategorie toeneemt en de afstand tot stankgevoelige objecten niet afneemt, mits door stankemissiereducerende maatregelen het aantal mve afneemt, en maximaal 50% van de behaalde reductie wordt opgevuld met extra of andere dieren.
Om deze reden gelden de geurvoorschriften van dit wijzigingsbesluit niet voor vergunningplichtige inrichtingen. Om die reden zijn de bepalingen over geurhinder vanwege het hoeden van landbouwhuisdieren niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen.
Bij de geurvoorschriften voor een aantal agrarische activiteiten (met name opslagen) wordt uitgegaan van een bepaalde afstand tot geurgevoelige objecten die ten minste moet worden aangehouden. Daarbij wordt de mogelijkheid geboden om bij maatwerk een aantal zaken nader te regelen als de gegeven afstanden niet afdoende zijn. Het bevoegd gezag kan hier alleen aan de hand van een gedegen hinderonderzoek zoals beschreven in paragraaf 3.6 van de NeR gebruik van maken. Als daarbij getoetst wordt aan immissie-concentraties voor geur ligt het bij agrarische activiteiten voor de hand aan te sluiten bij de geurnormen voor het houden van landbouwhuisdieren.
De bepalingen uit de Wet ammoniak en veehouderij zijn uitgangspunt voor dit wijzigingsbesluit, zodat voor inrichtingen die onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen in principe dezelfde regels gelden als voor inrichtingen die omgevingsvergunningplichtig zijn. Het beoordelingskader uit de Wet ammoniak en veehouderij is daartoe in dit wijzigingsbesluit vertaald naar algemene regels voor inrichtingen waarvoor de omgevingsvergunningplicht niet geldt en waarvoor de beoordeling vooraf door het bevoegd gezag derhalve niet plaatsvindt. Als een inrichting, om welke reden dan ook, omgevingsvergunningplichtig is, moet aan de Wet ammoniak en veehouderij getoetst worden. Net zoals het geval bij de in de vorige paragraaf genoemde Wet geur en veehouderij is het dan niet nodig dat er ook algemene normen inzake ammoniak op deze inrichtingen van toepassing zouden zijn.
Dit wijzigingsbesluit bevat geen regels voor ammoniakemissie uit huisvestingssystemen. Dit aspect is zowel voor meldingsplichtige als omgevingsvergunningplichtige inrichtingen uitputtend geregeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij.
De luchtkwaliteit heeft een grote invloed op de volksgezondheid. Daarom gelden er Europese richtlijnen die zijn vertaald in Nederlandse regelgeving. Die regelgeving stelt eisen aan de luchtkwaliteit.
De Wet milieubeheer vereist dat bij de uitoefening van bepaalde bevoegdheden rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de luchtkwaliteit. Naast bijvoorbeeld het verlenen van een omgevingsvergunning milieu, wordt ook het vaststellen van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 8.40 Wm genoemd als een van deze bevoegdheden. Dit betekent dat de vaststelling van het wijzigingsbesluit dient plaats te vinden met toepassing van één of meer van de in artikel 5.16, eerste lid, Wm genoemde gronden. Hieronder wordt uiteengezet op welke wijze invulling wordt gegeven aan dit vereiste.
Veehouderijen zijn een belangrijke bron van fijn stof. Voor de toepassing van het wijzigingsbesluit zijn met het oog op het aspect fijn stof drie categorieën veehouderijen onderscheiden.
Als eerste zijn genoemd de veehouderijen waar de grenswaarden voor fijn stof worden overschreden. Dit zijn de zogenoemde prioritaire bedrijven en deze bedrijven worden binnen het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) gesaneerd, de bestaande overschrijdingen van de grenswaarden worden daarmee weggenomen. De in het NSL vermelde bedrijven worden niet onder de werking van algemene regels gebracht, maar blijven omgevingsvergunningplichtig.
Een tweede categorie veehouderijen omvat de veehouderijen waarvan bij de oprichting of de uitbreiding weliswaar sprake kan zijn van een beperkte toename van de luchtverontreiniging, maar deze toename niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie fijn stof in de lucht. Het is niet nodig om deze veehouderijen te toetsen aan de grenswaarden en deze veehouderijen kunnen dan ook zonder aanvullende regeling onder de werking van algemene regels gebracht. Deze categorie is de meest omvangrijke groep veehouderijen.
De derde categorie veehouderijen betreft de veehouderijen waarvan de oprichting of de uitbreiding een zodanige omvang heeft of van zodanige aard is dat niet met zekerheid gesteld kan worden dat deze oprichting of uitbreiding niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie fijn stof in de lucht. Een beoordeling voor fijn stof is dan gewenst. Daarom is deze categorie aangewezen als een categorie van activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets is vereist. Met deze omgevingsvergunning wordt getoetst of de oprichting of de uitbreiding, gelet op het aspect fijn stof, kan worden uitgeoefend op de gewenste locatie. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets wordt geweigerd als blijkt dat het uitoefenen van de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden. Wordt de omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend, dan valt de veehouderij onder de algemene regels van dit wijzigingsbesluit.
Op 5 oktober 2004 zijn LTO Nederland en de Stichting Natuur en Milieu het plan van aanpak ‘Maatschappelijke belichting en afscherming in de glastuinbouw’ overeengekomen. Het plan voorzag onder meer in de uitvoering van een onderzoeksprogramma, een traject ter vermindering van de lichtemissie voor bestaande bedrijven (inrichtingen) en één voor nieuw vestigende bedrijven. Ter uitvoering van het plan is tevens het gebruik van bepaalde lichtemissiereducerende schermmaterialen subsidiabel gesteld op grond van de milieu-investeringsaftrek (Mia) en de willekeurige afschrijving milieu-investering (Vamil). In november 2006 zijn vervolgafspraken gemaakt. De intentie van deze vervolgafspraken is het verder terugdringen van de hinder, veroorzaakt door het toenemende gebruik van assimilatiebelichting, de toename van de lichtsterkte en de uitbreiding van de glastuinbouw. De afspraken hebben voornamelijk betrekking op de mate (het percentage waarmee) waarin de lichtemissie moet worden gereduceerd en de lengte van de periode gedurende welke lichtemissiereducerende maatregelen moeten zijn getroffen. Deze nieuwe afspraken zijn per 1 oktober 2009 in het Besluit glastuinbouw opgenomen. De regeling in dit wijzigingsbesluit is een voortzetting van de regeling in het Besluit glastuinbouw en bevat slechts enkele kleine aanpassingen, welke met LTO Nederland en Stichting Natuur en Milieu zijn afgestemd. In de artikelsgewijze toelichting worden deze aanpassingen nader uiteengezet.
Met LTO Nederland en Stichting Natuur en Milieu is bij de totstandkoming van dit wijzigingsbesluit gesproken over het verder terugdringen van de lichthinder ten gevolge van de toepassing van assimilatiebelichting. Het voornemen bestaat om de donkerteperiode stapsgewijs te verlengen en parallel daaraan de nanacht stapsgewijs uit te faseren. Dit kan uiteindelijk leiden tot een situatie waarin de donkerteperiode duurt van het tijdstip van zonsondergang plus 45 minuten tot het tijdstip van zonsopgang. Gedurende deze donkerteperiode zullen de product- en emissie-eisen gelden zoals opgenomen in paragraaf 3.5.1. In overleg met LTO Nederland en Stichting Natuur en Milieu zal dit voornemen verder worden uitgewerkt.
Veel agrarische activiteiten hebben lozen tot gevolg. Het gaat daarbij om het lozen van afvalwater en overige vloeistoffen in de bodem, het lozen van stoffen (al dan niet als onderdeel van afvalwater) direct in een oppervlaktewaterlichaam en het lozen van afvalwater en andere afvalstoffen in rioolstelsels.
Dit lozen houdt enerzijds verband met de primaire activiteiten van de agrariër, het houden van landbouwhuisdieren of het telen van landbouwgewassen waarbij van belang is of het telen binnen plaatsvindt (zoals bij glastuinbouw), of in de buitenlucht. Anderzijds vindt lozen plaats bij tal van activiteiten, die met het telen van landbouwgewassen en het houden van landbouwhuisdieren samenhangen, en die vaak op het erf in de inrichting plaatsvinden, maar er soms ook buiten gelegen zijn.
Artikel 6.12 van de Waterwet voorziet in een afbakeningsbepaling tussen beide wetten in die zin dat hoofdstuk 6 van de Waterwet niet van toepassing is op handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald. Deze afbakening voorkomt dat ieder gebruik van een gewasbeschermingsmiddel of biocide dat een lozing op een oppervlaktewaterlichaam kan opleveren vergunningplichtig zou zijn op grond van de Waterwet, ongeacht de vraag of bij de toelating van het betreffende middel al rekening is gehouden met de effecten van het gebruik ervan op oppervlaktewaterlichamen. Een vergunningplicht naast aan een gewasbeschermingsmiddel of biocide gestelde gebruiksvoorschriften ter bescherming van oppervlaktewaterlichamen kan immers leiden tot dubbele regelgeving. In het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij was echter reeds voorzien in opheffing van de afbakening voor zover deze agrarische activiteiten betreft. Een dergelijk artikel wordt met onderhavig wijzigingsbesluit nu opgenomen in hetWaterbesluit als artikel 6.1c.
De artikelen 3.80 tot en met 3.85, die zien op het voorkomen en beperken van verwaaiing van gewasbeschermingsmiddelen (drift) naar oppervlaktewaterlichamen, zijn gebaseerd op hoofdstuk 6 van de Waterwet en op de artikelen 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Door deze dubbele wettelijke basis kunnen de instrumenten en ook de handhavingscapaciteit van zowel de Waterwet als de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden aangewend voor de uitvoering en handhaving van de betreffende artikelen.
In het kader van deze gezamenlijke regeling op grond van de Waterwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden staan de voorschriften uit beide wetten naast elkaar. Daarbij zullen andere dan in het Activiteitenbesluit opgenomen voorschriften, gelet op de gezamenlijke basis die in het zowel voor voorschriften op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden als voor voorschriften op grond de Waterwet is opgenomen, naast de bepalingen uit het wijzigingsbesluit blijven gelden. Dit leidt er onder meer toe dat wanneer in gebruiksvoorschriften voor specifieke middelen op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een bredere teeltvrije zone of emissiereducerende maatregelen worden voorgeschreven deze gelden naast de voorschriften van paragraaf 3.5.3 van het Activiteitenbesluit
De regels voor lozen ten gevolge van de teelt onder een permanente opslag van glas of kunststof (glastuinbouw) bouwen voort op de regels die sinds 1994 golden op grond van het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw, waarin regels voor lozen in een oppervlaktewaterlichaam en het vuilwaterriool waren opgenomen en dat later is opgegaan in het Besluit glastuinbouw, en regels die op grond van het Lozingenbesluit bodembescherming golden.
Teelt onder glas kan worden onderscheiden in
a. substraatteelt;
b. grondgebonden teelt.
Bij de substraatteelt vindt teelt los van de ondergrond plaats, waarbij aan de gewassen een voedingsoplossing wordt toegediend, waarvan het niet door het gewas opgenomen deel (drainwater) gerecirculeerd kan worden. Deze recirculatie kan echter niet ongelimiteerd plaatsvinden. Na verloop van tijd moet het recirculatiewater worden vervangen. Dit kan nodig zijn vanwege het toenemen van het zoutgehalte als gevolg van het recirculeren, maar bijvoorbeeld ook vanwege een verhoogd risico op ziekten. De tuinder moet zich dan van het drainwater, dat relatief hoge gehalten aan stikstof, fosfor en veelal ook gewasbeschermingsmiddelen bevat, ontdoen (spui). In de praktijk vindt het lozen van drainwater in een oppervlaktewaterlichaam of in het vuilwaterriool plaats.
Reeds in het Lozingenbesluit Wvo glastuinbouw is geconstateerd, dat met het oog op het kunnen bereiken van de gewenste milieukwaliteit vergaand terugdringen van spuiwaterlozingen nodig zal zijn, waarbij direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam op termijn geheel zal moeten worden beëindigd of in elk geval geminimaliseerd. Ook lozen van drainwater in een vuilwaterriool zal in verband met de doelmatige werking van zuiveringtechnische werken vergaand moeten worden teruggebracht.
In het Lozingenbesluit Wvo is daartoe destijds de basis gelegd. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen nieuwe bedrijven op percelen die voor 1 november 1994 niet voor glastuinbouw werden gebruikt (‘van gras naar glas’) en bedrijven in bestaande glastuinbouwgebieden.
Voor ‘van gras naar glas’ bedrijven gold vergunningplicht voor het lozen van spuiwater in een oppervlaktewaterlichaam, waarbij het niet verlenen van de vergunning reeds in 1994 nadrukkelijk als optie is genoemd.
Voor overige bedrijven is een saneringstraject ingezet in de vorm van een verplichting van het gebruik van goed gietwater, het toepassen van recirculatie en het waar mogelijk aansluiten op een vuilwaterriool. Daarbij zijn verdergaande maatregelen in het vooruitzicht zijn gesteld. Die verdergaande maatregelen waren in het Besluit glastuinbouw vertaald in gebruiksnormen voor stikstof, fosfor en gewasbeschermingsmiddelen. In dit besluit wordt het in 1994 ingezette beleid voortgezet, met een aantal wijzigingen.
Vanwege de beperkte handhaafbaarheid van de gebruiksnormen en het feit dat hoog gebruik niet altijd een hoge emissie hoeft te betekenen zijn in dit wijzigingsbesluit de gebruiksnormen vervangen door emissienormen. Gelet op de specifieke kenmerken van de substraatteelt (lozen via één of beperkt aantal lozingspunten) is dat mogelijk gebleken. Met het oog op de noodzaak om de emissiereductie te realiseren worden de toegestane emissies stapsgewijs teruggebracht.
De teelten zijn ingedeeld in emissieklassen, waarbij bij de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit de klassen van 25–300 kg/ha teeltoppervlak lopen. In het wijzigingsbesluit is ook de daling voor de jaren 2015 en 2018 opgenomen. Deze daling leidt tot een halvering van de emissie ten opzichte van de toegestane emissie bij inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit. De verdergaande emissiedaling voor de periode tussen 2018 en 2027, die moet resulteren in een nullozing, zal op een later moment worden geregeld. Dat biedt de mogelijkheid om bij de verdere stappen in de emissiebeperking rekening te houden met nieuwe ontwikkelingen.
Op verzoek van de sector is de benadering waarbij recirculatie verplicht is tot een bepaald natriumgehalte in het drainwater losgelaten. In de praktijk blijken er meerdere omstandigheden te zijn die spuien noodzakelijk kunnen maken. In dit wijzigingsbesluit is daarom geen natrium norm meer opgenomen als waarde waarbij mag worden geloosd. Dit biedt meer flexibiliteit. De tuinder kan binnen de geldende emissienormen een vanuit oogpunt van de bedrijfsvoering optimaal spuiregime kiezen. Dit kan ook vanuit het oogpunt van benutting van de capaciteit van het vuilwaterriool gunstig zijn. Gelet op deze keuzemogelijkheid kan de tuinder er ook voor kiezen om, in plaats van het water te recirculeren tot hergebruik niet meer mogelijk is en dat in een keer te spuien, het systeem continue enigszins te verversen. Vanwege deze keuzevrijheid wordt in dit wijzigingsbesluit niet meer gesproken over het lozen van spuiwater dat gedefinieerd was als ‘water dat bij substraatteelt in het recirculatiesysteem aanwezig is en niet meer geschikt is als voedingswater te worden gebruikt’. Er wordt thans gesproken over het lozen van drainwater.
De introductie van de emissienormen voor de substraatteelt heeft geleid tot aanpassingen in de voorschriften met betrekking tot meting, registratie en rapportage. Om administratieve lasten te beperken is daarbij zo veel mogelijk aangesloten bij het meet- en analyseprogramma, dat de tuinder met het oog op zijn bedrijfsvoering uitvoert.
Voor de ‘van gras naar glas’ bedrijven is met betrekking tot direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam het verbod om zonder een voorafgaande toestemming te lozen gehandhaafd, waarbij het in de rede ligt deze toestemming voor ongezuiverd drainwater niet te verlenen. Anno 2010 zijn bij de inrichting van nieuwe glastuinbouwgebieden maatregelen mogelijk, die direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam voorkomen.
Bij de grondgebonden teelt zijn de lozingen minder goed te beheersen dan in de substraatteelt. Dit houdt verband met het feit dat overtollig gietwater in beginsel niet wordt opgevangen, maar naar de ondergrond sijpelt. In gebieden, waarbij vanwege de grondwaterstand gedraineerd wordt, komt dit overtollig gietwater deels in drainagebuizen terecht, waar het vermengd wordt met grondwater (kwel). Als gevolg van deze vermenging is recirculatie vaak slechts deels of helemaal niet mogelijk. Voor de grondteelten is het gezien deze vermenging met bedrijfsvreemd grondwater nog niet mogelijk gebleken emissienormen vast te stellen voor lozen in een vuilwaterriool en een oppervlaktewaterlichaam. Het is wel de bedoeling om dit op termijn te realiseren. Het onderzoek dat hiervoor nodig is, is in gang gezet.
In gebieden, waar niet gedraineerd wordt (zoals op hoge zandgronden) vindt lozen in de bodem plaats, wat het meten van de emissie extra bemoeilijkt.
Voor de tussenliggende periode is gekozen voor het vastleggen van gebruiksnormen op een hoog aggregatieniveau, gecombineerd met een nadere uitwerking van de zorgplicht en de mogelijkheid tot het opleggen van een verantwoording van het gebruik via een maatwerkvoorschrift.
Voor de grondteelten is er een zorgplicht om het mest- en waterverbruik af te stemmen op de behoefte van het gewas. Dit is in de voorschriften van dit wijzigingsbesluit expliciet opgenomen. Met het oog daarop geldt ook voor de grondteelten de verplichting gebruik te maken van goed gietwater. De invulling van de zorgplicht en het gebruik van de mogelijkheid om maatwerkvoorschrift op te leggen, vooral bij welk gebruik verantwoording aan de orde is en welke gegevens een onderbouwing kunnen geven voor het gebruik wordt nog nader uitgewerkt binnen het convenant Glastuinbouw en Milieu. Uitgangspunt hierbij is dat alleen glastuinbouwbedrijven met een hoog verbruik aan meststoffen te maken krijgen met de plicht om aan te geven dat dit verbruik niet leidt tot omvangrijke emissies naar grondwater- of oppervlaktewaterlichamen. Met deze aanpak kunnen de excessen die het milieu onnodig belasten worden aangepakt.
Teelt onder glas leidt naast het lozen van drainwater en drainagewater tot nog een aantal specifieke lozingen, zoals het lozen van condenswater, hemelwater van het glasdek en afvalwater van het reinigen van de buitenkant van de kas. De regels voor deze lozingen zijn niet substantieel gewijzigd ten opzichte van het Besluit glastuinbouw. Wel zijn er voorschriften voor lozen in de bodem toegevoegd.
Niet alle voorschriften uit bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw komen in dit wijzigingsbesluit terug. Dit geldt vooral voor lozingen in het vuilwaterriool. Lozingen in het vuilwaterriool zijn namelijk in de systematiek van het Activiteitenbesluit expliciet toegestaan, met de mogelijkheid om daar eventueel aanvullende voorwaarden aan te verbinden. Niet in alle gevallen zijn er voorschriften aan dergelijk lozen gesteld. Het lozen wordt in dat geval getoetst aan de zorgplicht. In het Besluit glastuinbouw was nog voor elke afvalwaterstroom een expliciete toestemming om in het vuilwaterriool te lozen opgenomen.
Wat betreft de keuze van emissienormen is volstaan met sturing op het element stikstof. Er zijn daarom alleen emissienormen ontwikkeld voor stikstof en niet voor andere stoffen zoals fosfor en gewasbeschermingsmiddelen. De reden hiervoor is dat bij de substraatteelten de meststoffen stikstof en fosfor in vaste verhoudingen worden toegediend aan het gewas. Stikstof is echter het sturingsinstrument voor de groei van het gewas. Bij sturing op de vermindering van de stikstofemissie neemt ook fosforemissie volgens een vaste mengverhouding af. In veel gevallen zal ook de emissie van gewasbeschermingsmiddelen verminderen.
Ten aanzien van de fosforemissie blijft onveranderd dat jaarlijks moet worden gemeten en gerapporteerd zodat het bevoegd gezag inzicht houdt in de voortgang van de emissiereductie. Op de evaluatiemomenten zal worden nagegaan of bij het terugdringen van de stikstofemissie ook de fosforemissie in gelijke mate is gereduceerd.
Met betrekking tot de emissies van gewasbeschermingsmiddelen is recent duidelijk geworden dat deze naar oppervlaktewaterlichamen omvangrijker zijn dan waarvan in de toelatingsbeoordeling is uitgegaan. De sector heeft daarom een Plan van Aanpak opgesteld om binnen enkele jaren de emissies naar oppervlaktewaterlichamen te beperken. Dit traject kan op termijn leiden tot aanvullende voorschriften om de emissies van gewasbeschermingsmiddelen richting oppervlaktewaterlichamen te verminderen.
Het wijzigingsbesluit introduceert algemene regels voor het lozen bij de teelt van landbouwgewassen in schuren, gebouwen en schuurkassen. Meer specifiek zijn voorschriften opgenomen voor de teelt van paddenstoelen, de witloftrek en het broeien van bolgewassen.
Het direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanuit de paddenstoelenteelt was voor het in werking treden van dit wijzigingsbesluit. Bij de gangbare paddenstoelenteelt worden gewasbeschermingsmiddelen en biociden gebruikt om tijdens de teelt om plagen en (schimmel)ziekten te voorkomen en te bestrijden en om na afloop van de teelt of bij de start van een nieuwe teelt de teeltruimten te ontsmetten. In verband met de aanwezigheid van deze stoffen in het afvalwater is lozen in een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater afkomstig van de paddenstoelenteelt niet toegestaan. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam is alleen nog mogelijk indien sprake is van biologische teelt of indien het afvalwater afkomstig is uit ruimten waarin geen gewasbeschermingsmiddelen en/of biociden worden gebruikt.
Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanuit de paddenstoelenteelt is voor het overgrote deel al gesaneerd doordat de meeste bedrijven zijn aangesloten op het vuilwaterriool. In dit wijzigingsbesluit zijn ten behoeve van het lozen in het vuilwaterriool voorschriften opgenomen.
Voor het in werking treden van dit wijzigingsbesluit was het direct lozen in een oppervlaktewaterlichaam van afvalwater vanuit de witloftrekkerijen gereguleerd middels een watervergunning. In dit wijzigingsbesluit is de witloftrek onder algemene regels gebracht.
De trek van de witlofpennen ten behoeve van de productie van witlofstronken vindt plaats in schuren en gebouwen. De teelt van de witlofpennen vindt plaats in de vollegrond. Voor deze activiteiten zijn de voorschriften voor de open teelt uit dit wijzigingsbesluit van toepassing.
Bij het opstellen van de voorschriften van dit wijzigingsbesluit is grotendeels aangesloten bij de voorschriften uit de in het verleden verleende Wvo- en watervergunningen. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam vanuit witloftrekkerijen is inmiddels grotendeels gesaneerd doordat veel bedrijven zijn aangesloten op het vuilwaterriool. Daarnaast wordt bij een deel van de bedrijven het proceswater grotendeels hergebruikt.
Bij de trek van witlof staan de witlofpennen in trekbakken die onderling met elkaar zijn verbonden en waarin het proceswater voortdurend wordt rondgepompt (gerecirculeerd). Bij de gangbare teelt worden meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen aan het proceswater toegevoegd. Na het beëindigen van de teelt worden de trekbakken gereinigd en voor aanvang van een nieuwe teeltcyclus wordt het watercircuit gereinigd en ontsmet.
Door hergebruik van het proceswater kan de lozing van gewasbeschermingsmiddelen, biociden en meststoffen worden gereduceerd. In 1999 is door Praktijkonderzoek voor de Akkerbouw en Vollegrondsgroenteteelt (PAV) onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor hergebruik van proceswater binnen witloftrekkerijen. Uit het onderzoek is gebleken dat samen met maatregelen aan de bron volledig hergebruik van proceswater binnen een witloftrekkerij in principe mogelijk is. De resultaten van het onderzoek zijn in het verleden, omdat destijds de economische situatie in de witloftrekkerij slecht was niet opgenomen in het beleid. Recenter is hier in de vergunningverlening op grond van de Waterwet wel rekening meegehouden. Door een aantal waterschappen is een verplichting tot hergebruik van het recirculatiewater uit de trekbakken in vergunningen opgenomen. Deze verplichting tot hergebruik van proceswater is overgenomen in dit wijzigingsbesluit. Indien verder hergebruik van het proceswater niet mogelijk is dan is lozen in het vuilwaterriool of in de bodem toegestaan indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over het land. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam is alleen toegestaan indien hergebruik niet verder mogelijk is en indien er sprake is van biologische teelt of indien tijdens de teelt geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt.
In het wijzigingsbesluit zijn voorschriften opgenomen voor het broeien van bolgewassen. De broei van (tulpen)bollen gebeurt traditioneel in potgrond, maar tegenwoordig wordt veelal op water gebroeid. Bij broeierijen die jaarrond in bedrijf zijn vindt de activiteit over het algemeen plaats in kassen. Voor deze bedrijven zijn de voorschriften voor de glastuinbouw van toepassing. Het broeien van tulpen vindt echter ook plaats in schuren of zogenaamde schuurkassen. In het verleden was er veel onduidelijkheid over de vraag of een schuurkas aan de omschrijving van glasopstand voldeed en daardoor onder de reikwijdte van het Besluit glastuinbouw viel. In de praktijk is gebleken dat de broei in schuurkassen niet vergelijkbaar is met de teelt in kassen. Het broeien in schuurkassen vindt over het algemeen niet jaarrond plaats. Daarbij komt dat er buiten het broeiseizoen vaak andere activiteiten plaatsvinden in de schuren. Daarom is in dit wijzigingsbesluit het broeien van bolgewassen opgenomen bij de voorschriften voor de bedekte teelten, niet zijnde glastuinbouw.
Voor het lozen van het afvalwater vanuit broeierijen is aangesloten bij de voorschriften die zijn opgenomen voor de paddenstoelenteelt en witloftrekkerijen. Evenals voor de witloftrekkerijen geldt er voor het broeien van bolgewassen een hergebruikverplichting van het proceswater en de mogelijkheid om te lozen op of in de bodem indien hergebruik niet langer mogelijk is.
De voorschriften ten aanzien van lozen vanuit de open teelt zijn vooral gericht op het voorkomen en beperken van emissies van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen afkomstig van gebruik op percelen, naar oppervlaktewaterlichamen. Het voorkomen dan wel beperken van emissies vanaf percelen kan grotendeels worden bereikt door het voorkomen van het meespuiten van sloten en het beperken van de (druppel-)drift bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen op het perceel en het voorkomen van het meemesten van sloten en het beperken van afspoeling en oppervlakkige uitspoeling. De in dit wijzigingsbesluit opgenomen voorschriften komen grotendeels overeen met de voorschriften in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
Om de druppeldrift richting oppervlaktewaterlichamen te beperken zijn in dit wijzigingsbesluit diverse maatregelen afkomstig uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij opgenomen. Aan de ene kant betreft het technische maatregelen aan de gangbare spuitapparatuur zoals gebruik van driftarme doppen en kantdoppen en eisen ten aanzien van windsnelheid waarbij gespoten mag worden en spuitboomhoogte. Aan de andere kant zijn daarvoor teeltvrije zones opgenomen. De teeltvrije zones zijn afhankelijk van de gebruikte spuitapparatuur of andere maatregelen als vanggewassen of emissieschermen. Het gaat om een combinatie van driftbeperkende voorschriften die betrekking hebben op technische voorzieningen aan spuitapparatuur, zorgvuldig handelen en perceelsinrichting. De intensiteit waarmee de gewassen bespoten worden en of sprake is van opwaartse of neerwaartse bespuiting is mede bepalend voor de breedte van de teeltvrije zone.
De driftbeperkende maatregelen zijn ook van toepassing op kleinschalige niet-bedrijfsmatige activiteiten, zoals gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in bijvoorbeeld volkstuinen.
De teeltvrije zone mag niet worden bemest. Door deze mestvrije zone wordt laterale uitspoeling en de afspoeling van meststoffen beperkt. Bij gebruik van bladmeststoffen in de strook gelegen naast de teeltvrije zone zijn, om drift richting oppervlaktewaterlichamen te beperken, ook driftbeperkende maatregelen zoals driftarme doppen, eisen aan windsnelheid en spuitboomhoogte van toepassing.
Het meespuiten en meemesten van oppervlaktewaterlichamen, inclusief het talud wordt door zorgvuldig werken met een kantdop respectievelijk een kantstrooivoorziening voorkomen. Bespuiten van het talud is verboden. Het pleksgewijs toepassen op het talud van daartoe toegelaten gewasbeschermingsmiddelen, zoals het aanstippen met een strijkstok, is echter wel toegestaan, mits geen verwaaiing kan optreden.
In dit wijzigingsbesluit zijn verschillende driftbeperkende maatregelen opgenomen. Om de ontwikkeling van technieken te bevorderen was in artikel 3 Lozingenbesluit open teelt en veehouderij een zogenaamde gelijkwaardigheidsbepaling opgenomen die de lozer de mogelijkheid bood andere dan de voorgeschreven middelen toe te passen, mits hij, voordat hij die andere middelen toepaste, aan het bevoegd gezag aantoonde dat met de door hem gekozen middelen een ten minste gelijkwaardige bescherming van de waterkwaliteit werd bereikt. Artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit voorziet in die mogelijkheid.
In dit wijzigingsbesluit zijn voorschriften opgenomen ter verbetering van de handhaafbaarheid van driftarme instellingen van spuitapparatuur. De voorschriften zijn tot stand gekomen in overleg met betrokken partijen vanuit de sector en het bevoegd gezag. In de voorgepubliceerde versie van het ontwerpbesluit van de wijziging van het Lozingenbesluit openteelt en Veehouderij uit 2007 was ter verbetering van de handhaafbaarheid van de gebruikte spuitdruk de definitie van driftarme dop gewijzigd door toevoeging van een ondergrens van 3 bar. In de inspraakreacties bij de wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in 2007 werd door de sector aangegeven dat een koppeling met een goede vloeistofverdeling beter aansluit bij de goede landbouwpraktijk en van meer belang is dan het opnemen van een 3-barcriterium. Na overleg met betrokken partijen werd duidelijk dat de partijen onderkennen dat de driftarme instelling op het fundamentele punt van de drukinstelling niet controleerbaar is. De gekozen invulling van 3 bar werd echter gezien als een discutabele waarde. Met de gekozen oplossing zou het probleem van de controleerbaarheid in een aantal gevallen minder worden maar het risico van oneigenlijke toepassing zou blijven bestaan.
Als mogelijke oplossing werd gezien om voor alle spuitmachines een indicatievoorziening voor de driftarme instelling te ontwikkelen. Veel driftarme spuittechnieken berusten op toepassing van een driftreducerende spuitdop met een bepaalde spuitdruk. Voor een adequate handhaving is het vaststellen van de toegepaste spuitdruk in deze gevallen zeer belangrijk. Het is in het belang van de sector dat deze relatief goedkope emissiereducerende maatregelen beschikbaar blijven. Een mogelijkheid daartoe is een indicatievoorziening voor de driftarme instelling die alleen voor de heterdaad controle in de 14 meter zone noodzakelijk is.
Naar aanleiding van de inspraakreacties bij de wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in 2007 en de proactieve opstelling van de agrarische sector is het 3 bar-criterium heroverwogen en is in 2007 besloten deze vooralsnog niet in te voeren, maar te streven naar een verbetering van controleerbaarheid middels een drukindicatievoorziening. In 2007 is verder afgesproken dat de agrarische sector zich zou inspannen om een indicatievoorziening te ontwikkelen. Mits de kosten voor een indicatievoorziening in verhouding staan tot het te bereiken doel zou een indicatievoorziening voor spuitapparatuur in het Lozingenbesluit worden voorgeschreven. Verder is afgesproken dat indien binnen afzienbare termijn geen zicht is op een adequate techniek voor indicatievoorzieningen, het 3 bar-criterium alsnog zou worden opgenomen in de definitie van driftarme dop.
Naar aanleiding van het bovenstaande is in het Bestuurlijk Overleg Openteelt (BOOT) met alle betrokken partijen afgesproken dat ter verbetering van de handhaafbaarheid van driftarme toepassing van spuitdoppen veldspuitapparatuur, met uitzondering van een veldspuitapparatuur waarbij gespoten wordt met venturidoppen uit de 50% driftreductieklasse of een overkapte beddenspuit, alsmede spuitapparatuur die is bedoeld voor het op- en zijwaarts spuiten, voorzien moeten zijn van een drukregistratievoorziening.
Verder is in BOOT, mede naar aanleiding van een inventarisatie van de kosten, afgesproken dat de drukregistratievoorziening (het meetsysteem) aangeschaft dient te worden door de teler en de uitleesapparatuur door het bevoegd gezag. Om ervoor te zorgen dat er geen problemen ontstaan bij het uitlezen van de meetgegevens zijn in de regeling voorschriften opgenomen waaraan de drukregistratievoorziening dient te voldoen.
In het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij was een verbod voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen met een luchtvaartuig binnen een afstand van 14 meter van de insteek van het oppervlakwater opgenomen. Dit verbod is niet in het wijzigingsbesluit overgenomen omdat een verbod hierop reeds is opgenomen in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
De definitie van droge sloot is aangepast. Met het oog op de verdrogingsbestrijding worden door waterschappen in het oosten en het zuiden van het land projecten uitgevoerd en maatregelen getroffen die tot doel hebben om het gevallen regenwater in het gebied zelf vast te houden. Hiertoe worden door het waterschap in overleg met de telers stuwtjes in de droge sloot geplaatst. Door het plaatsen van deze stuwtjes wordt bereikt dat het gevallen regenwater niet tot afvoer komt maar ter plaatse kan infiltreren in de bodem en daarmee ten gunste komt van de grondwaterstand en de gewasproductie op de aangrenzende percelen. Omdat het gevallen regenwater door de stuwtjes niet wordt afgevoerd, vindt er ook geen afvoer plaats van eventuele verontreinigingen vanaf de percelen (meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen) naar de rest van het watersysteem.
Het aanleggen van deze stuwtjes kan niet zonder de medewerking van de eigenaren van deze sloten. Door het plaatsen van de stuwtjes voldoen de sloten echter niet meer aan het criterium van een droge sloot. Het gevolg daarvan is dat de telers een teeltvrije zone moeten gaan aanhouden. Dit betekent voor een teler verlies aan productieareaal en dus tot verminderde opbrengsten. Om hieraan tegemoet te komen is besloten om het voorschrift ten aanzien van de droge sloot aan te passen door de toevoeging dat een teeltvrije zone niet hoeft te worden aangehouden bij teelt grenzend aan gegraven waterlopen die van 1 april tot 1 oktober geen water afvoeren ten gevolge van door of namens de beheerder geplaatste stuwen die de waterstand reguleren.
In een werkgroep met betrokken partijen (sector en overheden) zijn voorschriften opgesteld voor de teelt van bloembollen en -knollen in de gespecialiseerde bollengebieden als weergegeven in bijlage 1 bij dit wijzigingsbesluit. Uitgangspunt hierbij was dat de voorschriften aansluiten bij de eisen die in de vigerende watervergunningen voor de permanente bollenteelt zijn opgenomen.
In het verleden is gekozen voor een vergunningplicht voor deze vorm van bollenteelt omdat de totale milieubelasting bij de bollenteelt in de gespecialiseerde gebieden groter is dan bij de reizende bollenkraam (hierbij vindt de teelt plaats op steeds wisselende percelen) door:
– de uitspoelingsgevoeligheid van zandgrond;
– de hoge intensiteit van meststoffen- en gewasbeschermingsmiddelengebruik;
– de hoge frequentie van het gebruik van de grond voor bollenteelt en de hoge concentratie aan percelen in gebruik voor bollenteelt.
De spuitpakketten die in de watervergunningen zijn opgenomen zijn gebaseerd op onderzoek van het IMAG. De spuitpakketten in de vergunningen van betrokken waterbeheerders (Hoogheemraadschap van Rijnland en Hollands Noorderkwartier) zijn door afstemming hierover in het verleden, grotendeels overeenkomstig. De in het wijzigingsbesluit opgenomen voorschriften komen overeen met wat in het verleden in de watervergunningen was opgenomen.
In de werkgroep is ook gesproken over het aspect van de reizende bollenkraam in de in de bijlage aangewezen gespecialiseerde bollengebieden. Dit probleem speelt met name in de Wieringermeer. Bij de laatste wijzing van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in 2007 is onderscheid gemaakt in permanente en niet-permanente bollenteelt. De reden dat de definitie in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij is opgenomen was om de reizende bollenkraam in gespecialiseerde gebieden uit te sluiten van de vergunningplicht. Betrokken partijen geven aan de in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij gehanteerde definitie van permanente bollenteelt niet werkbaar en handhaafbaar is. Een handhaver weet pas nadat het eerste jaar is verstreken of het gaat om permanente bollenteelt. Besloten is Wieringermeer uit de bijlage met aangewezen permanente gebieden te halen. De permanente bollenteelt in de Wieringermeer kan via een maatwerkvoorschrift alsnog onder het regime van de permanente bollenteelt in de aangewezen gebieden worden gebracht. Dit geldt overigens ook voor andere gebieden waar permanente bollenteelt plaatsvindt en die niet zijn opgenomen in de bijlage met aangewezen gebieden.
Bij de laatste wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (2007) zijn nieuwe maatregelenpakketten voor de fruitteelt geïntroduceerd. Betrokken partijen zijn het bij de totstandkoming van de wijziging eens geworden dat aan de beoogde reductiedoelstelling zoals geformuleerd in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt voldaan, indien de driftdepositie vanuit de fruitteelt is teruggebracht tot maximaal 1,5% driftdepositie op oppervlaktewater in volbladsituatie.
Een van de pakketten, het zogenaamde ‘zevende pakket’, betreft het gebruik van een dwarsstroomspuit met zeer driftarme spuitdoppen in combinatie met enkelzijdige bespuiting van de laatste bomenrij. Het pakket heeft als voordeel dat met een relatief kleine teeltvrije zone (3 meter) en een geringe investering wordt voldaan aan de reductiedoelstelling. De sector had dus een groot belang bij de invoering van dit pakket. Omdat ten tijde van de wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij nog onvoldoende bekend was over de biologische effectiviteit van deze maatregel en ook onvoldoende inzicht was op de handhaafbaarheid van deze maatregel werd besloten het maatregelpakket wel al op te nemen in het wijzigingsbesluit, maar dat de bepaling pas in werking zou treden (bij koninklijk besluit) indien de biologische effectiviteit en de handhavingervaringen voor dit pakket positief zouden uitvallen. Voor fruittelers die al gebruik wilden maken van dit pakket bestond de mogelijkheid om op grond van artikel 3 van het Lozingenbesluit een aanvraag doen bij de waterkwaliteitsbeheerder in hun gebied. Artikel 3 biedt aan het bevoegd gezag de mogelijkheid om alternatieve technieken toe te staan mits een gelijkwaardige bescherming van het oppervlaktewaterlichaam wordt geboden.
Inmiddels wordt het pakket veelvuldig toegepast in de praktijk. Uit de handhavingspraktijk is gebleken dat wat betreft de handhaafbaarheid er geen redenen zijn om dit pakket niet inwerking te laten treden. Verder zijn uit onderzoek geen aanwijzingen naar voren gekomen dat de biologische effectiviteit bij enkelzijdig van de laatste bomenrij niet zou voldoen. Op grond van bovenstaande is besloten om het maatregelenpakket waarbij het gebruik van een dwarsstroomspuit met zeer driftarme spuitdop in combinatie met enkelzijdige bespuiting van de laatste bomenrij op te nemen in dit wijzigingsbesluit.
Verder is uit onderzoek gebleken dat met het gebruik van een axiaalspuit die is voorzien van dezelfde zeer driftarme doppen in combinatie met enkelzijdige bespuiting van de laatste bomenrij, eenzelfde mate van driftreductie wordt bereikt als bij gebruik van de dwarsstroomspuit. Op grond hiervan is besloten om ook de axiaalspuit onder de beschreven voorwaarden op te nemen in het wijzigingsbesluit.
Bij de totstandkoming van het Lozingenbesluit (2000) is voor de smalle fruitteeltpercelen een overgangsbepaling opgenomen. Ook bij het wijzigingsbesluit van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij in 2007 was voorzien in overgangsrecht voor smalle percelen. Het in een keer introduceren van de aangescherpte maatregelpakketten zou voor de fruitteelt op smalle percelen onevenredig grote consequenties hebben gehad. Het werd daarom redelijk geacht om bij smalle percelen als eerste stap een teeltvrije zone van 150 cm aan te houden waarbij geen gebruik mocht worden gemaakt van naar het oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur. Met deze stap werden de situaties waarbij nog steeds fruitbomen op de slootkant staan – waarbij de grootste emissies naar oppervlaktewaterlichamen plaatsvinden – aangepakt. Dit overgangsrecht was van kracht tot 1 januari 2010. Deze periode van overgangsrecht van 3 jaar was bedoeld om de telers de ruimte te geven om de noodzakelijke spuittechnische of teelttechnische maatregelen te kunnen nemen en in die periode moest ook duidelijk worden het ‘zevende pakket’ (zeer driftarme spuitdoppen in combinatie met enkelzijdige bespuiting van de laatste bomenrij) generiek zou worden toegestaan. Na deze drie jaar zouden ook de fruittelers met smalle percelen de overstap moeten maken naar de gangbare maatregelpakketten.
Aangezien de overgangstermijn inmiddels is verstreken en besloten is het ‘zevende pakket’ generiek toe te staan is in dit wijzigingsbesluit geen overgangsrecht meer opgenomen voor de fruitteelt op smalle percelen.
Voor de teelt van landbouwgewassen in potten en containers is de watervergunningplicht vervangen door algemene regels. De voorschriften zijn in overleg met de betrokken brancheorganisaties en overheden tot stand gekomen. Bij het opstellen van de voorschriften is zoveel mogelijk aangesloten bij de voorschriften uit de bestaande watervergunningen.
De pot- en containerteelt betreft het kweken van planten en bomen in potten, containers of andere houders in een substraat, op een doorlatende of een niet-doorlatende ondergrond, los van de volle grond. Deze teelt vindt plaats in de buitenlucht waarbij soms gebruikgemaakt wordt van tijdelijke afdekkingen zoals tunnels.
Met betrekking tot de bescherming van oppervlaktewaterlichamen is onderscheid gemaakt in teelt op een doorlatende en op een niet-doorlatende ondergrond. Bij de teelt op een niet-doorlatende ondergrond dienen hemelwater en overtollige gietwater te worden opgevangen in een wateropvangvoorziening. Het water in de wateropvangvoorziening dient te worden gebruikt als eerste gietwater. Pas nadat het water in deze voorziening is opgebruikt, is het gebruik van ander gietwater toegestaan. Deze eisen zijn mede gebaseerd op:
– het CUWVO/CIW rapport ‘Afvalwaterproblematiek boomteelt en vaste planten teelt’ uit 1996;
– het aanvullende onderzoek naar de grootte van water opvangvoorziening door PPO; en
– het convenant dat het Hoogheemraadschap van Rijnland, LTO Noord, de Vereniging Kring Boskoop en de Vereniging van vaste plantenkwekers hebben gesloten over het gebruik van meststoffen op containervelden in de boom- en vaste plantenteelt.
Dit heeft erin geresulteerd dat de grootte van een wateropvangvoorziening is vastgesteld op minimaal 1200 kubieke meter per hectare teeltoppervlak. Deze grootte is afgestemd op het gegeven dat spuien uit de wateropvangvoorziening in principe niet is toegestaan. Wanneer gietwater wordt gebruikt met laag natriumgehalte (< 0,5 millimol per liter) dan is een wateropvangvoorziening met een capaciteit van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak toegestaan. De reden hiervoor is dat gietwater met een laag natriumgehalte langer gerecirculeerd kan worden omdat het risico op een te hoog natriumgehalte in het gietwater, dat schadelijk is voor het gewas, in dat geval beperkt is.
Om te voorkomen dat bij een regenbui, vlak na bemesting of bespuiting grote hoeveelheden meststoffen of gewasbeschermingsmiddelen van de niet-doorlatende ondergrond afspoelen naar een oppervlaktewaterlichaam is bepaald dat de eerste 50 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak te allen tijde opgevangen moet kunnen worden in de wateropvangvoorziening. Dit opvangen van een eerste hoeveelheid regenwater wordt in de praktijk ook wel het opvangen van de first-flush genoemd.
Omdat de eisen ten aanzien van het hebben van een wateropvangvoorziening onevenredig zwaar zijn voor kleinschalige of hobbymatige teelt in potten of containers is een ondergrens opgenomen van 500 vierkante meter teeltoppervlakte.
Bij de doorlatende velden worden alleen eisen gesteld aan het soort bemesting om de emissies van meststoffen naar een oppervlaktewaterlichaam te beperken. Bij dit type velden dienen zogenaamde langzaam vrijkomende meststoffen te worden gebruikt en mag geen afstroming naar een oppervlaktewaterlichaam plaatsvinden. De eis ten aanzien van het gebruik van langzaam vrijkomende meststoffen is tevens van toepassing op de niet-doorlatende velden < 500 vierkante meter, om ook hier de emissie van meststoffen naar oppervlaktewaterlichamen te beperken.
Voor de buitenteelt van aardbeien op trayvelden op niet-doorlatende ondergrond (>500 vierkante meter) worden geen eisen gesteld aan de grootte van de opvangvoorziening. Dit omdat de bedrijfssituatie afwijkt van die van de pot- en containerteelt (veelal boomteelt) bedrijven. Hergebruik van water binnen de aardbeienteelt is in verband met de verspreiding van ziekten niet altijd goed mogelijk. Daarnaast vindt de activiteit niet jaarrond plaats. Daarom is bepaald dat bij de teelt van aardbeien op trayvelden het overtollig giet- en drainwater opgevangen dient te worden en te worden hergebruikt binnen het bedrijf. Dit sluit ook goed aan bij de huidige praktijk.
Omdat de opvangvoorziening bij de teelt van aardbeien op trayvelden over het algemeen kleiner is dan bij de pot- en containerteelt bedrijven en omdat het overtollige drain- en gietwater niet binnen de teelt maar elders binnen het bedrijf wordt hergebruikt, is in overleg met betrokken partijen (sector en overheden) besloten de first-flush voor deze bedrijven te bepalen op 30 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak.
Bij de opslag van agrarische bedrijfsstoffen gaat het om het opslaan van vaste mest, kuilvoer, afgedragen gewas, plantaardig restmateriaal, bijproducten en gebruikt substraatmateriaal. De voorschriften van dit wijzigingsbesluit vloeien voort uit de resultaten van een onderzoek naar de effectiviteit van een aantal specifiek agrarische bodembeschermende voorzieningen.7 Het onderzoek heeft zich beperkt zich tot verhardingen van klinkers en betonplaten op zowel klei-, veen- en zandgrond. Er is met name gekeken naar de opslag van graskuil, maïskuil, (natte) bijproducten en vaste mest. Het onderzoek wees uit dat er weliswaar lichte verontreinigingen van de grond onder de bodembeschermende voorziening werden gevonden maar dat het ging om geringe verhogingen ten opzichte van de referentiemonsters. Ten aanzien van de verontreiniging van het grondwater is geconstateerd dat op het afstroompunt van de bodembeschermende voorziening waarden zijn aangetroffen die in een aantal gevallen aanzienlijk hoger zijn dan de waarden die werden gevonden in de referentiemonsters. In geen geval werd de interventiewaarde overschreden. Deze bevindingen hebben geresulteerd in het uitgangspunt dat puntlozingen in de bodem moeten worden voorkomen. De voorschiften voor de opslag van agrarische bedrijfsstoffen zijn aan de hand van dit uitgangspunt opgesteld. Lozen als gevolg van het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op een oppervlaktewaterlichaam blijft, net als in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, verboden. Ten behoeve van het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam dient ook aan de bovengenoemde voorschriften te worden voldaan.
In dit wijzigingsbesluit is voor de activiteit ‘sorteren en transporteren van landbouwgewassen’ de watervergunningplicht vervangen door algemene regels.
Het betreft hier echter alleen het sorteren en transporteren van uitsluitend of in hoofdzaak van eigen geteelde landbouwgewassen. Het sorteren en transporteren van landbouwgewassen speelt vooral in de fruitteelt. In de fruitteeltsector worden sorteerinstallaties gebruikt om het fruit onbeschadigd uit de bewaarkisten te halen. Vervolgens drijft het fruit naar de daadwerkelijke sorteerinstallatie. Door het verontreinigd raken (vertroebelen) van dit water door rot fruit, blad en slib en dergelijke, is de fruitteler genoodzaakt het water periodiek te lozen. De hoeveelheid water die wordt gebruikt kan aanzienlijk zijn. Uit metingen van waterbeheerders blijkt dat de concentraties in het transportwater de waterkwaliteitskwaliteitsnorm, de MTR-waarde (maximaal toelaatbare risico) flink kunnen overschrijden. Lozing op een oppervlaktewaterlichaam is daarom, daar waar geen sprake is van biologische geteelde gewassen, verboden. Ook lozen in een vuilwaterriool is gezien de aanwezige concentraties gewasbeschermingsmiddelen verboden. Omdat bij reguliere bestrijding met gewasbeschermingsmiddelen de concentratie in de spuitvloeistof vele malen hoger is dan in het afvalwater afkomstig van de sorteerinstallatie is het lozen van afvalwater uit de sorteerinstallatie op de bodem toegestaan. Bij lozen op de bodem dient het afvalwater uitgereden te worden over het perceel waarvan het landbouwgewas of een gelijksoortig landbouwgewas afkomstig is.
Ten tijde van het opstellen van de voorschriften in dit wijzigingsbesluit is aangevangen met onderzoek naar zuiveringsmethoden om het afvalwater afkomstig van deze activiteit te zuiveren. Indien uit het onderzoek blijkt dat er een methode geschikt is om het afvalwater in voldoende mate te zuiveren dan zal dit in de toekomst in de regelgeving worden opgenomen.
Voor het spoelen van landbouwgewassen voor derden zijn geen algemene regels opgenomen in het wijzigingsbesluit omdat het beeld ten aanzien van de problematiek onvoldoende in kaart kon worden gebracht. In de derde tranche zal dit verder opgepakt worden en zullen voor deze activiteit alsnog voorschriften in het wijzigingsbesluit worden opgenomen. Daar waar het gaat om het spoelen van eigen geteelde landbouwgewassen zijn de bestaande voorschriften uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Besluit landbouw milieubeheer overgenomen.
Paragraaf 3.3.2 vervangt de huidige paragraaf van het Activiteitenbesluit in zijn geheel en is uitsluitend van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen. In verband met het opnemen van agrarische activiteiten in dit wijzigingsbesluit is deze paragraaf inhoudelijk herzien. De belangrijkste hoofdlijn, dat wassen plaats moet vinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding, is echter niet gewijzigd. Nieuw voor het Activiteitenbesluit is dat er regels zijn voor de wijze waarop omgegaan moet worden met afvalwater dat afkomstig is van het wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.
De eisen die in deze paragraaf zijn gesteld vloeien voort uit een samenvoeging van de eisen het Activiteitenbesluit, het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Elk van deze besluiten kende een eigen regime voor het wassen of reinigen van voertuigen met inhoudelijke verschillen.
Op grond van het Activiteitenbesluit voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit moest het wassen van motorvoertuigen plaatsvinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding. In het Besluit landbouw milieubeheer werd volstaan met de eis dat het wassen plaats moest vinden boven op een daartoe bestemde wasplaats die ten minste was uitgevoerd als vloeistofkerende vloer. Dit betekende dat landbouwinrichtingen wat betreft bodembescherming te maken hadden met een lichter regime dan niet-landbouwinrichtingen. Indien met werktuigen of transportmiddelen gewasbeschermingsmiddelen of biociden waren vervoerd of verspreid, moest op grond van het Besluit landbouw milieubeheer de wasplaats zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer of voorziening en moest het water worden afgevoerd naar een vloeistofdichte opvangvoorziening. Het Besluit glastuinbouw kende geen specifieke eisen wat betreft bodembeschermende voorzieningen. Wel werd vereist dat bedrijfsafvalwater afkomstig uit ruimten voor het wassen van spuitapparatuur gebruikt voor het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen niet in het vuilwaterriool mocht worden gebracht. Bedrijfsafvalwater uit ruimten bestemd voor het wassen van voertuigen mocht onder voorwaarden op het vuilwaterriool worden gebracht. In de praktijk betekende dit dat het afvalwater via er een olie/benzine afscheider naar het vuilwaterriool kon worden afgevoerd.
Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij, bepaalde dat wassen op verhard oppervlak was toegestaan mits er geen gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen werden geloosd.
Met deze nieuwe paragraaf zijn deze verschillende regimes geïntegreerd en zijn de eisen voor het wassen inhoudelijk gelijkgetrokken.
Het verplicht stellen van een vloeistofdichte vloer of verharding is voor alle inrichtingen uitgangspunt geworden. Voor de kleinere agrarische inrichtingen kan dat een verzwaring betekenen omdat deze tot op heden konden volstaan met een vloeistofkerende voorziening. In het Activiteitenbesluit voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit was een uitzondering gemaakt voor de verplichting om te beschikken over een vloeistofdichte vloer of verharding voor de situatie waarbij (normaal gesproken) maximaal één motorvoertuig per week werd gewassen. De bodemrisico’s wegen in dergelijke gevallen namelijk niet op tegen de lasten die het aanleggen van vloeistofdichte vloeren en verhardingen met zich meebrengen. Om de kleinere agrarische inrichtingen tegemoet te komen is deze uitzondering verruimd met aanhangers, landbouwwerktuigen en -machines, carrosserieonderdelen. Deze verruiming geldt uiteraard ook voor niet-agrarische inrichtingen zodat ook daar sprake kan zijn van een lastenverlichting.
Het lozen als gevolg van teelt van vaste planten in waterbassins was op grond van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij watervergunningplichtig. Op basis van navraag bij waterschappen is de verwachting dat het in Nederland om een beperkt aantal bedrijven gaat die deze activiteit uitvoeren. Voor deze activiteit zijn daarom verder geen specifieke voorschriften opgenomen in het wijzigingsbesluit. Op basis van de algemene systematiek van het Activiteitenbesluit betekent dit, dat lozen in het vuilwaterriool van het afvalwater dat bij deze activiteit ontstaat, is toegestaan en het lozen daarvan in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem is verboden.
Het lozen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden en meststoffen vanuit wetenschappelijke onderzoeksinstellingen is, daar waar het gaat om lozingen vanuit inrichtingen, reeds geregeld in het Activiteitenbesluit. Voor het lozen en gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden en meststoffen vanuit respectievelijk door wetenschappelijke onderzoeksinstellingen buiten inrichtingen blijft de watervergunningplichtig van kracht. Dit vanwege het feit dat bij dergelijke instellingen meerjarige, veelal kostbare teeltproeven plaatsvinden die zich in een aantal gevallen moeilijk verdragen met algemene voorschriften. Het gaat hierbij alleen om wetenschappelijke instellingen zoals universiteiten.
Ter ondersteuning van de wet- en regelgeving is voor het Activiteitenbesluit een ICT-systeem ontwikkeld. Dit ICT-systeem, de Activiteitenbesluit Internet Module (AIM), heeft tot doel het Activiteitenbesluit te ontsluiten voor bedrijven en het bevoegde gezag. In verband met de Wabo is de AIM inmiddels integraal opgenomen in Omgevingsloket online (OLO). Het systeem wordt met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit uitgebreid met landbouwactiviteiten. Dit betekent dat met de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit alle inrichtingen met behulp van het Omgevingsloket online kunnen worden ingediend en afgehandeld.
Dit wijzigingsbesluit brengt geen wijzigingen met zich mee in de verhouding tussen het Activiteitenbesluit en de Wabo. Wel is met dit wijzigingsbesluit gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bepaalde activiteiten te reguleren met een reguliere voorbereidingsprocedure op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder i Wabo.
Een van de gevolgen die een veehouderij heeft op het milieu betreft geurhinder veroorzaakt door de uitstoot van geurcomponenten uit dierenverblijven. In de Wet geurhinder en veehouderij worden ten behoeve van omgevingsvergunningplichtige inrichtingen regels gesteld over die geurhinder. De Wet geurhinder en veehouderij stelt één landsdekkend beoordelingskader, waarin bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag zijn opgenomen voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Slechts in de gevallen waarin de Wet geurhinder en veehouderij dat bepaalt, kan en moet een omgevingsvergunning wat worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van de geuremissie vanuit de veehouderij. Het aspect geurhinder vanuit dierenverblijven speelt vanzelfsprekend ook bij de intensieve veehouderijen die onder de werking van dit wijzigingsbesluit vallen. Daarom is het beoordelingskader dat de Wet geurhinder en veehouderij stelt voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen omgezet in algemene regels in dit wijzigingsbesluit opgenomen. De Wet geurhinder en veehouderij en dit wijzigingsbesluit bestaan naast elkaar en hebben elk betrekking op een andere groep inrichtingen: vergunningplichtig respectievelijk niet-vergunningplichtig. Voor een uitgebreide uiteenzetting van het systeem van de Wet geurhinder en veehouderij wordt kortheidshalve verwezen naar de memorie van toelichting bij die wet en paragraaf 5.2 van deze toelichting.
Evenals in de Wet geurhinder en veehouderij wordt in de Wet ammoniak en veehouderij een beoordelingskader vastgesteld met bindende aanwijzingen aan het bevoegd gezag voor het verlenen van een omgevingsvergunning. Slechts in de gevallen waarin de Wet ammoniak en veehouderij dat bepaalt, kan en moet een omgevingsvergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van de ammoniakemissie vanuit de veehouderij. De Wet ammoniak en veehouderij stelt beperkingen aan het oprichten en uitbreiden van veehouderijen in en nabij zeer kwetsbare gebieden. Het beoordelingskader uit die wet is in dit wijzigingsbesluit vertaald naar algemene regels voor inrichtingen waarvoor de omgevingsvergunningplicht niet geldt en waarvoor de beoordeling vooraf door het bevoegd gezag derhalve niet plaatsvindt.
Het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij vormt samen met de bovengenoemde Wet ammoniak en veehouderij het wettelijk instrumentarium ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu die de emissie van ammoniak uit veehouderijen veroorzaakt. Het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij stelt grenzen aan de ammoniakemissie uit huisvestingssystemen, terwijl de wet het kader biedt voor aanvullende bescherming van de zeer kwetsbare gebieden. Omdat het besluit algemene regels stelt aan inrichtingen is bezien of opname in het Activiteitenbesluit mogelijk is. Hoewel dat in principe mogelijk is, is ervoor gekozen dit (nog) niet te doen. Dit vanwege de dynamiek rondom het beleidsonderwerp ammoniakemissie. Het is wel de bedoeling het besluit te zijner tijd alsnog op te nemen in het Activiteitenbesluit.
In dit wijzigingsbesluit is voor verschillende afvalwaterstromen opgenomen dat lozing in de bodem onder voorwaarden is toegestaan. Voorwaarde voor lozing in de bodem is dat dit niet in strijd is met de Meststoffenwet. In de Meststoffenwet zijn bepalingen opgenomen tegen bescherming van de bodem als gevolg van het gebruik van meststoffen. Afvalstoffen (afvalwater) mogen als meststof worden verhandeld en gebruikt als is aangetoond dat er geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren zijn tegen het gebruik ervan. Als er geen bezwaren zijn, wordt de stof op Bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet geplaatst. Hierop staan stoffen die als meststof mogen worden verhandeld en gebruikt. De definities voor drijfmest, vaste mest en dierlijke meststoffen zijn ontleend aan de Meststoffenwet. Het begrip vaste mest wordt niet gebruikt in het wijzigingsbesluit en is daarom ook niet gedefinieerd. Daar waar vaste mest wordt bedoeld is de volgende term gebruikt ‘dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn’. Deze term komt overeen met de definitie van vaste mest in de Meststoffenwet.
Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij richtte zich op het voorkomen en beperken van de verontreiniging van oppervlaktewaterlichamen door emissies van vooral gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen als gevolg van agrarische activiteiten in de open teelt en de veehouderij. Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij was voor wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen langs oppervlaktewaterlichamen daarom mede gebaseerd op artikel 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Bmw). Op grond van dat artikel was het mogelijk om naast de bij de toelating door het College Toelating Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden gestelde gebruiksvoorschriften ook algemene regels te stellen aan het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Het Besluit glastuinbouw was om dezelfde reden eveneens gebaseerd op artikel 13 Bmw. De Bmw is inmiddels vervangen door de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb). Ook deze wet kent de mogelijkheid om algemene regels te stellen naast de bij de toelating gestelde gebruiksvoorschriften. Dit vloeit voort uit de artikelen 79 en 80 Wgb. Op grond van artikel 79 Wgb kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van goede praktijken bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Op grond van artikel 80 Wgb kunnen onder meer regels gesteld worden over het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. De integratie van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en het Besluit glastuinbouw in het Activiteitenbesluit brengt met zich mee dat deze mede gebaseerd is op de artikelen 79 en 80 van de Wgb.
Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327) (hierna: Kaderrichtlijn water) heeft als doel de bescherming van oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen. Hiertoe is in de Kaderrichtlijn water bepaald dat de lidstaten, in beginsel in het jaar 2015, bepaalde milieudoelstellingen moeten bereiken. De milieudoelstellingen van de Kaderrichtlijn water zijn samen te vatten als: goede toestand van oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen, zowel chemisch als ecologisch. Deze doelstellingen zijn vastgelegd in diverse onderdelen van artikel 4 van de Kaderrichtlijn water, met bijbehorende uitzonderingsbepalingen. De ecologische doelstellingen worden veelal geconcretiseerd worden per waterlichaam. De chemische doelstellingen worden vastgesteld in Europese of nationale regelingen.
De indeling in waterlichamen, alsmede het maatregelenpakket per stroomgebieddistrict zijn in 2009 in Stroomgebiedbeheersplannen vastgelegd. Bij het formuleren van voorschriften voor lozingen is hiermee als volgt omgegaan:
– voor wat betreft lozingen van stoffen in de zin van artikel 6.1 van de Waterwet is steeds beoordeeld, in hoeverre een toegestane lozing zou kunnen leiden tot strijd met verplichtingen die uit de Kaderrichtlijn voortvloeien, en met name tot overschrijding van chemische doelstellingen of strijdigheid met het beginsel van geen achteruitgang;
– bij het formuleren van emissiegrenswaarden voor het lozen in oppervlaktewaterlichaam is voor een aantal gevallen een striktere normering opgenomen voor oppervlaktewaterlichamen die vanwege hun omvang of functie een grotere mate van bescherming behoeven. In de terminologie van dit besluit zijn dat de niet-aangewezen oppervlaktewaterlichamen. Dit betreft oppervlaktewaterlichamen die niet zijn aangewezen in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer. Die regeling bevat namelijk aanwijzing van oppervlaktewaterlichamen die met het oog op het lozen geen bijzondere bescherming behoeven.
– alleen daar waar in redelijkheid niet verwacht kan worden dat van een strijd met verplichtingen uit de Kaderrichtlijn sprake zou kunnen zijn, is het bevoegd gezag geen mogelijkheid geboden om de in het besluit opgenomen uitputtende voorschriften aan te scherpen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij lozingen in vuilwaterriolen van stoffen die in de zuiveringtechnische werken afdoende kunnen worden verwijderd, of lozingen direct in het milieu waarbij de emissienormen al op het niveau van streefwaarden zijn gesteld;
– in situaties waarbij het wel mogelijk wordt geacht dat de verplichtingen van de Kaderrichtlijn in specifieke gevallen tot verdergaande voorschriften zouden kunnen leiden, is het bevoegd gezag de mogelijkheid tot maatwerk geboden. Zo nodig kunnen grenzen worden gesteld aan de te lozen concentraties, of de totale hoeveelheid van de geloosde stoffen.
– voor de lozingen of aspecten van lozingen die niet uitputtend zijn geregeld vormt het maatwerkvoorschrift bij de zorgplichtbepaling de mogelijkheid om zo nodig lozingen in overeenstemming te brengen met de vereisten van de Kaderrichtlijn water.
Bovenbeschreven systematiek die gevolgd is bij beoordeling van lozingen biedt ook voldoende waarborgen om te kunnen voldoen aan de verplichtingen van:
– Richtlijn 2006/11/EG van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64);
– Richtlijn 1991/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135);
– richtlijnen nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371) en Richtlijn 1980/68/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20) (hierna: Grondwaterrichtlijn);
– Richtlijn 2008/105/EG van 24 december 2008 van het Europees Parlement en de Raad inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid tot wijziging en vervolgens intrekking van de Richtlijnen 82/176/EEG, 83/513/EEG, 84/156/EEG, 84/491/EEG en 86/280/EEG van de Raad, en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG (PbEU L 348/84, hierna: Richtlijn prioritaire stoffen).
Hoewel Richtlijn 2006/11/EG een vergunningenregime voorschrijft voor het op oppervlaktewater lozen van bepaalde stoffen worden in nationale regelgeving al geruime tijd ook algemene regels in plaats van een vergunningplicht voorgeschreven. Het stellen van dergelijke algemene regels binnen bepaalde randvoorwaarden werd toelaatbaar geacht met het oog op de doelstellingen van de richtlijn. Een belangrijke randvoorwaarde was bijvoorbeeld het hanteren van een meldingsplicht waarbij onder andere ten behoeve van de handhaafbaarheid ieder voornemen tot lozen moet worden gemeld en gepubliceerd. Daarbij kwam een plicht tot periodieke evaluatie van de betreffende algemene maatregel van bestuur tegemoet aan de eis van actualisering van lozingsregels.
Recente jurisprudentie van het Europese Hof heeft evenwel duidelijk gemaakt dat Richtlijn 2006/11/EG deze ruimte niet biedt. Het Hof overwoog dat een stelsel van algemene voorschriften, gecombineerd met een meldplicht en een recht van verzet voor het bevoegd gezag, niet gelijk gesteld kan worden aan de vergunningplicht van richtlijn 2006/11. Dit betekent echter niet dat richtlijn 2006/11, gelet op het overgangsregime van de kaderrichtlijn water, in de weg staat aan de invoering van een stelsel van algemene regels. Ingevolge een overgangsbepaling in de kaderrichtlijn water kunnen lidstaten bij de uitvoering van richtlijn 2006/11/EG ‘de beginselen van de Kaderrichtlijn water’ toepassen. Dit betekent dat lidstaten, ook al vóór 2013 – wanneer richtlijn 2006/11/EG vervalt – kunnen kiezen voor invoering van een stelsel van algemeen verbindende voorschriften ter vervanging van een systeem van individuele vergunningverlening. Het Hof verbindt hieraan een voorwaarde: het stelsel van algemene regels moet toepassing vinden in het kader van de uitvoering van de Kaderrichtlijn water.
De Kaderrichtlijn water biedt uitdrukkelijk de mogelijkheid van het stellen van algemene regels (zie artikel 11, derde lid, onder g en h). Artikel 11, derde lid, onderdeel g, van de Kaderrichtlijn water maakt het mogelijk om de vereiste voorafgaande regulering van lozingen door puntbronnen vorm te geven door middel van registratie op basis van algemeen bindende regels, waarin emissiebeheersingsmaatregelen worden voorgeschreven. In het besluit is dit voor de milieurelevante lozingen in het oppervlaktewaterlichaam uitgewerkt door middel van de meldingsplicht van artikel 1.11 en de in hoofdstuk 3 of 4 opgenomen doelvoorschriften of verplichte maatregelen.
De Grondwaterrichtlijn beoogt de verontreiniging van grondwater te voorkomen. Dit wordt bewerkstelligd door harmonisatie van regelgeving van de lidstaten betreffende lozingen van bepaalde gevaarlijke stoffen in het grondwater en door totstandbrenging van een systematische controle op de grondwaterkwaliteit. De Grondwaterrichtlijn heeft tot doel verontreiniging van het grondwater door stoffen van Lijst I en II te voorkomen en de gevolgen van bestaande verontreinigingen zoveel mogelijk te beperken of te beëindigen. Mede met het oog op de Grondwaterrichtlijn is in dit besluit een verbod opgenomen om zonder voorafgaande toestemming een directe lozing van stoffen in het grondwater te laten plaatsvinden. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.2 wordt daar nader op ingegaan.
Artikelen richtlijn | Artikelen Activiteitenbesluit |
---|---|
Richtlijn nr. 91/271/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PbEG L 135) | |
Artikel 11 | Artikelen 3.32, 3.33, 3.34, 3.44, 4.104c, in samenhang met artikel 2.1 van het besluit |
Richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327), | |
Artikelen 10 en 11 | Artikelen 2.14a, 3.5d, 3.32, 3.33, 3.34, 3.35, 3.36, 3.42, 3.44, 4.6, 4.27a, 4.78, 4.79, 4.94g, 4.103ba, 4.104c, in samenhang met artikelen 1.6, 2.1 en 2.2 van het besluit1 |
Richtlijn nr. 2006/118/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging en achteruitgang van de toestand (PbEU L 371); | |
Artikel 6 | Artikelen 2.14a, 3.5d, 3.32, 3.33, 3.34, 3.36, 3.42, 4.27a, 4.94g, 4.103ba, in samenhang met artikelen 2.1 en 2.2 van het besluit2 |
genoemde artikelen maken onderdeel uit van het maatregelenprogramma als bedoeld in artikel 11, eerste lid van de Richtlijn en dragen tevens bij aan de implementatie van Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEU L 64)
genoemde artikelen maken onderdeel uit van het maatregelenprogramma als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Richtlijn en dragen tevens bij aan de implementatie van Richtlijn nr. 80/86/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PbEG L 20)
Daarnaast strekken de genoemde richtlijnen mede ter implementatie van artikel 6 van het Verdrag van Aarhus (Trb. 2001, 73), dat handelt over inspraak in besluiten over het al dan niet toestaan van specifieke activiteiten. Op grond van artikel 6 moet, als (in de nationale wetgeving) een vergunningprocedure in het leven is geroepen voor in bijlage I bij het verdrag vermelde activiteiten, voldaan zijn aan de eisen die in artikel 6 van het Verdrag ten aanzien van inspraak zijn opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van het Verdrag koppelt vervolgens de eis van rechtsbescherming tegen besluiten over specifieke activiteiten direct aan de reikwijdte van artikel 6. In alle andere gevallen staat de tekst van het Verdrag van Aarhus een overgang naar algemene regels, en daarmee ook dit wijzigingsbesluit, niet in de weg.
De richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de bescherming van water tegen de verontreiniging van nitraat uit agrarische bronnen (Nitraatrichtlijn) heeft tot doel de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen, zodat de doelstelling voor grondwater van 50 mg nitraat per liter, zoals neergelegd in bijlage I bij die richtlijn, gehaald wordt. Aanvullend op mestregelgeving (zie 1.2.3) reguleerde het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ter implementatie van de Nitraatrichtlijn het gebruik van meststoffen in de nabijheid van waterlopen, door de bepaling dat naast oppervlaktewaterlichamen een teelt- en mestvrije zone moet worden aangehouden. De voorschriften zijn overgenomen in dit wijzigingsbesluit.
De richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, (PbEG L 206) (hierna: de Habitatrichtlijn) vereist dat voor sommige plannen of projecten onderzoek wordt gedaan naar de gevolgen van het plan of project voor een Natura 2000-gebied. Op 1 oktober 2005 is de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 195) in werking getreden. De Natuurbeschermingswet 1998 regelt dat een vergunning op basis van die wet vereist is voor projecten die de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een dergelijk gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Voor plannen geldt een vergelijkbare bepaling, waarbij goedkeuring of overeenstemming met de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit dient te worden verkregen. Dit betekent dat een plan of project waarvoor een individuele beoordeling op basis van de Habitatrichtlijn is vereist, in ieder geval individueel wordt beoordeeld in het kader van de vergunning of goedkeuring op basis van de Natuurbeschermingswet 1998. De individuele beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 leidt tot de situatie waarin bij de oprichting of wijziging van een inrichting in of nabij een Natura 2000-gebied niet alleen het wijzigingsbesluit in acht moet worden genomen, maar ook moet onderzocht worden of voor deze oprichting of wijziging een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist. Dit besluit bevat geen aanvullende regeling op dit punt.
Voor de berekening van de gevolgen van het wijzigingsbesluit voor de administratieve lasten is aangesloten bij de nulmeting voor het ministerie van VROM (ijkdatum 31 maart 2007)8, de nulmeting voor de administratieve lasten voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat 9. Bij het opstellen van het wijzigingsbesluit zijn de uitgangspunten ten aanzien van de modernisering van de regelgeving gehanteerd zoals beschreven in paragraaf 3.2. Hieruit vloeit voort dat ook steeds is gekeken naar het effect op de administratieve lasten.
Daar waar de borging van de kwaliteit van het milieu het toelaat is consequent gekozen voor de voorschriften die administratieve lasten vermijden dan wel zo veel mogelijk beperken. Voorbeelden hiervan zijn het vervangen van de toezendplicht van certificaten, keuringsbewijzen etc. door de bewaarplicht en het vervallen van diverse registratieverplichtingen. Het betreft onder meer het op verzoek van het bevoegd gezag aangeven welke maatregelen zijn of zouden worden getroffen ter beperking van het waterverbruik en ter beperking van geurhinder vanwege de opslag van vaste mest, afgedragen gewas of gebruikt substraatmateriaal, of een locatie waar afgedragen gewas wordt gecomposteerd. Ook de verplichting om in een logboek het reinigen van een olie- of vetafscheider en een slibvangput bij te houden is vervallen. Verder is informatieverplichting vanuit het Besluit glastuinbouw vervallen die inhield dat van een niet benoemde lozing vooraf moest worden aangetoond dat het afvalwater geen restanten van gewasbeschermingsmiddelen of andere verontreinigende stoffen bevatte die nadelige gevolgen konden hebben voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam en voor de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken bevat
Uit de resultaten van de berekening blijkt dat met dit wijzigingsbesluit een administratieve lastenverlichting van circa € 43,3 miljoen per jaar voor het bedrijfsleven wordt bewerkstelligd. Van dit bedrag kan € 6,8 miljoen worden toegerekend aan lasten op basis van verplichtingen uit de Wm en € 36,5 miljoen uit de Waterwet. Deze reductie kan vrijwel geheel worden toegeschreven aan het terugbrengen van het aantal omgevings- en watervergunningen. Het effect aan de Wm kant is sterk beïnvloed door de beoogde wijziging in de MER beoordelingsgrenzen voor agrarische inrichtingen die al zijn meegenomen in deze berekening. Zonder deze wijziging was een lastenvermindering van € 20,8 voorzien aan de Wm kant. Van het bovengenoemde bedrag vloeit € 3 miljoen voort uit het effect door de overgang van oorspronkelijke besluiten naar het Activiteitenbesluit. Dit bedrag is opgebouwd uit een toename van de administratieve lasten van € 0,8 miljoen en een afname van € 3,8 miljoen.
Voor de inrichtingen die met dit wijzigingsbesluit onder de reikwijdte van het Activiteitenbesluit zijn gebracht, ontstaan er initiële lasten die noodzakelijk zijn voor kennisname van nieuwe regelgeving. Deze zijn beperkt omdat het wijzigingsbesluit grotendeels gebaseerd is op bestaande algemene regels.
Het ICT-systeem Omgevingsloket Online (OLO) biedt een hulpmiddel voor deze kennisname.
Dit wijzigingsbesluit brengt geen extra bestuurlijke lasten met zich mee. Voor de meeste inrichtingen geldt dat er al sprake was van een meldingsplicht in het kader van één van de ingetrokken 8.40-besluiten. Door dit wijzigingsbesluit is voor circa 8200 inrichtingen, voornamelijk intensieve veehouderijen, de omgevingsvergunningplicht vervallen. Het oprichten of veranderen van een inrichting is niet langer omgevingsvergunningplichtig, maar meldingsplichtig. Dit levert een aanzienlijke vermindering van de bestuurlijke lasten op. Daarnaast is voor circa 4000 inrichtingen en activiteiten de watervergunningplicht komen te vervallen hetgeen eveneens een aanzienlijke vermindering van de bestuurlijke lasten oplevert.
De initiële lasten voor de noodzakelijke kennisname van de nieuwe regelgeving zijn beperkt, omdat gemeenten en waterschappen al bekend zijn met het Activiteitenbesluit en omdat de meeste inhoudelijke eisen aan activiteiten al met algemene regels waren geregeld.
De veranderingen van de regelgeving zijn niet van toepassing op burgers en zullen dan ook geen direct effect hebben op de administratieve lasten voor deze doelgroep. Dit wijzigingsbesluit brengt vanwege de overgang van vergunningverlening naar algemene regulering het vervallen van inspraak- en beroepsmogelijkheden met zich mee. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen het algemene deel van de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit.
Met dit wijzigingsbesluit is voor circa 8200 inrichtingen de omgevingsvergunningplicht vervallen. Het betreft voornamelijk intensieve veehouderijen maar ook het houden van meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren bij niet agrarische inrichtingen leidt niet langer tot de omgevingsvergunningplicht.
Voor de daarmee gepaard gaande vermindering van de administratieve lasten wordt verwezen naar de voorgaande paragraaf.
De voorschriften van dit wijzigingsbesluit zijn in overleg met de betreffende branches en het bevoegd gezag tot stand gekomen. Uitgangspunt hierbij was dat er geen verzwaringen zouden worden doorgevoerd tenzij daar echt noodzaak toe was. Verder zijn eventuele verschillen in eisen aan vergelijkbare activiteiten waar mogelijk gelijkgetrokken.
Bij het opstellen van dit wijzigingsbesluit gold als uitgangspunt dat een gelijkwaardig niveau van milieubescherming moest worden nagestreefd als het milieubeschermingsniveau dat op basis van de oorspronkelijke besluiten en de eventuele omgevings- en watervergunningplicht werd nagestreefd. De eisen in dit wijzigingsbesluit komen grotendeels overeen met de eisen van de ingetrokken besluiten. De eisen wat betreft erfafspoeling, de opslag agrarische bedrijfsstoffen en het wassen van motorvoertuigen en werktuigen zijn wel enigszins aangescherpt. Dit is gedaan omdat uit onderzoek gebleken is dat het tot dan toe gehanteerde eisenpakket onvoldoende was. Bij de desbetreffende artikelen in de artikelsgewijze toelichting is hier nader op ingegaan.
Dit wijzigingsbesluit richt zich tot drijvers van inrichtingen waarbinnen agrarische activiteiten plaatsvinden en degenen die buiten een inrichting agrarische activiteiten uitvoeren die leiden tot lozen. Degene die een agrarische inrichting drijft of degene die buiten een agrarische inrichting een agrarische activiteit uitvoert is ervoor verantwoordelijk dat de voorschriften van dit wijzigingsbesluit worden nageleefd. Evenals bij de oude agrarische 8.40-besluiten blijft de gemeente het bevoegd gezag en heeft op grond van artikel 2.4 Wabo onder andere tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving.
Dit wijzigingsbesluit is mede gebaseerd op de Waterwet. Dit betekent dat ook op lozingen algemene voorschriften van toepassing zijn in plaats van vergunningvoorschriften. Voor zover sprake is van lozingen die onder de Waterwet vallen is de waterkwaliteitsbeheerder bevoegd gezag, die op grond van artikel 8.1 Waterwet onder andere de taak heeft zorg te dragen voor bestuursrechtelijke handhaving van het bij of krachtens de Waterwet brengen van stoffen in oppervlaktewaterlichamen.
Bij de totstandkoming van dit wijzigingsbesluit is veel aandacht besteed aan verbetering van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. De voorschriften uit dit wijzigingsbesluit zijn zo opgesteld dat ze uitvoerbaar zijn voor de drijver van de inrichting en degene die daarbuiten agrarische activiteiten verricht. De voorschriften zijn afgestemd en consistent met de voorschriften die al in het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. Er is intensief overleg gevoerd met vertegenwoordigers van zowel het bedrijfsleven als het bevoegd gezag over de voorschriften en de uitvoerbaarheid van het wijzigingsbesluit. De gedane suggesties zijn waar mogelijk meegenomen bij de formulering van de voorschriften.
De mate waarin dit wijzigingsbesluit wordt nageleefd is deels afhankelijk van de relatie tussen enerzijds het bevoegd gezag en anderzijds het bedrijf, de frequentie van de contacten en de wijze van toezicht. Dit wijzigingsbesluit brengt geen wijziging met zich wat betreft de verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving op de naleving. Bij de handhaving van inrichtingen wordt veelal gewerkt met stappenschema’s. De vorm en de frequentie van het toezicht is primair afhankelijk van de prioritering van de milieutaken van het bevoegd gezag.
Naast de bestuurlijke aanpak kan ook via het strafrecht worden opgetreden op grond van de Wet op de economische delicten (zie de artikelen 1a en 2). Indien sprake is van een reële keuze tussen beide stelsels, zal per individueel geval in overleg met de betrokken instanties moeten worden bepaald welke weg het meest aangewezen is.
[PM]
Het ontwerpbesluit is op [PM] gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer …/…/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
De volgende bepalingen bevatten vermoedelijk technische voorschriften: PM
Deze bepalingen zijn verenigbaar met het vrije verkeer van goederen; ze zijn evenredig en, daar waar nodig, voorzien van een gelijkwaardigheidsbepaling met het oog op de wederzijdse erkenning.
Het ontwerpbesluit is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
Dit artikel voegt een aantal begripsbepalingen toe aan artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit. Waar nodig zijn deze hieronder toegelicht.
Het telen van landbouwgewassen is een veelomvattend begrip. Hieronder valt de open teelt, de teelt onder glas en de teelt in gebouwen. Bij de open teelt gaat het om gewassen die geteeld of gekweekt worden in de grond, maar ook om gewassen die geteeld of gekweekt in potten en containers en dergelijke die op de grond staan. De open teelt omvat onder andere de vollegrondsgroententeelt, de fruitteelt, de bloembollenteelt, de vollegrondsbloemisterij, de boomkwekerij, maar ook de teelt van griend en riet. Voorbeelden van teelt in gebouwen zijn de teelt van witlof, eetbare paddenstoelen (champignons) en bijvoorbeeld kiemgroenten (onder andere taugé). De teelt van gewassen in opstallen vindt plaats in speciaal hiervoor ingerichte gebouwen (zoals de eetbare paddenstoelen) dan wel geforceerd (onder andere witlof).
Ook veredelingsactiviteiten vallen onder het begrip agrarische activiteiten. Niet alleen op boerenbedrijven worden agrarische activiteiten verricht. Ook bij agrarische loonbedrijven, plantsoenendiensten, hoveniersbedrijven, boomchirurgen, cultuurtechnische dienstverlenende bedrijven, grondwerkbedrijven, mestdistributeurs, en inrichtingen voor het opslaan of bewerken van landbouwgewassen worden agrarische activiteiten verricht.
In de bepalingen in dit wijzigingsbesluit waar agrarische activiteiten genoemd worden, wordt dit vaak aangevuld met de zinsnede ‘dan wel activiteiten die daarmee verband houden’. Onder agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden, worden bijvoorbeeld ook het opslaan van mest of andere agrarische bedrijfsstoffen, het spoelen van gewassen, het reinigen van gebouwen en opstallen en onderhoud van werktuigen verstaan en de activiteiten die doorgaans bij een gemechaniseerd loonbedrijf plaatsvinden zoals cultuurtechnische werken, mestdistributie en grondverzet en soortgelijke dienstverlening.
Het begrip agrarische activiteiten is ook van belang in verband met het geluidsregime. Inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten, zoals glastuinbouwactiviteiten, worden verricht kennen eigen geluidsregimes. Het gaat om de inrichtingen die voorheen onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw vielen en vergelijkbare, grotere, inrichtingen die omgevingsvergunningplichtig waren maar nu onder de werking van het Activiteitenbesluit zijn gebracht.
Het begrip agrarische bedrijfsstoffen is in het wijzigingsbesluit opgenomen, omdat voor verschillende stoffen onder deze gezamenlijke noemer regels gesteld worden, onder andere ten aanzien van geurhinder en bodembescherming. Agrarische bedrijfsstoffen zijn vaste mest (dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn), kuilvoer, droge bijproducten, gebruikt substraatmateriaal en plantaardig restmateriaal, met uitzondering van hout- en snoeiafval. Hout- en snoeiafval wordt niet beschouwd als een bodembedreigende stof en veroorzaakt ook geen geurhinder, zodat de regels over geurhinder en bodembescherming hierop niet van toepassing hoeven te zijn. Deze stoffen zijn daarom uitgezonderd.
De begripsbepaling van assimilatiebelichting is op twee punten aangepast. Ten eerste is in de definitie van het begrip assimilatiebelichting de grens van 20 Watt per vierkante meter, zoals deze nog wel in het Besluit glastuinbouw was opgenomen, losgelaten. Hiervoor is gekozen vanwege de opkomst van nieuwe belichtingstechnieken (LED) waarmee met een lager wattage per vierkante meter evenveel lichtuitstraling kan worden bereikt. Daarnaast bestonden er in de praktijk problemen bij het vaststellen of er sprake was van assimilatiebelichting, omdat het teeltoppervlak moest worden bepaald, waarbij onduidelijk was welke onderdelen van de kas moesten worden meegerekend. Deze problemen worden weggenomen door de aanpassing van de begripsbepaling. Ten tweede is in de begripsbepaling de zinsnede ‘gericht op de bevordering van het groeiproces’ opgenomen. Hiermee wordt aangegeven dat cyclische belichting (stuurlicht) niet onder het begrip assimilatiebelichting valt. Cyclische belichting is namelijk gericht op de bloeibevordering door daglengtebeïnvloeding. Tevens wordt nog opgemerkt dat overige verlichting zoals pad- en werkverlichting niet onder het begrip assimilatiebelichting wordt geschaard.
Bij veehouderijen kan gebruik worden gemaakt van brijvoer als voermethode. Bij de bereiding van dergelijke diervoeders wordt gebruik gemaakt van droge en of natte bijproducten. Deze bijproducten zijn zeer uiteenlopend van herkomst en samenstelling. Bijproducten zijn vaak afkomstig van de zuivel-, tarwe-, vismeel-, aardappel-, maïs-, of bietenproductie. Sommige bijproducten worden gefermenteerd of aangezuurd aangeleverd om de houdbaarheid te bevorderen. Voorbeelden van bijproducten zijn:
– bijproducten uit de humane industrie (vis, aardappel, zuivel, suiker, enz.);
– producten uit de humane industrie (chips, soep (droog), frites, enz.);
– geteelde landbouwproducten (tarwe, korrelmaïs, enz.);
– producten waarvan de houdbaarheidsdatum is overschreden (bier, chocolade, koekjes, enz.);
– voorbewerkte bijproducten van een leverancier.
De bijproducten worden in de brijvoerkeuken gemengd met andere diervoedselproducten en soms aangelengd met water. Het aldus ontstane brijvoer wordt aan de dieren gevoerd.
Onder biologische productiemethode worden alle agrarische activiteiten verstaan die aan het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 voldoen. Blijkens dat besluit moet het gaan om teelten die het SKAL-keurmerk voeren. Op www.skal.nl zijn alle SKAL-gecertificeerde bedrijven te vinden.
Het begrip concentratiegebied komt voor in de paragraaf over geurhinder en het houden van landbouwhuisdieren. Binnen concentratiegebieden mag de geurbelasting hoger zijn dan in andere gebieden, omdat uit onderzoek blijkt dat de relatie tussen geurbelasting en geurhinder in concentratiegebieden significant verschilt van niet-concentratiegebieden. Geur van landbouwhuisdieren wordt met andere woorden in concentratiegebieden in het algemeen als minder hinderlijk ervaren. De beschrijving van het begrip bevat een verwijzing naar de Wet geurhinder en veehouderij, waarop de voornoemde paragraaf is gestoeld. De Wet geurhinder en veehouderij legt een verbinding met de indeling uit bijlage I bij de Meststoffenwet.
De definitie verwijst naar de Regeling ammoniak en veehouderij. In de bijlage van deze regeling zijn de verschillende diercategorieën opgenomen.
Deze definitie is nagenoeg gelijk aan de definitie uit de Wet geurhinder en veehouderij. Het enige verschil is dat in plaats van dieren over landbouwhuisdieren wordt gesproken. Dit vanwege de brede reikwijdte van het Activiteitenbesluit. In dit brede verband zou een dierenverblijf bijvoorbeeld ook een hondenkennel kunnen zijn, hetgeen niet de bedoeling is. Een dierenverblijf bestaat meestal uit het huisvestingssysteem waarin de dieren worden gehouden. Binnen een dierenverblijf kunnen verschillende huisvestingssystemen aanwezig zijn. Een buitenbak bij een paardenhouderij is in beginsel geen dierenverblijf (zie ABRvS nr. 200701237/1 van 15 augustus 2007).
Sommige dierenverblijven zijn voorzien van een uitloop. Als kippen in een scharrel- of volièrehuisvesting toegang hebben tot een ruimte buiten, dan is deze ruimte onderdeel van het dierenverblijf. Echter voor de beoordeling van de ammoniakemissie en geuremissie van het huisvestingsysteem wordt deze uitloop alleen meegenomen als de uitloop bijdraagt aan het bruikbare leefoppervlak en daarmee feitelijk het aantal dierplaatsen in de stal vergroot.
Dit begrip is opgenomen vanwege de voorschriften over het gebruik van assimilatiebelichting. De donkerteperiode vangt aan op het tijdstip van de meteorologische zonsondergang plus 45 minuten. Hier is voor gekozen omdat het na zonsondergang nog niet direct donker is. De lichtuitstraling is dan ook minder zichtbaar en naar verwachting ook minder hinderlijk voor mens en natuur. Juist door de koppeling met de meteorologische zonsondergang wordt wel bereikt dat de eisen voor de toepassing van assimilatiebelichting in de winter, wanneer het eerder donker is, op het juiste tijdstip gelden. Gelet op de verschillende seizoenen wordt hiermee overigens een jaargemiddelde donkerteperiode van 6 uur bereikt. Dit is niet anders dan in het oude Besluit glastuinbouw. Aansluitend op de donkerteperiode valt de nanacht, deze duurt tot het tijdstip van zonsopgang.
Drainagewater is omschreven als water dat wordt afgevoerd via een stelsel van geperforeerde buizen die in de grond zijn aangebracht. Het begrip wordt uitsluitend bij het lozen vanuit de grondgebonden teelt in de glastuinbouw gebruikt, dit met het oog op de daarbij geldende recirculatieverplichting voor het drainagewater.
Ook buiten de glastuinbouw vindt op veel plaatsen afvoer van water via drainagebuizen plaats. In die situaties gelden de regels voor het lozen van hemelwater en grondwater.
Drainwater is voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas. Dit water wordt verzameld en gelet op de in artikel 3.60, derde lid opgenomen verplichting in de meeste gevallen gerecirculeerd.
Driftarme doppen zijn spuitdoppen die in vergelijking tot andere spuitdoppen minder kleine druppels veroorzaken, waardoor de doppen minder gevoelig zijn voor drift. Voor verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.85.
Deze begripsomschrijving is gelijk aan die in de Meststoffenwet. In het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit mestbassins milieubeheer werd gebruikgemaakt van het begrip dunne mest. Het begrip drijfmest sluit beter bij de overige regelgeving, er is echter geen inhoudelijke wijziging beoogd. Om deze reden is ook gekozen voor de term drijfmest in plaats van dunne mest.
Het begrip geurgevoelig object wordt gebruikt in relatie tot geurhinder vanwege landbouwhuisdieren. De beschrijving betreft een verwijzing naar de Wet geurhinder en veehouderij. In die wet is een geurgevoelig object gedefinieerd als ‘gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt’. Voor een uitgebreide toelichting bij dit begrip wordt verwezen naar de Memorie van toelichting bij de Wet geurhinder en veehouderij.10
Dit begrip wordt gebruikt in artikel 2.17. Voor glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in een concentratiegebied voor glastuinbouw gelden andere geluidsvoorschriften dan voor andere inrichtingen.
Bij het bepalen om welke gebieden het gaat is bepalend dat de gemeente het gebied, al dan niet in een bestemmingsplan, heeft aangewezen als glastuinbouwgebied, of dat het rijk of de provincie het gebied in een inpassingsplan heeft aangewezen als een zodanig gebied.
Veelal wordt in bestemmingsplannen gesproken van een glastuinbouwgebied,maar ook andere benamingen zijn denkbaar. Tot een glastuinbouwgebied behoren ook de bijbehorende wegen, paden, verblijfsgebieden, groenvoorzieningen, water en andere in het gebied voorkomende functies. Hierbij wordt opgemerkt dat wanneer in het gebied een inrichting is gelegen die geen glastuinbouwbedrijf is, op die inrichting niet de geluidswaarden voor een glastuinbouwbedrijf van toepassing zijn, maar de waarden die ook buiten het gebied op de betreffende inrichting van toepassing zouden zijn.
Deze definitie is overeenkomstig de definitie in de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet geurhinder en veehouderij en het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. In de Regeling ammoniak en veehouderij worden per diercategorie verschillende huisvestingssystemen onderscheiden. Deze verschillen van elkaar door de emissiearme techniek die wordt toegepast en door andere aspecten die relevant zijn voor de ammoniakemissie, zoals hokoppervlak of emitterend mestoppervlak. Binnen een dierenverblijf kunnen verschillende huisvestingssystemen aanwezig zijn. Vaak zijn namelijk meerdere diercategorieën in een dierenverblijf gehuisvest, zoals bij een zeugenbedrijf (guste en dragende zeugen, kraamzeugen en biggen).
De insteek van een oppervlaktewaterlichaam is gedefinieerd als de grens tussen het talud en het perceel, met andere woorden de insteek van het talud. Voor een groot aantal wateren is de insteek van het talud vastgelegd in de legger van het waterschap. Bij het vaststellen van de insteek kunnen zich de volgende situaties voordoen:
a. De situatie waarin sprake is van een vaste hellingshoek van het talud en het maaiveld. De insteek is in deze situatie eenduidig te bepalen en zichtbaar als de scherpe knik tussen het talud en het vlakke perceel;
b. De situatie waarin geen sprake is van een vaste hellingshoek en een vlak maaiveld (bolle percelen). Bij taluds met een veranderende hellingshoek of bij percelen die minder vlak zijn is de insteek moeilijk exact te bepalen als een vast punt. Dergelijke situaties komen in de praktijk veel voor. Daarbij zal de raaklijn afhankelijk van het (meet)punt dat men op het talud gebruikt verschuiven en op meerdere plaatsen de raaklijn van het maaiveld snijden. Er is dan sprake van een bepaalde zone waarbinnen de insteek zich bevindt. In dergelijke gevallen zal de waterkwaliteitsbeheerder de theoretische insteek binnen deze zone nader moeten bepalen;
c. Situatie waarin sprake is van een getrapt talud. Bij dergelijke oevers waarvan onder andere bij zogenaamde plas-dras oevers en plasbermen sprake is wordt voor het vaststellen van de insteek uitgegaan van de hellingshoek van de onderkant van de hoogste tree van het talud.
De onder a tot en met c beschreven situaties zijn in bijlage 1 bij deze toelichting weergegeven.
Met de komst van de Waterwet is de term oppervlaktewater vervangen door de term oppervlaktewaterlichaam. Deze verandering van terminologie heeft echter geen consequenties voor het bepalen van de insteek. De insteek van een oppervlaktewaterlichaam is gelijk aan de in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij gehanteerde insteek van oppervlaktewater.
Onder luchtondersteuning wordt een voorziening aan een veldspuit (neerwaarts spuiten) verstaan die gebruik maakt van een afzonderlijke luchtstroom. De zogenaamde luchtvloeistofmengdoppen of spuitapparatuur in de fruitteelt (opwaarts spuiten) vallen niet onder de definitie.
Een mestbassin is een voorziening bestemd voor de opslag van drijfmest. Veelal wordt drijfmest opgeslagen in een ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren (een mestkelder), foliebassin, mestzak of mestsilo. De voorschriften voor het opslaan in een van deze mestbassins zijn in de regeling opgenomen.
Plantaardig restmateriaal is een breed begrip. Hieronder vallen hout- en snoeiafval, kuilvoerresten en restmateriaal afkomstig van de teelt van landbouwgewassen, niet zijnde gebruikt substraatmateriaal. Restmateriaal afkomstig van de teelt van landbouwgewassen is bijvoorbeeld restmateriaal afkomstig van de teelt van bloembollen, vollegrondsgroente, vaste planten, akkerbouwproducten en fruit. Restmateriaal bij de teelt van groenteontstaat onder andere bij het pellen van uien, verwerken van spruitkool, bij langdurige opslag van witte en rode kool in koelcellen (verwijderen buitenste blad als dit door rot is aangetast). Ook afgedragen gewas dat resteert aan het einde van de teelt, nadat de voor consumptie bedoelde delen van het gewas zijn verwijderd, is restmateriaal.
Onder een teeltvrije zone wordt de perceelsstrook tussen de insteek van het talud en het gewas verstaan. Hierop wordt geen gewas geteeld dat op de rest van het perceel staat. Wel is het mogelijk dat op de zone een gewas wordt geplant dat niet elders op het perceel wordt geteeld. Zo mag op de teeltvrije zone naast een aardappelperceel geen aardappel staan maar kan wel een ander gewas geplant worden. Het andere gewas mag echter niet bespoten worden. De woorden geteeld worden houden in, dat de teeltvrije zone ook moet worden aangehouden, wanneer het gewas feitelijk nog niet aanwezig is. De teeltvrije zone wordt op grond van artikel 3.81, tweede lid, gemeten in het horizontale vlak vanaf de insteek van het talud tot het midden van de buitenste gewasrij. Dit is in de praktijk de poot- of zaaiafstand, het loof van het gewas kan derhalve gedeeltelijk over de teeltvrije zone hangen. Bij grasland is geen sprake van een niet-beteelde zone, maar impliceert de definitie een spuitvrije zone (perceelsstrook langs oppervlaktewaterlichamen waarop geen druppelsgewijze toepassing van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt), die gemeten wordt vanaf de insteek van het talud.
Het begrip veehouderij is van belang, omdat geurgevoelige objecten bij veehouderijen van derden minder bescherming krijgen tegen geurhinder afkomstig van bijvoorbeeld mestopslagen en dierenverblijven. Dit in navolging van onder andere de Wet geurhinder en veehouderij. Voor de definitie is verwezen naar categorie 8.1, onderdeel a, van bijlage I bij het Bor. Onderdeel a omvat inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. Dit is overeenkomstig de Wet ammoniak en veehouderij, de Wet geurhinder en veehouderij en het Besluit landbouw milieubeheer.
In de begripsomschrijving van ‘bevoegd gezag, (onderdelen c, d en e) is aangegeven wie bij lozen buiten inrichtingen bevoegd gezag is voor die lozingsroutes, waar het niet uit de desbetreffende wet volgt.
Aan het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden in dit wijzigingsbesluit regels gesteld op grond van artikel 10.32 Wm. Artikel 1.1 Wm omschrijft bevoegd gezag als: ‘bestuursorgaan dat bevoegd is tot het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit’. Bij toepassing van algemene regels heeft het geven van een beschikking of het nemen van een ander besluit met name betrekking op het stellen van maatwerkvoorschriften. Artikel 10.32 Wm verklaart artikel 8.42 Wm van overeenkomstige toepassing op een algemene maatregel van bestuur waarin regels worden gesteld aan het lozen. Het eerste lid van artikel 8.42 Wm geeft aan, dat bij de algemene maatregel van bestuur waarmee regels aan het lozen worden gesteld, tevens de bestuursorganen worden aangegeven, die bevoegd zijn maatwerkvoorschriften te stellen. In het eerste lid van artikel 1.2a van dit wijzigingsbesluit worden burgemeester en wethouders als dat bestuursorgaan aangegeven. Zij zijn dus bevoegd gezag voor het brengen van afvalwater en andere afvalstoffen in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, anders dan vanuit een inrichting.
Aan het lozen op of in de bodem worden in dit wijzigingsbesluit regels gesteld op grond van artikel 6 Wet bodembescherming. Artikel 17, tweede lid en artikel 65, eerste lid van de Wet bodembescherming geven aan dat bij de algemene maatregel van bestuur waarmee regels aan het lozen worden gesteld, tevens de bestuursorganen worden aangegeven, die bevoegd zijn maatwerkvoorschriften (nadere eisen of ontheffingen) te stellen. In het tweede lid van artikel 1.2a van dit wijzigingsbesluit worden gedeputeerde staten van de provincie waar het lozen in de bodem plaatsvindt aangegeven als bevoegd gezag, indien dat lozen geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een diepte van meer dan 10 meter beneden het maaiveld.
In de begripsomschrijving worden type C aangewezen. Met het tweede lid worden ook IPPC-inrichtingen vanwege het aantal dierplaatsen aangewezen als type C-inrichting. Dit is de uitbreiding ten opzichte van de bestaande situatie. Vóór de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vielen IPPC-inrichtingen niet onder de definities van inrichtingen type A, B of C, zodat het Activiteitenbesluit niet op deze inrichtingen van toepassing was. Doordat in dit wijzigingsbesluit inrichtingen die vanwege het aantal dierplaatsen een IPPC-inrichting zijn, worden aangewezen als type C-inrichting, zijn hoofdstuk 3 en delen van de hoofdstukken 1, 2 en 6 van het Activiteitenbesluit op deze inrichtingen van toepassing. De IPPC-richtlijn verzet zich er niet tegen om onderdelen van een IPPC-inrichting te reguleren door middel van algemene regels. Dit gebeurt nu voor onderdelen die niet of indirect met het houden van grote aantallen landbouwhuisdieren te maken hebben, bijvoorbeeld bepaalde lozingen, een opslagtank, maar ook voor een mestopslag of luchtwassysteem. De belangrijkste milieuaspecten met betrekking tot het houden van grote aantallen landbouwhuisdieren, namelijk ammoniak- en geuremissie, moeten wel in een omgevingsvergunning geregeld worden. Deze onderwerpen zijn in hoofdstuk drie opgenomen, de betreffende artikelen zijn echter niet van toepassing op omgevingsvergunningplichtige inrichtingen.
De artikelen 3.80 tot en met 3.85 betreffende het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewaterlichamen, zijn mede gebaseerd op de artikelen 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze uitbreiding van de grondslag van het Activiteitenbesluit vloeit voort uit het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij waarin voorwaarden werden gesteld aan het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewaterlichamen. Met deze uitbreiding van de grondslag konden deze voorwaarden in dit wijzigingsbesluit worden overgenomen
In combinatie met de reeds toegelichte begripsbepaling van agrarische activiteiten is in dit artikel het toepassingsbereik van het Activiteitenbesluit bepaald voor agrarische activiteiten en daarmee samenhangende activiteiten voor zover die buiten inrichtingen plaatsvinden. Het betreft uitsluitend activiteiten die lozen buiten een inrichting tot gevolg kunnen hebben. De artikelen die dit lozen reguleren zijn in de onderdelen a en b uitputtend opgesomd.
De artikelen 3.80 tot en met 3.85 zijn mede gebaseerd op de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Deze artikelen richten zich naast het lozen als bedoeld in de Waterwet mede op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen nabij oppervlaktewaterlichamen. Het nieuwe artikel 1.4b van het Activiteitenbesluit geeft aan in hoeverre in het Activiteitenbesluit regels zijn gesteld op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Bijzondere fytosanitaire omstandigheden kunnen aanleiding geven tot het treffen van maatregelen ingevolge de Plantenziektenwet. Dergelijke maatregelen kunnen afhankelijk van het schadelijke organisme dwingend voortvloeien uit Europese regelgeving. In dit kader richt artikel 3 van de Plantenziektewet zich op het voorkomen van besmetting, op het bestrijden van een eenmaal geconstateerde aantasting en op het tegengaan van verbreiding van schadelijke organismen. Uit hoofde van artikel 3 van de Plantenziektewet kunnen maatregelen worden voorgeschreven om de verspreiding van schadelijke organismen tegen te gaan, die afwijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3.80 tot en met 3.85. Zo kan bijvoorbeeld het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de teeltvrije zone worden voorgeschreven of kan een bepaalde techniek verplicht worden gesteld die afwijkt van de voorschriften in artikel 3.85. Ook kunnen maatregelen worden voorgeschreven om de grond waarin of waarop wordt geteeld te ontsmetten. Het nieuwe artikel 1.5 van dit wijzigingsbesluit bepaalt dat in dergelijke situaties de artikelen 1.8 over het toepassen van andere gelijkwaardige maatregelen, en 3.80 tot en met 3.85 niet van toepassing zijn.
Het is van belang dat direct betrokken waterbeheerders op de hoogte worden gebracht van maatregelen op grond van artikel 3 van de Plantenziektewet die in hun beheersgebied tot afwijkingen van de bepalingen van het Activiteitenbesluit leiden. Het bevoegd gezag in het kader van artikel 3 van de Plantenziektewet zal deze waterbeheerders daarom over het nemen van dergelijke maatregelen informeren.
Artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit bepaalde voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit in het eerste lid voor welke handelingen vrijstelling wordt verleend van het lozingsverbod in de Waterwet. Het tweede lid bepaalde voor welke lozingen in het oppervlaktewaterlichaam het Activiteitenbesluit niet van toepassing was.
Met opname van lozingsvoorschriften voor agrarische activiteiten in het Activiteitenbesluit neemt het aantal lozingen, waarvoor vrijstelling wordt verleend, toe. In het eerste lid zijn alle vrijstellingen opgenomen van de lozingsverboden van de Waterwet, waarbij deze zijn onderverdeeld naar lozingen vanuit inrichtingen type A of B, lozingen vanuit inrichtingen type C en lozingen anders dan vanuit een inrichting. De vrijstelling geldt alleen voor handelingen waaraan regels zijn gesteld in de in het eerste lid genoemde artikelen. Lozingen ten gevolge van andere handelingen blijven vergunningplichtig.
In het tweede lid van het gewijzigde artikel 1.6 worden verboden opgeheven, bedoeld in artikel 10.2, eerste lid en artikel 10.30, eerste lid van de Wm. Dit zijn verboden om afvalstoffen op de bodem te brengen en het zich van afvalwater of andere afvalstoffen te ontdoen door deze anders dan vanuit een inrichting, in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Het derde (voorheen tweede) lid bepaalt dat het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op daarin genoemde lozingen in een oppervlaktewaterlichaam, die te maken hebben met toepassing van bouwstoffen, grond en bagger.
In het Besluit landbouw milieubeheer werd bij de melding onder andere gevraagd om de aard, omvang en frequentie van transportbewegingen, de locatie waar wordt geladen en gelost en informatie over de aanwezige geluidsbronnen. Omdat dergelijke gegevens onder de te verstrekken informatie valt als bedoeld in de onderdelen d, e en f Activiteitenbesluit, wordt deze informatie niet afzonderlijk meer gevraagd.
Het nieuwe artikel 1.10a Activiteitenbesluit regelt de meldingsplicht voor het lozen als gevolg van agrarische activiteiten voor zover die activiteiten plaatsvinden buiten een inrichting in de zin van de Wm. Agrarisch lozen binnen een inrichting moeten worden gemeld op grond van artikel 1.10 Activiteitenbesluit.
Iedere lozer, veelal de agrariër, die agrarische activiteiten uitvoert waarbij een lozing kan optreden moet dit melden aan het bevoegd gezag. Nieuwe activiteiten moeten ten minste vier weken voor aanvang van het lozen gemeld worden. Veranderingen van lozingen moeten eveneens gemeld worden. Wijzigingen van agrarische activiteiten hoeven uitsluitend gemeld te worden wanneer dit tot verandering van het lozen leidt. Zo zullen teeltwisselingen vaak niet gemeld hoeven te worden omdat dit niet leidt tot verandering van het lozen. Veranderingen van gegevens door bijvoorbeeld perceelswisselingen bij een aangemeld bedrijf worden wel als wijzigingen van het lozen beschouwd. Wanneer het bedrijf op naam van een ander komt te staan zal dit, gelet op het eerste lid, wel gemeld moeten worden, aangezien degene die de agrarische activiteiten uitvoert niet langer dezelfde is.
Dit betreft wetstechnische wijzigingen in verband met het intrekken van het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw.
In artikel 2.17, vijfde lid, is bepaald dat bij het vaststellen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij agrarische inrichtingen alleen rekening wordt gehouden met vast opgestelde installaties en toestellen. Geluid vanwege werkzaamheden en activiteiten (waaronder de mobiele geluidsbronnen zijn begrepen) worden in beginsel buiten beschouwing gelaten. Om aanzienlijke en ongewenste geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten te kunnen vermijden, is wel de mogelijkheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen. In verband daarmee kan op grond van het dertiende lid een akoestisch rapport gevraagd worden, als aannemelijk is dat de geluidniveaus vanwege werkzaamheden en activiteiten bij een agrarische inrichting een significante bijdrage leveren aan de totale geluidsbelasting van de inrichting. Van een significante bijdrage aan het geluidsniveau is in elk geval sprake als het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van de mobiele bronnen gelijk is aan of hoger is dan dat van de vast opgestelde bronnen. Gedacht kan worden aan situaties waarin mobiele bronnen gedurende langere tijd per dagdeel in werking zijn en een aanzienlijk bronvermogen hebben.
Dit artikel noemt de gegevens die bij een melding moeten worden gevoegd indien meer dan 10 schapen, 5 paarden, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden in huisvestingssystemen. Dit is van belang vanwege de beoordeling van de uitstoot van geur en van ammoniak.
In artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht zijn de categorieën van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de Wabo aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure. Het betreft het houden van bepaalde aantallen landbouwhuisdieren van bepaalde diercategorieën in verband met het aspect fijn stof en in verband met de milieueffectrapportage. Voor een toelichting op de aanwijzing van deze activiteiten wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel II, onderdeel A.
Van de in artikel 2.2a, onderdeel l, van het Besluit omgevingsrecht genoemde activiteiten kan niet op voorhand worden aangegeven dat deze niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie fijn stof in de lucht en dat deze geen overschrijding van de grenswaarden veroorzaken. Er is daarom een toetsmoment ingebouwd: de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Om een goede beoordeling uit te kunnen voeren, is voorgeschreven de inputgegevens van het luchtkwaliteitsmodel ISL3a bij de melding te voegen. Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets worden vervolgens de gegevens gevoegd, die reeds bij de melding zijn ingediend. Dit wordt geregeld in artikel 6.3 van de Regeling omgevingsrecht.
Voor de volledigheid wordt het volgende opgemerkt. Op grond van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 moet bij de beoordeling gebruik worden gemaakt van de meest recente inputgegevens. De minister maakt daartoe bijvoorbeeld ieder jaar voor 15 maart nieuwe emissiefactoren bekend. Op deze manier wordt gewaarborgd dat de juiste gegevens bij de melding, en vervolgens ook bij de aanvraag van de omgevingsvergunning beperkte toets milieu, worden aangeleverd.
Het luchtkwaliteitsmodel ISL3a en een bijbehorende handleiding zijn te downloaden op www.infomil.nl.
Om als biologische teler uitgezonderd te worden van de verplichting tot het aanhouden van een teeltvrije zone of om bepaalde afvalwaterstromen onder voorwaarden te lozen in een oppervlaktewaterlichaam, moet de teler, bijvoorbeeld door overlegging van een bedrijfsaansluitingscertificaat van SKAL, aantonen dat biologisch geteeld wordt.
Het eerste en het tweede lid van artikel 2.1 zijn van toepassing op inrichtingen. Nu ook lozen buiten inrichtingen ten gevolge van agrarische activiteiten worden gebracht, is ook voor dat lozen opname van een zorgplicht gewenst. Dit gebeurt met het nieuwe derde lid. Het vierde lid (voorheen derde lid) biedt de aan de zorgplicht gekoppelde maatwerkmogelijkheid voor zowel binnen als buiten inrichtingen.
Artikel 2.2, eerste lid bevat een opsomming van het lozen op of in de bodem en in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater niet zijnde een vuilwaterriool, dat op grond van het Activiteitenbesluit is toegestaan. De in het eerste lid opgenomen opsomming van artikelen is aangepast aan de opname van lozen vanuit agrarische activiteiten in dit wijzigingsbesluit. In verband hiermee is ook het vijfde lid aangepast.
Het vierde lid maakt het mogelijk om afvalwater om op een mestkelder te lozen. Dit is uitsluitend toegestaan als het lozen op of in de bodem op grond van dit wijzigingsbesluit is toegestaan en lozen op of in de bodem niet in strijd is met artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. In artikel 5 is onder andere geregeld dat afvalstoffen als meststof verhandeld en gebruikt mogen worden wanneer is aangetoond dat er geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren zijn tegen het gebruik ervan. Als er geen bezwaren zijn, wordt de stof op Bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet geplaatst. Hierop staan stoffen die als meststof mogen worden verhandeld en gebruikt.
De uitzondering van artikel 2.15 voor de inrichtingen die onder de toepassing van titel 15.13 van de Wm vallen, is opgenomen om een dubbeling van instrumenten te voorkomen. Op grond van titel 15.13 van de Wm geldt er voor glastuinbouwbedrijven een kostenvereveningssysteem voor de emissie van CO2. Daarbij wordt een emissieruimte bepaald voor de emissie van deze glastuinbouwbedrijven gezamenlijk. Als de totale emissie van deze inrichtingen meer is dan de emissieruimte, zullen de inrichtingen de kosten van de overschrijding moeten vergoeden. Daarmee geeft het systeem een financiële prikkel aan de deelnemende glastuinbouwbedrijven om de uitstoot van CO2 te beperken. In een energie-intensieve sector als de glastuinbouw zal beperking van de uitstoot vooral gerealiseerd moeten worden door energiebesparing.
In het vijfde lid zijn waarden opgenomen voor inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak agrarische activiteiten dan wel activiteiten die daarmee verband houden worden verricht. Voor de invulling van het begrip agrarische activiteiten en activiteiten die daarmee verband houden wordt verwezen naar de toelichting over het begrip agrarische activiteiten bij onderdeel A, de wijziging van artikel 1.1.
In grote lijnen gaat het om de inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit onder de werking van dat vielen en vergelijkbare inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit vanwege hun omvang omgevingsvergunningplichtig waren.
Daarnaast wordt het regime van toepassing op glastuinbouwbedrijven die niet in een concentratiegebied voor glastuinbouw zijn gelegen. Deze inrichtingen zijn in landelijk gebied gelegen, waar het landbouw-geluidsregime passend is. Gebleken is dat deze inrichtingen in het algemeen aan de betreffende normen kunnen voldoen. Indien dat voor een specifieke inrichting niet het geval is, bijvoorbeeld omdat er een woning van een derde nabij de inrichting is gelegen, kan het bevoegd gezag op grond van artikel 2.20, eerste lid, bij maatwerkvoorschrift een hogere waarde vaststellen.
In navolging van het Besluit landbouw milieubeheer worden voor de in het vijfde lid genoemde inrichtingen mobiele bronnen niet meegewogen bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Daarom zijn de waarden in tabel 2.17e, die zien op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, alleen van toepassing op de vast opgestelde installaties en toestellen. De waarden voor maximale geluidsniveaus zijn van toepassing op alle bronnen: vast en mobiel. Deze waarden staan in tabel 2.17f.
Dit artikellid ziet op glastuinbouwbedrijven die zijn gelegen in een concentratiegebied voor glastuinbouw, ofwel een glastuinbouwgebied. Voor die inrichtingen gelden waarden, vergelijkbaar aan die uit het Besluit glastuinbouw. Voor een toelichting met betrekking tot de vraag wat onder een glastuinbouwgebied wordt verstaan, wordt verwezen naar de toelichting daarover bij onderdeel A, de wijziging van artikel 1.1.
In artikel 2.19 Activiteitenbesluit is de gemeentelijke verordening geregeld. Dat artikel is nog niet inwerking getreden. In afwachting van de inwerkingtreding van dat artikel, is in het zevende lid voor agrarische inrichtingen de verordeningsmogelijkheid uit het Besluit landbouw milieubeheer opgenomen. Indien een gemeente op grond van dit artikellid voor een bepaald gebied afwijkende waarden vaststelt, gelden die waarden voor agrarische inrichtingen, waaronder ook glastuinbouwbedrijven vallen, die in dat gebied zijn gelegen. In plaats van voor het Besluit glastuinbouw een afwijkende verordeningsmogelijkheid op te nemen (die uit het Besluit glastuinbouw), gelden het zevende, achtste en negende lid, om reden van uniformiteit, voor glastuinbouwbedrijven en andere agrarische inrichtingen.
Om in afwachting van de inwerkingtreding van artikel 2.19 zoveel mogelijk een pas op de plaats te maken, wordt voor glastuinbouwbedrijven in glastuinbouwgebieden in navolging van het Besluit glastuinbouw het heersende referentieniveau als bovengrens gesteld voor de in de verordening vast te stellen waarden, maar alleen in die gevallen dat de vast te stellen waarden hoger zijn dan de waarden die op grond van artikel 2.17, vijfde en zesde lid, gelden. Als lagere waarden worden vastgesteld moet er weliswaar rekening gehouden worden met het referentieniveau, maar geldt het referentieniveau nadrukkelijk niet als bovengrens.
Een voorbeeld ter verduidelijking: in een concentratiegebied voor glastuinbouw is het referentieniveau in de nachtperiode 30 dB(A). De geldende waarde op grond van artikel 2.17, zesde lid, is in de nacht 40 dB(A). In de verordening mag de gemeente dan een waarde van bijvoorbeeld 30 of 35 dB(A) vastleggen. Een waarde boven de 40 dB(A) is niet toegestaan, omdat die waarde boven de op grond van artikel 2.17 geldende waarde en boven het referentieniveau ligt.
In dit onderdeel wordt de situatie uit het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw voortgezet, dat in de nachtperiode de maximale geluidsniveaus niet van toepassing zijn op groepsvervoer, indien dat één maal in die periode plaatsvindt. Onder groepsvervoer wordt de gebundelde afvoer van geteelde gewassen verstaan, waarbij één vrachtauto meerdere bedrijven aandoet om producten op te halen. Op die manier wordt het aantal transportbewegingen beperkt.
In het nieuwe zesde lid worden de uitzondering en de maatwerkmogelijkheid voor het stomen van grond bij derden, uit het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw, voortgezet. Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen.
Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai», uitgave 1999. Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel 2.14, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf.
Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie vast onderdeel is van de inrichting, vaker kan worden gebruikt en door de inrichtinghouder zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.
In navolgende tabel wordt – om een indruk te geven – voor enkele gewassen de frequentie van grondstomen aangegeven.
Gewas | Frequentie | Aantal telers |
---|---|---|
Roos | 1x per 3 jaar | 100 |
Trekheester | 1x per 2 jaar | 10 |
Lelie | 1x per 1,5 jaar | 400 |
Nerine | 1x per jaar | 30 |
Iris | 1x per jaar | 200 |
Chrysant | 1 à 2x per jaar | 600 |
Radijs | 1x per jaar à 2 jaar | 70 |
Sla | 1x per 2 jaar | 70 |
Bron: LTO-Groeiservice (1999)
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt door middel van een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, dienen maatregelen of voorzieningen getroffen te worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in dit artikel omschreven. Op grond van het tweede lid kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de omschrijvingen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
Op grond van artikel 2.17, vijfde lid, wordt bij agrarische inrichtingen voor de bepaling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau alleen het geluid van vast opgestelde installaties en toestellen meegewogen en worden geluidniveaus van werkzaamheden en activiteiten buiten beschouwing gelaten. In voorkomende gevallen kunnen die geluidsbronnen een reële bijdrage leveren aan de totale geluidemissie vanwege de inrichting. Dit kan het geval zijn bij inrichtingen waar grootschalig producten worden opgeslagen, bewerkt of verwerkt. In dergelijke situaties kunnen in redelijkheid met betrekking tot die geluidbronnen maatwerkvoorschriften worden gesteld. Dit kunnen bijvoorbeeld voorschriften zijn ten aanzien van frequentie of ten hoogste toegestane gebruiksduur, gedragsvoorschriften, voorzieningen of technische maatregelen aan de bronnen zelf.
Aan het eerste lid zijn de onderdelen a en b toegevoegd om de afbakening te regelen met drainagewater als gevolg van substraatteelt in de glastuinbouw en het ontwateren van teeltgrond bij open teelt. Voor dat lozen wordt verwezen naar de specifieke regelingen in afdeling 3.5.
De in het eerste lid opgenomen opsomming van artikelen, die regels bevatten voor lozen waarop artikel 3.3 niet van toepassing is, is aangepast aan de op opname van lozen vanuit agrarische activiteiten in het besluit. Daarnaast zijn het tweede en het derde lid redactioneel aangepast. Deze redactionele aanpassing heeft geen inhoudelijke gevolgen.
Artikel 3.3a ziet toe op het op verhard oppervlak stallen van voertuigen en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast en waardoor hemelwater verontreinigd kan raken. Dit beperkt zich tot motorvoertuigen en werktuigen die gebruikt worden ten behoeve van agrarische activiteiten.
Door bijvoorbeeld het binnen zetten van de bedoelde voertuigen en werktuigen kan het in een oppervlaktewaterlichaam geraken van verontreiniging door afspoeling vanaf verhard oppervlak worden voorkomen. De bepalingen zien alleen op situaties waarin verontreiniging als gevolg van bijvoorbeeld regenval of door het afspuiten van verhard oppervlak feitelijk kan afstromen naar een oppervlaktewaterlichaam. Hierdoor is het kortstondig stallen van apparatuur op verharde oppervlakken in principe niet verboden, tenzij sprake is van grove nalatigheid. Een dergelijke grove nalatigheid kan bijvoorbeeld blijken uit het tijdens een stevige regenbui kortstondig stallen van een veldspuit waarvan rechtstreeks gewasbeschermingsmiddelen kunnen afspoelen.
De zorgplichtbepaling uit artikel 2.1 brengt met zich dat degene die de agrarische activiteiten uitvoert de verontreinigingen moet opruimen die door die activiteiten op verhard oppervlak terecht komen. Op grond van die bepaling moet immers een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd, dergelijk handelen achterwege laten respectievelijk maatregelen nemen om de verontreiniging te voorkomen. Artikel 2.1 geeft de handhaver een handvat op te treden in gevallen waarin verontreiniging is blijven liggen, terwijl redelijkerwijs verwacht kan worden dat deze met het hemelwater naar een oppervlaktewaterlichaam zal afstromen.
Artikel 3.23b, eerste lid, biedt de grondslag om bij ministeriële regeling bodembeschermende voorzieningen voor te schrijven. Het uitgangspunt is dat het wassen van motorvoertuigen en werktuigen plaatsvindt boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Dit is in de bij dit wijzigingsbesluit behorende ministeriële regeling vastgelegd. Voor het wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast gelden aparte bodembeschermende eisen in samenhang met een aparte zuiveringsvoorziening. Dit is geregeld in artikel 3.24.
In het tweede lid is een uitzondering gemaakt op de eis op grond van het eerste lid om te wassen boven een vloeistofdichte vloer of verharding indien maximaal één motorvoertuig of werktuig per week in de inrichting wordt gewassen. Voor die gevallen wordt volstaan met zorgplicht van artikel 2.1 Activiteitenbesluit. Vanwege de uitbreiding van de reikwijdte is het dus ook toegestaan om bijvoorbeeld een landbouwmachine of een heftruck in een niet-agrarische inrichting te wassen. Benadrukt moet worden dat deze uitzondering niet geldt voor het wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.
Bedrijven die op grond van het Besluit landbouw milieubeheer mochten volstaan met een vloeistofkerende voorziening maar meer dan één motorvoertuig of werktuig per week in de inrichting wassen krijgen op grond in artikel 6.22a van het overgangsrecht de gelegenheid tot 31 december 2015 om te voldoen aan deze nieuwe eis.
Dit artikel regelt het lozen van afvalwater als gevolg van het wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast dat afkomstig is van een vloeistofdichte vloer of verharding. Lozen in een vuilwaterriool is in die situatie uitsluitend toegestaan indien wordt voldaan aan de eisen van het tweede tot en met het vierde lid. Deze eisen gaan uit van de norm dat bij het lozen van oliehoudend afvalwater maximaal 20 milligram olie per liter in enig steekmonster aanwezig mag zijn. Op deze norm mag een uitzondering worden gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1 en 2. Dit is geregeld in het derde lid.
Dit artikel regelt de lozingsroute van afvalwater van uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Afvalwater met gewasbeschermingsmiddelen kan de werking van een rioolwaterzuiveringsinstallatie verstoren. Bovendien worden veel gewasbeschermingsmiddelen niet in de rioolwaterzuiveringsinstallatie afgebroken waardoor ze na het zuiveringsproces alsnog in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen. Om die reden is het lozen van afvalwater van uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast in een vuilwaterriool verboden. Het derde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om het lozen bij maatwerkvoorschrift en eventueel onder bepaalde voorwaarden, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daar niet tegen verzet gelet op de samenstelling, hoeveelheid en eigenschappen van het afvalwater toch toe te staan. Het gaat hierbij in elk geval om het waarborgen van de goede werking van de rioolzuiveringsinstallaties en het voorkomen van doorstroom naar oppervlaktewaterlichamen.
Op grond van het vierde lid wordt het lozen van dit afvalwater op of in de bodem toegestaan. Hierbij worden drie mogelijkheden onderscheiden.
Op grond van onderdeel a is het lozen toegestaan als gevolg van het wassen van een motorvoertuig of werktuig op een perceel waar de gewasbeschermingsmiddelen zijn aangewend.
Onderdeel b regelt dat afvalwater op of in de bodem worden geloosd indien dat eerst gezuiverd is in een bij ministeriële regeling te bepalen zuiveringsvoorziening die gericht is op het verwijderen van gewasbeschermingsmiddelen.
De kosten voor deze voorziening wegen bij incidenteel wassen niet op tegen de lasten. Om hieraan tegemoet te komen is in onderdeel c bepaald dat indien het wassen wordt beperkt tot twee keer per jaar de voorziening niet behoeft te worden aangebracht. Hierbij is wel de voorwaarde opgenomen dat dit alleen geldt voor motorvoertuigen en werktuigen die gebruikt worden voor percelen die bij het eigen bedrijf behoren. Indien ook gewerkt wordt voor derden is, wanneer in een inrichting motorvoertuigen en werktuigen worden gewassen waarmee gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, de zuiveringsvoorziening altijd verplicht. De uitzondering is gebaseerd op het gegeven dat spuitwerktuigen in eigen gebruik relatief beperkt worden gebruikt met een beperkt aantal gewasbeschermingsmiddelen en dat er alleen sprake is van eenmalig wassen aan het eind van het teeltseizoen.
Met dit artikel wordt beoogd de afspoeling in een oppervlaktewaterlichaam van met gewasbeschermingsmiddelen verontreinigd waswater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen en werktuigen op onverhard terrein te voorkomen, door bij dat wassen een minimale afstand van 5 meter vanaf de insteek van een oppervlaktewaterlichaam aan te houden.
In deze paragraaf wordt het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen die kunnen leiden tot bodemverontreiniging, geurhinder of verontreiniging van oppervlaktewaterlichamen geregeld. Onder agrarische bedrijfstoffen vallen: vaste mest (dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn), kuilvoer, plantaardig restmateriaal (met uitzondering van hout- en snoeiafval), droge bijproducten en gebruikt substraatmateriaal.
Vaste mest (dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn)
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van een inrichting die onder de werkingssfeer van dit wijzigingsbesluit valt. Vaste mest wordt in aantal gevallen ook op kopakkers van akkerbouwpercelen tijdelijk opgeslagen, voor de aanwending op omringende percelen. Indien het opslaan zelfstandig een inrichting vormt, dus in ieder geval – naast andere vereisten – een omvang heeft van ten minste 10 kubieke meter vaste meststoffen is dit wijzigingsbesluit van toepassing op dit opslaan.
Plantaardig restmateriaal
Voor het opslaan van plantaardig restmateriaal gelden de eisen uit deze paragraaf. Voor het composteren van plantaardig restmateriaal zijn de eisen uit paragraaf 3.5.7 van toepassing. De eisen voor opslaan zijn strenger dan de eisen voor composteren omdat bij opslaan een groter risico bestaat op het ontstaan van perssap of percolatiewater. Of sprake is van opslaan of composteren volgt uit de opgenomen definitie van een composteringshoop. Daarin staat dat een composthoop is opgezet met als doel het materiaal te composteren. Op grond van artikel 3.126 kunnen eisen worden gesteld aan een composthoop.
Bijproducten
Bij veehouderijen kan gebruik worden gemaakt van brijvoer als voermethode. Hierbij wordt bij de bereiding van diervoeders gebruik gemaakt van droge en natte bijproducten. Het opslaan van droge bijproducten valt onder het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, het opslaan van natte bijproducten is in een aparte paragraaf geregeld.
Champost
Champignoncompost, ook wel champost genoemd, wordt gebruikt als teeltsubstraat bij de champignonteelt en bevat vaak een gehalte dierlijke meststoffen. Voor het opslaan van de champignoncompost zijn daarom de voorschriften voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen van toepassing.
Veevoeder, graan, zand en grond
De opslag van overig veevoeder, graan, zand en grond valt niet onder de opslag van agrarische bedrijfsstoffen, maar is geregeld in paragraaf 4.1.5 De opslag van bulkgoederen en stukgoederen van het Activiteitenbesluit.
De opslag en het mengen van bepaalde bulkgoederen moet inpandig gebeuren. Het gaat om stoffen van stuifklasse S1 en S3 volgens de NeR. Stuifklasse S1 is sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar. Hieronder vallen bijvoorbeeld diverse soorten meel. Stuifklasse S3 is licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar, bijvoorbeeld graan en sommige zaden. Met betrekking tot de inpandige opslag zijn – naast andere voorschriften – emissieconcentratie-eisen vastgesteld. Deze gelden pas boven bepaalde vrijstellingsgrenzen. Voor stof geldt een vrijstellingsgrens van 100 kilogram per jaar: als de uitstoot lager is, gelden de emissieconcentratie-eisen niet. Naar verwachting zullen de meeste agrarische inrichtingen onder deze vrijstellingsgrens blijven, zodat de emissieconcentratie-eisen niet snel van toepassing zullen zijn. Dit gelet op het gegeven dat stofemissies alleen vrijkomen bij laden en lossen, met name in verdrijvingslucht bij het laden van silo’s, en dat laden en lossen relatief weinig voor komt bij agrarische inrichtingen. Er zit overigens meestal geen vast filter op de silo, maar naast de blaasleiding zit vaak een ontluchtingsbuis. Deze heeft een grote diameter zodat de lucht er gemakkelijker uit kan. Aan deze ontluchtingsbuis wordt door de chauffeur een filterzak vast gemaakt die de lucht filtert. De filterzak moet tegenwoordig bij de boer achtergelaten worden in verband met de kans op besmettingen.
Bulkgoederen van andere stofklassen mogen buiten worden opgeslagen. Het gaat om stofklasse S2 (sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar, bijvoorbeeld fijn zand), S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar, bijvoorbeeld grof zand) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig, bijvoorbeeld grind). Met betrekking tot opslag die buiten plaatsvindt, is bijvoorbeeld bepaald dat geen opslagactiviteiten mogen plaatsvinden bij bepaalde windsnelheden en aan de doelvoorschriften voldaan kan worden door het door besproeiing vochtig houden van stoffen.
Indien meer dan 600 kubieke meter vaste mest wordt opgeslagen, is het bedrijf omgevingsvergunningplichtig vanwege milieu en is deze paragraaf niet van toepassing. Dit volgt uit bijlage I, onderdeel C, categorie 7, 7.5, onder e, van het Besluit omgevingsrecht. Indien meer dan 600 kubieke meter groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval bij een landbouwinrichting wordt opgeslagen, geldt ook een omgevingsvergunningplicht (bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder b, a, 3 Bor).
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. De voorschriften met betrekking tot lozen zijn ook van toepassing buiten inrichtingen. Om te voorkomen dat alle kleinschalige (particuliere) opslagen binnen inrichtingen aan bedrijfsmatige eisen zijn gebonden, is opslaan van agrarische bedrijfsstoffen met een totale capaciteit van minder dan 3 kubieke meter uitgesloten van de eisen voor bodemverontreiniging en geurhinder. Het lozen in een oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het opslaan van agrarische bedrijfstoffen is verboden. Artikel 1.6 van het Activiteitenbesluit stelt deze activiteit niet vrij van het verbod van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet.
In verband met geurhinder zijn eisen gesteld aan de afstanden van een opslag voor agrarische bedrijfstoffen tot geurgevoelige objecten. De afstanden zijn gebaseerd op het Besluit landbouw milieubeheer en voor de omschrijving van geurgevoelige objecten is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij. Als aan de vereiste afstanden wordt voldaan, maar desondanks geurhinder optreedt, dan kunnen met maatwerkvoorschriften aanvullende eisen worden gesteld. Deze maatregelen kunnen uitsluitend betrekking hebben op de situering van de opslagplaats, het afdekken ervan of de frequentie van afvoer.
Voor opslagen die reeds aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit en op te korte afstand zijn gelegen is een overgangsbepaling opgenomen in artikel 6.24c, inhoudende dat als verplaatsing redelijkerwijs niet mogelijk is, een dergelijke opslag gehandhaafd kan blijven, maar moeten maatregelen worden getroffen om geurhinder te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
Omdat kinderboerderijen veelal in de bebouwde omgeving zijn gelegen op korte afstand van geurgevoelige objecten, geldt voor kinderboerderijen altijd een afstand van 50 meter. Als niet aan deze afstand kan worden voldaan, dan is opslag toegestaan in een afgesloten voorziening en gedurende maximaal twee weken. Indien agrarische bedrijfstoffen op een kortere afstand dan 50 meter tot een gevoelig object worden opgeslagen en langer dan twee weken worden bewaard kan in het geval van mest de hoeveelheid oplopen waardoor geurhinder te veel toe kan nemen. Indien plantaardig restmateriaal zoals groenteresten die als diervoeder kunnen dienen langer dan twee weken worden bewaard dan kan daar ook geurhinder door ontstaan. Dit voorschrift is overeenkomstig het Bestuit landbouw milieubeheer.
Voor de opslag van kuilvoer geldt een kortere minimumafstand van 25 meter. Als een opslag van kuilvoer op een kortere afstand dan 50 meter is gelegen, moet de opslag zijn afgedekt. Dit geldt niet voor de opslag van knol- of wortelgewassen of fruit. In het Besluit landbouw milieubeheer was opgenomen dat het afdekken alleen noodzakelijk was bij een drogestofgehalte lager dan 60%. Omdat dit moeilijk handhaafbaar is en dergelijke opslagen bijna altijd zijn afgedekt, is deze voorwaarde geschrapt.
Het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan van kuilvoer en dierlijke meststoffen uit de opslag van agrarische bedrijfsstoffen op een vuilwaterriool is niet toegestaan. Dit volgt uit de algemene systematiek van het Activiteitenbesluit. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om, indien het lozen geen schade aan milieu toebrengt, lozen in het vuilwaterriool via een maatwerkvoorschrift toe te staan. Lozen op of in de bodem, direct of indirect via lozen op de mestkelder, is toegestaan als het ‘afvalwater’ gelijkmatig wordt uitgereden over het land. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam van het bovenstaande bedoelde afvalwater is niet toegestaan.
De eisen voor de bodembeschermende voorzieningen zijn opgenomen in de regeling. In deel A3 van de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) is een stoffenlijst opgenomen. Deze dient als hulpmiddel voor de bepaling of een stof bodemverontreinigend kan zijn. Deze lijst bevat: bewerkte en onbewerkte vloeibare en pasteuze agrarische producten, zijnde dierlijke, overige organische en kunstmatige meststoffen en kuilvoer. De eisen voor bodembeschermende voorzieningen worden mede gesteld ter voorkoming van verontreiniging van oppervlaktewater. Deze eisen voorkomen dat er sprake kan zijn van een risico van afvloeiing naar een oppervlaktewaterlichaam van uit de opslag afkomstige vloeistoffen.
Deze voorschriften zijn van toepassing op alle mestbassins. Er wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen bassins van voor 1 juni 1987 en na 1 juni 1987.
Op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer en het Besluit landbouw milieubeheer hoefden mestbassins die tot stand zijn gebracht voor 1 juni 1987 niet te worden afgedekt. Aangezien de referentieperiode van deze mestbassins inmiddels is verlopen, is dit onderscheid in dit wijzigingsbesluit opgeheven. Dat betekent dat ook de mestbassins die voor 1 juni 1987 tot stand zijn gebracht moeten worden afgedekt. Dit volgt uit de regeling behorende bij dit wijzigingsbesluit. Voor bestaande mesbassins zonder afdekking is een overgangsbepaling in de regeling opgenomen.
In de voorschriften wordt niet meer verwezen naar de bouwtechnische richtlijnen, maar naar de BRL 2342. Dit is een beoordelingsrichtlijn voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, die is uitgegeven door het Kiwa N.V.
In deze BRL zijn ook de bouwtechnische eisen opgenomen, zodat de gebruikers alleen nog met de voorschriften van dit wijzigingsbesluit en met de genoemde BRL’s te maken hebben.
Als de gezamenlijke oppervlakte meer dan 750 vierkante meter of de inhoud meer dan 2.500 vierkante meter bedraagt, wordt het bedrijf omgevingsvergunningplichtig. De voorschriften uit deze paragraaf zijn dan niet van toepassing. Het verwerken van mest leidt ook tot de omgevingsvergunningplicht, zie bijlage I, onderdeel C van het Bor,echter met uitzondering van mengen en roeren. Het mengen en roeren van mest in een mestbassin is toegestaan.
Deze paragraaf is van toepassing op de opslag van drijfmest alsmede de opslag van uitvergist digestaat. Digestaat is het veelal nat restproduct dat overblijft na vergisting van biomassa zoals mest. In principe is dat een uitvergist product, maar in de praktijk is gebleken dat dit niet altijd het geval is hetgeen gevaar kan opleveren. Artikel 3.49 gaat daarom uitdrukkelijk uit van uitvergist digistaat,
Digestaat is vergelijkbaar met drijfmest, maar is dunner dan drijfmest en bevat een hoger gehalte aan ammonium. Digestaat kan daarom zuurder zijn dan drijfmest, maar als aan de bouwtechnische eisen van een mestbassin wordt voldaan, is geborgd dat de toegepaste materialen bestand zijn tegen de inwerking van digestaat. Drijfmest mag zijn vermengd met afvalwater afkomstig van agrarische activiteiten.
In verband met uitstoot van geur en de bescherming tegen geurhinder zijn minimumafstanden opgenomen die moeten worden aangehouden tot geurgevoelige objecten. Deze afstanden zijn overeenkomstig het Besluit mestbassins milieubeheer. Voor de omschrijving van geurgevoelige objecten is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij. Er is overeenkomstig het Besluit mestbassins milieubeheer tevens een afstand opgenomen tot zeer kwetsbare gebieden. In het zesde lid is een uitzondering gemaakt voor mestbassins die nadat ze zijn opgericht op te korte afstand van een zeer kwetsbaar gebied zijn komen te liggen.
De afstanden tot geurgevoelige objecten gelden niet voor mestkelders omdat eisen aan de emissie vanuit mestkelders reeds zijn geregeld via de dieren die in het dierenverblijf zijn gehuisvest. Als ondanks dat aan de afstanden wordt voldaan, toch geuroverlast optreedt, dan heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan alleen voor de situering van de opslag, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer.
In deze paragraaf is het opslaan van natte bijproducten geregeld. Het bereiden van brijvoer is geregeld in artikel 3.91. Natte bijproducten kunnen aanleiding geven tot geuroverlast, afhankelijk van de aard van het bijproduct.
De opslag van meer dan 1.000 kubieke meter plantaardige bijproducten is vergunningplichtig op grond van Bijlage 1, onderdeel C, categorie 28.10, deel c, van het Besluit omgevingsrecht. De opslag van dierlijke bijproducten leidt niet tot de vergunningplicht. Het als diervoer mogen toepassen van dierlijke bijproducten is geregeld in de Bijproductenverordening. Het als diervoer gebruiken van bijproducten die niet 100% plantaardig zijn, is in een aantal gevallen toegestaan. In dit besluit is niet geregeld welke dierlijke bijproducten mogen worden toegepast bij de bereiding van brijvoer, maar zijn uitsluitend eisen gesteld aan het opslaan ervan.
Natte bijproducten worden in tegenstelling tot droge bijproducten in beginsel niet beschouwd als bodembedreigende stof omdat ze vanwege de vloeibaarheid opgeslagen worden in een tank of silo. Door deze voorziening wordt eenzelfde beschermingsniveau bereikt als bij de opslag van droge bijproducten. Voor natte bijproducten zijn in deze paragraaf daarom geen eisen gesteld aan bodembeschermende voorzieningen. Mocht desondanks sprake zijn van natte bijproducten die op grond van de NRB wel als bodembedreigend moeten worden beschouwd, dan gelden de eisen met betrekking tot de opslag van bodembedreigende stoffen in bovengrondse tanks.
Een inrichting wordt omgevingsvergunningplichtig bij opslag van meer dan 1000 kubieke meter bijproducten. In dergelijke gevallen is deze paragraaf niet van toepassing en moeten eisen worden opgenomen in de omgevingsvergunning. Een inrichting is omgevingsvergunningplichtig bij een verwerkingscapaciteit van meer dan 4.000 ton per jaar en als brijvoer wordt bereid voor derden. Dit is geregeld in artikel 3.91.
Het gebruik van bijproducten kan aanleiding geven tot geuroverlast in de omgeving. In de regeling zijn eisen opgenomen om geurhinder te beperken dan wel te voorkomen.
Doorgaans wordt een kas omschreven als een constructie van hout of metaal, bedekt met glas of kunststof ten behoeve van het telen van gewassen. In de praktijk blijkt dat er verschillende typen bouwwerken worden toegepast waarvan niet altijd duidelijk is of deze ook onder de definitie van kas vallen. Daarmee is ook niet duidelijk of de voorschriften voor de glastuinbouw van toepassing zijn. Hieronder is, ook ten behoeve van een eenduidige handhaving, nader uitgewerkt welke type bouwwerk al dan niet onder de definitie van kas valt.
Een type bouwwerk dat wel onder de definitie van kas valt, en daarmee ook onder de regels voor de glastuinbouw, is de cabriokas. Dit is een kas waarvan het kasdek geopend kan worden. Dit type kas wordt voornamelijk gebruikt bij koude teelten.
Typen bouwwerken die niet onder de definitie van kas vallen zijn:
– rolkas: verplaatsbare kas om teelt te vervroegen;
– tijdelijke tunnels: plastic bogen die een gedeelte van het jaar aanwezig zijn, doorgaans gebruikt voor vervroeging van de teelt, maar ook ter bescherming tegen weersinvloeden;
– teeltondersteunende voorzieningen: constructies met kunststof bedekking met name ter bescherming van de teelt tegen weersinvloeden en
– schermhal: constructie met kunststof bedekking met name ter bescherming van de teelt tegen weersinvloeden.
Bovenstaande typen bouwwerken worden niet beschouwd als kas en vallen daarmee ook niet onder de voorschriften voor de glastuinbouw. Voor deze typen bebouwing zijn de voorschriften voor open teelt van toepassing.
Ook de schuurkas valt niet onder de definitie van kas. Een schuurkas is lichtdoorlatende constructie die gebruikt wordt voor het broeien van bolbloemen. Dit vindt vaak maar een beperkte periode van het jaar plaats, waarna de schuurkas gebruikt wordt voor andere activiteiten. Voor het telen/kweken van gewassen in schuurkassen zijn de voorschriften voor bedekte teelten van toepassing.
De artikelen 3.55 tot en met 3.58 bevatten een uitputtende regeling voor het toepassen van assimilatiebelichting, zowel ten behoeve van het voorkomen van lichthinder als voor zover dat niet mogelijk, het zoveel mogelijk beperken van lichthinder ten behoeve van het beschermen van de duisternis en het donkere landschap. Dit brengt met zich mee dat het voor het bevoegd gezag niet mogelijk is om maatwerkvoorschriften te stellen op grond van de zorgplichtbepaling. Let wel, de paragraaf ziet alleen op de toepassing van assimilatiebelichting. Het toepassen van cyclische belichting of stuurlicht valt niet onder de algemene regels uit deze paragraaf. Het bevoegd gezag kan de toepassing van deze belichting wel reguleren met maatwerkvoorschriften op grond van de zorgplichtbepaling. Ook het oude voorschrift 1.5.7 uit het Besluit glastuinbouw, dat gaat over terrein- en reclameverlichting, valt onder de zorgplicht. Voor een nadere toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.1 bij het Activiteitenbesluit.
In dit artikel is bepaald dat een kas waarin assimilatiebelichting wordt toegepast aan de bovenzijde moet zijn voorzien van een scherm dat de lichtuitstraling met ten minste 98% kan reduceren.
Een lichtscherminstallatie kan bestaan uit één schermdoek, waarmee direct voldoende lichtuitstraling kan worden gereduceerd, maar het is ook mogelijk om een lichtscherminstallatie aan te brengen welke uit verschillende onderdelen of meerdere schermdoeken bestaat. Essentieel is dat met de gehele installatie ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd.
Het komt voor dat telers kiezen om alleen assimilatiebelichting toe te passen buiten de donkerteperiode. Wanneer er uitsluitend buiten de donkerteperiode, wordt belicht, dan is het niet noodzakelijk om de voorgeschreven lichtscherminstallatie aan te brengen. Een en ander wordt geregeld in het tweede lid. Met dit artikel komt de producteis voor de nanacht, zoals deze nog wel was opgenomen in het Besluit glastuinbouw, te vervallen. In de praktijk bleek de producteis voor de nanacht slecht uit te voeren en te handhaven, met name in combinatie met de mogelijkheid om maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot de emissie-eis. In overleg met LTO Nederland en Stichting Natuur en Milieu is daarom gekozen om de producteis voor de nanacht te schrappen. De emissie-eis blijft overigens wel bestaan, van meer lichtuitstraling gedurende de nanacht is naar verwachting dan ook geen sprake. Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat het voornemen bestaat om de nanacht stapsgewijs uit te faseren. Uiteindelijk zal de situatie ontstaan waarbij de donkerteperiode en de bijbehorende producteis gedurende de gehele nachtperiode zal gelden. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar paragraaf 5.5 van het algemeen deel van deze toelichting.
De emissie-eis genoemd in dit artikel geldt indien de verlichtingssterkte van de assimilatiebelichting 15.000 lux of meer bedraagt. In dat geval wordt de lichtuitstraling vanuit de kas van zonsondergang tot zonsopgang met 98% gereduceerd.
In het tweede lid is de mogelijkheid voor het bevoegd gezag gecreëerd om een maatwerkvoorschrift te stellen. Deze bevoegdheid is niet beperkt tot het stellen van een maatwerkvoorschrift met betrekking tot de wijze van afscherming van de bovenzijde van de kas. Ook kan een maatwerkvoorschrift worden opgelegd ten aanzien van de wijze van afschermen gedurende de donkerteperiode en de nanacht. In voorkomende gevallen kunnen de drijver van de inrichting en het bevoegd gezag in onderling overleg tot een andere regeling met betrekking tot de afscherming komen. Van deze regeling kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt in het geval de opstand wel is voorzien van een energiescherm, maar dit energiescherm net onvoldoende lichtuitstraling reduceert. In dit geval kan gedacht worden aan het installeren van een aanvullend scherm, waardoor wel de gewenste lichtreductie wordt behaald, maar het niet nodig is om het energiescherm compleet te vervangen door een nieuwe lichtscherminstallatie. Een ander voorbeeld betreft de situatie waarin de teler alleen gebruik maakt van assimilatiebelichting gedurende de nanacht en met de aanwezige energieschermen een vergelijkbare reductie van de lichtuitstraling behaalt. Ook in dit geval zou een maatwerkvoorschrift gesteld kunnen worden.
Dit artikel heeft betrekking op de situatie waarin de assimilatiebelichting een verlichtingssterkte heeft van minder dan 15.000 lux. In dit artikel zijn de emissie-eisen voor de donkerteperiode en de nanacht opgenomen. Voor de donkerteperiode geldt dat nagenoeg al het licht moet worden gereduceerd, doch ten minste 98%. Voor de nanacht is een andere regeling voorgeschreven. Deze regeling verschilt ten opzichte van de regeling uit het Besluit glastuinbouw. De kierbreedte van 25% die in het Besluit glastuinbouw nog was opgenomen, bleek in de praktijk niet goed handhaafbaar. Daarom is in dit besluit voor de nanacht voorgeschreven dat ten minste 74% van al het licht moet worden gereduceerd. De hoeveelheid lichtuitstraling is dan gelijkwaardig aan de lichtuitstraling die kon ontstaan onder de oude regeling.
In het Besluit glastuinbouw zoals dat luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit was reeds een bepaling opgenomen ten aanzien van de afscherming van de (zij)gevel van een permanente opstand. Deze emissie-eis is ongewijzigd overgenomen in dit artikel. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar paragraaf 6.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
In het tweede en derde lid van artikel 3.60 is de verplichting van goed gietwater en de recirculatieplicht voor substraatbedrijven opgenomen. Beide verplichtingen zijn overgenomen uit het Besluit glastuinbouw.
Het vierde tot en met het zevende lid bevatten de uitwerking van de emissienorm, die aanvullend is op de voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit reeds geldende voorschriften. Deze aanvullende aanpak van de substraatteelt gaat uit van emissienormen per gewasgroep, die stapsgewijs dalen naar ‘nagenoeg nullozing’. De jaarnormen zijn ontwikkeld in de Werkgroep emissienormen van de stuurgroep GLAMI, waarin alle betrokken partijen waren vertegenwoordigd.
De methodiek gaat uit van een aantal emissiegroepen om te voorkomen dat er een uitgebreide set met emissienormen ontstaat. De verschillende gewassen zijn ingedeeld in een beperkt aantal emissiegroepen met elk een eigen set met emissienormen. Gewassen met een vergelijkbare emissie komen in dezelfde emissiegroep.
Elke teelt is geplaatst in een van de klassen op basis van de emissie die naar aanleiding van de tot 2010 gedane emissiemetingen is bepaald.
In het zesde lid is er voor gekozen om de indeling van gewassen in emissiegroepen (categorieën van gewassen in tabel 3.60) in de ministeriële regeling op te nemen.
Dit betekent, dat bij introductie van nieuwe gewassen deze snel op de lijst kunnen worden geplaatst, en dat eventuele nieuwe inzichten ook snel verwerkt kunnen worden.
De normstelling per emissiegroep is bepaald door het trekken van een lijn tussen die jaarlijkse emissie en het realiseren van een nagenoeg nullozing in 2027. Wat betreft het lijnverloop in de hoogte van de normstelling moet in de periode 2011 tot en met 2018 een flinke inspanning worden geleverd. De emissienorm geldt voor de lozing van drainwater in een vuilwaterriool, maar ook bij lozen in een oppervlaktewaterlichaam, wanneer dat gelet op artikel 3.61 toegestaan is.
De emissienorm is een jaarvracht, uitgedrukt in kilogram per hectare teeltoppervlak per jaar. De per jaar geloosde vracht aan stikstof, die berekend wordt door het jaarlijks geloosd drainwatervolume te vermenigvuldigen met het stikstofgehalte in het drainwater, mag deze norm niet te boven gaan. Drainwater is voedingswater dat bij substraatteelt niet wordt opgenomen door het gewas, en kan vanuit de mat worden bemonsterd, of vanuit de opvangput. Deze keuze sluit aan bij de bedrijfsvoering van de teler, die gehalten in drainwater ook om bedrijfsmatige redenen bepaalt. Daardoor leidt de verplichting in beginsel niet tot extra administratieve lasten.
Aanpak gaat uit van een relatief constant stikstofgehalte in het drainwater, ervan uitgaande dat voor de teelt een bepaald stikstofgehalte in het voedingswater nodig is. Het is niet in het belang van de teler om te veel of te weinig te geven. Het gehalte in het voedingswater en dus ook in het drainwater is daarom relatief constant. Het bovenstaande betekent, dat wanneer de teler zijn stikstofgift conform de goede landbouwpraktijk uitvoert, de daling van de emissie richting 2027 vooral bereikt moet worden door de daling van het geloosde volume (vracht = volume x drainwatergehalte: het drainwatergehalte is relatief constant, volume moet dus substantieel dalen).
Zoals hierboven reeds aangegeven zijn de emissienormen zijn gebaseerd op de huidige emissies. De huidige emissies zijn vastgesteld op basis van beschikbare praktijkcijfers. Op basis van het Besluit glastuinbouw moesten telers de emissiegegevens registreren en op het bedrijf beschikbaar houden ter inzage voor het bevoegd gezag. De waterschappen hebben zich ingespannen om zoveel mogelijk van deze lozingsgegevens van individuele bedrijven te verzamelen. In 2006 en 2007 hebben de waterschappen bij een groot aantal telers de emissiegegevens opgevraagd. De inspanning van de waterschappen heeft zich gericht op vier omvangrijke teelten, te weten: chrysant, komkommer, gerbera en tomaat. Voor de rozenteelt heeft Hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard emissiegegevens verzameld. De opgevraagde gegevens betroffen de registratie van het volume van toegediend gietwater, de maandelijkse of vierwekelijkse registratie van het volume geloosd spui- of drainagewater en de analyseresultaten van de kwaliteit van het geloosde spui- of drainagewater (minimaal één keer per kwartaal).
Deze gegevens zijn aangevuld met gegevens afkomstig uit een onderzoek dat het RIZA samen met de waterschappen heeft uitgevoerd naar de emissies uit de glastuinbouw (rapport 2005-007).
De gegevens zoals die door de telers zijn doorgegeven zijn geanalyseerd. Registraties die aanleiding gaven tot twijfelen aan de juistheid zijn buiten beschouwing gelaten. Voor het vaststellen van de getalswaarden van de normen zijn alleen die emissiegegevens gebruikt waarvan de teler een lozing (in kubieke meter/hectare) én een emissie (kilogram/hectare) heeft gerapporteerd. Dit heeft de maximaal mogelijke onderbouwing van de normen op basis van huidige kennis opgeleverd. De ingezamelde emissiegegevens zijn vervolgens gebruikt om de teelten in een klasse te plaatsen.
De aanvangsnorm voor 2012 is op een waarde gesteld zodat 70 procent van de lozende bedrijven daaraan voldoen. Deze norm moet daarom zondermeer als haalbaar worden geacht, maar betekent wel, dat 30 procent van de bedrijven meer aandacht zal moeten geven aan hun bedrijfsvoering om de normen voor 2012 te realiseren. Of te wel: de grote lozers binnen een emissiegroep moeten als eerste de emissies vanuit het bedrijf reduceren.
In de periode van 2012–2027 wordt de norm stapsgewijs verlaagd. De normen voor 2015 en 2018 zijn reeds in tabel 3.60 opgenomen. Uit de emissierapportages blijkt dat een deel van de bedrijven de normen van 2018 nu al haalt. Het behalen daarvan wordt redelijkerwijs mogelijk geacht en aldus als invulling van het begrip beste beschikbare technieken gezien. De normen van 2012 en 2015 bieden een overgangsperiode aan bedrijven die hun bedrijfsvoering meer dan in 2010 het geval was moeten afstemmen op beperking van de lozingen.
Het einddoel is om in 2027 een nagenoeg nullozing te bereiken voor stikstof en fosfor. Dit geldt zowel voor de lozing van drainwater in een vuilwaterriool als voor de eventueel dan nog resterende lozingen in een oppervlaktewaterlichaam. Dit doel is conform de gemaakte afspraken in maart 2006 door de partijen in het Doelgroepoverleg Glastuinbouw en Milieu. Het realiseren van deze emissienormen vraagt een flinke inspanning van zowel de sector als de partijen die daarbij betrokken zijn. De normen voor na 2018 zullen op een later moment in het besluit worden opgenomen.
Er is voor de substraatteelten gekozen voor de sturing op het element stikstof en niet op het element fosfor. De reden is dat bij de substraatteelten de meststoffen stikstof en fosfor in vaste verhoudingen worden toegediend aan het gewas. En als op de vermindering van de stikstofemissie wordt gestuurd, gaat de fosforemissie door de vaste mengverhouding in gelijke mate omlaag. Onveranderd blijft dat de fosforemissie jaarlijks door de teler moet worden gemeten en gerapporteerd waardoor het bevoegd gezag inzicht houdt op de voortgang die wordt bereikt. Daarnaast wordt bij de evaluatiemomenten nagegaan of bij het terugdringen van de stikstofemissie en de fosforemissie in gelijke mate wordt gereduceerd of dat de aanpak moet worden bijgesteld.
Dit artikel bevat in het eerste lid, onder a, en in het derde lid regels voor lozingen van drainwater in ‘van gras naar glas’ situaties. Deze verschilt inhoudelijk niet van de regels die golden voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit. Lozen van drainwater in ‘van gras naar glas’ situaties in een oppervlaktewaterlichaam is in beginsel verboden. Individuele toestemming om te lozen is mogelijk, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Deze toestemming kan bij maatwerkvoorschrift worden gegeven.
Deze artikelen bevatten de meet, registratie en rapportageverplichtingen die samenhangen met het lozen van drainwater voor de substraatteelt. Artikel 3.63 heeft betrekking op de jaarlijkse rapportage door de teler.
Bij de wijziging van het Besluit glastuinbouw in 2009 is een rapportageplicht voor de emissies aan stikstof en fosfor opgenomen, die met dit besluit wordt gecontinueerd. Dit zijn de emissiegegevens die de teler jaarlijks in mei (vanaf het jaar 2009) verplicht is te rapporteren aan het bevoegd gezag. Deze gegevens zullen mede worden gebruikt om de normen voor de periode na 2018 definitief vast te stellen zodat ze in het besluit kunnen worden opgenomen.
De emissiegegevens worden door de brancheorganisaties gebruikt om bedrijven onderling te vergelijken en hieruit eventuele mogelijkheden voor emissiebeperking af te leiden. LTO Glaskracht is in samenwerking met Groeiservice een project gestart voor bedrijfsvergelijking op het gebied van emissies van nutriënten. Het doel van hiervan is drieledig: de mogelijkheden voor het verminderen van emissies worden in kaart gebracht, bedrijven tonen elkaar de mogelijkheden voor emissiereductie en de haalbaarheid van de toekomstige normen wordt getoetst. Daarnaast is er een extra doelstelling die inhoudt de betrouwbaarheid van de registratie te controleren en te verbeteren. De resultaten van dit project zullen worden benut bij het vaststellen van de definitieve normen na 2018.
De rapportage van de emissiegegevens loopt via de Uitvoeringsorganisatie glastuinbouw en milieu (UO). De UO heeft een Programma van eisen Emissierapportage opgesteld. Hiermee wordt voor het bevoegd gezag een jaarlijks overzicht gegenereerd van de bedrijven die emissiegegevens hebben aangeleverd. En per bedrijf wordt een overzicht gegeven van de hoeveelheid geloosd spuiwater, de hoeveelheid stikstof- en fosforverbindingen in het geloosde water en de hoeveelheid stikstof en fosfor die jaarlijks per hectares is geloosd. Uit deze gegevens blijkt, of een bedrijf aan de emissienormen voldoet en kan tevens een overzicht voor de sector worden gegeven.
Dit artikel bevat voorschriften voor het lozen vanuit de grondgebonden teelt.
Het tweede lid geeft aan dat de watergift en de meststoffengift moeten zijn afgestemd op de behoefte van het gewas.
Wat de meststoffengift betreft komt deze verplichting voort uit de Nitraatrichtlijn. Er mag daarbij rekening worden gehouden met relevante specifieke teeltomstandigheden. Hiermee wordt bedoeld dat in gevallen waar intensiever wordt geteeld de meststoffengift hoger mag liggen.
De Nitraatrichtlijn verplicht tot het stellen van gebruiksnormen. Deze worden op grond van het derde lid in de ministeriële regeling vastgelegd. Deze normen vormen een plafond waarboven voor (vrijwel) alle teelten sprake zal zijn van een bemestingsniveau dat niet in overeenstemming is met de behoefte van het gewas. De waarden zijn vastgesteld aan de hand van de aan de UO gerapporteerde waarden voor het gebruik aan stikstof en fosfor.
De emissies hangen direct samen met de watergift. Om emissies te beperken is het van belang dat de watergift is afgestemd op de behoefte van het gewas. Deze verplichting is ook in het tweede lid opgenomen. Ook hier is aangegeven dat de teeltomstandigheden mede bepalend zijn voor de waterbehoefte.
Dit artikel bevat in het eerste lid, onder a, en in het derde lid regels voor lozingen van drainwater in ‘van gras naar glas’ situaties. Deze verschillen inhoudelijk niet van de regels die golden voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit.
Lozen in ‘van gras naar glas’ situaties in een oppervlaktewaterlichaam is in beginsel verboden. Individuele toestemming om te lozen is mogelijk, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Deze toestemming kan bij maatwerkvoorschrift worden gegeven.
Deze artikelen bevatten de meet, registratie en rapportageverplichtingen die samenhangen met het lozen vanuit de grondgebonden teelt.
Op grond van het vijfde lid kan het bevoegd gezag verantwoording vragen over de meststoffengift en de watergift bedoeld in het tweede lid van artikel 3.66. Mogelijke invulling van de onderzoeksverplichtingen zal door het platform duurzame glastuinbouw ten behoeve van de uitvoeringspraktijk nader worden uitgewerkt. Uitgangspunt is dat glastuinbouwbedrijven met een hoog verbruik aan meststoffen verantwoorden dat dit niet leidt tot omvangrijke emissies naar grond- en/of oppervlaktewater.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van hemelwater dat afkomstig is van de buitenkant van de kas. Het artikel bouwt voort op voorschrift 9 in samenhang met voorschriften 1 en 2 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw. Anders dan in dat besluit gelden de regels ook bij lozen op of in de bodem.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van condenswater dat door condensvorming ontstaat aan de binnenzijde van de kas en via condensgootjes of het hemelwatersysteem wordt afgevoerd. Het artikel bouwt voort op voorschriften 1 en 2 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw. Anders dan in dat besluit gelden de regels ook bij lozen op of in de bodem.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van een kas. Het artikel bouwt voort op voorschriften 1 en 2 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw. In dat besluit was bepaald, dat lozen toegestaan is, ‘mits uitsluitend schermmiddelen en reinigingsmiddelen zijn toegepast die de kwaliteit van het oppervlaktewater niet in gevaar brengen’. Deze voorwaarde is niet expliciet opgenomen. Het niet toepassen van middelen die een oppervlaktewaterlichaam in gevaar brengen volgt al uit de zorgplicht (art. 2.1, tweede lid, onderdeel d). Anders dan in het Besluit glastuinbouw gelden de regels ook bij lozen op of in de bodem, en wordt geen lijst van middelen die de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam in ieder geval niet in gevaar brengen opgenomen. De lijst had een niet uitputtend karakter en was in die zin meer een voorlichtend karakter. Het vastleggen en bijhouden van een dergelijke lijst in regelgeving wordt niet noodzakelijk geacht.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam bij afwezigheid of onvoldoende capaciteit van het vuilwaterriool. Het artikel bouwt voort op voorschriften 1, 2 en 3 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw. Omdat de verontreinigingsgraad van verschillende afvalwaterstromen sterk kan verschillen, is het gewenst dat bij onvoldoende capaciteit van het vuilwaterriool eerst de afvalwaterstromen met de meeste verontreiniging worden geloosd. In de ministeriële regeling wordt aangegeven, in welke volgorde de afvalwaterstromen geloosd dienen te worden.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van het zoute residuwater (het zogenaamde brijn) dat resteert na het zuiveren van water door omgekeerde osmose ten behoeve van de gietwatervoorziening. Voorschrift 2, eerste lid, onder f van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw bevatte een toestemming om brijn in een oppervlaktewaterlichaam te lozen, indien het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof en organische stof de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar brengt. Gelet op de kenmerken van de lozing (relatief grote volumes vaak op relatief kleine oppervlaktewaterlichamen) bood deze formulering onvoldoende duidelijkheid voor zowel lozer als bevoegd gezag. Dit wijzigingsbesluit bevat daarom geen toestemming om in een oppervlaktewaterlichaam te lozen. Voor een beoogde lozing moet daarom een watervergunning worden aangevraagd. Lozen is pas mogelijk wanneer bij individuele toetsing blijkt dat lozen milieuhygiënisch aanvaardbaar is. Dat geldt ook voor het lozen in een vuilwaterriool of op of in de bodem. Voor lozen in een vuilwaterriool kan individuele toestemming worden verleend op grond van het tweede lid van dit artikel, voor lozen op of in de bodem op grond van artikel 2.2 van het besluit.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van afvalwater als gevolg van het ontijzeren van grondwater voor de gietwatervoorziening. Het artikel is gebaseerd op de voorschriften 1, 2 en 5 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw.
Dit artikel heeft betrekking op het lozen van spoelwater van ionenwisselaars. Het artikel bouwt voort op voorschriften 1 en 2 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw. Wat betreft het lozen in een oppervlaktewaterlichaam bevatte dat besluit de voorwaarde, dat het gehalte aan chloride, ijzer, zuurstof en organische stof de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam niet in gevaar brengt. Deze voorwaarde is in dit artikel niet expliciet vermeld, omdat dit al volgt uit de zorgplichtbepaling in artikel 2.1.
Deze paragraaf gaat over het lozen als gevolg van de teelt van gewassen in gebouwen, niet zijnde kassen. Onder deze zogenaamde bedekte teelten vallen de witloftrekkerij, de paddenstoelenteelt, de teelt van gewassen als kiemgroente (taugé), maar ook het broeien van bollen in schuurkassen valt onder de hier opgenomen voorschriften voor bedekte teelten. Broeien van bollen in kassen valt echter onder de voorschriften voor de glastuinbouw.
Artikel 3.78 heeft betrekking op afvalwater dat ontstaat bij de teelt van landbouwgewassen in schuren, gebouwen en schuurkassen. Het gaat met name om afvalwater dat ontstaat bij het reinigingen van bakken waarin de gewassen worden geteeld en het reinigen van de teelt- en oogstruimten. Het lozen van afvalwater afkomstig van het circuleren van proceswater door trekbakken waarin witlofpennen of waarin bollen worden gebroeid wordt specifiek geregeld in artikel 3.79.
Lozen van het in artikel 3.78 bedoelde afvalwater in een oppervlaktewaterlichaam is toegestaan indien het perceel waar het afvalwater vrijkomt niet is aangesloten op een vuilwaterriool en ook niet binnen een afstand van 40 meter aangesloten kan worden op het vuilwaterriool. Verder is lozen in een oppervlaktewaterlichaam alleen toegestaan indien het gaat om afvalwater afkomstig van een teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt, sprake is van biologische productiemethoden of uit ruimten waarin geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt, en indien aan de gestelde eisen ten aanzien van gehalte onopgeloste bestanddelen, biologisch zuurstofverbruik en chemisch zuurstofverbruik wordt voldaan.
Bij lozing op het vuilwaterriool van het betreffende afvalwater wordt alleen een eis gesteld aan het gehalte onopgeloste bestanddelen.
In artikel 3.79 is bepaald dat het afvalwater als gevolg van circuleren van water door trekbakken waarin witlofpennen staan ten behoeve van de groei van witlofstronken en afvalwater als gevolg van het circuleren van water bij de broei van bolgewassen wordt hergebruikt tot het niet langer geschikt is om verder als proceswater te gebruiken. Deze verplichting tot hergebruik geldt zowel bij lozen in het vuilwaterriool, lozen op of in de bodem, dan wel bij lozen in een oppervlaktewaterlichaam.
Indien hergebruik niet verder mogelijk is, is lozen op of in de bodem toegestaan indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over het land. Bij lozen in een vuilwaterriool dient te worden voldaan aan de opgenomen eis ten aanzien van onopgeloste bestanddelen. Lozen in een oppervlaktewaterlichaam is alleen toegestaan indien het gaat om afvalwater afkomstig van een teelt waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt of indien sprake is van biologische productiemethoden en indien voldaan wordt aan de gestelde eis voor onopgeloste bestanddelen.
Paragraaf 3.5.3 bevat bepalingen ter voorkoming en beperking van verontreiniging van oppervlaktewaterlichamen bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen in de open teelt door verwaaiing (drift) of door afspoeling.
Onder het begrip oppervlaktewaterlichaam vallen volgens de begripsomschrijving in de Waterwet mede uiterwaarden en buitendijkse gebieden. Artikel 3.80, tweede lid, beperkt voor de toepassing van paragraaf 3.5.3 dit begrip. In uiterwaarden en buitendijkse gebieden wordt in deze paragraaf onder een oppervlaktewaterlichaam alleen verstaan beddingen waarin ten tijde van lozen water voorkomt. Hiermee wordt voorkomen dat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen op percelen binnen deze gebieden een directe lozing vormt. Lozingen ten gevolge van agrarische activiteiten op percelen of verhard oppervlak in uiterwaarden en buitendijkse gebieden zijn derhalve niet verboden, mits langs de aanwezige waterkolom de emissiebeperkende voorschriften in acht worden genomen.
Teeltvrije zone
Op grond van het tweede lid dient bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen langs een oppervlaktewaterlichaam een teeltvrije zone te worden aangehouden. Bij bespuitingen langs oppervlaktewater kunnen met de gangbare spuitapparatuur en landbouwpraktijk emissies niet worden voorkomen. Onder gangbare omstandigheden treedt bij een veldspuit pas op een afstand van 10 à 20 meter van een oppervlaktewaterlichaam geen druppeldrift meer op. De hoogte van de spuitboom en de wind zijn sterk bepalend voor de druppeldrift. In combinatie met de voorschriften voor spuitapparatuur in artikel 3.85 wordt met de teeltvrije zone meespuiten van sloten voorkomen en druppeldrift en in mindere mate afspoeling beperkt. Indien deze teeltvrije zone niet wordt aangehouden, mogen geen gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, waarbij drift of meespuiten kan optreden. Deze lozingen zijn dan immers verboden. Vanzelfsprekend hoeft de teeltvrije zone niet te worden aangehouden, indien een teler geen gewasbeschermingsmiddelen toepast.
In theorie kan met een spuitvrije zone (perceelsstrook langs oppervlaktewater waarop geen druppelsgewijze toepassing van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvindt) dezelfde driftbeperking als met een teeltvrije zone worden gerealiseerd. In dit wijzigingsbesluit wordt echter een teeltvrije zone voorgeschreven, omdat in de praktijk plagen en ziekten optreden, zoals aardappelziekte, bollenvuur of schurft, waarbij het hele gewas bespoten moet worden. Op de teeltvrije zone mag, behalve bij grasland, niet hetzelfde gewas als op de rest van het perceel staan. De teeltvrije zone in het wijzigingsbesluit is derhalve niet letterlijk een teeltvrije zone. In de praktijk betekent het bijvoorbeeld een aardappelteeltvrije zone langs een aardappelperceel. Andere gewassen of teelten zijn wel op de teeltvrije zone toegestaan, indien de agrariër kan aantonen dat deze niet bespoten worden. In de boomkwekerij en bollenteelt bestaat al ervaring met het langs de slootkant telen van gewassen of variëteiten die niet bespoten worden. Ook een windsingel, die gangbaar is in de fruitteelt, mag op de teeltvrije zone staan als deze niet bespoten wordt.
Een uitzondering hierop zijn de hoogstamfruitboomgaarden. In artikel 3.83, vijfde lid onder a is bepaald dat voor dit type teelt wel een spuitvrije zone gehanteerd mag worden.
In artikel 1.1 is het begrip teeltvrije zone gedefinieerd. In aansluiting daarop wordt in het derde lid van artikel 3.81 aangegeven hoe deze zone gemeten moet worden. Zo wordt in dit lid bepaald dat de teeltvrije zone wordt gemeten in het horizontale vlak vanaf de insteek van het talud tot het midden van de buitenste gewasrij. Dit is in de praktijk de poot- of zaaiafstand. Het loof kan wel gedeeltelijk over de teeltvrije zone hangen. Bij uitzondering geldt voor grasland een spuitvrije zone in plaats van een teeltvrije zone. Deze spuitvrije zone wordt gemeten vanaf de insteek van het talud.
Greppels en droge sloten
Op grond van het vierde lid behoeft langs greppels en droge sloten geen teeltvrije zone te worden aangehouden. De kosten van een teeltvrije zone wegen hier niet op tegen de bescherming van het oppervlaktewaterlichaam gezien de beperkte ontwikkelingsmogelijkheden voor een aquatisch ecosysteem. Onder de term «gegraven waterlopen» worden natuurlijke waterlopen, zoals beken die zomers regelmatig droog kunnen staan, niet als greppel of droge sloot beschouwd. In het vierde lid onder a worden waterlopen aangeduid die in de periode tussen 1 april en 1 oktober geen water bevatten. Circa 95% van de bespuitingen van de diverse gewassen vindt in deze periode plaats. De woorden «onder normale omstandigheden geen water» houden in dat het incidenteel kan voorkomen dat de greppel of sloot na een hevige of langdurige regenbui gedurende korte tijd (bijvoorbeeld 2 à 3 dagen) water bevat. Een vuistregel is dat een teeltvrije zone moet worden aangehouden, indien er in de periode van 1 april tot 1 oktober water in de sloot staat. Dit geldt ook voor sloten waar het waterpeil is opgezet en die daardoor niet langer droog zijn. Verdiepingen in het perceel, waar gewas in staat, worden niet als oppervlaktewaterlichaam beschouwd.
In het vierde lid onder b is bepaald dat ook bij gegraven waterlopen die van 1 april tot 1 oktober wel water kunnen bevatten maar geen water afvoeren als gevolg van door of namens de beheerder geplaatste peilregulerende werken, geen teeltvrije zone aangehouden hoeft te worden. Het gaat hier in principe ook om droge sloten, maar in verband met de verdrogingsproblematiek zijn stuwen geplaatst om het gevallen regenwater niet tot afvoer te laten komen, maar ter plaatse kan infiltreren in de bodem en daarmee ten gunste komt van de grondwaterstand en de gewasproductie op de aangrenzende percelen.
Langs droge sloten en greppels zoals bedoeld in het vierde lid onder a en b zijn wel de voorschriften uit artikel 3.85 ten aanzien van zorgvuldig spuiten en spuitapparatuur verplicht. Ook langs droge sloten en greppels moet derhalve wel met kantdoppen en driftarme doppen ingesteld op 50 centimeter hoogte gespoten worden. Hierdoor wordt de verontreiniging door ophoping in droge sloten en uiteindelijk afwatering naar grotere waterlopen enigszins beperkt.
Spuitverbod op de teeltvrije zone
Het vijfde lid bepaalt dat binnen de teeltvrije zone geen gewasbeschermingsmiddelen mogen worden gespoten. Gewasbeschermingsmiddelen toepassen met technieken waarbij geen drift of meespuiten optreedt, bijvoorbeeld door het gebruik van een strijkstok met een contactmiddel pleksgewijs onkruid te bestrijden of het gebruik van granulaat, is wel toegestaan, omdat met die toedieningstechnieken geen lozing ten gevolge van drift plaatsvindt. Het gebruik van een mankar, die in de bollenteelt gangbaar is, of een vergelijkbare techniek, is eveneens toegestaan. Deze techniek voor het pleksgewijs verspreiden heeft een zodanige overkapping en dermate grove en gelijkmatige druppels dat geen of nagenoeg geen drift plaatsvindt. Ook pleksgewijze onkruidbestrijding met een afgeschermde handspuit is toegestaan. Met deze techniek wordt met behulp van één spuitdop en een afschermkap vlak boven de grond het onkruid bespoten. Op basis van ervaringsregels is aannemelijk dat met deze techniek nagenoeg geen drift plaatsvindt.
Door een niet beteelde zone langs de slootkant kan de onkruiddruk toenemen. Naast maatregelen in de bedrijfsvoering, zoals gras of een vanggewas inzaaien, kunnen met de hierboven bedoelde technieken herbiciden op teeltvrije zone gebruikt worden. Met dezelfde apparatuur is het eveneens toegestaan om de paar daarvoor toegelaten herbiciden pleksgewijs langs de sloot te gebruiken. Bij juist beheer blijkt de onkruiddruk nauwelijks toe te nemen.
Buitenste gewasrij
Het zesde lid bepaalt dat het (buitenste) loof van een gewas dat over de teeltvrije zonde hangt (in afwijking van het vijfde lid) wel bespoten mag worden mits het overhangende loof of gewas niet breder is dan de gangbare breedte van een halve gewasrij. Wanneer het gewas over de hele teeltvrije zone of zelfs over het talud hangt of ligt, mag dit niet bespoten worden. In de praktijk zal de breedte van het gewas of het loof variëren. Een vuistregel is dat aardappelen en fruitbomen circa 75 centimeter horizontaal kunnen uitgroeien, graan en jonge maïs minder dan 10 centimeter en overige gewassen circa 50 centimeter. Deze uitzondering geldt zowel voor opwaarts spuiten als voor neerwaarts spuiten. Het overhangend loof of gewas mag niet in de richting van het oppervlaktewater bespoten worden. Met een gangbare veldspuit met kantdoppen wordt neerwaarts gespoten en derhalve niet richting het oppervlaktewater gespoten. Bij opwaarts bespuiten van bijvoorbeeld fruit of laanbomen moet het overhangende loof van de buitenste bomenrij in de richting van het perceel worden bespoten.
Uitzonderingen teeltvrije zone
In een aantal gevallen is sprake van een uitzondering op de plicht tot het aanhouden van een teeltvrije zone. Een uitzondering betreft boomgaarden voor hoogstamfruitbomen. Veelal is er bij deze boomgaarden sprake van een historische of landschappelijke waarde. Om te voldoen aan de maatregelpakketten zouden deze bomen gerooid moeten worden aangezien alternatieve emissiebeperkende maatregelen nauwelijks uitvoerbaar zijn. In hoogstamfruitboomgaarden wordt vrijwel niet gespoten. In het zevende lid, onderdeel a, is daarom bepaald dat voor deze bijzondere vorm van fruitteelt een spuitvrije zone van 9 meter geldt in plaats van een teeltvrije zone.
Ook hoeft geen teeltvrije zone te worden aangehouden bij andere teelten dan de teelt van appelen, peren en overige pit- of steenvruchten, indien sprake is van biologische productiemethoden of indien gebruik wordt gemaakt van een emissiescherm. Omdat bij biologische teelt nagenoeg geen synthetische gewasbeschermingsmiddelen gebruikt worden en geen kunstmest wordt gebruikt, is de belasting van het oppervlaktewater aanzienlijk lager dan bij de gangbare teelt. Het gebruik van een emissiescherm is een maatregel ter voorkoming van drift waarbij geen teeltvrije zone aangehouden hoeft te worden. Het emissiescherm dient te voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de bij dit besluit behorende ministeriële regeling.
In de voorschriften in artikel 3.82 zijn voor verschillende gewassen «pakketten» van driftbeperkende maatregelen opgenomen, die voor dat gewas globaal dezelfde driftreductie opleveren. Met de pakketten wordt bedoeld een combinatie van een teeltvrije zone met een bepaalde spuittechniek. De breedte van de teeltvrije zone is afhankelijk van de gebruikte spuittechniek.
De teeltvrije zone is onafhankelijk van de wijze waarop de teelt plaatsvindt omdat de teeltwijze niet of nauwelijks invloed zal hebben op de drift naar het oppervlaktewater. Zo geldt bijvoorbeeld de teeltvrije zone voor aardbeien zowel voor teelt in de open grond als voor de teelt van aardbeien op trayvelden. Hetzelfde geldt voor de boomkwekerijgewassen. Bij de teelt in potten en containers en bij de teelt in de open grond geldt dezelfde teeltvrije zone.
Onderscheid neerwaarts en opwaarts bespuiten
De verschillende soorten gewassen kunnen neerwaarts of opwaarts bespoten worden. Het eerste, tweede, zesde en zevende lid van artikel 3.82 hebben betrekking op neerwaarts bespoten gewassen. Het derde en vierde lid geeft de breedte van de teeltvrije zone aan voor opwaarts bespoten gewassen. In de boomkwekerij worden diverse gewassen, met name bos- en haagplanten, sierconiferen en -heesters en vruchtbomen, afhankelijk van de hoogte van het gewas neerwaarts of opwaarts bespoten. In het algemeen worden gewassen lager dan 1,5 meter neerwaarts bespoten en gewassen hoger dan 2 meter opwaarts bespoten. Of gewassen van 1,5 tot 2 meter hoogte opwaarts dan wel neerwaarts bespoten worden is sterk afhankelijk van de beschikbare spuitapparatuur.
Onderscheid intensief en niet-intensief neerwaarts bespoten gewassen
De breedte van de teeltvrije zone wordt mede bepaald door de mate waarin sprake is van intensief bespoten gewassen en niet-intensief bespoten gewassen. In dit kader kunnen met name de neerwaarts bespoten gewassen onderscheiden worden in intensief bespoten gewassen en niet-intensief bespoten gewassen. Voor intensief bespoten gewassen geldt een bredere teeltvrije zone, omdat deze zo vaak bespoten worden, dat met het oog op de beperking van drift niet altijd het beste spuitmoment kan worden gekozen (het zogenaamde «kalenderspuiten»). Neerwaarts en intensief bespoten gewassen zijn de in het eerste en tweede lid bedoelde gewassen. Het gaat hierbij onder andere om: aardappelen en uien (akkerbouw); aardbeien, asperges, prei, schorseneren, sla, was- en bospeen en winterpeen (vollegrondsgroenteteelt); alle bloembollen en -knollen (bollenteelt) en een aantal boomkwekerijgewassen. In het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij werd voor aardappelen specifiek gesproken over NAK-pootaardappelen, consumptieaardappelen en fabrieksaardappelen inclusief pootgoed, voor uien over poot-, plant- en zaaiuien en voor wortelen over was-, bos- en winterpenen. Dit is in dit wijzigingsbesluit in artikel 3.82 veralgemeniseerd tot respectievelijk aardappelen, uien en wortelen.
Bij de bollenteelt is een onderscheid aangebracht in teeltvrije zones voor de reizende bollenkraam en voor de teelt van bloembollen en -knollen in de permanente bollengebieden die genoemd zijn in bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit. Voor de reizende bollenkraam is het eerste lid van artikel 3.82 van toepassing, voor de permanente bollenteelt zijn de voorschriften uit het tweede lid van toepassing. Voor de reden van dit onderscheid wordt verwezen naar de algemene toelichting.
Bij de permanente bollenteelt mag zoals in het tweede lid, onderdeel a, onder 1° is bepaald, een teeltvrije zone van 1,5 meter aangehouden worden indien gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast met een veldspuit die voorzien is van verbeterde driftarme doppen, dat wil in dit geval zeggen, 90% driftreducerende driftarme doppen. De binnen deze techniek toegestane doppen zijn aangewezen bij ministeriële regeling. Indien de bestrijding van botrytis plaatsvindt op basis van een botrytis-waarschuwingsysteem dan mag bij gebruik van de hiervoor genoemde techniek een teeltvrij zone van 1 meter worden aangehouden.
De in het tweede lid, onderdeel a, onder 2° genoemde techniek, waarbij ook een minimale teeltvrije zone van 1,5 meter aangehouden kan worden, is een techniek die met name binnen de permanente bollenteelt wordt toegepast. Bij deze techniek wordt gespoten met een verlaagde spuitboomhoogte en worden specifieke spuitdoppen met kleinere tophoek, die zijn aangewezen bij ministeriële regeling, gebruikt en zitten de spuitdoppen op een afstand van maximaal 25 centimeter van elkaar. Indien bij deze techniek aanvullend luchtondersteuning wordt gebruikt, dan kan de teeltvrije zone verkleind worden tot 1 meter.
Door gebruik van een botrytis-waarschuwingsysteem kan het aantal bespuitingen aanmerkelijk worden verminderd en daarmee wordt ook de emissie van gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewaterlichamen als gevolg van drift verminderd.
Het zesde en zevende lid zien op neerwaarts en niet-intensief bespoten gewassen, zoals bieten, maïs, graan, vlas en diverse groenten. Voor deze gewassen mag een smalle teeltvrije zone worden aangehouden. Veelal gaat het om enkele bespuitingen tegen onkruid per teeltseizoen die vooral in het jonge gewas worden uitgevoerd. Op grond van het zesde lid moet bij grasland en granen een teeltvrije zone van ten minste 25 centimeter worden aangehouden voor alle overige niet-intensief bespoten gewassen moet een teeltvrije zone van ten minste 50 centimeter. In de praktijk betekent dit dat het gewas of loof niet over het talud hangt. Op grasland mag wel gras tot aan de insteek staan, maar mag tot 25 centimeter vanaf de slootkant niet gespoten of bemest worden.
Opwaarts bespoten gewassen
Van opwaarts spuiten is met name in de fruitteelt en de boomkwekerij sprake. Op grond van het derde lid moet bij boomkwekerijgewassen een teeltvrije zone van ten minste 5 meter worden aangehouden.
In het vierde lid zijn de teeltvrije zones aangegeven die aangehouden dienen te worden bij de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten. De grootte van de teeltvrije zone is afhankelijk van de spuittechniek die wordt gebruikt.
Indien geen aanvullende emissiearme technieken worden toegepast dient een teeltvrije zone van 9 meter te worden aangehouden. Bij dit pakket mag op grond van artikel 3.82, vijfde lid, voor de kopakker een teeltvrije zone van minimaal 6 meter aangehouden worden. De kopakker is de zone van het perceel loodrecht op de gewasrijen. In de praktijk is het voor telers noodzakelijk hier een teeltvrije zone van 6 meter aan te houden om met de spuitmachine de volgende gewasrij in te kunnen draaien. Op de kopakker zal sprake zijn van een lagere driftdepositie doordat de spuitrichting parallel aan de sloot is en de spuitapparatuur op de kopakker uit staat. Om deze reden is in afwijking van de standaard teeltvrije zone van 9 meter aangesloten bij de praktijk en een teeltvrije zone van 6 meter langs de kopakker voorgeschreven.
Bij gebruik van een tunnelspuit moet een teeltvrije zone van ten minste 3 meter worden aangehouden. Dit type spuit omsluit geheel of gedeeltelijk de gewasrij. Hierdoor wordt verwaaiing van de spuitvloeistof sterk beperkt en wordt de doelstelling van 1,5% driftdepositie bereikt.
Een teeltvrije zone van ten minste 3 meter moet ook aangehouden worden in combinatie met een windhaag (vanggewas). De windhaag vangt verwaaide spuitdruppels af. Om de doelstelling te bereiken dient de windhaag ten minste van gelijke hoogte te zijn als de bovenste in werking zijnde spuitdop. Dit aspect is in de definitie van het vanggewas.
Ook bij biologische teelt dient een teeltvrije zone van 3 meter te worden aangehouden. De biologische fruitteelt gebruikt minder milieubezwaarlijke middelen, zoals zwavel, maar ook die kunnen bij veelvuldige toepassing grote emissies naar het watermilieu veroorzaken. Met een teeltvrije zone van 3 meter wordt het risico op verontreinigingen van oppervlaktewaterlichamen bij de toepassing van dergelijke middelen verminderd. De maatregel sluit bovendien goed aan bij de huidige praktijk in de biologische fruitteelt.
Bij gebruik van een (dwarsstroom)spuit uitgerust met een reflectiescherm is de teeltvrije zone 3 meter indien aanvullend ook een emissiescherm wordt gebruikt. Een reflectiescherm is een verticale constructie aan de spuitboom die hangt aan de andere zijde van de bomenrij. Het reflectiescherm dient ten minste op gelijke hoogte te hangen als het bovenste punt van het te bespuiten gewas en moet voldoende breed te zijn om de verwaaiing effectief te beperken. Zonder emissiescherm bedraagt te teeltvrije zone ten minste 4,5 meter om de beoogde driftreductie te bereiken.
In het vierde lid, onderdeel c, onder 5° is bepaald dat een teeltvrije zone van ten minste 3 meter aangehouden moet worden indien gebruik wordt gemaakt van een dwarsstroomspuit of axiaalspuit en bij de bespuiting van de buitenste gewasrij geen gebruik wordt gemaakt van naar het oppervlaktewaterlichaam gerichte apparatuur en slechts gebruik wordt gemaakt van spuitdoppen die zijn opgenomen in de regeling bij dit wijzigingsbesluit. Het gaat hierbij om doppen waarvan door een deskundig, onafhankelijk instituut is vastgesteld dat het gebruik ervan op de in het vierde lid, onderdeel c, onder 5° beschreven wijze van bespuiten, resulteert in een driftdepositie in oppervlaktewaterlichamen in de volbladsituatie van ten hoogste 1,5%. De betreffende doppen dienen overigens in de gehele 14 meter-zone langs het oppervlaktewaterlichaam te worden gebruikt.
Klein fruit
Klein fruit, zoals bramen en bessen, werd in het verleden veelal met een veldspuit neerwaarts bespoten. In dat geval gelden voor deze gewassen de voorschriften van het zesde lid, onder b. Uit de huidige praktijk is gebleken dat deze gewassen in toenemende mate op- en zijwaarts worden bespoten. Ten tijde van het opstellen van dit wijzigingsbesluit was nog onvoldoende informatie beschikbaar om te komen tot een teeltvrije zone voor het op- en zijwaarts spuiten van klein fruit. Dit is aanleiding geweest om nader onderzoek naar te doen naar de huidige praktijk van het spuiten van klein fruit. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek zal indien nodig in het besluit een teeltvrije zone voor het op- en zijwaarts spuiten van klein fruit worden opgenomen.
Het eerste lid van artikel 3.83 bepaalt dat in afwijking van de teeltvrije zones die uit de bepalingen van artikel 3.82 volgen een teeltvrije zone van 5 meter moet worden aangehouden, indien de teeltvrije zone gelegen is naast een oppervlaktewaterlichaam dat in de bijlage bij artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is aangewezen. Het betreft hier natuurlijke waterlopen (voornamelijk beken) in ‘hoog’ Nederland. Bij de aanwijzing en begrenzing van de natuurlijke waterlopen in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is aangesloten bij de in het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud aangewezen ecologisch waardevolle beken (Kamerstukken II 1984/85, 16 820, nrs. 3-4, blz. 91). Het doel van het beperken van de belasting van deze waterlopen is het voorkomen van eutrofiëring en daarmee het versterken van de ecologische kwaliteit. Deze maatregel is met name effectief langs ecologisch waardevolle beken. Langs deze waterlopen geldt ingevolge het eerste lid van artikel 3.83 een teeltvrije zone van 5 meter. Op grond van artikel 3.87 wordt, door het verbod op het bemesten van de teeltvrije zone, de mestvrije zone langs de aangewezen waterlopen verbreed tot 5 meter. Door de zone niet alleen een bemestingsvrije maar ook teeltvrije zone te maken, is het bemestingsverbod beter handhaafbaar
Permanente bollenteelt buiten de aangewezen gebieden
In het tweede lid is bepaald dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift de voorschriften in artikel 3.82, tweede lid van toepassing kan verklaren indien de van teelt van bloembollen en -knollen gedurende een periode van twee of meer opeenvolgende seizoenen op een perceel plaatsvindt. Dit is bedoeld om de voorschriften voor de permanente bollenteelt van toepassing te kunnen verklaren op permanente bollenteelt die plaatsvindt buiten de in bijlage 1 van dit wijzigingsbesluit aangewezen gebieden.
Teeltvrije zone bij afwijkende oevers
Het derde lid van artikel 3.83 biedt de mogelijkheid om bij nadere eis een minder brede teeltvrije zone langs een talud van ten minste 2 meter toe te staan. Door de aanleg van bijvoorbeeld een natuurvriendelijke oever verandert de insteek van het talud. Doorgaans wordt het talud verflauwd of trapsgewijs ingericht en komt de insteek verder landinwaarts te liggen ten opzichte van hetgeen is vastgelegd in de legger dan wel van wat gebruikelijk is. Dit impliceert dat de teeltvrije zone dientengevolge ook opschuift en dat er minder teeltareaal overblijft. Langs brede oevers met een flauw talud is het voor de teler mogelijk om de insteek naar de waterlijn te ploegen en zo het verlies van teelt-areaal door de teeltvrije zone te beperken. Om aan het verlies van teeltareaal tegemoet te komen en zo het steiler ploegen van een talud tegen te gaan, kan de waterkwaliteitsbeheerder de breedte van het talud enigszins compenseren door een minder brede teeltvrije zone voor te schrijven. Dit kan onder andere door te meten vanaf de waterlijn in plaats van vanaf de insteek. Zo is het voor de teler niet nadelig om het talud nog breder te maken door de teeltvrije zone bij het bestaande talud te betrekken en als flauwe oever in te richten.
Gebiedsgerichte aanscherping
Het vierde lid van artikel 3.83 biedt de mogelijkheid van gebiedsgerichte aanscherping van de voorschriften. De waterbeheerder kan in het geval van een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam, indien vanuit milieuoogpunt noodzakelijk, een bredere teeltvrije zone in combinatie met een spuittechniek voorschrijven.
Bij het bestrijden van bijvoorbeeld onkruid op een braakliggend perceel dient een spuitvrije zone van 50 centimeter te worden aangehouden. Omdat hier geen sprake is van de teelt van een gewas betreft het hier een spuitvrije zone.
Nabijheid van oppervlaktewaterlichamen
In artikel 3.85 zijn voorschriften opgenomen, die in samenhang met artikel 3.82 moeten leiden tot een beperking van de drift. Deze voorschriften zijn geheel gebaseerd op het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Het uitgangspunt van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij was het bereiken van een driftbeperking van 85–95% ten opzichte van de gangbare landbouwpraktijk voor inwerkingtreding van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Dit uitgangspunt is overgenomen in dit wijzigingsbesluit.
De voorschriften uit artikel 3.85 zijn beperkt tot op de buitenste 14 meter van het perceel langs (alle) oppervlaktewaterlichamen omdat de voorschriften alleen toezien op de bescherming van het oppervlaktewaterlichaam. Op basis van onderzoek en ervaringsregels kan er vanuit gegaan worden dat bij een bespuiting onder normale omstandigheden met een gangbare veldspuit op een afstand van meer dan 10 à 20 meter van het oppervlaktewaterlichaam niet of nauwelijks sprake is van het verwaaien van gewasbeschermingsmiddelen naar een oppervlaktewaterlichaam. Destijds is bij het opstellen van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij ook gekeken naar de afstand (gebruikte spuitbreedte) die praktisch hanteerbaar is. Op grond van beide argumenten is toen een zone van 14 meter naast de sloot vastgesteld waarop de voorschriften van toepassing zijn. Deze zone is overgenomen in dit artikel.
Driftarme dop
Het wijzigingsbesluit schrijft onder bepaalde omstandigheden het gebruik van driftarme doppen (waaronder kantdoppen) voor. Driftarme doppen zijn spuitdoppen die dienen voor het druppelsgewijs verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen. Bij het verspreiden van gewasbeschermingsmiddelen kunnen deze druppels verwaaien (drift) en in het oppervlaktewater terechtkomen. Kleinere druppels zijn gevoeliger voor verwaaiing dan grotere druppels. Daarom zijn drift arme doppen in tegenstelling tot andere spuitdoppen zodanig uitgevoerd dat bij een bepaald drukbereik aanmerkelijk minder druppels kleiner dan 100 μmeter ontstaan, zodat het verwaaien van te verspreiden middelen wordt beperkt. Deze doppen zijn dus minder driftgevoelig dan andere spuitdoppen. Driftarme doppen worden getest door het bepalen van het volumepercentage van druppels die bij een bepaalde druk door deze spuitdoppen geproduceerd worden.
Spuitdoppen die vergeleken met de grensdop van de klasse fijn-midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-classificatie (31-030-F110 bij 3 bar) bij een gangbare spuitdruk 50% minder kleine druppeltjes produceren (V100: fractie druppels kleiner dan 0,1 millimeter), worden als driftarme dop aangemerkt.
In de Regeling testmethoden driftarme doppen Lozingenbesluit open teelt en veehouderij werd een methode aangewezen voor het testen van driftarme doppen (waaronder kantdoppen). De inhoud van deze regeling is overgenomen in de regeling bij het Activiteitenbesluit.
In het eerste lid is bepaald dat bij toepassing van veldspuitapparatuur kantdoppen en andere driftarme doppen moeten worden gebruikt. Kantdoppen en andere driftarme doppen zijn niet verplicht voor een overkapte beddenspuit, omdat deze doppen bij de overkapping niet leiden tot een grotere driftbeperking. Kantdoppen en andere driftarme doppen zijn evenmin verplicht voor de rijenspuit. Deze spuit wordt niet volvelds toegepast en valt daarmee niet onder de definitie van veldspuitapparatuur. De rijenspuit mag in de spuitgang binnen 14 meter vanaf de insteek zonder driftarme doppen en kantdoppen worden gebruikt. Het zelfde geldt voor spuitapparatuur die in de fruitteelt bij het opwaarts spuiten gangbaar is, zoals tunnelspuit, dwarsstroomspuit en axiaalspuit. Ook voor de techniek die is beschreven onder onderdeel a, onder 2°, of onderdeel b, onder 3°, van artikel 3.82, tweede lid is het gebruik van een driftarme dop niet verplicht. Het hebben van een kantdop is bij laatst genoemde techniek daarentegen wel verplicht.
Spuitdophoogte
De spuitdophoogte is de belangrijkste factor voor drift. Een verdubbeling van de spuitdophoogte leidt tot een verdrievoudiging van de drift. In het eerste lid onder c is bepaald dat de spuitdophoogte bij spuiten met een veldspuit niet hoger dan 50 centimeter boven het gewas of de kale grond mag worden ingesteld. De spuitdop kan door zwiepen van de spuitboom wel hoger komen dan 50 centimeter. Omdat het met de gangbare spuitmachines niet mogelijk is om dit zwiepen te voorkomen, wordt volstaan met het instellen op 50 centimeter. Om de spuitdophoogte onder alle omstandigheden op 50 centimeter te houden is wellicht nog technische verbetering van de spuitapparatuur nodig. Het zwiepen van de spuitboom dient zowel vanwege de driftbeperking als vanwege de gewasbescherming zo veel mogelijk beperkt te worden. Bij spuitmachines die onvoldoende gestabiliseerd zijn of geen korte spuitboom hebben, kan dit bereikt worden door langzamer te rijden en de spuitdruk aan te passen.
Keuringsverklaring driftarme dop
In het tweede lid is bepaald dat uit een keuringsverklaring moet blijken dat de gebruikte dop voldoet aan de in het eerste lid gestelde eisen. De agrarische sector en de waterkwaliteitsbeheerders hebben aangegeven gezamenlijk binnen de ingestelde Technische Commissie Techniekbeoordeling (TCT) een lijst van driftarme doppen bij te houden.
De verplichting van de teler om bij controle aan te tonen dat hij een driftarme dop toepast, blijft bestaan. Alleen in de (uitzonderlijke) gevallen dat de dop nog niet op de lijst met driftarme doppen van de TCT staat, zal de toezichthouder naar de keuringsverklaring vragen.
Handhaafbaarheid driftarme instelling
In het derde lid is bepaald dat bij gebruik van gewasbeschermingsmiddelen binnen 14 meter van de slootkant een veldspuit voorzien moet zijn van een drukregistratievoorziening. Uitzondering hierop is wanneer gebruik gemaakt wordt van driftarme venturidoppen uit de 50% driftreductieklasse. Bij het gebruik van deze doppen is het risico namelijk laag omdat de invloed van druk op de driftreductie gering is. Goed landbouwkundig gebruik valt samen met de vereiste driftreductie en naar verwachting zullen bijna alle venturidoppen binnen deze categorie over het gehele drukbereik driftarm zijn. Daarnaast is ook de controle relatief eenvoudig omdat kan worden volstaan met controle van het doptype (nummer).
Naast de veldspuit dient ook spuitapparatuur die wordt gebruikt voor het op- en zijwaarts spuiten binnen de fruitteelt en daar waar artikel 3.82, vierde lid, onder c, sub 5, van toepassing is, voorzien te zijn van een drukregistratievoorziening. Dit geldt alleen indien spuitdoppen worden gebruikt die zijn toegestaan bij een druk lager dan 5 bar. De binnen dit maatregelenpakket toegestane spuitdoppen zijn weergegeven in de ministeriële regeling bij dit wijzigingsbesluit. Daarnaast wordt voor de fruitteelt gewerkt aan een doppenclassificatiesysteem. De verwachting is dat na implementatie van het classificatiesysteem doppen ingedeeld zullen gaan worden in verschillende driftreductieklassen waarbij de toe te passen spuitdruk lager zal zijn dan de gangbare spuitdruk zoals gebruikt in de fruitteelt. Het toepassen van de juiste voorgeschreven spuitdruk is essentieel voor het behalen van de driftreductie. Voor een adequate handhaving van de spuitdruk wordt een drukregistratie voor het hierboven bedoelde maatregelenpakket voor de fruitteelt noodzakelijk geacht.
Voor het in werking hebben van een drukregistratievoorziening geldt een overgangstermijn van 4 jaar.
Wind
Omdat wind een sterk bepalende factor is voor de verwaaiing naar oppervlaktewater, is in het zesde lid bepaald dat niet gespoten mag worden bij een windsnelheid van ten minste 5 meter per seconde. Dit is ongeveer windkracht 3 Beaufort. Deze bepaling geldt niet voor bespuitingen met een overkapte beddenspuit en voor bespuitingen die vanwege een teeltbedreigende situatie redelijkerwijs niet langer uitgesteld kunnen worden. Een teeltbedreigende situatie kan zich voordoen indien sprake is van ziekten en plagen die dringend met een bespuiting bestreden moeten worden. Wanneer een teeltbedreigende situatie alleen door een bespuiting kan worden afgewend en deze bij harde wind redelijkerwijze niet langer uitgesteld kan worden, is deze bespuiting toegestaan. Het is aan de teler én aan de handhaver om te beoordelen of naar redelijkheid gehandeld wordt. Hiertoe is mede op basis van ervaringen in regionale projecten door de Unie van Waterschappen en LTO-Nederland een protocol met een aantal criteria opgesteld. Verder omvat dit protocol:
– een meetmethode voor de windsnelheid;
– een lijst van ziekten of plagen waar uitstel van de bespuiting niet mogelijk is;
– het gebruik van een waarschuwings- en adviessysteem voor het betreffende gewas, waarmee het optimale spuitmoment wordt gekozen;
– een advies van een ter zake deskundige (instantie), dat aantoonbaar wordt opgevolgd;
– het niet of niet tijdig voorhanden zijn of niet tegen redelijke kosten beschikbaar zijn van een alternatieve spuittechniek, bijvoorbeeld een overkapte beddenspuit.
Spuitgeweer
In het zevende lid is bepaald dat het gebruik van een spuitgeweer niet is toegestaan, omdat deze spuittechniek, waarmee gewasbeschermingsmiddelen onder hoge druk en met een instelbare spuitdop verspreid worden, veel drift veroorzaakt. Er bestaan voldoende alternatieven voor deze apparatuur, die onder lagere druk dan 5 bar kunnen werken, zoals de (verlengde) spuitstok, de handgedragen spuitboom met vaste spuitdop en in sommige gevallen een veldspuit. Ook een motorvatspuit die met een geringer druk en een spleetdop wordt gebruikt mag toegepast worden.
Overkapte beddenspuit
Kantdoppen en andere driftarme doppen zijn niet verplicht voor een overkapte beddenspuit, omdat deze doppen bij de overkapping niet leiden tot een grotere driftbeperking. Bij een overkapte beddenspuit is de spuitboom aan alle kanten afgeschermd en is het gewas ten dele afgeschermd. Bespuitingen met deze apparatuur en de daaruit voortvloeiende druppeldrift zijn daardoor minder gevoelig voor wind. Daarom mag hiermee bij een windsnelheid van meer dan 5 meter per seconde gespoten worden. Het voorschrift ten aanzien van de drukregistratievoorziening niet van toepassing op de overkapte beddenspuit.
Binnen de teeltvrije zone mogen geen meststoffen worden gebruikt (mestvrije zone). Het niet bemesten van de teeltvrije zone geeft in het algemeen een beperkte emissiereductie, die zonder aanvullende kosten voor de teler in is in te passen in de bedrijfsvoering. Omdat voor grasland geen teeltvrije zone maar een spuitvrije zone waarop gras mag worden geteeld verplicht is, zijn de afzonderlijke kosten ten gevolge van een verminderde grasopbrengst van alleen de mestvrije zone hoger dan voor andere gewassen. Het betreft overigens alleen het «uitrijden» van meststoffen, uitwerpselen van koeien in de mestvrije zone kunnen vanzelfsprekend niet voorkomen worden.
Langs greppels en droge sloten behoeft, gezien artikel 3.81, derde lid, geen mestvrije zone te worden aangehouden. Gelet op de gehanteerde definitie van greppels en droge sloten zal er naar alle waarschijnlijkheid enige vegetatie voorkomen in greppels en droge sloten. Meststoffen die vanwege het ontbreken van een mestvrije zone onverhoopt toch in greppels en droge sloten terecht komen zullen daarom doorgaans, al of niet gedeeltelijk, worden opgenomen door de aanwezige vegetatie. De kans dat de meststoffen alsnog in een oppervlaktewaterlichaam terecht komen is daardoor beperkt.
Mestvrije zone bij fruit- en boomteelt
In de fruitteelt is sprake van grasbanen naast de buitenste rij fruitbomen. Deze dienen als transportbanen om het geoogste product af te voeren. In het algemeen zullen de grasbanen, indien zij gelegen zijn langs oppervlaktewaterlichamen samenvallen met de teeltvrije zone van een perceel. Ingevolge artikel 3.87, eerste lid zou daarmee een bemestingsverbod gelden voor de grasbanen. Vanwege de functie van deze grasbanen is enige bemesting echter noodzakelijk om de grasbanen in goede conditie te houden. Hetzelfde geldt voor de 5 meter brede teeltvrije zones in de boomteelt. Gezien de specifieke problematiek van deze teelten is in dat geval de mestvrije zone gelijk is aan de voor grasland geldende mestvrije zone (25 centimeter). Er mag dan geen sprake zijn van een andere gewas dan gras in de teeltvrije zone. In gebieden waar op grond van artikel 3.83, eerste lid een teeltvrije zone van 5 meter moet worden aangehouden geldt onverkort dat de mestvrije zone gelijk is aan de teeltvrije zone.
Handmatig bemesten van vanggewas
Op grond van het derde lid is het handmatig of pleksgewijs bemesten van een vanggewas alleen binnen de eerste 50 centimeter vanaf de slootkant verboden. Op de brede teeltvrije zone van met name kleine percelen met laanbomen worden veelal gewassen geteeld die niet bespoten worden en daardoor als vanggewas kunnen fungeren. Handmatig bemesten is voldoende om deze vanggewassen te telen. Met het derde lid wordt aan deze praktijk tegemoet te komen, zonder dat dit leidt tot een onevenredige belasting van oppervlaktewaterlichamen. Het vanggewas dient te voldoen aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Kantstrooivoorziening
Op grond van het vierde lid moet langs de teeltvrije zone of een oppervlaktewaterlichaam een kantstrooivoorziening worden gebruikt, indien kunstmest wordt toegediend. De voorziening moet zodanig zijn afgesteld dat er geen mest in een oppervlaktewaterlichaam wordt gestrooid. De schuinstelling van de voorziening en het uitzetten van de strooischijven draagt hieraan bij. De kantstrooivoorziening is alleen verplicht direct naast de mestvrije zone. In de praktijk is dat de laatste werkgang langs het oppervlaktewaterlichaam.
Bladbemesting
Bij bladbemesting wordt in de fruitteelt en de groenteteelt vergelijkbare apparatuur gebruikt als voor de bespuiting met gewasbeschermingsmiddelen. In het vijfde lid is bepaald dat ook bij bladbemesting een mestvrije zone moet worden aangehouden. Om verwaaien van meststoffen te voorkomen bepaalt het vijfde lid dat bij het bespuiten van gewassen als bedoeld in artikel 3.82, eerste, tweede, zesde en zevende lid, kantdoppen en andere driftarme doppen, die zijn ingesteld op een hoogte van 50 centimeter boven het gewas, moeten worden gebruikt. Het gaat daarbij om doorgaans neerwaarts bespoten gewassen.
Bij het bespuiten van in artikel 3.82, derde en vierde lid bedoelde gewassen, de in hoofdzaak opwaarts bespoten gewassen, mag niet in de richting een oppervlaktewaterlichaam worden gespoten.
Bij gebruik van driftarme doppen bij bespuiting met bladmeststoffen moeten deze aan dezelfde eisen voldaan als bij bespuiting met gewasbeschermingsmiddelen.
In het zesde lid is bepaald dat bij gebruik van bladmeststoffen bij de teelt anders dan de teelt van appelen, peren en overige pit- en steenvruchten, waarbij in gevolge van artikel 3.83, vijfde lid, onderdeel a, onder 2°, geen teeltvrije zone wordt aangehouden, gebruik gemaakt wordt van een emissiescherm dat voldoet aan de bij ministeriële regeling gestelde eisen.
Mestvrije zone langs aangewezen oppervlaktewaterlichamen (beken)
In gebieden waar op grond van artikel 3.83, eerste lid een teeltvrije zone van 5 meter moet worden aangehouden geldt onverkort dat de mestvrije zone gelijk is aan de teeltvrije zone. Voor een toelichting op de verbrede teeltvrije en mestvrije zone langs aangewezen beken wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 3.83. De vijf meter brede bemestingsvrije zone mag ingevolge het zevende lid van artikel 3.87 niet pleksgewijs worden bemest.
Artikel 3.89 handelt over het lozen als gevolg van het kweken van planten en bomen in potten, containers of andere houders in substraat, op een doorlatende of een niet-doorlatende ondergrond los van de volle grond. Deze teelt vindt plaats in de buitenlucht waarbij soms gebruikgemaakt wordt van tijdelijke afdekkingen zoals tunnels.
Bij teelt op niet doorlatende ondergrond gaat het om velden die zijn voorzien van een geheel verharde ondergrond zoals beton, betonplaten en asfalt of van folie. Bij een doorlatende ondergrond wordt geteeld op velden met zogenaamde omkeerbare voorzieningen waarbij al dan niet gebruik wordt gemaakt van anti-worteldoek.
Het uitgangspunt is dat zowel bij doorlatende als niet-doorlatende ondergronden geen afspoeling plaatsvindt van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen van de teeltlaag naar oppervlaktewaterlichamen.
Artikel 3.89 handelt niet over de drift van gewasbeschermingsmiddelen. Daarvoor wordt verwezen naar de artikelen 3.81 tot en met 3.85.
Niet doorlatende ondergrond
De voorschriften ten aanzien van lozen van afvalwater afkomstig van de teelt in potten en containers zijn van toepassing op lozen op of in de bodem en in een oppervlaktewaterlichaam. De voorschriften zijn echter ook van toepassing bij lozen in een vuilwaterriool. Lozen in vuilwaterriool is toegestaan volgens het artikel 2.2 van het Activiteitenbesluit.
De eisen die in het tweede lid worden gesteld aan de teelt in potten en containers op niet-doorlatende ondergrond zijn van toepassing op velden met een teeltoppervlak groter dan 500 vierkante meter. Bepaald is dat hemelwater en overtollig gietwater opgevangen dient te worden in een wateropvangvoorziening. De grootte van een wateropvangvoorziening is vastgesteld op minimaal 1200 kubieke meter per hectare teeltoppervlak.
Het derde lid bepaalt dat indien gietwater wordt gebruikt met een natriumgehalte lager dan 0,5 milimol per liter, een wateropvangvoorziening met een capaciteit van ten minste 500 kubieke meter per hectare teeltoppervlak is toegestaan. De reden hiervoor is dat wanneer gietwater met een laag natriumgehalte wordt gebruikt, het gietwater langer gerecirculeerd kan worden omdat het risico op een te hoog natriumgehalte in het gietwater, dat schadelijk is voor het gewas, in dat geval beperkt is.
Verder moet de bedrijfsvoering erop gericht zijn dat na een bemesting of bespuiting de eerste 50 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak te allen tijde opgevangen kan worden in de wateropvangvoorziening. Met deze eis wordt beoogd te waarborgen dat in geval van een regenbui het eerste afvloeiende water altijd wordt opgevangen. Het is niet toegestaan dat dit zogenaamde ‘first-flush’ hemelwater, in geval dat de wateropvangvoorziening vol is, wordt geloosd. Bij langdurige regenval kan de voorziening vol raken. Indien de ‘first-flush’ is opgevangen is lozen van het overige overtollige hemelwater toegestaan.
Aardbeienteelt op trayvelden
In het vierde lid is bepaald dat bij de teelt van aardbeien op trayvelden het overtollig giet- en drainwater moet worden opgevangen en moet worden hergebruikt binnen het bedrijf. Voor de buitenteelt van aardbeien op trayvelden worden geen eisen gesteld aan de grootte van de opvangvoorziening. Water dat niet verder hergebruikt kan worden kan bijvoorbeeld uitgeregend worden over een andere teelt of worden benut als groenbemester.
Aardbeien staan over algemeen op niet-doorlatende ondergrond. Om het risico van afstroming van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen naar oppervlaktewaterlichamen te beperken dient na een bemesting of bespuiting de eerste 30 kubieke meter hemelwater per hectare teeltoppervlak te worden opgevangen en hergebruikt.
Gebruik langzaam werkende meststoffen
Om de uitspoeling van meststoffen naar oppervlaktewaterlichamen te beperken is in het vijfde lid bepaald dat voor de buitenteelt in potten en containers (ook voor de teelt van aardbeien op trayvelden) op een doorlatende ondergrond alleen gebruik gemaakt mag worden van meststoffen die over langere periode de werkzame bestanddelen afgeven. Dit geldt ook voor velden met een teeltoppervlak kleiner dan 500 vierkante meter, zowel voor doorlatende als niet-doorlatende ondergrond.
In de artikelen 3.90 en 3.93 is het toetsingskader uit de Wet ammoniak en veehouderij opgenomen. De Wet ammoniak en veehouderij bevat het beoordelingskader voor de emissie van ammoniak uit dierenverblijven dat het bevoegd gezag moet toepassen bij het verlenen van omgevingsvergunningen. Alleen in de gevallen waarin de wet dat expliciet bepaalt, kan en moet een aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van de ammoniakemissie uit dierenverblijven.
De hoofdregel van de Wet ammoniak en veehouderij is dat geen omgevingsvergunning mag worden verleend voor het oprichten of uitbreiden van veehouderijen die zijn gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, of in een zone van 250 meter rondom een zo’n gebied. Een uitzondering geldt voor veehouderijen waar dieren worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak voor natuurbeheer. In dit artikel is bepaald dat binnen een zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij of in een zone van 250 rondom een zeer kwetsbaar gebied geen dierenverblijven mogen worden opgericht, indien nog geen sprake is van een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden. Dit betekent dat het nieuw vestigen van een inrichting voor het houden van landbouwhuisdieren niet is toegestaan, maar ook dat een bestaande inrichting waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden niet alsnog landbouwhuisdieren mag gaan houden. Een hotel, bijvoorbeeld, mag dus geen paarden gaan houden. Anders dan de rest van deze paragraaf is artikel 3.90 van toepassing op inrichtingen waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden.
In deze paragraaf is bereiden van brijvoer is geregeld. De opslag van natte bijproducten is echter geregeld in paragraaf 3.3.10. Een verwerkingscapaciteit van meer dan 4.000 ton per jaar leidt tot vergunningplicht op grond van Categorie 28.10, onderdeel c, van bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht. Ook het bereiden van brijvoer dat niet binnen de eigen inrichting wordt gebruikt, leidt tot de vergunningplicht. Dit betekent dat de voorschriften over het bereiden en verwerken van brijvoer niet van toepassing zijn op de genoemde hoeveelheden maar de overige voorschriften wel.
Het tweede geeft het toepassingsbereik van de rest van de paragraaf aan. In het tweede lid zijn voor de artikelen over geurhinder en luchtwassystemen (de artikelen 3.94 tot en met 105) ondergrenzen opgenomen in de vorm van aantallen dieren. Wanneer de dieraantallen onder deze ondergrenzen blijven zijn de gevolgen voor het milieu zodanig beperkt dat de het hanteren van de betreffende voorschriften onevenredig zwaar zou zijn.
Daarnaast is bepaald dat de voornoemde artikelen niet van toepassing zijn op kinderboerderijen. Dit vanwege de bijzondere aard van kinderboerderijen. Een groot aantal kinderboerderijen is in een bebouwde omgeving gelegen, waardoor het vaak niet mogelijk is om aan – met name – de afstandseisen te voldoen. Daarnaast is de ligging in bebouwde omgeving vaak niet onwenselijk en is het mogelijk om geurhinder door middel van maatwerk tegen te gaan (bijvoorbeeld met betrekking tot de opslag van mest).
In dit artikel zijn rekenregels opgenomen die afkomstig zijn uit de Wet ammoniak en veehouderij. Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij deze wet.
Dit artikel heeft betrekking op inrichtingen waar al landbouwhuisdieren gehouden worden. Voor deze inrichtingen zijn hier de uitbreidingsmogelijkheden geregeld.
De Wet ammoniak en veehouderij bevat het beoordelingskader voor de emissie van ammoniak uit dierenverblijven dat het bevoegd gezag moet toepassen bij het verlenen van omgevingsvergunningen. Alleen in de gevallen waarin de wet dat expliciet bepaalt, kan en moet een aanvraag voor een dergelijke omgevingsvergunning worden geweigerd vanwege de nadelige gevolgen van de ammoniakemissie uit dierenverblijven.
In de artikelen 3.94 tot en met 3.100 van deze paragraaf zijn voorschriften opgenomen ter voorkoming of beperking van geurhinder vanwege het houden van landbouwhuisdieren. Hierbij zijn de bepalingen uit de Wet geurhinder en veehouderij als uitgangspunt genomen, zodat voor inrichtingen die onder de werking van dit wijzigingsbesluit vallen in principe dezelfde regels gelden als voor omgevingsvergunningplichtige inrichtingen.
Net als in de Wet geurhinder en veehouderij wordt onderscheid gemaakt tussen dieren waarvoor in de Regeling geurhinder en veehouderij een geuremissiefactor is vastgesteld en dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Voor deze laatste groep moet een bepaalde afstand tot een gevoelig object worden aangehouden, om geurhinder te voorkomen. Als binnen een inrichting zowel dieren met een geuremissiefactor als dieren waarvoor een vaste afstand geldt worden gehouden, worden beide categorieën afzonderlijk beoordeeld.
Opbouw van de artikelen
De meeste bepalingen in deze paragraaf hebben betrekking op het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf: de oprichting, uitbreiding of wijziging van een dierenverblijf mag niet plaatsvinden, als daarna bepaalde waarden of afstanden worden overschreden.
In de artikelen 3.94 en 3.95 zijn waarden en afstanden vastgesteld voor dierenverblijven met dieren met geuremissiefactor. Voor deze dieren gelden in beginsel waarden in odour units. De geurbelasting bij oprichting of uitbreiding van een dierenverblijf op een geurgevoelig object mag niet groter zijn dan de in artikel 3.94 genoemde waarde in odour units. In sommige gevallen gelden voor emissiefactor-dieren vaste afstanden. Dit is het geval bij geurgevoelige objecten die bij een andere veehouderij horen en de zogenaamde ruimte voor ruimte woningen (hierover meer in de toelichting bij artikel 3.95). Deze objecten worden wel beschermd tegen geurhinder, maar in mindere mate dan andere geurgevoelige objecten. De vastgestelde afstanden geven in het algemeen minder bescherming dan de waarden in odour units. De afstanden zijn opgenomen in artikel 3.95. Ook voor dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden vaste afstanden. Dit is geregeld in artikel 3.96. Artikel 3.97 gaat over de situatie waarin de gemeenteraad eigen geurbeleid heeft vastgelegd in een verordening op grond van de Wet geurhinder en veehouderij.
Artikel 3.98 bevat afstanden tussen de gevel van een dierenverblijf en de gevel van een geurgevoelig object. In de artikelen 3.99 en 3.100, ten slotte, zijn bepalingen opgenomen over registratie van het aantal dieren en het meten van afstanden en berekenen van de geuremissie.
Het bepalen van de geurbelasting en het meten van afstanden gebeurt op de wijze die op grond van de Wet geurhinder en veehouderij is vastgesteld. Op grond van die wet is de Regeling geurhinder en veehouderij vastgesteld. Hierin is onder andere bepaald – kort gezegd – dat afstanden worden gemeten vanaf het emissiepunt van het dierenverblijf. Daar waar in deze paragraaf wordt gesproken van een afstand vanaf een dierenverblijf of inrichting, wordt deze afstand gemeten vanaf het emissiepunt.
Er wordt evenals in de Wet geurhinder en veehouderij onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige objecten binnen en buiten de bebouwde kom. Objecten binnen de bebouwde kom krijgen meer bescherming tegen geurhinder dan objecten daarbuiten. Het begrip ‘bebouwde kom’ is niet gedefinieerd, evenmin als in de Wet ruimtelijke ordening. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de Wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur.
Onderwerp | Artikel Wijzigingsbesluit | Artikel Wgv |
---|---|---|
Norm in ou voor dierenverblijven met ge-dieren | 3.94, eerste lid | 3, eerste lid |
50% regeling | 3.94, tweede lid, onderdeel b | 3, vierde lid |
afstanden voor dierenverblijven met ge-dieren t.o.v.: | 3.95 | |
- Geurgevoelig object dat deel uitmaakt van een andere veehouderij | 3.95, eerste lid, onderdeel a | 3, tweede lid |
- Geurgevoelig object dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij | 3.95, eerste lid, onderdeel b | 3, tweede lid |
- ‘Ruimte voor ruimtewoning’ | 3.95, eerste lid, onderdeel c | 14, tweede lid |
Afstanden voor dierenverblijven met dieren zonder ge factor | 3.96 | 4, eerste lid |
Verordening gaat voor besluit | 3.97 | 6 |
Afstanden gevel-gevel | 3.98 | 5, eerste lid |
Registratie aantallen dieren | 3.99 | - |
Wijze van vaststellen afstanden en berekende geurbelasting | 3.100 | 10 |
Deze artikelen hebben de vorm van een verbodsbepaling. Het is verboden een dierenverblijf op te richten of uit te breiden, als na die oprichting of uitbreiding de geldende waarden of afstanden worden overschreden. De bepalingen gelden ongeacht de emissie of afstand voorafgaand aan de uitbreiding. Dit betekent dat in overbelaste situaties geen uitbreiding mogelijk is en dat in niet-overbelaste situaties mag worden uitgebreid tot de gestelde waarden of afstanden (behoudens de toepassing van de 50%-regeling uit artikel 3.94, tweede lid, onderdeel b). Onder het uitbreiden van een dierenverblijf wordt mede het uitbreiden van het aantal dieren per diercategorie verstaan en het verplaatsen van een dierenverblijf in de richting van een geurgevoelig object.
In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld.
In afwijking van het eerste lid van artikel 3.94, is het mogelijk om het aantal dieren met geuremissiefactor uit te breiden als de emissiewaarde na die uitbreiding groter is dan de van toepassing zijnde waarde uit het eerste lid. De totale geurbelasting moet dan wel afnemen, doordat tegelijkertijd geurbelastingreducerende maatregelen worden getroffen.
De Wet geurhinder en veehouderij kent een zogenaamde 50%-regeling in een andere vorm. Daarbij mag de toename van de geurbelasting ten gevolge van de toename van het aantal dieren niet meer bedragen dan de helft van de afname van de geurbelasting ten gevolge van de geurbelastingreducerende maatregelen. De reductie van de geurbelasting die bereikt wordt door de maatregelen mag met andere woorden voor de helft worden opgevuld door een toename van het aantal dieren. Berekend moet worden wat de reductie als gevolg van de geurreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit blijkt lastig te zijn. In het kader van de Wet geurhinder en veehouderij is dit een minder groot knelpunt, omdat sprake is van een vergunningaanvraag die getoetst wordt door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag toetst vooraf of de berekeningen kloppen en de gestelde reductie daadwerkelijk behaald kan worden. In het kader van dit wijzigingsbesluit is dat anders. De verandering moet weliswaar gemeld worden op grond van artikel 1.10, maar er vindt vooraf geen beoordeling plaats door het bevoegd gezag. Om die reden is gekozen voor een regeling die eenvoudiger is toe te passen. Het is daarbij niet nodig de reductie van de geurbelasting te weten die de maatregelen gelet op de oude situatie zouden hebben. De regeling komt op het volgende neer:
In combinatie met een geurreducerende maatregel mag het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor een emissiefactor is vastgesteld worden vermeerderd. Dit mag onder de voorwaarde dat de uiteindelijke geurbelasting, na het toepassen van de maatregel èn het vermeerderen van het aantal dieren, niet meer bedraagt dan de waarde die op grond van artikel 3.94, eerste lid, van toepassing zou zijn als de situatie niet overbelast was, plus 50% van het verschil tussen deze norm en de geurbelasting die werd geproduceerd op het tijdstip dat dit hoofdstuk in werking trad.
De normoverschrijding moet met andere woorden met 50% worden teruggebracht.
In dit artikel zijn minimumafstanden opgenomen tussen een dierenverblijf met dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte voor ruimtewoning. De genoemde geurgevoelige objecten behoeven minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Meestal wordt met een afstand van 50 respectievelijk 100 meter minder bescherming bereikt dan met de op grond van artikel 3.94, eerste lid, toegestane geurbelasting. Met andere woorden: op 50 respectievelijk 100 meter wordt meestal niet aan de waarden uit artikel 3.94, eerste lid, voldaan. Het kan echter voorkomen dat binnen een afstand van 50 respectievelijk 100 meter wel aan die waarden wordt voldaan. In dat geval zou een woning bij een veehouderij, of een ruimte voor ruimtewoning meer bescherming krijgen dan een ‘normaal’ geurgevoelig object. Omdat dit niet de bedoeling is, is in het derde lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel a, van artikel 3.94, bepaald dat de afstanden uit het eerste lid alleen gelden indien op een afstand van 50 respectievelijk 100 meter niet aan de waarden uit artikel 3.94, eerste lid, wordt voldaan. Met andere woorden: als de toepassing van artikel 3.94, eerste lid, leidt tot een grotere afstand dan 50 respectievelijk 100 meter.
Hierboven werd met betrekking tot het eerste lid, onderdeel c, gemakshalve gesproken van een ruimte voor ruimtewoning. Meestal is daarvan sprake als aan de criteria van dat onderdeel wordt voldaan, maar het onderdeel is ook van toepassing op andere woningen die aan de criteria voldoen.
Van een ruimte voor ruimtewoning is sprake als gebruik gemaakt is van de Regeling beëindiging veehouderijtakken. Ter bevordering van de reconstructie van veeconcentratiegebieden is op grond van die regeling de bouw van een of meer woningen toegestaan, in directe samenhang met de sloop van de stallen van de veehouderij. De woningen zijn of worden gebouwd op een kavel die op de datum van inwerkingtreding van die regeling, dat is 19 maart 2000, tot de veehouderij behoorde. Ingevolge artikel 7, onderdeel b, van de Wet stankemissie veehouderijen was het beschermingsniveau van de nieuwe woning gelijk aan die van een bedrijfswoning bij een veehouderij. Met artikel 3.95, eerste lid, wordt deze gelijkstelling voortgezet in dit wijzigingsbesluit.
In dit artikel zijn minimumafstanden opgenomen tussen een dierenverblijf met dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig object dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte voor ruimtewoning. De genoemde geurgevoelige objecten behoeven minder bescherming dan andere geurgevoelige objecten, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een object binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een object buiten de bebouwde kom. Meestal wordt met een afstand van 50 respectievelijk 100 meter minder bescherming bereikt dan met de op grond van artikel 3.94, eerste lid, toegestane geurbelasting. Met andere woorden: op 50 respectievelijk 100 meter wordt meestal niet aan de waarden uit artikel 3.94, eerste lid, voldaan. Het kan echter voorkomen dat binnen een afstand van 50 respectievelijk 100 meter wel aan die waarden wordt voldaan. In dat geval zou een woning bij een veehouderij, of een ruimte voor ruimtewoning meer bescherming krijgen dan een ‘normaal’ geurgevoelig object. Omdat dit niet de bedoeling is, is in het derde lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel a, van artikel 3.94, bepaald dat de afstanden uit het eerste lid alleen gelden indien op een afstand van 50 respectievelijk 100 meter niet aan de waarden uit artikel 3.94, eerste lid, wordt voldaan. Met andere woorden: als de toepassing van artikel 3.94, eerste lid, leidt tot een grotere afstand dan 50 respectievelijk 100 meter.
In artikel 3.96 zijn minimumafstanden vastgelegd tussen geurgevoelige objecten en dierenverblijven van dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening voor een bepaald gebied andere normen en afstanden vast te stellen. Wanneer een dergelijke verordening is vastgesteld, zijn in het gebied waarvoor de verordening geldt de waarden of afstanden uit het wijzigingsbesluit niet van toepassing, maar gelden de waarden of afstanden uit de verordening, voor zover in de verordening vervangende regels zijn gesteld. Dit is geregeld in artikel 3.97.
Bij het maken van geurbeleid kunnen milieu- en ruimtelijke ordeningsregelgeving elkaar versterken. Naast het nemen van een aanhoudingsbesluit kan overwogen worden om, indien van toepassing, een voorbereidingsbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening te nemen. Ook kan het geurbeleid mede via de ruimtelijke weg geëffectueerd worden door vrijstellingen voor het uitbreiden van veehouderijen te weigeren in een gebied waarvoor het voornemen bestaat minder geurbelasting toe te staan.
In het tweede lid is bepaald dat de 50%-regeling van overeenkomstige toepassing is. Als op het tijdstip dat een aanhoudingsbesluit werd genomen dan wel de verordening werd vastgesteld, een bouwvergunning/omgevingsvergunning vanwege bouwen voor het realiseren van dierenverblijven onherroepelijk is geworden, maar deze verblijven nog niet gerealiseerd zijn of nog niet zijn gevuld met dieren, dan mag op grond van het derde lid de aangevraagde situatie worden gerealiseerd en voortgezet.
In navolging van de Wet geurhinder en veehouderij moet de gevel van een dierenverblijf op een afstand van ten minste vijftig meter (bebouwde kom) respectievelijk vijfentwintig meter (buiten bebouwde kom) van een geurgevoelig object zijn gelegen.
In beginsel, in de gevallen als bedoeld in de artikelen 3.95 en 3.96, wordt de afstand gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelig object. Het is echter mogelijk dat een object weliswaar op ruime afstand van het emissiepunt, maar op te korte afstand van de dichtstbijzijnde gevel van een dierenverblijf is gelegen. In verband met beperking van geurhinder in geval van regulier onderhoud en onvermijdelijke lekverliezen die zich bij mechanische ventilatie voordoen, onvoorziene voorvallen en de wens een bepaalde minimumafstand tot een geurgevoelig object te garanderen, wordt in artikel 3.98 een benedengrens gesteld die niet mag worden onderschreden. Voor deze benedengrens mag in een verordening geen andere grens in de plaats gesteld worden. Dit vloeit voort uit artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij.
Veehouderijen moeten op grond van de Meststoffenwet een registratie bijhouden van het aantal gehouden dieren per diercategorie. In het kader van dit wijzigingsbesluit worden deze registratiegegevens gebruikt om te controleren of aan de stalbeschrijvingen wordt voldaan en of sprake is van een verandering als bedoeld in artikel 1.10, tweede lid. Ook dienen deze gegevens om te beoordelen of sprake is van een omgevingsvergunningplicht en om te bepalen wat het aantal dieren was op het moment dat een aanhoudingsbesluit werd genomen of geurbeleid in een gemeentelijke verordening werd vastgelegd. De registratie kan zowel bestaan uit boekhoudkundige gegevens als uit landbouwtellingen.
Een stal of een deel van een stal waaronder geen mestkelder is gelegen, bijvoorbeeld een potstal, moet om de bodem te beschermen een vloer hebben die vloeistofkerend is uitgevoerd. Dit is in de regeling opgenomen, dit artikel bevat slechts een grondslag.
De eis dat een emissiearm huisvestingsysteem aanwezig moet zijn, is niet geregeld in dit wijzigingsbesluit, maar volgt uit andere wetgeving. In het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zijn eisen opgenomen voor het emissiearm uitvoeren van huisvestingssystemen. Daarnaast kan het zijn dat op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (bij vergunningplichtige inrichtingen) of op grond van artikel 3.93 van dit wijzigingsbesluit een stal emissiearm moet zijn uitgevoerd om aan de eisen te kunnen voldoen. Hetzelfde geldt voor de Wet geurhinder en veehouderij. Op grond hiervan kan het zijn dat een veehouder verdergaande emissiearme huisvestingssystemen moet realiseren om aan de normen voor geur te kunnen voldoen. De eisen voor geurhinder, overeenkomstig de Wet geurhinder en veehouderij zijn voor meldingsplichtige bedrijven opgenomen in de artikelen 3.94 tot en met 3.100 van dit wijzigingsbesluit. Ook de eisen voor fijn stof kunnen reden zijn dat emissiearme huisvestingssystemen moeten worden toegepast.
Er is geen directe verplichting in de artikelen opgenomen om aan de systeembeschrijving te voldoen. Dit volgt namelijk uit andere wetgeving. Als een dergelijke vergunning is aangevraagd voor een bepaald aantal dieren in een huisvestingssysteem en er wordt niet voldaan aan de bouwkundige of technische eisen in de systeembeschrijving, dan betekent dit dat het huisvestingsysteem feitelijk niet aanwezig is, en wordt afgeweken van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Voorbeelden van deze eisen zijn: te brede mestkanalen, of een ander pakkingsmateriaal van de luchtwasser. Handhaven is dan mogelijk op grond van strijdigheid met de omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
De situatie is anders als wel aan de bouwkundige en technische eisen wordt voldaan, maar niet aan de gedragsvoorschriften. Onvoldoende vaak afdraaien van mestbanden, te weinig spoelen, of afvalwater van een luchtwasser niet laten analyseren, betekent niet dat het emissiearme huisvestingsysteem feitelijk niet meer aanwezig is.
Uitgebreide informatie over luchtwassystemen en de controle ervan is opgenomen in het Technisch informatiedocument ‘luchtwassystemen voor de veehouderij’, eisen aan en richtlijnen voor de uitvoering en gebruik van luchtwassystemen in varkens-, pluimvee- en rundveestallen. Dit document is te downloaden op de website van InfoMil: www.infomil.nl. Dit document wordt periodiek herzien naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en praktijkervaringen.
De verwerkingscapaciteit van het luchtwassysteem moet voldoende zijn om de lucht die bij een maximale ventilatiebehoefte van de dieren via het luchtwassysteem uit de stal te kunnen afvoeren. In de regeling kunnen voorschriften worden opgenomen hoe deze maximale ventilatiebehoefte moet worden bepaald. De ventilatiecapaciteit die ten minste moet worden geïnstalleerd wordt gebaseerd op de hoeveelheid af te voeren warmte. Deze capaciteit wordt berekend voor omstandigheden met hoge buitentemperaturen en het maximaal te behalen gewicht van de dieren.
In de regeling is tevens opgenomen dat de relevante gegevens in een opleveringsverklaring moeten zijn vastgelegd.
In het derde lid zijn eisen gesteld aan de drukkamer die verder zijn uitgewerkt in de regeling. Doel van de opgenomen eisen is om te zorgen dat in deze ruimte de stallucht optimaal wordt verdeeld over het gehele aanstroomoppervlak van het filterpakket. Tussen de ventilatoren in de stal en de luchtwasser is een drukkamer aanwezig. Ook in de situatie dat geen ventilatoren tussen de stal en de luchtwasser aanwezig zijn, maar dat de ventilatoren na de luchtwasser zijn geplaatst, wordt deze verbindingsruimte aangeduid als drukkamer. Wanneer sprake is van de situatie dat de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst, wordt deze ruimte ook wel de onderdrukkamer genoemd. Zie voor meer informatie over de drukkamer het technisch informatiedocument.
Uitgangspunt is dat indien een luchtwassysteem uitgevoerd en in werking is conform de systeembeschrijving, de emissiereductie die vermeld is in de systeembeschrijving wordt behaald. Een periodieke meting van de emissie biedt onvoldoende waarborg voor een goede en continue werking van een luchtwassysteem en daarom is gekozen voor verplicht elektronische monitoring in plaats van periodieke metingen. Dit is bepaald in het vierde lid.
Alle leveranciers van luchtwassystemen hebben een eigen systeem voor elektronische dataregistratie en datacollectie ontwikkeld. Bij een aantal systemen kan de data op afstand worden afgelezen.
Door Wageningen UR Livestock Research in samenwerking met SRE Milieudienst is praktijkonderzoek gedaan naar het elektronisch monitoren (Elektronische monitoring van luchtwassers op veehouderijbedrijven, Livestock Research van WUR, rapport 349, juni 2010). Op basis van dit onderzoek is bepaald welke gegevens belangrijk zijn om te monitoren gericht op een goede werking van het luchtwassysteem. Deze gegevens zijn opgenomen in de ministeriële regeling.
Voor elektronische monitoring is de volgende meetapparatuur nodig: een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een elektriciteitsmeter, een drukverschilmeter en een meter voor het spuiwaterdebiet. Daarnaast moet de software geschikt zijn voor automatische dataopslag.
In de systeembeschrijving die hoort bij een specifiek luchtwassysteem zijn de bandbreedten opgenomen van de parameters die geregistreerd moeten worden. Als deze waarden niet vallen of niet dreigen te gaan vallen, moeten onmiddellijk maatregelen worden getroffen zodat het systeem weer binnen de bandbreedten in bedrijf is.
In dit artikel is het lozen van het afvalwater uit het luchtwassysteem geregeld. Dit water is het spuiwater, soms wordt het ook percolaat genoemd. Bij sommige wasstappen, zoals een biofilter, wordt uitsluitend gesproken over percolaat in plaats van spuiwater. In deze artikelen wordt met spuiwater ook percolaat bedoeld.
Luchtwassystemen worden toegevoegd om verschillende emissies naar de lucht te voorkomen. Voor het afvangen van ammoniak en geur worden zowel chemische als biologische luchtwassystemen toegepast. Voor het afvangen van stof worden wassystemen zoals waterwassers of watergordijnen toegepast. Ook worden voor ammoniak, geur en fijn stof luchtwassystemen toegepast waarin een chemische reinigingsstap wordt gecombineerd met een biologische reiniging, al dan niet vooraf gegaan door een wasstap voor de verwijdering van (grof) stof.
De hoeveelheid spuiwater vanuit een biologisch luchtwassysteem voor het afvangen van ammoniak is afhankelijk van de instelling van het stikstoftotaal gehalte. Gewoonlijk wordt dit gehalte ingesteld tussen 0,8 en 3,2 gram per liter. Dit houdt in dat per kilogram afgevangen NH3 de hoeveelheid spuiwater tussen de 180 en 720 liter bedraagt. De hoeveelheid spuiwater vanuit een chemisch luchtwassysteem bedraagt circa 30 liter per kilogram afgevangen ammoniak.
Aan het lozen van spuiwater in oppervlaktewaterlichamen zijn met dit besluit geen regels gesteld en gelet op artikel 1.6 is daarvoor aldus een watervergunning vereist. In het eerste lid van dit artikel is het lozen van spuiwater op de riolering verboden. Omdat het spuiwater van een chemische wasstap ammoniumsulfaat en zwavelzuur bevat, is het enigszins bijtend en corrosief van karakter. Wanneer spuiwater wordt geloosd op de riolering, dan zullen zich schadelijke effecten op de riolering en het watermilieu voordoen. Milieuhygiënisch bestaat er daarom duidelijk de voorkeur voor om het spuiwater, dat een bemestende waarde heeft, daadwerkelijk als meststof toe te passen. Het spuiwater van een biologische wasstap bevat stikstof (nitraat, nitriet en ammonium), biomassa en stofdeeltjes. Vanwege de grote hoeveelheid is lozing op de riolering vaak niet mogelijk, omdat rioleringen in buitengebied niet op dergelijke grote hoeveelheden zijn gedimensioneerd. Door een denitrificatiestap kan zowel de hoeveelheid als de hoeveelheid stikstof worden beperkt, zodat lozing wel mogelijk is. In het derde lid is daarom de mogelijkheid opgenomen om lozing in een vuilwaterriool bij maatwerkvoorschrift toe te staan. De hoeveelheid spuiwater vanuit een biologisch luchtwassysteem is afhankelijk van de instelling van het stikstoftotaal gehalte. Gewoonlijk wordt dit gehalte ingesteld tussen 0,8 en 3,2 gram per liter. Dit houdt in dat per kilogram afgevangen NH3 de hoeveelheid spuiwater tussen de 180 en 720 liter bedraagt. De hoeveelheid spuiwater vanuit een chemisch luchtwassysteem bedraagt circa 30 liter per kilogram afgevangen ammoniak.Het brengen van spuiwater van een chemische wasstap in de mestkelder in of onder een stal (die in open verbinding staat met de dieren) is niet wenselijk in verband met het gevaar van vrijkomen van het giftige gas diwaterstofsulfide (H2S). De blootstelling aan giftige gassen valt wat betreft mensen onder en regelgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden respectievelijk de Welzijns- en gezondheidswet wat betreft dieren en daarom zijn geen eisen hiervoor opgenomen in dit wijzigingsbesluit. Bovendien kan na menging met mest in het mengsel ijzersulfaat ontstaan, wat na toediening op de bodem wordt omgezet in zwavelzuur; dat zwavelzuur is schadelijk voor het gewas en verzuurt de bodem. Het brengen van spuiwater van een biologische wasstap in de mestkelder is gezien de aard van het spuiwater geen probleem, maar is vanwege de grote hoeveelheid niet aantrekkelijk. De capaciteit van de mestopslag zal veelal niet toereikend zijn en het uitrijden van water met een lage mestwaarde is ook relatief duur.
Het spuiwater van een chemisch luchtwassysteem bevat ammoniumsulfaat en resten zwavelzuur, heeft bemestende waarde en mag uitsluitend in de bodem worden gebracht indien het gebruikt wordt als meststof. Dit wordt geregeld via de meststoffenregelgeving (aanwijzing in de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet op grond van artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet). In het tweede lid wordt het lozen op of in de bodem van de andere spuiwaterstromen toegestaan ( het spuiwater afkomstig van een biologisch luchtwassysteem, de biologische stap van een gecombineerd luchtwassysteem, of een luchtwassysteem voor zover dat stof afvangt). Het artikel stelt aan het lozen geen concrete voorwaarden met betrekking tot de plaats van de lozingen, de wijze van lozen en de hoeveelheden van het spuiwater, die op de bodem mogen worden gebracht. Dat betekent echter niet, dat het lozen ongelimiteerd is toegestaan. Bij afwezigheid van uitgewerkte voorschriften geldt immers de zorgplicht, en het behoort tot de verantwoordelijkheid van de veehouder om bij het lozen daaraan invulling te geven. Zo kan het spuiwater van het biologische luchtwassysteem over het jaar bezien een aanzienlijke vracht aan stikstof bevatten, en het behoort tot de zorgplicht om met deze stikstofvracht rekening te houden bij toediening van meststoffen, om te voorkomen dat onnodige belasting van het grondwater optreedt.
Wanneer gebruik als meststof of het lozen van spuiwater niet mogelijk is, moet afvoer als afvalstof plaatsvinden. In dat geval moet een veehouder zich van het spuiwater wil ontdoen als afvalstof in de zin van de Wm. Op grond van deze wet is het verboden om zich te ontdoen van een afvalstof door deze buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden. Het is ook verboden zich te ontdoen van een afvalstof door deze mee te geven aan een persoon die geen erkende inzamelaar is. Dit betekent in principe dat de veehouder het spuiwater via een erkende inzamelaar moet verwijderen uit de inrichting.
De opslag van spuiwater is niet geregeld in deze paragraaf. Spuiwater wordt gezien als een potentieel bodembedreigende stof. Voor de opslag van spuiwater gelden de eisen voor de opslag van drijfmest (in geval van opslag in een voorziening voor de opslag van drijfmest) of de opslag van bodembedreigende stoffen in een bovengrondse tank.
De opslagvoorziening moet bestand zijn tegen de invloed van spuiwater. Het spuiwater uit een chemische luchtwasser bevat ammoniumzout (ammoniumsulfaat), stofdeeltjes en eventueel een restant zwavelzuur. Hierdoor heeft het spuiwater een corrosieve werking.
Reinigen en ontsmetten van stallen vindt periodiek plaats. Het gaat hierbij om de binnenkant van gebouwen zoals dierenverblijven. Meestal zal het natreinigen gebeuren door afspuiten met schoonwater maar daarbij worden regelmatig ook schoonmaakmiddelen of biociden gebruikt. Bij dierenverblijven met een mestkelder zal deze afvalwaterstroom via de mestkelder worden afgevoerd. Ook is het mogelijk om het vrijkomende afvalwater binnen de inrichting in een aparte opvangvoorziening op te slaan en afzonderlijk uit te rijden over het land. Het derde lid staat het op die manier op de bodem lozen toe, onder de voorwaarde dat het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over onverharde bodem.
Lozen van de afvalwaterstroom op het vuilwaterriool is toegestaan indien het afvalwater zo veel mogelijk van onopgeloste stoffen is ontdaan. In het tweede lid is ter controle daarop een doelvoorschrift opgenomen met een norm van maximaal 300 milligram per liter onopgeloste bestanddelen in enig steekmonster.
Dit artikel betreft het bereiden van brijvoer. De opslag van natte bijproducten is geregeld in de paragraaf 3.3.10. Het verwerken van natte bijproducten tot brijvoer kan aanleiding geven tot geuroverlast, afhankelijk van de aard van het gebruikte bijproduct. In de regeling zijn eisen opgenomen om geurhinder te beperken dan wel te voorkomen.
Dit artikel is van toepassing op het wassen en spoelen bij melkwinning. Hierbij gaat het om de machine, de bijbehorende leidingen en bijbehorende tank(s). Voor het reinigen van de melkput en de ruimte waarin de installatie is geplaatst (de melkstal) wordt verwezen naar de algemene voorschriften over het reinigen en ontsmetten van dierenverblijven in artikel 3.106.
Uitgangspunt is dat het spoelwater zoveel mogelijk wordt hergebruikt.
Het reinigingswater van de melkinstallatie kan worden onderverdeeld in drie componenten;
1. voorspoelwater, dat gebruikt is om de melk uit de installatie te verwijderen, bestaat uitsluitend uit met water verdunde melk;
2. hoofdspoelwater dat bestaat uit afvalwater met reinigings- en ontsmettingsmiddelen;
3. naspoelwater, dat bestaat uit afvalwater met sporen reinigings- en ontsmettingsmiddelen.
Het voorspoelwater is een waardevol product dat uitstekend binnen de inrichting hergebruikt kan worden, bijvoorbeeld als drinkwater voor vee. Dit dient dus bij voorkeur niet geloosd te worden. De hoofd- en naspoelwater bevatten reinigings- en ontsmettingsmiddelen en kan niet als drinkwater voor vee worden gebruikt maar wel als reinigingswater voor de melkstal.
Deze paragraaf handelt over het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Hierbij worden twee situaties onderscheiden. Het aanmaken in een inrichting op een (vaste) locatie en het aanmaken direct in veldspuitapparatuur. Bovendien is er onderscheid tussen het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in een inrichting om deze elders binnen of buiten de inrichting toe te passen en het transporteren ervan via een vast leidingstelsel in de inrichting.
Vullen van spuitapparatuur
Met zorgvuldig werken en enkele eenvoudige voorzieningen kunnen de meest voorkomende calamiteiten bij het vullen van spuitmachines, zoals overlopen van de spuittank, teruglopen van de vulleiding en morsingen, die veelal tot een lozen leiden, worden vermeden. In het tweede lid wordt het vullen van de spuitmachine uit een oppervlaktewaterlichaam verboden, indien geen tussenopslag of terugslagklep in de vulleiding gebruikt wordt. Met deze voorzieningen is het rechtstreeks uit de spuittank terugvloeien van de spuitvloeistof niet of nauwelijks mogelijk. In het derde lid is bepaald dat de spuitapparatuur tijdens het vullen 2 meter vanaf een oppervlaktewaterlichaam moet staan. Dit betekent dat veelal niet vanaf een brug of dam gevuld mag worden. Op gangbare spuitmachines is de vulleiding over het algemeen lang genoeg om deze afstand aan te kunnen houden.
Met dit artikel is de grondslag gegeven om bij ministeriële regeling eisen te stellen ter voorkoming van bodemverontreiniging en ter voorkoming van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen. Wat betreft bodembescherming is de hoofdlijn dat indien in een inrichting gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden aangemaakt dat dient te gebeuren op een vaste locatie boven een bodembeschermende voorziening. Voor het bijvullen van (grotere) veldspuitapparatuur kan echter niet altijd in redelijkheid van die vaste locatie gebruik worden gemaakt. Het bijvullen kan bovendien op de locatie plaatsvinden waar de bestrijdingen worden uitgevoerd, die op grote afstand van de vaste locatie kan liggen. Hoewel bij die activiteit substantiële hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden gemorst, is bij het vullen van grote mobiele spuitapparatuur boven een bodembeschermende voorziening vanwege de hoge kosten niet verplicht. Een en ander laat onverlet dat bij voorkeur ook in geval van grotere veldspuitapparatuur zoveel mogelijk van die vaste locatie gebruik wordt gemaakt. Volledigheidshalve zij erop gewezen dat met een zorgvuldige bedrijfsvoering gebaseerd op de zorgplicht moet worden voorkomen dat het bijvullen tot milieuverontreiniging leidt.
Het betreft hier de voortzetting van het verbod om reinigingswater van apparatuur die bedoeld is voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen te lozen in het vuilwaterriool.
Deze artikelen handelen over dompelbaden waarin gewerkt wordt met gewasbeschermingsmiddelen. De regels komen overeen met de desbetreffende regels uit het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw. Hoofdlijn is dat dompelbaden waarin gewerkt wordt met gewasbeschermingsmiddelen moeten zijn opgesteld boven een bodembeschermende voorziening. Dat geldt ook voor de activiteiten die samenhangen met het dompelbad zoals het uitlekken van gewassen. Dit wordt geregeld in artikel 3.115. De aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen in dompelbaden brengt met zich mee dat naast de algemene lozingsverboden in een oppervlaktewaterlichaam en de bodem ook lozen in het vuilwaterriool is verboden. Dit is geregeld in artikel 3.114. Afvalwater uit dompelbaden dient te worden afgevoerd conform de eisen voor het zich ontdoen van (gevaarlijk) afval.
Fusten en verpakkingsmiddelen bevatten vaak resten van gewasbeschermingsmiddelen die bij de teelt van de daarin opgeslagen producten, is gebruikt. Deze resten kunnen in het water waarmee de fusten worden schoongespoeld terecht komen. De vervuiling is niet zodanig dat lozen in een vuilwaterriool of op of in de bodem zonder meer zou moeten worden verboden. In verband met de hoeveelheid aarde die hierbij vrijkomt, is wel het gehalte aan onopgeloste bestanddelen genormeerd.
Deze artikelen handelen over het spoelen van landbouwgewassen als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering en alvorens deze worden vervoerd naar de afnemers.
De eisen zijn gebaseerd op een samenvoeging van de lozingseisen van artikel 8 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en voorschrift 7 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw. Uitgangspunt is dat er gebruik gemaakt wordt van een spoelsysteem met minimaal twee trappen en dat het spoelwater zoveel mogelijk wordt hergebruikt door recirculatie in het spoelproces. Indien hergebruik niet (meer) mogelijk is, heeft het lozen in het vuilwaterriool de voorkeur. Pas als lozen in een vuilwaterriool niet mogelijk is, is het toegestaan naspoelwater te lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem.
Wat betreft de bescherming van de bodem zijn de eisen van paragraaf 2.9 van het Besluit landbouw milieubeheer overgenomen, met dien verstande dat deze alleen gelden voor het spoelen van bloembollen. Van toepassingverklaring op andere gewassen dan bloembollen, zoals in het Besluit landbouw milieubeheer het geval was, wordt thans niet meer nodig geacht.
Met de activiteit spoelen van landbouwgewassen wordt het spoelen bedoeld met als doel de landbouwgewassen te ontdoen van aanhangende grond alvorens deze worden vervoerd naar de afnemers. Met artikel 3.118 wordt een afbakening bewerkstelligd tussen deze vorm van spoelen en van andere vormen van (industrieel) wassen en spoelen. Bij dit laatste moet gedacht worden aan spoelen van landbouwgewassen alvorens deze voor consumptie worden verpakt of als stap in de productie van voedingsmiddelen. Dergelijk spoelen valt al onder de werking van het Activiteitenbesluit, er zijn echter geen specifieke maatregelen gesteld. Volstaan wordt met de algemene lozingseisen.
De artikelen 3.119 en 3.120 handelen over het spoelen van landbouwgewassen als onderdeel van de agrarische bedrijfsvoering en alvorens deze worden vervoerd naar de afnemers. De eisen zijn gebaseerd op een samenvoeging van de lozingseisen van artikel 8 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en voorschrift 7 van bijlage 3 van het Besluit glastuinbouw.
Wat betreft de bescherming van de bodem zijn de eisen van paragraaf 2.9 van het Besluit landbouw milieubeheer overgenomen, met dien verstande dat deze alleen gelden voor het spoelen van bloembollen. Van toepassingverklaring op andere gewassen dan bloembollen, zoals in het Besluit landbouw milieubeheer het geval was, wordt thans niet meer nodig geacht.
In het tweede tot en met het vierde lid wordt het te doorlopen spoelproces beschreven en wordt hergebruik van spoelwater verplicht. Er moet gebruikgemaakt worden van een spoelsysteem met minimaal twee trappen. De laatste trap is de naspoeling. Bij de voor- of hoofdspoeling is volledige recirculatie verplicht. Tijdens de recirculatie passeert het spoelwater een bezinkbassin, waar bezinkbare stoffen en verontreinigingen uit het spoelwater worden verwijderd. Naspoelen vindt plaats met gereinigd of schoon water. Dit naspoelwater wordt hergebruikt voor het aanvullen van de voor- of hoofdspoeling. Naspoelwater mag alleen geloosd worden, indien dit niet kan worden hergebruikt.
Hergebruik is in het algemeen mogelijk en leidt tot een grote vermindering van de lozing. Het is echter niet uit te sluiten dat in bepaalde situaties hergebruik niet mogelijk is. Gewezen wordt bijvoorbeeld op bepaalde voorschriften uit de Warenwet op basis waarvan landbouwproducten voor menselijke consumptie gespoeld moeten worden met water van leidingwaterkwaliteit. Voorts is hergebruik soms niet mogelijk vanwege risico's op bacteriegroei en verslechtering van het eindproduct.
Het vierde lid bepaalt dat uitsluitend naspoelwater mag worden geloosd ‘dat niet kan worden benut voor hergebruik’. Deze zinsnede geeft aan dat hergebruik niet verplicht is indien de lozer kan aantonen dat hergebruik niet mogelijk is vanwege de bovengenoemde risico's op bacteriegroei en overschrijding van de eisen op grond van de Warenwet. Bovendien kan de lozer op een andere wijze producten reinigen of spoelen mits deze aantoont dat de emissiebeperking minimaal gelijkwaardig is aan de in artikel 3.119 voorgeschreven wijze van hergebruik. Artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit geeft de mogelijkheid om een gelijkwaardige voorziening toe te staan.
Wanneer hergebruik niet (meer) mogelijk is, heeft het lozen in het vuilwaterriool de voorkeur. Indien er binnen een afstand van 40 meter vanaf de plaats waar het te lozen afvalwater ontstaat geen riolering aanwezig is, is lozen in een oppervlaktewaterlichaam of op of in de bodem toegestaan. Bij lozen in vuilwaterriool of een oppervlaktewaterlichaam dient voldaan te worden aan de betreffende eisen ten aanzien van onopgeloste bestanddelen. Voorwaarde bij het lozen op de bodem is dat het water gelijkmatig wordt uitgereden over het land.
Het tiende lid bepaalt dat de plicht tot een onderverdeling van het spoelproces in een voor- en naspoelfase, niet geldt voor het spoelen van drooggeschoonde prei en voor het spoelen van asperges. Voor het spoelwater van deze gewassen geldt geen recirculatieplicht. Wel geldt ingevolge het negende tot en met het elfde lid, dat het spoelwater dezelfde voorziening moet doorlopen als het te lozen naspoelwater van andere gewassen. Voor het te lozen afvalwater gelden dezelfde normen over het gehalte aan onopgeloste bestanddelen.
Ten aanzien het hergebruik van spoelwater is een uitzondering gemaakt voor het spoelen van drooggeschoonde prei en voor asperges. Uit onderzoek is gebleken dat de kwaliteit van het spoelwater van asperges vergelijkbaar is met naspoelwater van de overige gewassen. Bij asperges komt weinig grondtarra vrij. Daarnaast is de hoeveelheid gebruikt water gering en heeft het tevens een functie als koelwater. Het spoelwater is optisch schoon. De aanwezigheid van gewasbeschermingsmiddelen is niet te verwachten aangezien de bespuitingen op de plant plaatsvinden nadat de oogst van asperges is gestopt en de plant bovengronds uitgroeit.
Bij het droogschonen van prei worden de buitenste bladeren van de prei handmatig verwijderd. Ook de worteldelen worden eerst afgesneden alvorens deze met leiding- of bronwater worden nagespoeld. Dit naspoelwater is de enige afvalwaterstroom. Belangrijk is dat het naspoelwater niet meer in contact komt met het afval uit de droogschoonfase. Bij het nat- en droogschonen van prei blijft de mogelijkheid bestaan dat gewasbeschermingsmiddelen in geringe hoeveelheden in het naspoelwater terechtkomen. Afhankelijk van de effectiviteit van de voorgaande schoning en de eigenschappen van de toegepaste gewasbeschermingsmiddelen kan meer of minder gewasbeschermingsmiddel aanwezig zijn. Uit beschikbare resultaten van bemonsteringen is gebleken dat gewasbeschermingsmiddelen maar in beperkte mate in het naspoelwater aanwezig zijn. Voor de teler is een effectieve schoning belangrijk om een schoon product te kunnen (blijven) leveren.
Het elfde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift ook andere gewassen vrij te stellen van de eisen van het eerste lid.
Het twaalfde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om in geval op een niet-aangewezen oppervlaktewaterlichaam wordt geloosd, bij maatwerkvoorschrift nadere eisen te stellen aan het spoelproces. Aldus kunnen locatiespecifieke maatwerkvoorschriften worden gesteld ten aanzien van de bescherming van kwetsbare oppervlaktewaterlichamen indien daar aanleiding toe is. Zo kunnen bijvoorbeeld nadere eisen gesteld worden ten aanzien van de concentratie in het te lozen naspoelwater en het beperken van de hoeveelheid ingenomen of gebruikt naspoelwater. Door nadere eisen te stellen aan bijvoorbeeld het voorkomen van uitsleep van spoelwater, aan het hergebruik van naspoelwater of aan de bezinking van verontreiniging kan de recirculatie binnen het spoelsysteem worden geoptimaliseerd.
Bloembollen worden in toenemende mate na het oogsten gespoeld in spoelmachines. Dit om beschadiging van het gewas te voorkomen. Nadien wordt de aanhangende grond door zeven en spoelen verwijderd. Restanten van gewasbeschermingsmiddelen in de spoelgrond komen in het spoelwater terecht. Hierdoor kan onder het spoelbassin een belasting met gewasbeschermingsmiddelen van bodem en grondwater ontstaan. Dit artikel geeft de grondslag om bij ministeriële regeling maatregelen te stellen ter bescherming van de bodem.
Deze artikelen betreffen het sorteren en transporteren van (uitsluitend of in hoofdzaak) eigen geteelde landbouwgewassen binnen het bedrijf alvorens deze worden vervoerd naar de afnemers.
Het lozen ten gevolge van het spoelen en sorteren van landbouwgewassen afkomstig van derden zal worden geregeld in de 3e tranche.
De hier geregelde activiteit komt met name voor bij het sorteren van fruit, maar ook andere landbouwgewassen kunnen gesorteerd of getransporteerd worden. Het transporteren vindt onder meer plaats door middel van waterbaden.
Uit onderzoek is gebleken dat het afvalwater dat ontstaat ten gevolge van het sorteren en transporteren van landbouwgewassen aanzienlijke hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen kan bevatten.
Lozen in een oppervlaktewaterlichaam en in vuilwaterriool is daarom alleen toegestaan indien de gewassen afkomstig zijn van biologische teelt en indien voldaan wordt aan de eisen voor onopgeloste bestanddelen, en voor lozen in een oppervlaktewaterlichaam tevens aan de eisen voor BZV en CZV. Afvalwater uit sorteerinstallaties waarin niet biologisch geteelde landbouwgewassen worden gesorteerd mag uitgereden worden over de bodem. Dat wil zeggen over land waar het gewas van afkomstig is of een ander perceel waar hetzelfde of een gelijksoortig gewas wordt geteeld.
Voorkomen moet worden dat bij het uitrijden over de bodem het te lozen afvalwater afstroomt naar een oppervlaktewaterlichaam.
Er wordt onderzoek gedaan naar zuiveringsmethoden om het afvalwater afkomstig van deze activiteit te zuiveren. Indien uit het onderzoek blijkt dat de onderzochte methode geschikt is om het afvalwater in voldoende mate te zuiveren dan zal dit in de toekomst in de regelgeving worden opgenomen.
Door het composteren van eigen plantaardig restmateriaal worden kosten van afvoer van het materiaal bespaard en kan het materiaal, na compostering, bijdragen aan de organische bemesting van de grond. Compostering kan echter hinder veroorzaken in de omgeving. Ten eerste kan er geurhinder optreden. Daarnaast kan er nutriëntenrijk water afstromen of uitspoelen naar een oppervlaktewaterlichaam. Ten slotte kunnen er nutriënten uit de composteringshoop lekken, waardoor de bodem belast wordt.
Voor het begrip composteren is aangesloten bij het Besluit landbouw milieubeheer en de ‘Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003’. De eisen voor het composteren zijn gebaseerd op deze Handreiking. Deze Handreiking is voornamelijk door de sector zelf ontwikkeld. In het Besluit landbouw milieubeheer was een rechtstreekse verwijzing naar dit document opgenomen. Gezien de eenduidigheid en de onduidelijke status van deze Handreiking is ervoor gekozen om de eisen voor composteren direct op te nemen in dit wijzigingsbesluit.
Een composthoop is opgebouwd uit structuurmateriaal (takken, stobben, houtsnippers) en groenmateriaal en hulpstoffen. De structuur moet zodanig open zijn dat lucht in de hoop kan komen, maar niet zo open dat de hoop uitdroogt. Veel composterende bedrijven gebruiken dierlijke meststoffen als hulpstof bij het composteringsproces. Deze worden gemengd met plantaardig restmateriaal. De vraag kan rijzen of tijdens het composteringsproces dan sprake is van plantaardig restmateriaal of van vaste mest. Deze vraag is relevant omdat voor beide stoffen verschillende voorschriften gelden. Ingevolge de Meststoffenwet is al sprake van dierlijke mest als er een weinig mest inzit. In het kader van het wijzigingsbesluit wordt een composteringshoop die maximaal tot vijftig volumeprocent hulpstoffen, waaronder dierlijke meststoffen, kan bevatten, niet beschouwd als vaste mest. Als een composteringshoop meer dan 50% dierlijke meststoffen bevat, is sprake van vaste mest en moet worden voldaan aan de eisen in paragraaf 3.3.8. Dit volgt uit artikel 3.125 en artikel 3.126. Voor de opslag van compost, het gereed eindproduct van composteren, gelden geen eisen omdat compost wordt geacht niet bodembedreigend te zijn en ook niet leidt tot geurhinder.
Deze paragraaf is van toepassing op het composteren zowel buiten als binnen inrichtingen. Echter, om te voorkomen dat alle particuliere composteringshopen aan onnodig zware eisen zijn gebonden, zijn composteringshopen met een capaciteit van maximaal 3 kubieke meter uitgesloten van de eisen voor bodemverontreiniging en geurhinder. Dit laat de eisen ter voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewater onverlet.Omdat het composteren van materialen geurhinder met zich mee kan brengen, is de opslag hiervan beperkt tot in totaal 600 kubieke meter. Bij het composteren van een grotere hoeveelheid plantaardig restmateriaal is de inrichting omgevingsvergunningplichtig. Dit volgt uit bijlage I, onderdeel C, categorie 28.10, onder b, a, 3° Bor (opslag meer dan 600 kubieke meter groenafval, afgedragen gewas of bloembollenafval bij een landbouwinrichting).
In dit wijzigingsbesluit is onderscheid gemaakt tussen composteren en de opslag van agrarische bedrijfsstoffen, waaronder plantaardig restmateriaal. De opslag van plantaardig restmateriaal, zonder dat sprake is van een composteringshoop moet voldoen aan de voorschriften uit paragraaf 3.3.8 Opslaan van agrarische bedrijfsstoffen. In de praktijk zal plantaardig restmateriaal dat niet wordt gecomposteerd niet meer dan twee weken worden opgeslagen, voordat het wordt opgehaald door een verwerker. Voor deze opslag gelden geen eisen. Dit artikel verwijst naar de ministeriële regeling waar randvoorwaarden zijn opgenomen waaraan het composteren moet voldoen om te kunnen vaststellen of sprake is van een composteringsproces of van opslag.
In verband met geurhinder zijn eisen gesteld aan de afstanden van een composteringshoop. Hierbij is aangesloten bij de afstanden voor de opslag van agrarische bedrijfstoffen en voor de omschrijving van geurgevoelige objecten is aangesloten bij de Wet geurhinder en veehouderij.
Als aan de vereiste afstanden wordt voldaan, maar desondanks geurhinder optreedt, dan kunnen met maatwerkvoorschriften aanvullende voorschriften worden gesteld. Deze maatregelen kunnen uitsluitend betrekking hebben op de situering van de composteringshoop (o.a. een grotere afstand of afgeschermd) en het afdekken. Voor composteringshopen die reeds aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van wijziging van dit wijzigingsbesluit en op te korte afstand zijn gelegen is een overgangsbepaling opgenomen in artikel 6.24t.
Als verplaatsing redelijkerwijs niet mogelijk is, kan een dergelijke opslag gehandhaafd blijven, maar moeten maatregelen worden getroffen om geurhinder te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
De eisen voor de bodembeschermende voorzieningen zijn opgenomen in de regeling. Onderzoek van het LBO te Lisse heeft aangetoond dat – naast het afdekken van de composthoop met een zuurstofdoorlatende doek – met een beschermingslaag waarin organisch materiaal is verwerkt een zeer aanzienlijke reductie wordt verkregen van de belasting van de bodem met stikstof, fosfaat en kalium. Resten gewasbeschermingsmiddelen of biociden werden niet (of in zeer geringe gehalten) aangetroffen. De bodembelasting met de nutriënten stikstof, fosfaat en kalium onder een composthoop is per vierkante meter beperkt.
Een afstand van vijf meter vanaf de insteek van de sloot (het oppervlaktewaterlichaam) beoogt een waterverontreiniging als gevolg van morsen of incidenteel lekken te voorkomen.
Voor een toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.3.5 van het algemene deel van deze toelichting.
Dit onderdeel betreft uitsluitend het aanpassen van de verwijzing in verband met de nieuwe opzet van paragraaf 3.3.2. Verder wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel
Deze paragraaf betreft het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens en andere transportmiddelen. Het Activiteitenbesluit zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit kende voorschriften voor het inwendig reinigen van tanks en tankwagens en voor het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt werd vervoerd. Beide aspecten zijn ongewijzigd gebleven maar zijn in verband met het regelen van agrarische activiteiten aangevuld met voorschriften voor het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en trailers waarin dieren zijn vervoerd en het inwendig reinigen van tanks en tanks van werktuigen, waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen ten behoeve van agrarische activiteiten zijn toegepast
Het Besluit landbouw milieubeheer kende geen aparte voorschriften voor het inwendig reinigen van werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen werden toegepast. Volstaan werd met de eisen dat wassen van werktuigen of transportmiddelen waarin gewasbeschermingmiddelen of biociden waren vervoerd of verspreid moest plaatsvinden boven een vloeistofdichte vloer of voorziening. Ook gold het verbod om te lozen in een vuilwaterriool. Het afvalwater moest worden afgevoerd naar een vloeistofdichte opvangvoorziening. Het verbod om te lozen in een vuilwaterriool gold ook voor het lozen van met meststoffen verontreinigd afvalwater. Dit bekende dat het afvalwater afkomstig van het reinigen van bijvoorbeeld mesttanks moest worden opgevangen in de mestkelder of worden uitgereden. Ook het Besluit glastuinbouw en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij kenden geen specifieke voorschriften voor inwendig reinigen en volstonden met een algemeen lozingsverbod.
Dit artikel bepaalt dat deze paragraaf alleen van toepassing is op het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, vrachtwagens, andere transportmiddelen en werktuigen waarmee gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen voor agrarische activiteiten. Uitwendig reinigen of wassen is elders in dit wijzigingsbesluit geregeld. In vergelijking met het Activiteitenbesluit voor deze wijziging is de reikwijdte van deze paragraaf uitgebreid met het inwendig reinigen dat plaatsvindt vanwege agrarische activiteiten zoals het reinigen en ontsmetten van laadruimten van vrachtwagens waarin dieren zijn vervoerd en het inwendig reinigen van werktuigen waarin gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast.
Artikel 4.104a biedt de grondslag om bij ministeriële regeling bodembeschermende voorzieningen te vereisen. Uitgangspunt is dat het inwendig reinigen van tanks, tankwagens, laadruimten van vrachtwagens en werktuigen wassen van motorvoertuigen en werktuigen in een inrichting plaatsvindt boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Dit is in de bij dit wijzigingsbesluit behorende ministeriële regeling vastgelegd. Dit artikel komt overeen met artikel 4.104b Activiteitenbesluit voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit.
Dit artikel komt overeen met artikel 4.104 Activiteitenbesluit zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit. Het inwendig reinigen van tanks en tankwagens is, binnen de reikwijdte van dit wijzigingsbesluit uitsluitend toegestaan bij inrichtingen waar de tank(wagen)s geladen of gelost worden. Bij deze inrichtingen vinden dus reeds handelingen met deze producten plaats, waardoor er ook afvalwater verontreinigd met deze producten ontstaat, bijvoorbeeld als gevolg van reinigingsactiviteiten. Indien relevant, en dat is het geval als het milieurelevante stoffen betreft, zijn in dit wijzigingsbesluit voorschriften opgenomen met betrekking tot het lozen van dit afvalwater. Daar waar dit niet expliciet is bepaald is de zorgplicht (artikel 2.1 Activiteitenbesluit) van toepassing en kan op basis daarvan een maatwerkvoorschrift opgelegd worden.
Het afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen van de tanks en tankwagens kan bij dat reeds aanwezige afvalwater van soortgelijke samenstelling gevoegd worden en via hetzelfde traject gezuiverd en geloosd worden. De eventuele zuiveringsvoorzieningen voor dit afvalwater dienen wel zodanig gedimensioneerd te worden dat dit extra afvalwater daar ook adequaat gezuiverd kan worden.
Veelal kan het eerste spoelwater van de tanks en tankwagens, dat in feite bestaat uit met water verdund product, toegevoegd worden aan deze productstroom binnen het bedrijf. Bijvoorbeeld als het gaat om producten die in geconcentreerde vorm worden aangeleverd en verdund worden toegepast. Het spoelwater kan dan dienen als verdunningswater, waarmee dan voorkomen wordt dat waardevol product geloosd wordt. Het daaropvolgende reinigingswater zal vervolgens weinig product meer bevatten, maar mogelijk wel reinigingsmiddelen. Hiervoor dienen vanzelfsprekend niet-schadelijke stoffen te worden gebruikt, zo nodig nader te regelen met maatwerk op grond van de zorgplicht. Deze mogelijkheid tot het reinigen van eigen tanks en tankwagens bestond reeds in het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer.
Dit artikel komt overeen met artikel 4.104a Activiteitenbesluit zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan dit wijzigingsbesluit. Op grond van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, is het verplicht vrachtwagens en andere transportmiddelen waarin vlees onverpakt wordt vervoerd schoon te maken en te desinfecteren voordat deze opnieuw gebruikt worden. Het gaat dan in principe om karkassen, karkasdelen en technische delen. Die reiniging kan plaatsvinden bij het slachthuis, maar ook bij de uitsnijderij. Het afvalwater van het schoonmaken van deze vrachtwagens bevat vet, vocht en vleesresten, en moet dan ook door een vetafscheider worden geleid. Nieuwe afscheiders moeten voldoen aan de nieuwe norm voor vetafscheiders (NEN-EN 1825-1 en 2). Afscheiders die al waren geplaatst en die voldoen aan de oude norm (NEN 7087) behoeven niet te worden vervangen. Dit is geregeld in het overgangsrecht.
Het bevoegd gezag kan op grond van het derde lid een inrichting toestemming geven te lozen zonder afscheider. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen zijn als er maar heel weinig vrachtwagens gereinigd worden. Wel zal in die gevallen minimaal een zeef aanwezig moeten zijn of andere manier van verwijdering van grove bestanddelen moeten plaatsvinden.
Dit artikel is gericht op het lozen afvalwater dat ontstaat bij het reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en trailers waarin dieren zijn vervoerd. Deze activiteit komt bij veel veehouderijen voor omdat ontsmetten een verplichting is vanuit de preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten. Op grond van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijk dierziekten en zoönosen en TSE’s moeten bedrijven waar tien of meer evenhoevigen worden gehouden beschikken over een eenvoudige reinigings- en ontsmettingsplaats.
Uitgangspunt is dat het lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool is toegestaan indien voldaan wordt aan de eis dat het afvalwater in enig steekmonster ten hoogste 300 milligram onopgeloste stoffen per liter bevat. Dit betekent dat er in beperkte mate meststoffen op het vuilwaterriool mogen worden geloosd.
Verder is lozen van het afvalwater op of in de bodem toegestaan indien het gelijkmatig wordt uitgereden over het land.
Dit artikel regelt het lozen van afvalwater dat ontstaat bij het inwendig reinigen van werktuigen waarin gewasbeschermingsmiddelen of meststoffen zijn toegepast. Uitgangspunt hierbij is dat lozen van dit afvalwater in een vuilwaterriool verboden is. Dit is bepaald in het tweede lid.
Wat betreft afvalwater met resten van gewasbeschermingsmiddelen kan het volgende worden opgemerkt. Momenteel wordt onderzocht of er filtertechnieken bestaan die gewasbeschermingsmiddelen kunnen wegfilteren uit het afvalwater. Verwezen kan worden naar de activiteiten op dit vlak vanuit TOPPS (zie www.topps-life.org) een Europees samenwerkingsverband gericht op het terugdringen van de milieubelasting bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Enkele veelbelovende technieken bevinden zich in het eindstadium van de ontwikkeling. Het is echter nog te vroeg om te beoordelen of ze in de praktijk daadwerkelijk benut kunnen worden. De verwachting is wel dat er binnen één á twee jaar technieken beschikbaar zullen zijn. Om te zijner tijd snel te kunnen reageren op het beschikbaar komen van dergelijke technieken is in het eerste lid daarom de mogelijkheid geschapen om af te zien van het verbod om te lozen in het vuilwaterriool indien voldaan wordt aan ministeriële regeling te stellen eisen. Zodra er bewezen technieken beschikbaar zijn gekomen zullen deze in de regeling bij dit wijzigingsbesluit worden opgenomen.
Uiteraard laat dit onverlet dat vrijkomend afvalwater kan worden hergebruikt in de inrichting. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het gebruik van spoelwater dat resteert na het inwendig reinigen van spuitwerktuigen. Dit afvalwater kan vaak zonder problemen wordt benut bij het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen.
Lozen op of in de bodem is wel toegestaan indien het afvalwater gelijkmatig wordt uitgereden over het land waarop de gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Indien er alleen sprake is van afvalwater met meststoffen is wat betreft het uitrijden de regelgeving met betrekking tot de Meststoffenwet van toepassing.
Deze artikelen zijn aangevuld voor inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer of het Besluit glastuinbouw vielen.
Met dit overgangsrecht wordt het wassen en reinigen van werktuigen en voertuigen die niet in aanraking zijn geweest met gewasbeschermingsmiddelen of biociden op het eigen bedrijf tot 2015 toegestaan Dit artikel komt tegemoet aan bedrijven die meer dan één motorvoertuig of werktuig per week in de inrichting wassen en op grond van het Besluit landbouw milieubeheer mochten volstaan met een bodembeschermende voorziening in de vorm van een vloeistofkerende voorziening.
In dit artikel worden de eisen van artikel 3.46 met betrekking tot de minimale afstanden tot geurgevoelige objecten niet van toepassing verklaard op bestaande opslagen van agrarische bedrijfstoffen die op een kortere afstand zijn gelegen tot een gevoelig object dan vermeld in artikel 3.46 en waarvan de verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In het tweede lid is bepaald dat degene die de inrichting drijft er wel voor moet zorgen dat geurhinder wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het derde lid bepaald dat het bevoegd gezag met maatwerk eisen kan stellen aan een dergelijke opslag.
In dit artikel worden de eisen met betrekking tot afstanden tot geurgevoelige objecten die in artikel 3.50 zijn opgenomen niet van toepassing verklaard op mestbassins die op te korte afstand zijn gelegen en reeds aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit en waarvan verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
In beginsel moet aan de afstandseisen worden voldaan, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de opslagplaats voor vaste mest. Dit kan echter niet in alle gevallen redelijkerwijs gevergd worden. Afhankelijk van de aard en de constructie van de opslagplaats en de omvang en indeling van het terrein van de inrichting kan het in sommige gevallen onmogelijk zijn of een onevenredig grote investering vergen om de opslag te verplaatsen. Gedacht kan worden aan de situatie waarin, gelet op de ligging van de geurgevoelige objecten in de nabijheid van de inrichting, binnen de inrichting geen ruimte beschikbaar is om de opslag te realiseren en toch aan de vereiste afstanden te voldoen.
Als verplaatsing redelijkerwijs niet mogelijk is, moet degene die de inrichting drijft er wel voor zorgen dat geurhinder wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt voorkomen.
In het eerste lid onder b zijn de afstanden genoemd in artikel 3.50 ook niet van toepassing op mestkelders die onder een stal zijn gelegen. Uitgangspunt is dat geurhinder is beoordeeld door het toetsen van de dieren die in betreffende stal worden gehouden.
Voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit waren de regels over het toepassen van assimilatiebelichting in kassen die onder de werking van het Besluit glastuinbouw vielen anders dan de regels over het toepassen van assimilatiebelichting in kassen die onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer vielen. De laatstgenoemde categorie betreft het zogenoemde ondersteunende glas, het gaat hierbij om opstanden met een oppervlakte kleiner dan 2.500 vierkante meter. In dit wijzigingsbesluit is de regeling gelijk getrokken, het gaat immers om eenzelfde activiteit. Voor bedrijven die direct voor inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer vielen, is een overgangstermijn van één jaar opgenomen. Gedurende deze termijn mogen de bedrijven voldoen aan het regime uit het Besluit landbouw milieubeheer, na één jaar zijn de regels uit artikel 3.55 onverkort van toepassing.
Dit artikel bevat een uitzondering op de producteis opgenomen in artikel 3.55. Er zijn situaties mogelijk waarin het technisch redelijkerwijs niet kan worden gevergd om de kas aan de bovenzijde te voorzien van een lichtscherminstallatie, bijvoorbeeld indien de constructie van de kas dit niet toelaat. De voorgeschreven producteis geldt niet voor deze kassen. Aan deze uitzondering is een termijn verbonden: vanaf 2018 moeten alle kassen aan de voorschriften voldoen. Bedrijven die geen scherm hebben geïnstalleerd, worden dus uitgefaseerd. In de praktijk zal deze situatie zich vooral voordoen bij kassen met een poothoogte lager dan 3,5 meter, een stegdoppel of isolerend kasdek. Eenduidige criteria om te beoordelen of sprake is van een uitzonderingssituatie kunnen door de grote variatie in kassen niet worden gegeven.
Artikel 6.24g bevat een overgangsregeling voor kassen die op 1 januari 2014 al zijn voorzien van een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 95% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. In beginsel moet een opstand voldoen aan artikel 3.55, eerste lid. Het is bedrijven dan ook aan te raden om hiermee rekening te houden in het investeringsritme. Het kan echter voorkomen dat het kort voor 1 januari 2014 technisch nog niet mogelijk is om een lichtscherminstallatie te installeren waarmee 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. Voor deze situaties is de overgangsregeling opgenomen. Tot 1 januari 2017 mogen de 95%-installaties bestaan, waarbij vanaf 1 januari 2014 wel als emissie-eis geldt dat tijdens de donkerteperiode geen assimilatiebelichting mag worden toegepast. Een en ander volgt uit artikel 3.57, eerste lid, onderdeel a. Voor de nanacht geldt de in artikel 3.57, eerste lid, onderdeel b, opgenomen emissie-eis: assimilatiebelichting mag in de nanacht worden toegepast indien ten minste 74% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd.
In artikel 6.24h is de emissie-eis opgenomen voor bedrijven die een 95%-scherm hebben geïnstalleerd. Deze emissie-eis geldt slechts tot 1 januari 2014. Daarna moeten ook deze bedrijven voldoen aan de emissie-eis uit artikel 3.57, eerste lid. Gedurende de donkerteperiode geldt dat assimilatiebelichting alleen mag worden toegepast indien ten minste 95% van de lichtuitstraling wordt gereduceerd. De regeling voor de nanacht is in beginsel identiek aan die voor bedrijven waar een lichtscherminstallatie waarmee ten minste 98% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd: assimilatiebelichting mag in de nanacht worden toegepast indien ten minste 74% van de lichtstraling wordt gereduceerd.
Tot slot bevatten de artikelen 6.24i en 6.24j een overgangsregeling voor de kassen opstanden die recent, met gebruikmaking van de MIA/VAMIL-regeling, zijn voorzien van een lichtscherminstallatie, bestaande uit lichtschermen, waarmee ten minste 85% van de lichtuitstraling kan worden gereduceerd. Door de MIA/VAMIL-regeling werd de aanschaf van een dergelijke installatie financieel gestimuleerd. Om te voorkomen dat inrichtinghouders direct opnieuw moeten investeren, is besloten om voor deze kassen een overgangstermijn, tot 1 januari 2013, op te nemen. Tijdens deze overgangstermijn worden de betreffende kassen uitgesloten van de producteis uit artikel 6.24g. Ook gelden tijdens deze periode andere regels ten aanzien van de emissie van licht uit deze kassen: de regeling uit het Besluit glastuinbouw zoals die luidde voor 1 oktober 2009 wordt voor deze inrichtingen gecontinueerd. Een en ander is geregeld in artikel 6.24j.
De artikelen 10 en 11 van het Besluit glastuinbouw bepaalden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit dat verschillende regels van toepassing zijn op daarin genoemde kassen met een oppervlak van meer dan 2.500 vierkante meter. Voor kleinere kassen golden veel van de voorschriften niet. Met dit artikel wordt de uitzonderingspositie van die kleinere kassen met substraatteelt tot 2021 gecontinueerd.
Artikel 3.64 bevat een verbod om drainwater via onderbemaling te recirculeren. Dit verbod was al opgenomen in het Besluit glastuinbouw, dat voor bepaalde situaties een overgangsrecht bevatte. Dat overgangsrecht wordt met dit artikel gecontinueerd.
De artikelen 10 en 11 van het Besluit glastuinbouw bepaalden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit dat verschillende regels van toepassing zijn op daarin genoemde kassen met een oppervlak van meer dan 2.500 vierkante meter. Voor kleinere kassen golden veel van de voorschriften niet. Met dit artikel wordt de uitzonderingspositie van die kleinere kassen met grondgebonden tot 2021 gecontinueerd.
In artikel 3.85, derde tot en met vijfde lid, is bepaald dat veldspuitapparatuur onder bepaalde gevallen voorzien moet zijn van een drukregistratievoorziening. Het gaat hierbij om apparatuur die niet uitsluitend gebruikmaakt van venturidoppen uit de 50% driftreductieklasse. Voor veldspuitapparatuur die nog niet is voorzien van een drukregistratievoorziening is in artikel 6.24n overgangsrecht opgenomen. Dit overgangsrecht houdt in dat deze apparatuur uiterlijk vier jaar na inwerkingtreden van dit wijzigingsbesluit moet zijn voorzien van een drukregistratievoorziening.
In artikel 3.93 is bepaald welke uitbreidingen in verband met ammoniakemissie mogen plaatsvinden, maar niet hoeveel dieren per diercategorie er aanwezig mogen zijn. Omdat het niet de bedoeling is dat situaties die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit in strijd met de op de Wet milieubeheer geldende regels waren, worden gelegaliseerd, is artikel 6.24o opgenomen.
De overgangsbepaling geldt onverminderd artikel 3.93: hij staat niet in de weg aan uitbreidingen die op grond van dat artikel plaatsvinden.
Daarin is bepaald dat niet meer dieren per diercategorie mogen worden gehouden, of dat de ammoniakemissie niet groter mag zijn, dan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit was toegestaan. Bij inrichtingen die voor de inwerkintreding van deze paragraaf omgevingsvergunningplichtig waren kan daarbij worden uitgegaan van de vigerende vergunning. Bij inrichtingen die onder de werking van een AMvB vielen, kan worden uitgegaan van de melding.
Het kan zijn dat er geen melding is, dat de melding niet het aantal dieren vermeldt, of dat de melding duidelijk niet in overeenstemming is met de praktijk (er worden over een langere periode beduidend minder dieren gehouden dan het aantal dat in de melding wordt vermeld). In die gevallen kan naar de aantallen dieren worden gekeken die normaliter, bezien over een langere periode binnen de inrichting aanwezig zijn. Ook de omvang en inrichting van de dierenverblijven kunnen een rol spelen. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat wanneer door omstandigheden, bijvoorbeeld ziekte, tijdelijk minder dieren aanwezig zijn, dit kleinere aantal als norm wordt vastgelegd. Het gaat om de normale bedrijfssituatie.
Deze overgangsbepaling heeft betrekking op geurhinder vanwege het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven. Zoals gezegd hebben de artikelen 3.94 tot en met 3.98 betrekking op het oprichten, uitbreiden en wijzigen van een dierenverblijf. Hiermee wordt niet vastgelegd wat de bestaande situatie mag zijn, als er geen veranderingen plaatsvinden. Omdat het niet de bedoeling is dat situaties die op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit in strijd met de op de Wet milieubeheer geldende regels waren, worden gelegaliseerd, is artikel 6.24p opgenomen. Daarin is bepaald dat niet meer dieren per diercategorie mogen worden gehouden, of dat de geurbelasting niet groter mag zijn, dan op het tijdstip van inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit aanwezig was. Zie voor een verdere toelichting de toelichting bij artikel 6.24o.
De overgangsbepaling geldt onverminderd de artikelen 3.94 tot en met 3.98: hij staat niet in de weg aan uitbreidingen die op grond van die artikelen plaatsvinden.
Omdat reeds aanwezige luchtwassystemen nog niet allemaal zijn uitgerust met een elektronisch monitoringssysteem, is ten aanzien van de verplichting om een dergelijk systeem te installeren een overgangstermijn van drie jaar opgenomen. In deze overgangsperiode is een wekelijkse registratie van gegevens verplicht en moet binnen 18 maanden een rendementsmeting zijn uitgevoerd. Het geschikt maken van bestaande luchtwassystemen voor elektronische monitoring is sterk afhankelijk van de installatie en de ouderdom. Bestaande software zal met eenvoudige aanpassingen geschikt gemaakt kunnen worden, maar in sommige gevallen zal deze geheel vervangen moeten worden. De kosten voor aanpassing van bestaande installaties worden geschat op € 3.500 à € 7.000.
Nieuwe luchtwassers moeten zijn voorzien van een elektronisch monitoringssysteem. De meerkosten hiervan worden geschat op € 3.500. Het betreft kosten voor het aanbrengen van een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een elektriciteitsmeter, een drukverschilmeter en een meter voor het spuiwaterdebiet. Luchtwassystemen zijn meestal al uitgerust met een pH-sensor en een spuiwaterdebietmeter. De gebruikte besturingssoftware moet geschikt zijn voor automatische dataopslag.
In dit artikel zijn de eisen van artikel 3.125 met betrekking tot de minimale afstanden tot geurgevoelige objecten niet van toepassing verklaard op composteerlocaties die reeds aanwezig waren op het moment van inwerkingtreding van wijziging van dit wijzigingsbesluit en op een kortere afstand zijn gelegen tot een gevoelig object dan vermeld in artikel 3.125 en waarvan de verplaatsing van de opslag redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In het tweede lid is bepaald dat degene die de inrichting drijft er wel voor moet zorgen dat geurhinder wordt voorkomen of zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het derde lid bepaald dat het bevoegd gezag met maatwerk eisen kan stellen aan het composteren.
In artikel 2.2a van het Besluit omgevingsrecht zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets moet worden aangevraagd. Het gaat om het houden van bepaalde aantallen landbouwhuisdieren van bepaalde diercategorieën. Deze vergunning is voorgeschreven vanwege fijn stof (onder l) en de milieueffectrapportage (onder m tot en met s).
Van de oprichting of de uitbreiding van een veehouderij met een dergelijke omvang of van dergelijke aard kan niet met zekerheid worden gesteld dat deze oprichting of uitbreiding niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie fijn stof in de lucht en dat deze geen overschrijding van de grenswaarden veroorzaakt. Deze aanwijzing is als volgt tot stand gekomen.
Met behulp van de vuistregel uit de Handreiking fijn stof en veehouderijen, welke is te vinden op www.infomil.nl, en de emissiefactoren voor fijn stof, welke zijn te vinden op www.vrom.nl, is uitgerekend bij het houden van welke aantallen landbouwhuisdieren er nog sprake is van een niet in betekenende mate bijdrage aan de concentratie fijn stof in de lucht. De vuistregel is een worstcase benadering en er is tevens een veiligheidsmarge ingebouwd. Op grond van de genoemde informatie is berekend dat het houden van ten minste 500 vleesrunderen, ten minste 3.000 stuks pluimvee of ten minste 900 varkens mogelijk in betekenende mate zal bijdragen. Ook het gecombineerd houden van landbouwhuisdieren van verschillende hoofdcategorieën kan mogelijk in betekenende mate bijdragen. Voor het aanwijzen van de diercategorieën en hoofdcategorieën is verwezen naar de Regeling ammoniak en veehouderij. Alleen het houden van aantallen landbouwhuisdieren dat niet in betekenende mate bijdraagt in combinatie met ten hoogste 50 paarden of 2.000 schapen, is uitgezonderd van de verplichting een omgevingsvergunning beperkte milieutoets aan te vragen. Een combinatiebedrijf met ten hoogste 50 paarden of 2.000 schapen komt veel voor, maar de paarden of de schapen leveren nauwelijks een bijdrage aan de concentratie fijn stof.
Voor het houden van meer dan de genoemde aantallen landbouwhuisdieren of het gecombineerd houden van landbouwhuisdieren is het dan ook nodig om te toetsen of het uitoefenen van de activiteit leidt tot het overschrijden van de grenswaarden. Is er sprake van overschrijding, dan wordt de omgevingsvergunning beperkte milieutoets geweigerd. Leidt het uitoefenen van de activiteit niet tot overschrijding, dan kan de activiteit doorgang vinden op de gekozen locatie.
De bovengrens voor het aantal vleesrunderen wordt gevormd door de aantallen landbouwhuisdieren waarbij voor het houden daarvan een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de uitgebreide procedure. Het gaat om 1.200 vleesrunderen (zie bijlage I, onderdeel C, onder 8.3, onder e, van het Besluit omgevingsrecht). De bovengrens voor het aantal stuks pluimvee en het aantal varkens is gelegen in het al dan niet zijn van een zogenoemde gpbv-installatie (zie artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht). Meer informatie over de aantallen dieren en de IPPC-richtlijn is te vinden op www.infomil.nl.
Gezien het streven om zoveel mogelijk activiteiten onder algemene regels te brengen zouden ook deze activiteiten onder de algemene regels kunnen worden gebracht. Echter, voor deze activiteiten is een vergunning vereist op grond van richtlijn nr. 85/337/EEG. Volstaan kan worden met een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo) die met de reguliere voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, in plaats van een omgevingsvergunning die met de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt voorbereid (voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (de oude Wm-vergunning). Daarom is gekozen voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets die wordt geweigerd indien het bevoegd gezag oordeelt dat er een MER gemaakt moet worden. Deze weigeringsgrond is opgenomen in artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor. Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.
Oordeelt het bevoegd gezag dat er wel een MER moet worden gemaakt, dan vervalt de aanwijzing van deze activiteiten als activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd en moet op grond van bijlage I, onderdeel B , onderdeel 1, onder c, een omgevingsvergunning die met de uitgebreide procedure wordt voorbereid, worden aangevraagd (voor inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo).
De ondergrenzen waarbij een omgevingsvergunning beperkte milieutoets vereist is met het oog op de MER-beoordeling zijn vastgesteld op het niveau waarbij bedrijven op grond van het voormalige Besluit landbouw vergunningplichtig worden. Dat wil zeggen dat er geen omgevingsvergunning beperkte milieutoets met het oog op de MER-beoordeling nodig is voor bedrijven die binnen de werkingssfeer van dat besluit vielen. De bovengrens is de grens met de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo.
In artikel 5.13b van het Besluit omgevingsrecht zijn de weigeringsgronden voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets genoemd. De omgevingsvergunning voor de activiteiten genoemd in artikel 2.2a, onderdeel l, van het Besluit omgevingsrecht wordt geweigerd indien het uitoefenen van deze activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden uit bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Op deze manier is gewaarborgd dat geen nieuwe overschrijdingen van de grenswaarden ontstaan.
De weigering van de omgevingsvergunning brengt met zich mee dat de activiteit niet op de wijze zoals aangevraagd, op de gekozen locatie mag worden uitgeoefend. Er kan vervolgens wel een nieuwe aanvraag worden ingediend, bijvoorbeeld waarin essentiële maatregelen zijn opgenomen om overschrijding van de grenswaarden te voorkomen. Mogelijke maatregelen hiervoor zijn het aanbrengen van een luchtwassysteem of het binden van stof in de stallen door middel van oliefilm. Het verdient de voorkeur om voorafgaand aan het indienen van de aanvraag in overleg te treden met het bevoegd gezag.
De weigeringsgrond voor de gevallen waarin wel een milieueffectrapport moet worden gemaakt is opgenomen in artikel 5.13b, eerste lid, dat met de onderhavige wijziging is aangevuld met de onderdelen m tot en met s van artikel 2.2a.
Met dit onderdeel wordt bijlage I van het Besluit omgevingsrecht gewijzigd. In bijlage 1 worden onder meer de categorieën van vergunningplichtige inrichtingen aangewezen.
In onderdeel B worden enkele vergunningplichtige inrichtingen genoemd, waarvan het de bedoeling is geweest om bij een wijziging of herziening van dat onderdeel de aanwijzing van vergunningplichtige inrichtingen onder te brengen bij de in onderdeel C genoemde categorieën. Met dit wijzigingsbesluit wordt aan deze wens tegemoet gekomen: de agrarische inrichtingen worden opgenomen in onderdeel C van bijlage I en de betreffende aanwijzing in onderdeel B vervalt. In het verlengde daarvan wordt tevens de begripsbepaling van landbouwinrichting in onderdeel A geschrapt.
Bijlage B, onderdeel 1, onder c, is in die zin gewijzigd dat slechts vergunningplichtig blijven (in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo) inrichtingen waar bepaalde aantallen dieren van bepaalde diercategorieën worden gehouden waarvoor een milieueffectrapport moet worden opgesteld.
Er wordt ook een onderdeel toegevoegd aan onderdeel B: de bestaande veehouderijen waarbij reeds sprake is van een overschrijding van de grenswaarden blijven voorlopig vergunningplichtig. Deze categorie bedrijven is genoemd in paragraaf 5.3.4 van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) en wordt in dat kader gesaneerd. Zodra deze bedrijven zijn gesaneerd en niet langer een overschrijding van de grenswaarden veroorzaken, bestaat er geen belemmering om deze bedrijven onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit te brengen, al dan niet na het verkrijgen van een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het niet gaat om de gehele categorie prioritaire bedrijven, maar om de categorie bedrijven die is benoemd naar aanleiding van de nadere inzoomactie: het eindresultaat.
Het Besluit landbouw milieubeheer en het Besluit glastuinbouw kenden nog artikelen met in- en uitsluitcriteria. Een inrichting waarbinnen een activiteit wordt uitgeoefend die op de lijst met uitsluitcriteria voorkomt, is omgevingsvergunningplichtig vanwege milieu. Het is wenselijk om deze specifieke agrarische gronden voor vergunningplicht te behouden. Daarom is de inhoud van de betreffende artikelen, artikel 3 Besluit landbouw milieubeheer en artikel 2 Besluit glastuinbouw, opgenomen in onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht. Een en ander is terug te vinden in de onderdelen 4.4, 7.5, 9.4 en 10.3.
In onderdeel 8.3 van onderdeel C worden veehouderijen waar een bepaald aantal landbouwhuisdieren van een bepaalde diercategorie worden gehouden aangewezen als vergunningplichtige inrichting. De gekozen grenzen zorgen ervoor dat een groot deel van intensieve veehouderijen onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit wordt gebracht. Deze uitbreiding van de werkingssfeer is reeds aangekondigd in een algemeen overleg (Kamerstukken II 2004/05, 29.800 XI, nr. 100). Voor het houden van zeugen, mestvarkens en pluimvee gelden de aantallen genoemd in de IPPC-richtlijn als drempel voor vergunningplicht. De aanwijzing van inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort, is opgenomen artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht. Het is dan ook niet nodig om voor zeugen, mestvarkens en pluimvee aantallen dieren op te nemen in onderdeel 8.3. Voor het bepalen van de aantallen vleesrunderen, schapen en geiten en gespeende biggen is een berekening gemaakt op basis van de geuremissie. Het aantal paarden is, gelet op de te verwachten milieu-effecten, verhoogd van 50 in het huidige Besluit landbouw milieubeheer naar 100. De aantallen melkrundvee, vrouwelijk jongvee en overige landbouwhuisdieren zijn ongewijzigd gebleven ten opzichte van het Besluit landbouw milieubeheer. Het houden van pelsdieren blijft volledig vergunningplichtig.
Artikel 6.12, onderdeel e, van de Waterwet bepaalt dat hoofdstuk 6 van die wet niet van toepassing is op handelingen waaromtrent regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald. Deze afbakeningsbepaling houdt verband met de mogelijk onwenselijke dubbeling van wettelijke regimes met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, indien naast de wettelijke gebruiksvoorschriften bij een toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide, waarin mogelijk al eisen gesteld worden ter beperking of voorkoming van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam, een vergunningplicht zou gelden op grond van de Waterwet. Het nieuwe artikel 6.1c in het Waterbesluit heft de afbakening van deze wetten op voor zover het handelingen betreft in het kader van agrarische activiteiten of daarmee samenhangende activiteiten. Het gaat daarbij om de artikelen 3.80 tot en met 3.85. Deze artikelen zijn gebaseerd op de Waterwet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Met dit artikel zijn de besluiten waarvoor dit wijzigingsbesluit in de plaats is gekomen ingetrokken.
Nu met dit besluit het lozen van afvalwater en overige vloeistoffen op of in de bodem bij agrarische activiteiten is gereguleerd en de overige lozingen van afvalwater en overige vloeistoffen op of in de bodem reeds onder andere algemene maatregelen van bestuur zijn gebracht (Activiteitenbesluit, Besluit lozen buiten inrichtingen en Besluit lozing afvalwater huishoudens), kon ook het Lozingenbesluit bodembescherming worden ingetrokken.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
Handelende in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;
Gelet op de artikelen 1.7, 3.23b, eerste lid, 3.24, vierde lid, 3.48. 3.51, 3.53, 3.60, zesde lid, 3.62, derde lid, 3.63, eerste en tweede lid, 3.66, derde lid, 3.68, derde lid, 3.69, eerste en tweede lid, 3.73, vierde lid, 3.81, zevende lid, 3.82, eerste, tweede en vierde lid, 3.85, tweede en vijfde lid, 3.87, derde en zesde lid, 3.101, 3.102, derde lid, 3.104, tweede, derde en vijfde lid, 3.107, 3.111, 3.115, 3.120, 3.124, 3.126, 4.104a en 4.104e van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer en artikel 4.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht;
Besluit:
De Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De volgende begrippen en de daarbij behorende begripsomschrijvingen worden in de alfabetische rangschikking ingevoegd:
voorziening aangebracht op of in een mestbassin, aansluitend tegen de rand van het mestbassin en boven de drijfmest;
restproduct van het vergisten van dierlijke meststoffen;
mestbassin uitgevoerd als een met afdichtingsfolie beklede grondput;
attest, afgegeven door een door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde instelling op basis van BRL 2342 voor mestbassins en afdekking voor mestbassins;
zeer beperkte hoeveelheid mest als vloeistof naar de bodem doorlatend;
mestbassin, geheel of grotendeels bovengronds gelegen, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolie waarvan de bodemafdichting en afdekking een geheel vormen;
periode dat een mestbassin dan wel de afdekking voldoet aan de eisen genoemd in BRL 2342;
voorziening bestemd voor de verwijdering van tarra van in de grond geteelde landbouwgewassen waarbij gebruik wordt gemaakt van een spoelmachine en een bezinkbassin;.
2. In de begripsomschrijving van aardgas-afleverinstallatie wordt ‘een inrichting’ vervangen door: inrichting.
In artikel 1.2 wordt voor het begrip ‘BRL K537’ en de daarbij behorende begripsomschrijving ingevoegd:
Nationale Beoordelingsrichtlijn voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 1 november 2006;
Nationale Beoordelingsrichtlijn voor verlenging referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen, versie van 1 november 2006;.
Paragraaf 3.3.2 komt te luiden:
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen, bedoeld in artikel 3.23a van het besluit.
1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het uitwendig wassen van motorvoertuigen en werktuigen plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding. De bij het wassen vrijkomende vloeistoffen lopen niet over de rand van de vloeistofdichte vloer of verharding.
2. In afwijking van het eerste lid is het toegestaan motorvoertuigen of werktuigen te wassen in of op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken.
Na artikel 3.27a wordt het opschrift van een afdeling ingevoegd, luidende:
De paragrafen 3.3.3. tot en met 3.3.6. worden vernummerd tot de paragrafen 3.4.1. tot en met 3.4.4.
Na artikel 3.64 worden drie paragrafen ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, bedoeld in artikel 3.45 van het besluit.
1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Indien agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken, maar korter dan een half jaar op een onverhard oppervlak op een locatie worden opgeslagen, vindt het opslaan in elk geval plaats
a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en
b. zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.
3. Indien na het opslaan, bedoeld in het tweede lid, de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen worden verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.
4. Indien agrarische bedrijfsstoffen gedurende een half jaar of langer worden opgeslagen, vindt het opslaan plaats op een ten minste vloeistofkerende voorziening.
5. Bij het opslaan op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening worden vloeistoffen opgevangen in een ten minste mestdichte opslagvoorziening en is de vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening zodanig aangelegd dat de vloeistof naar deze opslagvoorziening stroomt.
6. Het tweede tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing op het opslaan van in folie verpakte veevoederbalen.
7. In afwijking van het tweede tot en met vijfde lid, vindt het opslaan van pluimveemest, niet zijnde pluimveemest met een drogestofgehalte van ten minste 80%, plaats:
a. in een afgedekte container en wordt de pluimveemest ten minste eenmaal per twee weken uit de inrichting afgevoerd, of
b. in een speciaal hiervoor bestemde afgesloten ruimte, met een mestdichte vloer en voldoende ventilatie.
8. Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van drijfmest en digestaat, bedoeld in artikel 3.49 van het besluit.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de emissie van ammoniak wordt bij het opslaan van drijfmest en digestaat voldaan aan de artikelen 3.69 tot en met 3.71.
2. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het opslaan van drijfmest en uitvergist digestaat voldaan aan de artikelen 3.70 tot en met 3.72.
Een mestbassin is voorzien van een afdekking.
1. Een mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd en aangelegd overeenkomstig BRL 2342.
2. Een mestbassin en de afdekking zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring mestbassin, waaruit blijkt dat het mestbassin en de afdekking zijn uitgevoerd overeenkomstig BRL 2342.
3. Een mestbassin dat visueel waarneembaar lek is of in een slechte toestand verkeert wordt terstond gerepareerd.
4. De kwaliteitsverklaring mestbassin is in de inrichting aanwezig.
1. Een mestbassin en de afdekking worden gekeurd overeenkomstig BRL 2344. De keuring vindt plaats ten minste vier weken voor het aflopen:
a. van de referentieperiode, genoemd in de kwaliteitsverklaring mestbassin;
b. in geval van een verlengde referentieperiode: de nieuw geadviseerde referentieperiode, of
c. de referentieperiode, genoemd in het zevende lid.
2. Een keuring als bedoeld in het eerste lid wordt verricht door een instelling die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te geven aan BRL 2344.
3. Bij de goedkeuring van een mestbassin en van de afdekking wordt door de instelling, bedoeld in het tweede lid, een advies voor een nieuwe referentieperiode verstrekt.
4. Indien de goedkeuring van een mestbassin en van de afdekking onder voorwaarden wordt gegeven, wordt binnen vier weken na de datum van keuring aan die voorwaarden voldaan.
5. Indien uit de keuring blijkt dat een mestbassin of de afdekking reparatie behoeft, vindt deze reparatie en een nieuwe keuring plaats binnen vier weken na de datum van keuring.
6. Bij de afkeuring van een mestbassin of van de afdekking wordt:
a. terstond melding gemaakt van de afkeuring bij het bevoegd gezag,
b. de drijfmest en het uitvergist digestaat die zich in het mestbassin bevinden onmiddellijk verwijderd, en
c. het opslaan van drijfmest en uitvergist digestaat in het mestbassin beëindigd.
7. Indien bij de aanleg van een mestbassin geen kwaliteitsverklaring mestbassin is afgegeven, gelden de volgende referentieperioden vanaf het moment van de aanleg van het mestbassin:
a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;
b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;
c. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen;
d. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;
e. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin.
8. Het rapport van de keuring en het advies voor een nieuwe referentieperiode, bedoeld in het derde lid, zijn binnen de inrichting aanwezig.
9. Dit artikel is niet van toepassing op een ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren.
Het vul- en zuigpunt van een mestbassin is gesitueerd boven een mestdichte morsput of lekbak.
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van natte bijproducten, bedoeld in artikel 3.52 van het besluit.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder wordt bij het opslaan van natte bijproducten voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Het opslaan van natte bijproducten vindt, behoudens de ontluchting, plaats in een gesloten systeem.
3. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder een aanvaardbaar niveau overschrijdt, met inachtneming van de NeR maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de aard van de bijproducten;
b. het gekoeld opslaan van de bijproducten;
c. de situering van de opslag van de bijproducten ten opzichte van geurgevoelige objecten.
Na artikel 3.74 wordt een afdeling ingevoegd, luidende:
Deze paragraaf is van toepassing op het telen of kweken van landbouwgewassen in een kas, bedoeld in artikel 3.54 van het besluit.
De indeling van gewassen, bedoeld in artikel 3.60, zesde lid, van het besluit, is de indeling, zoals opgenomen in tabel 3.76.
Categorie van gewassen | Gewassen |
---|---|
Categorie 1 | Anthurium Overige groenten |
Categorie 2 | Paprika Orchidee |
Categorie 3 | – |
Categorie 4 | – |
Categorie 5 | Tomaat |
Categorie 6 | Komkommer Potplant Overig sierteelt |
Categorie 7 | – |
Categorie 8 | Gerbera Roos |
Categorie 9 | Phalaenopsis |
1. Het meten van het volume drainwater dat wordt geloosd en het volume voedingswater dat is toegediend, bedoeld in artikel 3.62, eerste lid, onderdeel a, van het besluit vindt plaats bij ieder lozingspunt.
2. Het registreren van het volume drainwater dat wordt geloosd en het volume voedingswater dat is toegediend, bedoeld in artikel 3.62, eerste lid, onderdeel a, van het besluit vindt plaats per periode van vier weken, beginnend op 1 januari.
3. Het analyseren en registreren van het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater, bedoeld in artikel 3.62, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, vindt ten minste een keer per periode van acht weken plaats, beginnend op 1 januari en ten minste een keer in de weken 49 tot 52.
4. De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.
5. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot:
a. de uitvoering van het meten en registreren, bedoeld in het eerste lid, en
b. het analyseren en registreren, bedoeld in het derde lid.
1. De waarden voor stikstof, bedoeld in artikel 3.66, derde lid, van het besluit, zijn de waarden genoemd in tabel 3.78a.
Gewas / gewasgroep | Ten hoogste toegestane verbruik in kg N / ha / jr. |
---|---|
Sierteelt | |
(Bloemisterij) | |
Alstroemeria belicht | 1500 |
Alstroemeria onbelicht | 1000 |
Amaryllis | 1500 |
Anjer | 1500 |
Chrysant belicht en onbelicht | 2500 |
Freesia | 1500 |
Iris belicht en onbelicht | 1000 |
Lelie belicht en onbelicht | 1000 |
Lisianthus belicht en onbelicht | 2500 |
Snijgroen | 1000 |
Zomerbloemen jaarrondteelt | 1500 |
Zomerbloemen overig | 1000 |
Sierteelt overig | 1000 |
Fruit | 1000 |
Sla | 2000 |
Bladgewassen overig | 1500 |
Radijs | 1500 |
Vruchtgroenten | 2000 |
Groenten overig | 1000 |
2. De waarden voor fosfor, bedoeld in artikel 3.66, derde lid, van het besluit, zijn de waarden genoemd in tabel 3.78b.
Gewas / gewasgroep | Ten hoogste toegestane verbruik in kg P / ha / jr. |
---|---|
Sierteelt | |
(Bloemisterij) | |
Alstroemeria belicht en onbelicht | 350 |
Alstroemeria onbelicht | 550 |
Amaryllis | 350 |
Anjer | 350 |
Chrysant belicht en onbelicht | 350 |
Freesia | 350 |
Iris belicht | 350 |
Iris onbelicht | 150 |
Lelie belicht | 350 |
Lelie onbelicht | 150 |
Lisianthus belicht en onbelicht | 350 |
Snijgroen | 750 |
Zomerbloemen jaarrondteelt | 550 |
Zomerbloemen overig | 350 |
Sierteelt overig | 350 |
Fruit | 150 |
Sla | 350 |
Bladgewassen overig | 750 |
Radijs | 350 |
Vruchtgroenten | 550 |
Groenten overig | 150 |
1. Het meten van het volume drainagewater dat wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel c, van het besluit vindt plaats bij een representatief lozingspunt.
2. Het registreren van:
a. het volume voedingswater dat wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel a, van het besluit;
b. het volume drainagewater dat wordt hergebruikt, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en
c. het volume drainagewater dat wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel c, van het besluit;
vindt per periode van vier weken plaats, beginnend op 1 januari.
3. Het meten, analyseren en registreren van het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen in het drainagewater, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel d, van het besluit, vindt bij een representatief lozingspunt ten minste een keer per periode van 13 weken plaats, beginnend op 1 januari.
4. De afwijking van de nauwkeurigheid van de instrumenten die worden gebruikt voor het meten, bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste tien procent.
5. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de uitvoering van het meten of berekenen en registreren van het volume van:
a. het voedingswater dat wordt toegediend, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel a van het besluit;
b. het drainagewater dat wordt hergebruikt, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel b van het besluit, en
c. het drainagewater dat wordt geloosd, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel c van het besluit.
6. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot het meten, analyseren en registreren, bedoeld in het derde lid.
7. Om de behoefte van het gewas, bedoeld in artikel 3.66, tweede lid, van het besluit, te bepalen, wordt per gewas of groep van gewassen met hetzelfde bemestingsniveau:
a. ten minste eenmaal per kwartaal een representatief grondmonster genomen en geanalyseerd op de totale hoeveelheid stikstof- en fosforverbindingen;
b. de hoeveelheid toegediende meststoffen geregistreerd onder vermelding van de samenstelling van de meststof en de oppervlakte, die wordt bemest, en
c. de totale hoeveelheid toegediende stikstof- en fosforverbindingen per oppervlakte-eenheid per jaar geregistreerd.
8. Het verbruik aan stikstof en fosfor wordt uitgedrukt in kilogrammen stikstof en fosfor en berekend door voor iedere te onderscheiden samenstelling van de meststoffen het verbruik van stikstof en fosfor te berekenen en vervolgens de som van de uitkomsten van die berekeningen te nemen.
1. Voor het meten van:
a. het volume drainwater, bedoeld in artikel 3.62, eerste lid, van het besluit,
b. het volume voedingswater, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel a, van het besluit,
c. het volume drainagewater, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel b, van het besluit, en
d. het volume drainagewater, bedoeld in artikel 3.68, eerste lid, onderdeel c, van het besluit is een doelmatige volumemeter geïnstalleerd.
2. Een volumemeter wordt ten minste eenmaal per drie jaren op de goede werking gecontroleerd en onderhouden door een deskundige op het gebied van volumemeters.
3. Een bewijs van de controle en het onderhoud is binnen de inrichting aanwezig.
4. Het bevoegd gezag kan, indien het belang van de bescherming van het milieu daartoe noodzaakt, maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de verzegeling van de volumemeter.
De rapportage, bedoeld in de artikelen 3.63, eerste lid, en 3.69, eerste lid, van het besluit vindt plaats met gebruikmaking van het model dat is opgenomen in bijlage 6 bij deze regeling.
Het lozen van afvalwater, bedoeld in artikel 3.73, eerste lid, onderdeel b, van het besluit vindt plaats in de volgende volgorde:
a. huishoudelijk afvalwater;
b. spoelwater van filters van een waterdoseringsinstallatie;
c. terugspoelwater van een ontijzeringsinstallatie;
d. spoelwater van ionenwisselaars;
e. afvalwater dat bloemvoorbehandelingsmiddelen uitsluitend op basis van actief chloor bevat;
f. uitlek- en percolatiewater van substraatafval;
g. door bedrijfsactiviteiten verontreinigd drainagewater;
h. spuiwater;
i. drainwater;
j. ketelspuiwater;
k. afvalwater afkomstig van het spuiten of schrobben van vloeren, niet zijnde vloeren van ruimten waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden aangemaakt;
l. afvalwater afkomstig van het wassen van in de kas geteelde groenteproducten;
m. reinigingswater van leidingen, druppelaars en slangen die onderdeel uitmaken van het systeem waarmee voedingswater aan het gewas wordt toegediend;
n. spoelwater van fusten;
o. condenswater van stoomleidingen en condensorwater van verwarmingsketels;
p. afvalwater afkomstig van het reinigen van de buitenkant van de kas;
q. condenswater van warmtekrachtinstallaties;
r. afvalwater afkomstig van het bij opkweekbedrijven doorspoelen van substraatblokken die bestemd zijn voor de opkweek van uitgangsmateriaal;
s. ander afvalwater dan bedoeld in de onderdelen a tot en met r.
Deze paragraaf is van toepassing op het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen bij het telen van gewassen in de open lucht, bedoeld in artikel 3.80 van het besluit.
1. Een emissiescherm als bedoeld in de artikelen 3.81, zevende lid, onderdeel b, onder 2°, 3.82, vierde lid, onderdeel c, onder 4° en 3.87, zesde lid, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met zesde lid.
2. Het emissiescherm is aan de grond verankerd.
3. Van het emissiescherm kunnen geen afdruipende spuitvloeistoffen in een oppervlaktewaterlichaam geraken.
4. Het emissiescherm is vervaardigd van ondoorlatend materiaal of van gaas met een windreductie van ten minste 50%.
5. Het emissiescherm is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop.
6. Het emissiescherm is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.
1. Een vanggewas als bedoeld in de artikelen 3.82, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, vierde lid, onderdeel c, onder 2° en 3.87, derde lid, van het besluit voldoet aan het tweede en derde lid.
2. Het vanggewas is ten minste van gelijke hoogte als die van het te bespuiten gewas op het perceel en die van de hoogste in gebruik zijnde spuitdop;
3. Het vanggewas is met uitzondering van een doorrijscherm op de kopakker aaneengesloten.
Als driftarme doppen als bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, en onderdeel b, onder 1°, van het besluit worden aangewezen:
a. de in tabel 3.86a genoemde doppen, voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de daarbij genoemde spuitdruk;
Driftarme spuitdop | Maximale spuitdruk |
---|---|
Agrotop AirMix AM 110-03 | 1 bar |
Agrotop AirMix AM 110-04 | 1 bar |
Agrotop AirMix AM 110-05 | 2 bar |
Agrotop TD HiSpeed 110-04 | 2 bar |
Agrotop TurboDrop TDXL 110-04 | 3 bar |
Agrotop TurboDrop TDXL 110-05 | 3 bar |
Agrotop TurboDrop TDXL 110-06 | 3 bar |
Hardi Injet 120-05 | 2 bar |
Hardi Injet 120-06 | 2 bar |
Lechler ID 120-05 | 2 bar |
Lechler ID 120-06 | 2 bar |
Lechler IDN 120-025 | 2 bar |
Lechler IDN 120-03 | 2 bar |
Lechler IDKN 120-04 | 1 bar |
Teejet AIXR110-025 | 1 bar |
Teejet AIXR110-03 | 1 bar |
Teejet AIXR110-04 | 1 en 1.5 bar |
Teejet AIXR110-05 | 1 en 1.5 bar |
TeeJet TTI 110-025 | 2 bar V en 1 bar A1 |
TeeJet TTI 110-03 | 2 bar V en 1 bar A1 |
TeeJet TTI 110-04 | 2 bar V en 1 bar A1 |
TeeJet TTI 110-05 | 2 bar V en 1 bar A1 |
b. de in tabel 3.86b genoemde doppen, voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan de daarbij genoemde combinatie van vloeistofdruk en luchtdruk.
Driftarme spuitdop | Spuitdruk Vloeistofdruk/lucht-druk (bar) |
---|---|
Cleanacres Airtec 35 | 4,0/0.30 of 5.0/0.30 |
Cleanacres Airtec 40 | 4,0/0.30 of 5.0/0.30 |
John Deere Twin Fluïd TKSS 10/035 | 6,0/0,35 |
John Deere Twin Fluïd TKSS 10/042 | 3,0/0,35 -4,0/0,35 of 5,0/0,35 |
Teejet Airjet TK-SS 10 / 35 | 5,0/0,34 of 6,0/0,34 |
Teejet Airjet TK-SS 10 / 42 | 3,0/0,34 of 4,0/0,34 |
Teejet Airjet TK-SS 10 / 42 | 5,0/0,37 |
HTA D3-21 TK-SS -5 | 2.5/0.35 - 3.0/0.35 - 4.0/0.40 - 5.0/0.50 of 6.0/0.65 |
HTA D3-21 TK-SS -7,5 | 4.0/0.30 - 5.0/0.30 of 6.0/0.35 |
Als spuitdoppen als bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, onderdeel a, onder 2° en onderdeel b, onder 3°, van het besluit worden aangewezen de in tabel 3.87 genoemde spuitdoppen voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de daarbij vermelde spuitdruk.
Spuitdop | Maximale spuitdruk (bar) |
---|---|
Tee Jet DG 80-015 | 3 |
Tee Jet DG 80-03 | 3 |
Tee Jet DG 80-04 | 3 |
Tee Jet XR 80-06 | 3 |
Lechler ID 90-015 | 3 |
1. Een waarschuwingssysteem als bedoeld in artikel 3.82, tweede lid, onderdeel b, onder 1°, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met vierde lid.
2. Het waarschuwingssysteem voorziet ten minste eenmaal per dag gedurende zes dagen per week in een advies.
3. Het advies is gebaseerd op een berekening van de kans op infectie door botrytis op grond van de verwachte temperatuur, de verwachte bladnatperiode en de gevoeligheid van het gewas voor botrytis.
4. Het advies is gebaseerd op een weersvoorspelling voor de regio waar de teelt plaatsvindt.
Als spuitdoppen als bedoeld in artikel 3.82, vierde lid, onderdeel c, onder 5°, van het besluit worden aangewezen de in tabel 3.89 genoemde spuitdoppen voor zover deze worden gebruikt bij een spuitdruk die gelijk is aan of lager is dan de daarbij vermelde spuitdruk.
Spuitdop | Maximale spuitdruk (bar) |
---|---|
Lechler ID90-01C | 5 |
Albuz TVI 80-01 | 7 |
Albuz TVI 80-02 | 7 |
Albuz TVI 80-03 | 7 |
1. Een drukregistratievoorziening als bedoeld in artikel 3.85, derde lid, onderdeel a, en vierde lid, van het besluit voldoet aan het tweede tot en met zesde lid.
2. De afwijking van de nauwkeurigheid van de druksensor bedraagt ten hoogste 0,2 bar.
3. Een actuele drukregistratie vindt in de tijd plaats, met ten minste een waarneming per tien seconden.
4. De geregistreerde gegevens worden ten minste gedurende een uur bewaard.
5. De drukregistratievoorziening geeft aan of de voorziening in werking is.
6. Voor het aflezen van de gegevens, bedoeld in het vierde lid, is de drukregistratievoorziening voorzien van:
a. een scherm, of
b. een USB-aansluiting.
1. Het driftarme karakter van spuitdoppen wordt vastgesteld overeenkomstig de testmethode, bedoeld in de artikelen 3.92 tot en met 3.96.
2. Aan de testmethode, bedoeld in het eerste lid, zijn in ieder geval gelijkwaardig:
a. testmethoden op grond van het Local Environmental Risk Assesment for Pesticides Scheme gericht op de klassificatie van driftreducerende technieken met twee of meer sterren door middel van LERAP-low drift star rating, uitgevoerd door het Silsoe Reseach Institute te Bedford en het Central of Science Laboratory te York, Verenigd Koninkrijk.
b. testmethoden op grond van de `Richtlinien für die Prüfung von Planzenschutzmitteln und Planzenschutzgeräten Teil VII 1-2.3.3 Verfahren zur Eintragung von Planzenschutzgeräten in den Abschnitt Abtrift des Verzeichnisses Verlustmindernde Geräte' gericht op het onderscheiden van driftreducerende technieken in de driftreductieklasse van 50% of meer, uitgevoerd door het Julius Kühn Institute, Duitsland.
1. Bij de test volgens de testmethode, bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, wordt per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte gebruik gemaakt van:
a. drie testdoppen die zijn geselecteerd overeenkomstig de in artikel 3.93 beschreven procedure;
b. een referentiedop zijnde de grensdop van de klasse fijn en midden volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar) zoals deze is vastgesteld op 7 en 8 april 1997.
2. Bij de test wordt leidingwater als spuitvloeistof gebruikt.
1. Per spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte worden uit een willekeurige partij ongebruikte en onbeschadigde spuitdoppen tien doppen genomen.
2. De vloeistofafgifte in liters per minuut van de doppen wordt gemeten.
3. De mediaan van de vloeistofafgiftes wordt bepaald.
4. De drie doppen waarvan de vloeistofafgifte het dichtst bij de mediaan ligt gelden als de in artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, bedoelde testdoppen.
1. De druppelgroottekarakteristieken DV10, DV50(VMD), DV90 en het volumepercentage V100 van de testdoppen en de referentiedop worden gemeten volgens de methode die is beschreven in artikel 3.95.
2. Bij het meten wordt het door de producent aangegeven drukbereik van de doppen aangehouden. Binnen het drukbereik wordt in stappen van 0,5 bar gemeten.
3. Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van niet-standaard hydraulische spuitdoppen worden tevens de door de producent aangegeven driftarme instellingen van de dop aangehouden.
4. Bij het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop wordt een werkdruk van drie bar aangehouden.
5. Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop vindt direct aansluitend op het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen plaats.
6. Het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen en de referentiedop vindt met dezelfde meetinstrumenten en meetinstellingen en onder dezelfde meetomstandigheden plaats.
1. De druppelgroottekarakteristieken worden op een afstand van 0,35 meter of 0,50 meter onder de uitstroomopening van de dop gemeten.
2. Tijdens het meten wordt een minimale meethoogte van 0,50 meter boven het grondoppervlak aangehouden.
3. De doppen spuiten verticaal naar beneden.
4. De spuitkegel wordt in ten minste vijf banen gescand.
5. Het meetpatroon is zodanig ingericht dat de banen gelijkmatig zijn verdeeld over de breedte van de kegel en evenwijdig lopen aan de hoofdas van de elliptische doorsnede van de spuitkegel.
6. De middelste baan loopt door het centrum van de spuitkegel.
7. De banen bestrijken de hele horizontale kegeldoorsnede.
8. Indien het scannen baan voor baan wordt uitgevoerd, vinden baanwisselingen buiten de spuitkegel plaats.
9. De horizontale scansnelheid is niet hoger dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte.
10. Het meten wordt zodanig uitgevoerd dat een representatief deel van de spuitkegel wordt bemonsterd.
11. Aan het vereiste in het tiende lid wordt in elk geval voldaan indien per dop 10.000 druppels zijn gemeten.
12. Per dop wordt driemaal gemeten.
13. Het gemiddelde van de resultaten van de drie metingen wordt per druppelgroottekarakteristiek berekend en geldt als de waarde van de respectievelijke druppelgroottekarakteristieken.
14. Wanneer de meting van de druppelgroottekarakteristieken niet door een deskundig en onafhankelijk instituut als bedoeld in artikel 3.85, tweede lid, onderdeel a, van het besluit is uitgevoerd, beoordeelt dat instituut de juistheid van de meting aan de hand van de overeenkomstig het vorige lid berekende waarden.
Een spuitdop van een bepaald type en een bepaalde grootte, waarvan het volumepercentage V100 bij een bepaalde spuitdruk lager is dan 50% van het volumepercentage V 100 van de met die dop geteste referentiedop, wordt voor die spuitdruk aangemerkt als driftarme dop.
Een keuringsverklaring als bedoeld in artikel 3.85, tweede lid, onderdeel a, van het besluit, bevat in ieder geval:
a. een aanduiding van de merknaam, het type en de grootte van de testdoppen;
b. een overzicht van de overeenkomstig de artikelen 3.94 en 3.95 gemeten druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen, en de daarbij gemeten referentiedop;
c. een aanduiding van:
1°. de meetinstrumenten,
2°. de meetinstellingen en meetomstandigheden,
3°. het spuitdrukbereik in stappen van 0,5 bar, en
4°. de driftarme instellingen;
d. gegevens waaruit blijkt dat bij het meten van de testdoppen en de referentiedop de horizontale scansnelheid niet hoger is dan 5% van de gemiddelde verticale druppelsnelheid op meethoogte;
e. de locatie en de datum waarop het meten van de testdoppen en de referentiedop heeft plaatsgevonden;
f. gegevens over de vloeistofafgifte van de overeenkomstig artikel 3.93 gemeten doppen, en
g. de naam van het deskundig, onafhankelijk instituut dat verantwoordelijk is voor de afgifte van de keuringsverklaring.
Deze paragraaf is van toepassing op het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven, bedoeld in artikel 3.91 van het besluit.
Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico is de vloer van een dierenverblijf of een deel daarvan waaraan geen ondergronds mestbassin is verbonden met een afdekking die als vloer kan dienen, ten minste vloeistofkerend uitgevoerd.
1. In de gedragsvoorschriften, bedoeld in artikel 3.102, derde lid, van het besluit wordt ten minste aangegeven:
a. hoe vaak en op welke wijze dierlijke meststoffen uit het huisvestingssysteem worden verwijderd;
b. hoe vaak en op welke wijze het huisvestingssysteem wordt gereinigd;
c. hoe vaak en op welke wijze het huisvestingssysteem op goede werking wordt geïnspecteerd door de inrichtinghouder, en
d. hoe vaak en op welke wijze het huisvestingssysteem wordt onderhouden door een extern bedrijf.
2. Onverminderd het eerste lid wordt in de gedragsvoorschriften voor huisvestingssystemen met bewegende delen tevens een bedieningsinstructie of een beschrijving van geautomatiseerde handelingen opgenomen.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid wordt in de gedragsvoorschriften voor huisvestingssystemen met een luchtwassysteem tevens aangegeven:
a. wanneer en op welke wijze de jaarlijkse schoonmaak en onderhoud van het luchtwassysteem door een deskundige op het gebied van luchtwassystemen zal plaatsvinden;
b. wanneer en op welke wijze de visuele controles en schoonmaak van het luchtwassysteem door de inrichtinghouder zal plaatsvinden;
c. op welke wijze de waarden en instellingen van het luchtwassysteem die conform de systeembeschrijving bepalend zijn voor de goede werking, worden gecontroleerd, en
d. welke maatregelen worden getroffen indien uit de monitoring, bedoeld in artikel 3.104, vijfde lid, van het besluit blijkt dat de parameters, bedoeld in artikel 3.103, eerste lid, worden overschreden.
1. Voor het vastleggen van de verwerkingscapaciteit en de totale maximale ventilatiebehoefte, bedoeld in artikel 3.104, tweede lid, van het besluit, is een opleveringsverklaring in de inrichting aanwezig.
2. In de opleveringsverklaring, bedoeld in het eerste lid, zijn ten minste de volgende gegevens opgenomen:
a. het maximale aantal landbouwhuisdieren per diercategorie per luchtwassysteem en de maximale ventilatiebehoefte van deze dieren;
b. de maximale verwerkingscapaciteit van het luchtwassysteem in kubieke meter per uur;
c. het aanstroomoppervlak van het filterpakket in vierkante meter;
d. de afmetingen, het volume en de samenstelling van het filterpakket;
e. de afmetingen van de drukkamer;
f. de drukval over het filterpakket in pascal;
g. het zuurverbruik in liters per dag in geval van een chemische wasstap;
h. het elektraverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur.
1. Ten behoeve van een evenredige verdeling van de stallucht over het aanstroomoppervlak van het filterpakket van het luchtwassysteem als bedoeld in artikel 3.104, derde lid, van het besluit wordt voldaan aan het tweede tot en met vijfde lid.
2. Het aanstroomoppervlak van het filterpakket bedraagt ten minste een vierkante centimeter per kubieke meter bij de maximale capaciteit van het luchtwassysteem.
3. De afstand tussen de ventilatoren die de lucht uit het huisvestingssysteem zuigen en het filterpakket is ten minste drie meter.
4. In afwijking van het derde lid, bedraagt de vrije ruimte voor het filterpakket ten minste een meter als de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst.
5. Indien voor het filterpakket een reinigingsstap is geplaatst zonder filterpakket worden de afstanden, bedoeld in het derde en vierde lid, gemeten tot deze reinigingsstap.
1. In een elektronisch monitoringsysteem als bedoeld in artikel 3.104, vierde lid, van het besluit worden ieder uur de waarden van ten minste de volgende parameters geregistreerd:
a. de zuurgraad van het waswater;
b. de geleidbaarheid van het waswater in milliSiemens per centimeter;
c. de spuiwaterproductie in kubieke meter;
d. de drukval over het filterpakket in pascal;
e. het elektraverbruik van de waswaterpomp in kilowatt uur;
2. Van de parameters, genoemd in het eerste lid, onderdelen c en e, worden tevens de cumulatieve waarden geregistreerd.
3. Het waswater van het luchtwassysteem is voorzien van een debietmeting en laagdebietalarmering die onmiddellijk in werking treedt als het debiet van het waswater te laag is voor een goede werking van het luchtwassysteem.
4. De geregistreerde waarden van de parameters worden gedurende ten minste vijf jaar in de inrichting bewaard.
1. Voor de registratie van de parameters, bedoeld in artikel 3.103 zijn doelmatige meetvoorzieningen aanwezig en wordt voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2. Voor het meten van de spuiwaterproductie is per spuiwaterstroom in de spuileiding een elektromagnetische flowmeter geïnstalleerd.
3. Ten minste eenmaal per zes maanden worden de EC-elektrode en de pH-elektrode gekalibreerd door een deskundige op het gebied van het kalibreren van elektrodes.
4. Bewijzen van de kalibraties worden gedurende ten minste vijf jaar in de inrichting bewaard.
Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder vindt het bereiden van brijvoer ten minste plaats in een gesloten ruimte met gesloten deuren en ramen, behoudens het laden en lossen en het doorlaten van personen.
Deze paragraaf is van toepassing op het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen en het transporteren daarvan, bedoeld in artikel 3.109 van het besluit.
1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater wordt bij het aanmaken en het transporteren via vaste leidingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2. Vaste leidingen die bestemd zijn voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen of een oplossing daarvan, worden bovengronds gelegd.
3. Mengsels of oplossingen van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk en het binnen de inrichting aanmaken vindt plaats boven een bodembeschermende voorziening.
4. Gemorste droge gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen worden terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Daartoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig.
1. Ten behoeve van het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan, wordt bij de aanmaak en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen ten minste voldaan aan het tweede en derde lid.
2. Pompen, vaatwerk en leidingen bestemd voor het aanmaken en doseren van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen staan niet in rechtstreekse vaste verbinding met een drinkwaterleiding.
3. Drinkwater dat wordt gebruikt voor het aanmaken van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen wordt uitsluitend door middel van een onderbreektank aan de waterleiding onttrokken.
1. Dit artikel is van toepassing op het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden, bedoeld in artikel 3.113 van het besluit.
2. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in dompelbaden ten minste voldaan aan het derde tot en met zesde lid.
3. Een dompelbad waarin wordt gewerkt met gewasbeschermingsmiddelen of biociden is opgesteld boven een lekbak of een vloeistofdichte vloer of verharding.
4. Gedompelde producten en de tijdens het dompelen gebruikte emballage waar nog gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit kunnen lekken, worden boven het dompelbad, boven een vloeistofdichte vloer of verharding of een lekbak bewaard.
5. Een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage, is tegen inregenen beschermd.
6. Het bevoegd gezag kan indien het belang van de bescherming van de bodem daartoe noodzaakt maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot de locatie en de opstelling van het dompelbad, de gedompelde producten en de emballage, bedoeld in het derde tot en met vijfde lid.
1. Dit artikel is van toepassing op het spoelen van landbouwgewassen, bedoeld in artikel 3.118 van het besluit.
2. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het spoelen van bloembollen voldaan aan het derde tot en met zesde lid.
3. Een spoelbassin voor de opvang van spoelwater dat vrijkomt bij het wassen van in de grond geteelde gewassen met een spoelmachine, is ontworpen en wordt aangelegd en onderhouden overeenkomstig de richtlijnen in de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector.
4. Voor de ingebruikname van een spoelbassin wordt door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige een oplevercontrole overeenkomstig de handreiking, genoemd in het derde lid, uitgevoerd.
5. Eenmaal per vijf jaar, waarbij de perioden tussen de inspecties van een vergelijkbare tijdsduur zijn, wordt een inspectie op de deugdelijkheid van het spoelbassin uitgevoerd. De resultaten van een controle of inspectie worden binnen drie maanden na de uitvoering van de controle of inspectie aan het bevoegd gezag overgelegd.
6. Bij een spoelbassin met een hydrologische isolatie, vormt het deel van de bodem dat zich bevindt tussen het spoelbassin en de drainagebuizen onderdeel van het spoelbassin.
Deze paragraaf is van toepassing op het composteren, bedoeld in artikel 3.123 van het besluit.
1. Ten behoeve van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder en ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt voor het realiseren van aërobe afbraak, bedoeld in artikel 3.124 van het besluit, wordt voldaan aan het tweede tot en met zesde lid.
2. Een composteringshoop bevat ten hoogste 50% aan hulpstoffen.
3. Een composteringshoop heeft een drogestofgehalte van ten minste 30%.
4. De temperatuur in een composteringshoop is ten hoogste 80 graden Celsius.
5. De zuurgraad in pH in een composteringshoop ligt tussen 5,5 en 8,0.
6. Een composteringshoop wordt zo vaak omgezet als nodig om anaërobe afbraak te voorkomen.
1. Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bij het composteren voldaan aan het tweede tot en met vierde lid.
2. Indien binnen een periode van drie jaar langer dan twee weken, maar korter dan negen maanden op een plaats wordt gecomposteerd, is de composteringshoop in de periode van 1 november tot 1 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal.
3. Indien binnen een periode van drie jaar langer dan negen maanden op een plaats gecomposteerd wordt, is de composteringshoop:
a. in de periode van 1 september tot 31 maart afgedekt met vezeldoek, antiworteldoek of gelijkwaardig materiaal, en
b. geplaatst boven een adsorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%.
4. Indien de composteringshoop wordt verwijderd, wordt de adsorberende laag, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, eveneens verwijderd.
Het opschrift van paragraaf 4.8.1. komt te luiden:
Na artikel 6.5b worden vier artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 3.66, tweede en vierde lid, is tot 1 januari 2015 niet van toepassing indien een voorziening voor het opslaan van kuilvoer reeds in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.66.
In afwijking van artikel 3.69 geldt voor een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987 dat het met ingang van een jaar na inwerkingtreding van artikel 3.69 is voorzien van een afdekking, met dien verstande dat ten aanzien van het mestbassin een referentieperiode geldt van ten minste vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.69.
In afwijking van artikel 3.71, eerste lid, wordt een mestbassin, met uitzondering van een ondergronds mestbassin, voorzien van een afdekking die als vloer kan fungeren, dat is opgericht voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.70 en waarvoor geen kwaliteitsverklaring mestbassin is afgegeven, gekeurd overeenkomstig artikel 3.71, waarbij geldt dat de keuring ten minste vier weken voor het aflopen van de volgende referentieperiode, gerekend van het moment van aanleg van het mestbassin, plaatsvindt:
a. 20 jaar voor een houten, betonnen of gemetseld mestbassin en betonnen afdekking;
b. 10 jaar voor een metalen mestbassin en afdekking;
c. 10 jaar voor overige typen mestbassins en afdekkingen;
d. 5 jaar voor een mestzak of een foliebassin;
e. 5 jaar voor de taludbescherming van een foliebassin.
Artikel 3.102 is niet van toepassing indien de drukkamer reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel in gebruik was en bouwkundige aanpassing van de drukkamer redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Na bijlage 5 wordt een bijlage toegevoegd, die als bijlage bij deze regeling is opgenomen.
In artikel 6.3 van de Regeling omgevingsrecht wordt ‘, bedoeld in artikelen 1.11, vijfde lid, en 1.16 van dat besluit’ vervangen door: , bedoeld in de artikelen 1.11, vijfde lid, 1.16 en 1.19 van dat besluit.
De volgende regelingen worden ingetrokken:
– Regeling meldingen Lozingenbesluit open teelt en veehouderij
– Regeling model rapportageformulier Besluit glastuinbouw
– Regeling kennisgevingsformulier Besluit mestbassins Hinderwet
– Regeling testmethoden driftarme doppen Lozingenbesluit open teelt en veehouderij.
Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop het besluit van (...) houdende wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (agrarische activiteiten in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer) in werking treedt.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage,
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
1. Voor welk jaar is de rapportage?
2. Bedrijfsgegevens:
UO-nummer | Postadres | ||
Postcode | |||
Bedrijfsnaam | Plaats | ||
Contactpersoon | Telefoon | ||
Fax | |||
Bedrijfsadres | Emailadres | ||
Postcode | |||
Plaats | Gemeente | ||
Waterschap | |||
Naam geaccepteerde deskundige |
3. Overige bedrijfsgegevens (aankruisen wat van toepassing is):
Teeltwijze: | |
♢ Grondteelt | |
♢ Substraatteelt1 | |
♢ Grondteelt en substraatteelt | |
Bij substraatteelt aangeven waarop lozing van spuiwater of drainwater plaatsvindt (bij een combinatie van grond- en substraatteelt alleen deze invullen): | |
♢ Riolering | |
♢ Oppervlaktewater | |
♢ Lozing op riolering en oppervlaktewater | |
♢ Bodem (alleen indien geen drainagestelsel aanwezig is) | |
♢ Geen lozing op riolering of op oppervlaktewater | |
Bij grondteelt aangeven waarop lozing van drainagewater plaatsvindt: | |
♢ Riolering | |
♢ Oppervlaktewater | |
♢ Lozing op riolering en oppervlaktewater | |
♢ Bodem (alleen indien geen drainagestelsel aanwezig is) |
4. Alleen voor grondtelers: gerealiseerd verbruik aan stikstof en fosfor over het gehele afgelopen registratiejaar:
Onderdeel | Eenheid | Verbruik |
---|---|---|
N-gift | Kg N | |
P-gift | Kg P |
5. Berekende bedrijfsnorm verbruik in werkelijke eenheden:
Onderdeel | Eenheid | Bedrijfsnorm verbruik |
---|---|---|
N-gift | Kg N/ha | |
P-gift | Kg P/ha |
UO-nummer | |
Paraaf |
6. Volumes en samenstelling van het geloosde spuiwater of drainwater in het geval op substraat wordt geteeld:
UO-Periode | Hoeveelheid geloosd spuiwater of drainwater (in m3) | Datum monstername (in dag/mnd/jaartal) | Gehalte aan NH4 in het spuiwater of drainwater (in mmol per liter) | Gehalte aan NO3 in het spuiwater of drainwater (in mmol per liter) | Gehalte aan P in het spuiwater of drainwater (in mmol per liter) |
---|---|---|---|---|---|
1 | |||||
2 | |||||
3 | |||||
4 | |||||
5 | |||||
6 | |||||
7 | |||||
8 | |||||
9 | |||||
10 | |||||
11 | |||||
12 | |||||
13 |
Opmerking 1: de hoeveelheid geloosd spuiwater of drainwater moet eenmaal per 4 weken worden gemeten. Als in een bepaalde periode geen spuiwater of drainwater is geloosd, dient u dit ook te vermelden door een ‘nul’ op te nemen.
Opmerking 2: de samenstelling van het geloosde water op gehalte aan NH4, NO3 of P moet eenmaal per 13 weken worden gemeten. Zorg voor een goede verdeling van deze analyses over het jaar. Indien gedurende 13 weken geen spuiwater of drainwater is geloosd, is het niet nodig om in deze periode analyses uit te voeren.
Opmerking 3: als u helemaal geen spuiwater of drainwater op oppervlaktewater en/of de riolering loost (zie onder vraag 3), dan hoeft u deze tabel niet in te vullen.
7. Volumes en samenstelling van het geloosde drainagewater indien sprake is van een grondteelt:
UO-Periode | Hoeveelheid geloosd drainagewater (in m3) | Datum monstername (in dag/mnd/jaartal) | Gehalte aan NH4 in het drainagewater (in mmol per liter) | Gehalte aan NO3 in het drainagewater (in mmol per liter) | Gehalte aan P in het drainagewater (in mmol per liter) |
---|---|---|---|---|---|
1 | |||||
2 | |||||
3 | |||||
4 | |||||
5 | |||||
6 | |||||
7 | |||||
8 | |||||
9 | |||||
10 | |||||
11 | |||||
12 | |||||
13 |
Opmerking 1: de hoeveelheid geloosd drainagewater moet eenmaal per 4 weken worden gemeten. Als in een bepaalde periode geen drainagewater is geloosd, dient u dit ook te vermelden door een ‘nul’ op te nemen.
Opmerking 2: de samenstelling van het geloosde water op gehalte aan NH4, NO3 of P moet eenmaal per 13 weken worden gemeten. Zorg voor een goede verdeling van deze analyses over het jaar. Indien er gedurende 13 weken geen drainagewater is geloosd, is het niet nodig om in deze periode analyses uit te voeren.
Opmerking 3: als u helemaal geen drainagewater op oppervlaktewater en/of de riolering loost (zie onder vraag 3), dan hoeft u deze tabel niet in te vullen.
UO-nummer | |
Paraaf |
8. Oppervlak per periode voor gewas of gewasgroep (in hectare):
Gewasgroep (code) | Periode | Oppervlakte | |
---|---|---|---|
Van week1 | Tot en met week1 | (in ha) | |
Onbeteeld (000) | |||
Geen registratieplicht (999) | |||
UO-nummer | |
Paraaf |
9. Opmerkingen:
10. Aldus naar waarheid opgemaakt:
Naam | |
Datum | |
Plaats | |
Handtekening |
11. Getoetst op juistheid en volledigheid door geaccepteerde deskundige:
Naam | |
Datum | |
Plaats | |
Volledig (ja/nee) | |
Handtekening |
UO-nummer |
Jaarlijks dienen de gegevens op dit formulier voor 1 mei te worden gerapporteerd aan de Stichting UO-IMT. Bij voorkeur vindt de rapportage digitaal plaats door de geaccepteerde deskundige. Bij uitzondering kan de geaccepteerde deskundige de rapportage versturen aan: UO-Datamanagement, Postbus 18505, 2502 EM Den Haag, servicedesk@uo-glastuinbouw.nl. De website is www.uo-glastuinbouw.nl.
De bevoegde gezagen (gemeenten, waterschappen, en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit) hebben de Stichting UO-IMT opgericht met als doel alle registratiegegevens op één punt te verzamelen. De Stichting UO-IMT zorgt voor de (wettelijk verplichte) rapportage aan het bevoegd gezag.
De jaarrapportage dient door een geaccepteerde deskundige te worden beoordeeld op juistheid en volledigheid. Een bewijs van de beoordeling, afgegeven door of namens degene die de beoordeling heeft uitgevoerd, wordt bij de rapportage gevoegd. Als bewijs volstaat een handtekening van de geaccepteerde deskundige of het digitaal aanleveren van de jaarrapportage door de geaccepteerde deskundige. Een lijst van door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundigen is te vinden op de website www.uo-glastuinbouw.nl.
Het Activiteitenbesluit maakt voor de rapportageverplichting onderscheid tussen telers op substraat en telers in de grond. Grondtelers rapporteren het verbruik van mineralen en emissiegegevens en substraattelers rapporteren alleen de emissiegegevens (zoals gevraagd onder 6).
Alle gegevens die u gebruikt voor deze rapportage (meetgegevens, logboek, berekeningen, facturen, afleveringsbewijzen, etc) dient u ten minste vijf jaar te bewaren. U wordt aangeraden een kopie van dit formulier te bewaren in uw eigen administratie.
Dit formulier dient ingevuld te worden per inrichting. Meestal is dit een locatie waarop een glastuinbouwbedrijf is gevestigd. Het kan zijn dat uw bedrijf uit meerdere inrichtingen / locaties bestaat. Uw gemeente kan u aangeven waar de grens van de inrichting is gelegen.
1. Hier geeft u het kalenderjaar aan waarover deze jaarrapportage gaat (bijvoorbeeld 2010).
2. Adresgegevens en UO-nummer: zodra uw gegevens bekend zijn bij het bevoegd gezag krijgt u via de UO-IMT een UO-nummer. Als u nog geen UO-nummer heeft, dan kunt u dit via de gemeente opvragen.
3. Uw teeltwijze bepaalt wat u dient te rapporteren. Zowel substraattelers als grondtelers worden verzocht de emissiegegevens te rapporteren. Bij een grondteelt moet u daarnaast ook de verbruiksgegevens rapporteren.
4. Verbruik aan stikstof en fosfor voor grondteeltbedrijven: om het door u gerealiseerde verbruik over het hele kalenderjaar te berekenen, telt u bijvoorbeeld de waarden voor de dertien perioden (zoals u bijhoudt in uw logboek) bij elkaar op. Het verbruik moet ingevuld worden in de aangegeven eenheden.
5. De bedrijfsjaarnorm dient u per milieuveld uit te rekenen in de aangegeven eenheden (kilogram N en P per hectare voor meststoffen). U moet dus ook zelf per meststof de hoeveelheid N en P uitrekenen.
De regels voor de berekeningen kunt u vinden in het Activiteitenbesluit en de toelichtingen daarop. Uitleg en enkele voorbeeldberekeningen zijn te vinden in het Handboek Milieumaatregelen Glastuinbouw (te vinden op www.glami.nl). Bij twijfel is de tekst van het Activiteitenbesluit altijd bindend. Anders: een geaccepteerde deskundige kan voor u de berekeningen uitvoeren.
6/7. Hier moet gerapporteerd worden wat bedrijven geloosd hebben: spuiwater of drainwater voor de substraatteeltbedrijven en drainagewater voor de grondteeltbedrijven. In de Activiteitenregeling is opgenomen dat eenmaal per 4 weken de geloosde hoeveelheid spuiwater (het niet te gebruiken drainwater) op riolering en/of oppervlaktewater moet worden gemeten en geregistreerd. Daarnaast dient minimaal 4 keer per jaar (1 keer per 13 weken) het gehalte NH4, NO3 en P van het spuiwater, drainwater of drainagewater te worden gemeten en geregistreerd. Let op dat u deze metingen verspreidt over het jaar, oftewel in elk kwartaal een meting uitvoert. Vermeld steeds de datum van monstername. Bij substraatteelten volstaat het om de analysegegevens van een drain- of matmonster toe te sturen.
8. Hier wordt u gevraagd aan te geven wat u het afgelopen kalenderjaar heeft geteeld.
Per gewas en gewasgroep geeft u aan in welke weken u dit hebt geteeld en op welk oppervlak (in hectare, met een nauwkeurigheid van vier cijfers achter de komma). Als het beteeld oppervlak van een gewas in het jaar wijzigt kunt u hiervoor twee of meer regels gebruiken. Bijv. tomaat: van week 1 tot en met 34 op 1,5340 ha en tomaat van week 34 tot 48 op 2,5280 ha. Bij meer dan 3,5 dagen van een bepaalde teelt wordt dit afgerond naar één week.
In het eerste deel van de tabel geeft u aan op welke oppervlakken u welke gewassen heeft geteeld. Onbeteeld oppervlak (uw kas ligt bijvoorbeeld een aantal weken leeg tussen twee teelten) dient u apart te vermelden. Ook als u een periode van het jaar geen registratieverplichting heeft dient u dit apart te vermelden. In de tabel zijn de regels voor ‘onbeteeld oppervlak’ en ‘geen registratieverplichting’ al voorgedrukt.
Gewassen waarvoor opkweek plaatsvindt op uw bedrijf dient u apart te vermelden. Voor opkweek geldt namelijk een andere norm dan voor reguliere teelt, het apart opnemen is van belang voor de berekening van de juiste bedrijfsnorm voor uw bedrijf.
De term ‘geen registratieplicht’ geldt alleen bij bedrijfsbeëindiging of bij de start van een nieuw bedrijf tijdens het jaar. Voor de periode in dat jaar dat u dan nog niet of niet meer teelt geldt de term ‘geen registratieplicht’. Als een deel van uw kassen niet in gebruik is geldt de term ‘onbeteeld oppervlak’. Bij verhuur van een deel van de kas behoeft u dat deel niet meer te verantwoorden en zal dus het geregistreerde totale oppervlak verminderen. |
In het tweede deel van de tabel geeft u aan welke energietoepassingen u op uw bedrijf heeft gebruikt. Een energietoepassing is bijvoorbeeld de inzet van assimilatiebelichting. U geeft aan in welke weken de energietoepassing is ingezet en over welk oppervlakte. Het gebruik van energietoepassingen is van invloed op het berekenen van uw bedrijfsnorm, de bedrijfsnorm wordt verhoogd. Als u geen van de vier genoemde toepassingen heeft gebruikt, hoeft u hier niets in te vullen.
Als u meer ruimte nodig heeft in de tabel dan kunt u daarvoor een extra pagina toevoegen. Geeft u dit a.u.b. wel aan op het formulier, onder ‘opmerkingen’. Een voorbeeld van het invullen van deze tabel is onderaan de toelichting bijgevoegd.
9. Opmerkingen: Hier kunt u eventueel ter zake doende opmerkingen noteren.
10. Mocht u toch gebruik maken van dit formulier vergeet dan niet het formulier te dateren en te ondertekenen (en vergeet u ook niet alle pagina’s te paraferen en op alle pagina’s uw UO-nummer in te vullen).
11. De jaarrapportage dient volgens het Activiteitenbesluit te worden beoordeeld door een geaccepteerd deskundige. De geaccepteerd deskundige vermeldt in deze tabel of de jaarrapportage volledig is bevonden. Daarnaast voorziet de geaccepteerd deskundige het formulier van naam, datum en handtekening.
VOORBEELD Van het invullen van Tabel 1 |
Gewasgroep (code) | Periode | Oppervlakte | |
---|---|---|---|
Van week1 | Tot en met week1 | (in ha) | |
Onbeteeld (000) | 1 | 2 | 2,3000 |
Geen registratieplicht (999) | |||
Paprika (82) | 3 | 42 | 2,3000 |
Courgette (301) | 1 | 38 | 1,7000 |
Onbeteeld oppervlak (000) | 39 | 43 | 1,7000 |
Onbeteeld oppervlak (000) | 44 | 52 | 4,0000 |
Deze teler heeft op zijn bedrijf een totaal teeltoppervlak van 4 hectare (40.000 m2). Daarvan gebruikt hij dit jaar 2,3 ha voor paprikateelt, en 1,7 ha voor courgettes. Een gedeelte van het jaar, in de winter, ligt het bedrijf leeg.
In de tabel moet deze teler dus 3 dingen aangeven:
1. Wanneer en op welk oppervlak hij paprika’s teelt;
2. Wanneer en op welk oppervlak hij courgettes teelt;
3. Wanneer welk oppervlak onbeteeld is.
Eerst worden de gewassen ingevuld.
De teler teelt paprika’s van week 3 tot en met week 43 op 2,3 ha. De gewascode voor paprika is 82. Dit wordt opgenomen in de tabel l.
De teler teelt courgette van week 1 tot en met 38 op 1,7 ha. De gewascode voor courgette is 301. Ook dit wordt vermeld.
In deze rapportage is het belangrijk om ook de periodes te vermelden dat (een deel van de) tuin leeg staat. De rapportage is namelijk pas volledig als voor alle 52 (of 53) weken is vermeld wat er in de kas geteeld is.
Voor deze tuinder geldt dat de kas zowel in het begin van het jaar als het eind van het jaar, gedeeltelijk leeg staat. Dit wordt vermeld als onbeteeld oppervlak. Omdat het oppervlakte onbeteeld aan het eind van het jaar (vanaf week 43) verandert zijn hier drie regels voor nodig in de tabel.
Per week vergelijkt de teler het oppervlak dat in gebruik is voor paprika en courgette met het totale teeltoppervlak.
In week 1 en week 2 staan er al wel courgettes in de kas, maar nog geen paprika’s. 2,3 ha van het kasoppervlak is dus onbeteeld. Op de bovenste, voorgedrukte, regel van de tabel (‘onbeteeld’) geeft hij aan dat in week 1 en 2 2,3 ha onbeteeld is.
In de periode van week 3 tot en met week 38 is het totale kasoppervlak in gebruik voor paprika’s en courgettes. Er is dus in deze periode geen onbeteeld oppervlak.
In de weken 39 tot en met 42 is 1,7 ha onbeteeld. De tuinder neemt dit op in de tabel. Vanaf week 43 staat de hele tuin leeg. Ook dit wordt vermeld in de tabel.
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) moeten inrichtingen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, voldoen aan algemene regels die voorschriften met betrekking tot de bescherming van het milieu bevatte, of te beschikken over een omgevingsvergunning milieu. Daarnaast kunnen er algemene regels of een vergunningplicht gelden voor lozingen op een oppervlaktewaterlichaam ingevolge de Waterwet of voor lozingen in de bodem ingevolge de Wet bodembescherming. De algemene regels voor inrichtingen zijn onder meer opgenomen in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) en de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Activiteitenregeling). Met deze regeling wordt de Activiteitenregeling gewijzigd.
Deze regeling is tot stand gekomen in het kader van de wijziging van het Activiteitenbesluit, waarmee agrarische activiteiten onder de werking van het Activiteitenbesluit worden gebracht. Het gaat daarbij om agrarische activiteiten die voorheen waren geregeld in het Besluit landbouw milieubeheer, het Besluit glastuinbouw en het Besluit mestbassins milieubeheer. Met de wijziging van het Activiteitenbesluit (hierna: wijzigingsbesluit) is tevens de omgevingsvergunningplicht voor een aantal categorieën van agrarische inrichtingen opgeheven. Het betreft met name activiteiten bij intensieve veehouderijen. Voorts is de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit uitgebreid met een aantal agrarische activiteiten die deels ook buiten de inrichting kunnen plaatsvinden. Het betreft de activiteiten die voorheen waren gereguleerd in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij en ten dele ook in het Lozingenbesluit bodembescherming. Tot slot is met het wijzigingsbesluit de watervergunningplicht voor een aantal agrarische lozingen op oppervlaktewaterlichamen opgeheven en vervangen door algemene regels.
Met deze regeling worden voorschriften voor de agrarische inrichtingen en de agrarische activiteiten toegevoegd aan de Activiteitenregeling.
Voor een uitgebreide toelichting over de aanleiding, het doel en de inhoud van de wijziging van het Activiteitenbesluit met betrekking tot de agrarische activiteiten wordt verwezen naar het algemene deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
Voor de regels die zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit geldt dat zij doorslaggevend zijn voor de omvang van de verplichtingen voor de drijver van de inrichtingen of dat zij noodzakelijk zijn in het kader van de bescherming van het milieu. Het Activiteitenbesluit bevat dan ook waar mogelijk doelvoorschriften. In de Activiteitenregeling zijn de maatregelen met name in de vorm van middelvoorschriften opgenomen. Er is daarbij een onderscheid gemaakt tussen verplichte en erkende maatregelen.
Voor een uitgebreide toelichting over de ‘verplichte’ en ‘erkende’ maatregelen wordt verwezen naar het algemene deel van de toelichting bij de Activiteitenregeling (zie Staatscourant van 16 november 2007, nr. 223).
In het kader van het wijzigingsbesluit is onderzoek gedaan naar de effecten van het wijzigingsbesluit en deze regeling voor het bedrijfsleven, overheid en milieu. Hierbij wordt opgemerkt dat als uitgangspunt bij het wijzigen van het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gold dat geen verzwaringen zouden worden doorgevoerd, tenzij daar echt noodzaak toe was.
In paragraaf 10 van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit wordt uitvoerig ingegaan op deze punten. Voor een toelichting op de effecten voor het bedrijfsleven, overheden en het milieu wordt derhalve verwezen naar deze paragraaf uit het algemene deel van de toelichting bij het wijzigingsbesluit.
Bij de totstandkoming van het wijzigingsbesluit en deze regeling is veel aandacht besteed aan verbetering van de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid. In paragraaf 12 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid. Voor een toelichting op dit punt wordt derhalve verwezen naar deze paragraaf uit het algemene deel van de toelichting bij het wijzigingsbesluit.
Het ontwerp van deze regeling is op PM gemeld aan de Europese Commissie van de Europese gemeenschappen (notificatienummer …/…/NL) ter voldoening van artikel 8, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende de informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217).
PM (opmerkingen van de Commissie)
De ontwerpwijzigingsregeling is niet aan de WTO gemeld, omdat het in dat kader geen significante gevolgen heeft.
PM
Een afdekking van een mestbassin heeft als primair doel de ammoniakemissie terug te dringen. Naast constructieve afdekkingen (bijv. een kap of een overkapping) is het ook mogelijk om een drijfkleed toe te passen. Een drijfkleed drijft op de vloeistof en beweegt mee op en neer al naar gelang het variërende volume. Drijfkleden kunnen worden voorzien van mixluiken. Een constructieve afdekking heeft als voordeel dat er geen regenwater in het mestbassin terecht komt. Als een mestbassin niet sterk genoeg is om een kap te dragen, is een drijfkleed een oplossing.
Een foliebassin is een met folie beklede grondput met of zonder omdijking, niet te verwarren met een mestzak.
De kwaliteitsverklaring geeft aan dat een mestbassin of afdekking voldoet aan de eisen zoals vastgelegd in de nationale beoordelingsrichtlijn BRL 2342. Deze kwaliteitsverklaring wordt afgegeven in de vorm van een KOMO® attest.
Mestdicht is gedefinieerd als een zeer beperkte hoeveelheid mest als vloeistof naar de bodem doorlatend. Een betonnen vloer of een aaneengesloten verharding worden beschouwd als mestdicht.
Een mestzak is een mestbassin, geheel of grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein, voornamelijk opgebouwd uit kunststoffolies waarvan de bodemafdichting en afdekking één geheel vormen. Niet te verwarren met een foliebassin. Een mestzak is grotendeels gelegen boven het aansluitende terrein en een foliebassin in een grondput, grotendeels onder het aansluitende terrein.
De referentieperiode is het tijdsbestek waarbinnen een bassin moet blijven voldoen aan de in de beoordelingsrichtlijn BRL 2342 gestelde eisen. Na deze periode moet keuring van het bassin plaatsvinden overeenkomstig de beoordelingsrichtlijn BRL 2344 en wordt een advies gegeven voor een nieuwe referentieperiode.
Dit is de Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO® attest voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins. Deze beoordelingsrichtlijn is opgesteld door het College van Deskundigen Agrotechniek van Kiwa, waarin belanghebbende partijen op het gebied van mestbassins en afdekkingen zijn vertegenwoordigd. In deze beoordelingsrichtlijn is vastgelegd wat de voorwaarden zijn voor de geaccrediteerde instelling om een kwaliteitsverklaring voor mestbassins en afdekkingen af te geven. De af te geven kwaliteitsverklaring wordt aangeduid als KOMO® attest.
Dit is de Nationale beoordelingsrichtlijn voor het KOMO® procescertificaat voor de advisering verlenging referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins. Deze beoordelingsrichtlijn is opgesteld door het College van Deskundigen Agrotechniek van Kiwa, waarin belanghebbende partijen op het gebied van advisering verlenging referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen zijn vertegenwoordigd. In deze beoordelingsrichtlijn is vastgelegd wat de voorwaarden zijn voor de geaccrediteerde instelling om een kwaliteitsverklaring af te geven aan een instelling om te mogen adviseren over verlenging van de referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen. De af te geven kwaliteitsverklaring wordt aangeduid als KOMO® procescertificaat.
Het wassen van motorvoertuigen en werktuigen dient in principe plaats te vinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding. Vanwege de aard van de activiteit waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de vloer of verharding stromen zijn andere voorzieningen niet toereikend. Op grond van artikel 2.1 van de Activiteitenregeling dient deze vloer of verharding periodiek gekeurd te worden.
Op de verplichting om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte vloer of verharding is in artikel 3.23, tweede lid, van het wijzigingsbesluit een uitzondering gemaakt voor de situatie waarbij maximaal één motorvoertuig of werktuig per week wordt gewassen. De bodemrisico’s wegen in dergelijke gevallen namelijk niet op tegen de lasten die het aanleggen van vloeistofdichte vloeren en verhardingen met zich meebrengen. De uitzondering heeft na invoering van deze wijzigingsregeling ook betrekking op het wassen van landbouwwerktuigen of landbouwmachines. Deze uitzondering heeft geen betrekking op autobussen en vrachtwagens. Dergelijke motorvoertuigen zullen derhalve altijd boven een vloeistofdichte vloer of verharding moeten worden gewassen.
Verder is in het tweede lid een uitzondering opgenomen voor het wassen van motorvoertuigen in of boven een mobiele wasinstallatie. Dergelijke installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast binnen inrichtingen die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen. Op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij het wassen in een mobiele installatie is artikel 3.25 van het Activiteitenbesluit van toepassing. De regels voor het lozen verschillen aldus niet van de regels die gelden bij vaste wasinstallaties. Het deconserveren van nieuwe auto’s valt niet onder het begrip wassen. De voorschriften voor het deconserveren zijn opgenomen in artikel 4.97 van de Activiteitenregeling.
Dit artikel bevat voorschriften over het treffen van bodembeschermende voorzieningen om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren dan wel verontreiniging van het oppervlaktewaterlichaam te voorkomen.
Indien het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen gedurende ten hoogste twee weken op eenzelfde locatie plaatsvindt, is in het algemeen geen sprake van opslag in de zin van de Wet milieubeheer. In dat geval is het treffen van voorzieningen niet voorgeschreven.
Indien een opslag van agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar niet langer dan een half jaar op eenzelfde locatie plaatsvindt én er sprake is van een inrichting, moeten maatregelen worden getroffen die gericht zijn op bodembescherming. Materialen zoals turf en stro worden als absorberend gezien. Het derde lid voorkomt dat een absorberende laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Daardoor neemt het absorberend vermogen af. Dat is ongewenst omdat dan een ophoping van nutriënten kan ontstaan en doorslag kan optreden. De opslag dient voorts zodanig te worden ingericht ‘dat contact met hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen’. Dat kan worden gerealiseerd door gedurende de hele periode de opslag te laten plaatsvinden onder een vaste constructie, zoals een overkapping, een zeil of een andere vorm van permanente bovenafdekking.
Bij opslag langer dan zes maanden volstaat een absorberende laag echter niet en dient een ten minste vloeistofkerende vloer aanwezig te zijn.
In het vijfde lid wordt voorgeschreven dat vrijkomende vloeistoffen worden opgevangen. Op deze manier wordt voorkomen dat deze vloeistoffen af kunnen stromen naar een oppervlaktewaterlichaam of als puntbron kunnen infiltreren in de bodem.
Voor het opslaan van pluimveemest is een afwijkende regeling opgenomen in het zevende lid. Voor het opslaan van pluimveemest wordt alles behalve een open opslag als beste beschikbare techniek (BBT) beschouwd. Dit is in lijn met de BREF intensieve veehouderijen. In deze BREF is opgenomen dat de opslag van kippenmest in een loods als BBT wordt aangemerkt. De loods moet dan wel een vloeistofkerende vloer en voldoende ventilatie hebben. In de BREF staat verder vermeld dat het moet gaan om een gesloten constructie met ventilatieopeningen en een deur voor transport. De ventilatie is bedoeld om te voorkomen dat condensatie optreedt. Voor een opslag korter dan twee weken gelden minder eisen dan voor langdurige opslag (langer dan twee weken). Het voorschrift geldt niet voor droge pluimveemest. Dit is mest met een drogestofgehalte van minimaal 80%.
Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit heeft betrekking op het uitvoeren van een nulsituatie-onderzoek of eindsituatie-onderzoek indien een bodembedreigende activiteit wordt uitgevoerd binnen de inrichting. Uitgaande van de reeds aanwezige voorzieningen en maatregelen bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen kan een bodemonderzoek ter plaatse achterwege blijven vanwege het hierdoor geringe risico op bodemverontreiniging.
Op grond van het Besluit mestbassins milieubeheer en het Besluit landbouw milieubeheer hoefden mestbassins die tot stand zijn gebracht voor 1 juni 1987 niet te worden afgedekt. Aangezien de referentieperiode van deze mestbassins inmiddels is verlopen, wordt dit onderscheid in het wijzigingsbesluit opgeheven. De voorschriften uit het wijzigingsbesluit en de wijzigingsregeling zijn van toepassing op alle mestbassins. Dat betekent dat ook de mestbassins die tot stand zijn gebracht voor 1 juni 1987 moeten worden afgedekt. Voor bestaande mesbassins zonder afdekking treedt de verplichting om het bassin af te dekken een jaar na goedkeuring van het mestbassin inwerking (zie artikel 6.5d).
In dit artikel wordt verwezen naar de BRL 2342: Nationale Beoordelingsrichtlijn voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen. Deze beoordelingsrichtlijn wordt in 2011 herzien. Eisen die voorheen niet in de BRL stonden, maar in de Richtlijnen mestbassins 1992, worden met deze nieuwe versie in de BRL opgenomen.
Ook mestkelders moeten voldoen aan BRL 2342. Voor bestaande mestkelders is overgangsrecht opgenomen in artikel 6.5f.
Een kwaliteitsverklaring conform BRL 2342, afgegeven door een geaccrediteerde instelling, is een bewijs dat het mestbassin en de afdekking voldoen aan de eisen van BRL 2342. Deze verklaring wordt afgegeven in de vorm van een KOMO® attest.De eisen in de beoordelingsrichtlijn zijn gebaseerd op de Richtlijnen mestbassins 1992 en het Bouwbesluit. De verklaring wordt eenmalig afgegeven aan de leverancier van het mestbassin of de afdekking en ziet op de uitvoering van het mestbassin. Deze verklaring ziet niet op de juiste bouwkundige aanleg van het bassin. Het bevoegd gezag zal de aanleg moeten controleren. Logischerwijs ligt hier een taak voor de afdeling Bouwtoezicht.
De voor 1 november 2006 afgegeven geschiktheidsverklaringen voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins worden aan de nieuwe BRL 2342 aangepast nadat de betreffende geldigheidsdatum is verstreken.
Uitgangspunt van artikel 3.70 is dat indien aan de BRL 2342 wordt voldaan, sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico. Als een kwaliteitsverklaring is afgegeven, voldoet het ontwerp van het mestbassin aan BRL 2342 en is dit voldoende voor een verwaarloosbaar bodemrisico. Voor het gebruik van het mestbassin zijn aanvullende maatregelen opgenomen om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken.
De geaccrediteerde instelling controleert jaarlijks alle gecertificeerde bedrijven op de kwaliteitssysteemeisen die in de BRL 2342 zijn opgenomen (organisatiegerichte inspectie). Daarnaast wordt bij elk bedrijf ten minste tweemaal per jaar een inspectie uitgevoerd tijdens de bouw van een mestbassin (projectgerichte inspectie).
Het derde lid brengt met zich mee dat regelmatig een visuele inspectie plaatsvindt. Bij een visuele inspectie kunnen de volgende aspecten van belang zijn:
Roestvorming: Bij metalen silo’s is roestvorming een aandachtspunt, met name inwendige roestvorming. Niet behandelde roestplekken kunnen leiden tot diepere roest en uiteindelijk lekkage. Op de plaats waar een mestzak in een metalen mestsilo de wanden raakt, treedt versneld roestvorming op. Ook het afdekken kan leiden tot versnelde roestvorming.
Ook spanbanden kunnen worden beschadigd na bijvoorbeeld aanrijding en gaan roesten. Bij een visuele inspectie kunnen roestplekken tijdig gerepareerd worden.
Scheuren: Wanneer in betonnen silo’s scheuren groter dan 0,1 mm voorkomen, kan door invreten van gassen en mest betonrot ontstaan. Dit kan voorkomen bij oudere silo’s waar op een later tijdstip een (te zware) afdekking is geplaatst.
Krimp of uitzetting van hout: Houten silo’s zijn gevoelig voor krimp of uitzetting met name in de eerste jaren. Zo nodig moeten de spanbanden bijgesteld worden. Daarna moeten de planken worden gecontroleerd.
Beschadigingen folie: Voor foliebassins, mestzakken en binnenafdichtingen zijn de kwaliteitsaspecten van de folie, zoals verkleuring, dikte, ontluchting, trekkracht en lasverbindingen van groot belang.
In dit artikel is voor de keuring van mestbassins verwezen naar de BRL 2344: Nationale Beoordelingsrichtlijn voor verlenging referentieperiode voor mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, Kiwa N.V. Certificatie en Keuringen. In het negende lid zijn bestaande mestkelders vanwege het ontbreken van mogelijkheden om te keuren uitgesloten van de keuringsplicht.
Op basis van de BRL 2344 kunnen inspectiebedrijven een KOMO® procescertificaat verwerven om inspecties uit te voeren onder KOMO-keur. Bedrijven zijn gecertificeerd voor een specifiek type mestbassin of afdekking. Niet elk gecertificeerd bedrijf is bevoegd voor het keuren van alle typen mestbassins. Meer informatie hierover is te vinden op de website van KIWA: www.kiwa.nl.
BRL 2344 heeft betrekking op de advisering van de kwaliteit van mestbassins en afdekkingen voor mestbassins, teneinde vast te stellen of van een volgende periode van gebruik sprake kan zijn. Het resultaat van het uitgevoerde proces door de procescertificaathouder is een ‘advies nieuwe referentieperiode’. Dit advies wordt vastgelegd in het rapport ‘Advies referentieperiode’. Elk rapport moet zijn voorzien van een origineel logo van de certificaathouder.
De BRL voorziet in een verplichte inwendige inspectie voor stalen mestbassins. Uit de praktijk is gebleken dat stalen silo’s veel gebreken vertonen (met name corrosie) en inwendige inspectie absoluut noodzakelijk is.
De geaccrediteerde instelling controleert jaarlijks alle gecertificeerde bedrijven op de kwaliteitssysteemeisen die in de BRL 2344 zijn opgenomen (organisatiegerichte inspectie). Daarnaast wordt bij elk bedrijf periodiek een inspectie uitgevoerd tijdens de inspectie van een mestbassin (projectgerichte inspectie).
Om te voorkomen dat bodemverontreiniging ontstaat bij het vullen en het leegzuigen van het mestbassin, moet het vul- en zuigpunt zijn voorzien van een mestdichte morsput of lekbak.
De aard van bijproducten kan aanleiding geven voor geurhinder. Het ene bijproduct veroorzaakt meer geur dan het andere. Zo heeft uiensap doorgaans een onaangenamere geur dan aardappelproducten. Op basis van praktijkervaringen kan gesteld worden dat vismeelproducten, uienproducten, maïskweekwater en aardappeldiksap vanwege de aard van het product vaak stinken. Producten zoals zuivelproducten zijn bederfelijke producten die daarom tot geurhinder kunnen leiden. Sommige bijproducten worden gefermenteerd of aangezuurd aangeleverd om de houdbaarheid te bevorderen. Bij producten als tarwezetmeel, aardappelproducten, vetten en andere relatief droge producten zijn er doorgaans weinig stankproblemen. In zijn algemeenheid geldt: hoe natter, hoe meer risico op geurhinder. Geuremissie kan o.a. ontstaan bij het vullen, de opslag, het mengen en slecht management (morsen, slechte reiniging).
Bij het stellen van maatwerkvoorschriften vanwege onaanvaardbare geurhinder moet de systematiek van de NeR worden gevolgd. Het uitgangspunt voor de beoordeling is de geursituatie en de uitvoering van de activiteiten volgens de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Het bevoegd gezag stelt vast wat het acceptabel hinderniveau is en maakt een afweging welke maatregelen noodzakelijk zijn op basis van de geurbelasting in relatie tot de hinder.
In dit artikel van de regeling wordt een indeling van gewassen als bedoeld in artikel 3.60, zesde lid, van het besluit vastgesteld. Hiermee worden gewassen die in een kas worden geteeld of gekweekt gekoppeld aan een emissieklasse. De indeling is gebaseerd op de beschikbare gegevens van emissies van glastuinbouwbedrijven met substraatteelt. Daaruit blijkt dat de emissie per gewas grote verschillen kent. De norm is vast gesteld op een waarde waar ca. 70% van de bedrijven aan kan voldoen (70-percentiel).
Met deze indeling van gewassen is vastgelegd aan welke maximale emissie per hectare per jaar een teelt moet voldoen en met welke stappen tot 2018 de emissie moet worden gereduceerd. In 2015 ligt de norm op de 50 percentiel waarde. De ambitie is om in 2027 op een emissiewaarde van nagenoeg nul uit te komen. In het Platform Duurzame glastuinbouw is deze werkwijze afgesproken en zal de voortgang worden gevolgd en geëvalueerd. Voor meer toelichting wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
In artikel 3.77 van de regeling wordt voor de substraatteelt aangegeven wat en hoe vaak er gemeten, geregistreerd en geanalyseerd moet worden in het te lozen afvalwater en het toedieningswater. Het artikel geeft aan dat de verplichtingen gelden voor elk lozingspunt en dus niet voor één representatief lozingspunt. De frequentie van de meting en registratie van het volume bedraagt eens in de vier weken. De analyse van het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen, natrium en de geleidingswaarde in het drainwater dient eens in de acht weken te gebeuren en ten minste een keer in de weken 49 tot 52. Deze frequentie is nodig om een enigszins betrouwbare waarde voor de jaarlijkse emissie per hectare te kunnen bepalen. Dit betekent dat de frequentie van de analyse iets hoger ligt dan voorheen op basis van het Besluit glastuinbouw is voorgeschreven. Dit voorschrift gaat uit van eens per kwartaal.
Verder is in het vierde lid van dit artikel de vereiste nauwkeurigheid van de meetinstrumenten vastgelegd. In afwijkende omstandigheden kan het bevoegd gezag via maatwerkvoorschriften specifieke voorschriften met betrekking tot uitvoering van het meten en registreren van het volume drainwater en het volume voedingswater en met betrekking tot het analyseren en registreren van het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen in het drainwater opleggen. Een en ander is geregeld in het vijfde lid.
In dit artikel zijn waarden vastgelegd die een bovengrens vormen voor het gebruik van stikstof en fosfor. Dit is een verplichting vanuit de Europese wet- en regelgeving, met name de Nitraatrichtlijn.
De gekozen waarden liggen op een niveau waaraan vrijwel elk bedrijf kan voldoen en zijn met name bedoeld om tegen excessen te kunnen optreden. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit.
In artikel 3.79 van deze regeling wordt voor de grondteelt aangegeven wat en hoe vaak er gemeten, geregistreerd en geanalyseerd moet worden in het te lozen afvalwater en het toedieningswater. Het artikel geeft aan dat de verplichtingen gelden voor een representatief lozingspunt en dus niet voor elk lozingspunt. De frequentie van de meting en registratie van het volume van toegediend voedingswater, hergebruikt drainagewater en geloosd drainagewater bedraagt eens in de vier weken. De analyse van het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen in het drainagewater dient eens per kwartaal (dertien weken) te gebeuren.
Verder is in het vierde lid van dit artikel de vereiste nauwkeurigheid van de meetinstrumenten vastgelegd. In afwijkende omstandigheden kan het bevoegd gezag via maatwerkvoorschriften specifieke voorschriften met betrekking tot uitvoering van het meten en registreren van het voedingswater en het drainagewater en met betrekking tot het meten, analyseren en registreren van het totale gehalte aan stikstof- en fosforverbindingen in het drainagewater opleggen. Een en ander is geregeld in het vijfde lid.
Het zevende lid van dit artikel bevat voorschriften die nodig zijn om de behoefte van het gewas te bepalen. Bemesting naar behoefte van het gewas is een verplichting vanuit de Nitraatrichtlijn.
Om de mestgift aan te kunnen passen aan de behoefte van het gewas is voorgeschreven dat het gehalte aan meststoffen dat reeds in de grond aanwezig is eens per kwartaal wordt bepaald.
Tevens dient de hoeveelheid toegediende meststoffen en de oppervlakte die wordt bemest, te worden geregistreerd. De registratie van de totale hoeveelheid toegediende stikstof- en fosforverbindingen per oppervlakte-eenheid per jaar levert de teler belangrijke informatie om samen met andere gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering na te gaan of er is bemest naar behoefte van het gewas. Het achtste lid geeft aan hoe de berekening dient te worden uitgevoerd.
Het is de verantwoordelijkheid van de teler om de bedrijfsvoering zo in te richten dat mest- en watergift zijn afgestemd op de behoefte van het gewas. De meet- registratie en analyse verplichtingen leveren informatie die gebruikt kan worden om na te gaan of aan deze verplichting wordt voldaan. Indien nodig kan het bevoegd gezag via maatwerkvoorschrift aanvullende eisen stellen om de verantwoording verder in te vullen. In artikel 3.69 van het wijzigingsbesluit is deze verantwoording vastgelegd. Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat de teler op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag een verantwoording op van de meststoffengift en de watergift, bedoeld in artikel 3.66, tweede lid, van het wijzigingsbesluit moet kunnen geven. En het zesde lid van artikel 3.69 van het wijzigingsbesluit regelt dat het bevoegd gezag aanvullende onderzoeksverplichtingen kan stellen ter verantwoording van het mest- en waterverbruik.
Artikel 3.80 bevat enkele eisen ten aanzien van de volumemetingen. Deze eisen zijn opgesteld om het bevoegd gezag een betrouwbare waarde van het volume te garanderen en te kunnen handhaven als de volumemeting niet op adequate wijze plaatsvindt. Het artikel is van toepassing op alle volumemetingen die op basis van het besluit moeten worden uitgevoerd.
Artikel 3.81 legt het model vast voor de rapportage, die in de artikelen 3.63, eerste lid, en 3.69, eerste lid, van het besluit staat genoemd. Het model is opgesteld door de Uitvoeringsorganisatie van het Platform Duurzame Glastuinbouw, die de door de telers aangeleverde data verwerkt tot een rapportage per gewas en sector. Het model wordt opgenomen in bijlage 6 bij de Activiteitenregeling.
Artikel 3.82 geeft de voorkeursvolgorde voor het lozen van afvalwater. Deze is niet gewijzigd ten opzichte van het voormalige Besluit glastuinbouw.
In artikel 3.84 is expliciet bepaald dat een emissiescherm aan de grond bevestigd moet zijn. Daarnaast dient het emissiescherm zodanig geplaatst te worden dat geen gewasbeschermingsmiddelen of bladmeststoffen van het scherm in het oppervlaktewater kunnen druppelen.
Het gebruik van een emissiescherm is een maatregel ter voorkoming van drift. Om dit te bereiken dient het emissiescherm te bestaan uit ondoorlatend materiaal of uit materiaal dat de wind sterk reduceert, dient het emissiescherm ten minste even hoog te zijn als de hoogste gebruikte spuitdop en dient het emissiescherm (met uitzondering van een doorrijscherm op de koppakker) aaneengesloten te zijn.
Het vanggewas (ofwel windhaag) vangt verwaaide spuitdruppels af. Om dit te bereiken dient het vanggewas ten minste van gelijke hoogte te zijn als de hoogste in werking zijnde spuitdop en als het gewas op het perceel. Ook dient het vanggewas (met uitzondering van een doorrijscherm op de koppakker) aaneengesloten te zijn.
Om de drift in voldoende mate te beperken dienen de in de tabellen genoemde driftarme spuitdoppen te worden gebruikt. Bij de doppen die genoemd zijn in het eerste deel van de tabel is de maximale spuitdruk gegeven. Spuiten met een hogere spuitdruk is niet toegestaan omdat dan niet wordt voldaan aan de beoogde driftreductie. Het tweede deel van de tabel betreft de zogenoemde luchtvloeistofmengdoppen. Bij deze categorie van driftarme spuitdoppen is er geen sprake van een maximale vloeistof en/of luchtdruk. Uit de onderzoeksgegevens is gebleken dat een lagere vloeistofdruk bij een gelijkblijvende luchtdruk een toename van de drift te veroorzaakt. Van de goedgekeurde drukken kan dan ook niet worden afgeweken.
Om in combinatie met de in het besluit voorgeschreven techniek de drift in voldoende mate te beperken dienen de in de tabel genoemde spuitdoppen te worden gebruikt in combinatie met voorgenoemde techniek. Voorwaarde bij gebruik van de spuitdoppen is dat wordt gespoten met een spuitdruk die gelijk of lager is dan in de tabel aangegeven spuitdruk.
Botrytis kan alleen met preventieve middelen betrouwbaar worden bestreden. Een waarschuwingssysteem berekent de kans dat bij een bepaalde combinatie van temperatuur en bladnatduur (de tijd dat het bladoppervlak aaneengesloten vochtig is) sporen van botrytis kunnen gaan kiemen en het blad kunnen infecteren. Wanneer de kans op infectie boven een drempelwaarde komt, dan is bescherming van het gewas nodig. De drempelwaarde is afhankelijk van de geteelde soort of cultivar. Het waarschuwingssysteem stuurt de gebruiker minimaal 6 dagen per week een bericht dat specifiek voor zijn regio de weersverwachting en verwachte infectiekansen weergeeft. Als de infectiekans boven een bepaalde drempelwaarde komt, wordt geadviseerd een bespuiting tegen botrytis toe te passen. Deze bespuiting is alleen nodig, als het gewas niet meer beschermd is door de vorige bespuiting.
Bij de laatste wijziging van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij is tussen betrokken partijen afgesproken dat de gewenste driftreductie wordt gehaald wanneer de driftdepositie in oppervlaktewater in de volbladsituatie van ten hoogste 1,5% bedraagt. De in de tabel genoemde spuitdoppen zijn doppen waarvan door een deskundig, onafhankelijk instituut is vastgesteld dat het gebruik van die spuitdoppen bij die wijze van bespuiten resulteert in een driftdepositie in oppervlaktewater in de volbladsituatie van ten hoogste 1,5%. Voorwaarde hierbij is dat de doppen gebruikt worden bij de in de tabel aangegeven spuitdruk of een lagere spuitdruk dan aangegeven.
In artikel 3.90 zijn eisen opgenomen waaraan de drukregistratievoorziening dient te voldoen. Om controle van de gebruikte spuitdruk door het bevoegd gezag ter plekke mogelijk te maken dient de actuele druk eenmaal per tien seconden geregistreerd te worden, dient de registratie van de druk gekoppeld te zijn aan een tijdregistratie en dienen de gegevens minimaal een uur bewaard te blijven.
De informatie die door de druksensor is geregistreerd dient door het bevoegd gezag uitgelezen te kunnen worden. Dit kan doormiddel van een USB aansluiting op de drukregistratievoorziening, waarbij het bevoegd gezag zorg draagt voor de uitleesapparatuur, maar ook het aflezen van de gebruikte spuitdruk via de display van de spuitcomputer die aanwezig is op de spuitmachine is een mogelijkheid.
In het tweede lid van artikel 3.91 zijn buitenlandse testmethoden aangewezen die gelijkwaardig zijn aan de in de artikelen 3.92 tot en met 3.96 beschreven testmethode. Doppen die op grond van deze methoden als driftarm zijn aangemerkt kunnen als zodanig worden toegepast. De lijst kan in de loop der tijd worden aangevuld. De voorschriften die op grond van artikel 3.96 gelden voor de inhoud van testcertificaten zijn ook van toepassing op testcertificaten die bij het uitvoeren van gelijkwaardige testmethoden worden opgesteld. Aangezien het bij die testmethoden om andere parameters gaat zijn deze voorschriften niet geheel letterlijk van toepassing maar in overeenkomstige mate.
De test wordt per type spuitdop uitgevoerd met drie testdoppen en met een referentiedop. Met de test wordt het volumepercentage van druppels kleiner dan 100 μm, die geproduceerd worden met de testdoppen en de referentiedop,vastgesteld. Artikel 3.92 geeft aan hoe de testdoppen worden geselecteerd. De referentiedop is een officiële standaarddop. In het kader van het Activiteitenbesluit is dit de grensdop tussen de klassen fijn en midden, volgens de British Crop Protection Council (BCPC)-klassificatie (31-030-F110 bij 3 bar). De referentiedop wordt bij de test gebruikt als ijkpunt voor het volumepercentage van de druppels kleiner dan 100 μm. De druppels kleiner dan 100 μm worden algemeen beschouwd als de meest driftgevoelige druppels. Door het volumepercentage van deze druppels te beperken zal normaal gesproken de drift afnemen. Alleen doppen waarvan het volumepercentage kleine druppels (driftgevoeligheid) minder dan de helft is van dat van de referentiedop worden beschouwd als driftarme doppen in de zin van het Activiteitenbesluit.
De drie testdoppen zijn monsters die worden geselecteerd uit een groep van tien nieuwe onbeschadigde doppen. De tien doppen worden uit een willekeurige partij doppen van een bepaald type en een bepaalde grootte genomen. De testdoppen worden geselecteerd door de vloeistofafgifte van de tien doppen te meten. Na het meten van de vloeistofafgifte wordt de mediaan bepaald. De drie doppen waarvan de vloeistofafgifte het dichtst bij de mediaan ligt worden gebruikt als testdoppen.
Door het meten van de druppelgroottekarakteristieken worden de eigenschappen van de doppen bepaald. Het gaat om de volgende druppelgroottekarakteristieken:
DV10: de diameter van druppels waarbij geldt dat 10% van het met de dop verspoten volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;
DV50(VMD): de diameter van druppels waarbij geldt dat 50% van het met de dop verspoten volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;
DV90: de diameter van druppels waarbij geldt dat 90% van het met de dop verspoten volume bestaat uit druppels met een diameter kleiner dan deze diameterwaarde;
V100: waarbij sprake is van het volume percentage aan druppels met een diameter kleiner dan 100 æm.
Bij de productie van spuitdoppen geeft de producent een bepaalde spuitdruk aan. De druk wordt uitgedrukt in bar en staat doorgaans vermeld in productinformatie. Bij het meten van de testdoppen moet de druk worden aangehouden waarbij de doppen volgens de producent driftarm zijn. Bij het meten van de referentiedruk moet een spuitdruk van drie bar worden aangehouden. Naast standaard hydraulische spuitdoppen kunnen ook speciale spuitdoppen zoals luchtvloeistofmengdoppen en schijfvernevelaars als driftarme doppen worden toegepast. Bij deze speciale doppen zijn niet alleen gegevens over het drukbereik van belang. Ook de door de producent verstrekte gegevens over de driftarme instellingen van deze doppen zijn belangrijk. Zo moet voor de luchtvloeistofmengdoppen naast de vloeistofdruk ook de druk van de perslucht naar de spuitdop vermeld worden. Voor de schijfvernevelaar is naast de vloeistofdruk het toerental van de schijf essentieel. Teneinde de testdoppen met de referentiedop te kunnen vergelijken worden direct na het meten van de druppelgroottekarakteristieken van de testdoppen de druppelgroottekarakteristieken van de referentiedop gemeten. De druppelgroottekarakteristieken
van de testdoppen en de referentiedop worden met dezelfde meetinstrumenten, met dezelfde meetinstellingen en onder dezelfde meetomstandigheden gemeten. Dit is voor het maken van een optimale vergelijking noodzakelijk.
In artikel 3.95 wordt aangegeven hoe het meten van de druppelgroottekarakteristieken moet worden uitgevoerd. Voor een juiste bepaling van de karakteristieken moet gebruik gemaakt worden van een methode waarmee druppelgroottes en, voorzover van toepassing, druppelsnelheden binnen de spuitkegel bepaald kunnen worden. Een voorbeeld van een methode die hiervoor gebruikt kan worden is het Phase-Doppler- Anemometriesysteem (PDA-systeem).
Het druppelspectrum van de testdoppen en de referentiedop wordt gemeten. Het druppelspectrum moet in een horizontaal vlak 35–50 cm onder de spuitdop gemeten worden. Omdat bijvoorbeeld met het PDA-systeem slechts het spectrum in een zeer klein gebiedje gemeten kan worden (in de orde van 1 mm3), is een middeling over de gehele spuitkegel van belang. Dit kan het eenvoudigst gerealiseerd worden door de spuitdop te bevestigen aan een traversesysteem dat langzaam door de ruimte beweegt. Op deze manier wordt de spuitkegel gescand in een horizontaal vlak onder de spuitdop. De scan wordt in tenminste vijf banen uitgevoerd. Het spuitpatroon is daarbij zodanig ingericht dat de banen gelijkmatig zijn verdeeld over de breedte van de kegel en evenwijdig lopen aan de hoofdas van de elliptische doorsnee van de spuitkegel. Het aantal banen moet oneven zijn, zodat de middelste baan door het centrum van het spuitpatroon kan lopen. De banen moeten voldoende lang zijn om de hele kegel te bestrijken. Wanneer het scannen baan voor baan gebeurt moet de baanwisseling buiten de spuitkegel plaatsvinden. Dit is afhankelijk van de tophoek van de kegel en de afstand van het meetvlak tot de spuitdop.
De scansnelheid (de snelheid waarmee de dop zich in de ruimte verplaatst) mag niet te hoog zijn, om afwijkingen in de vorm van de spuitkegel en in druppelsnelheden te voorkomen. Daarvoor is in de regeling een eis van maximaal 5% van de druppelsnelheid opgenomen. Bij het meten is ook de snelheid van de druppels van belang. Aangezien kleine druppels sneller afremmen in de lucht dan grote druppels, hebben druppels in de spuitkegel altijd een verschillende snelheid, die samenhangt met de druppeldiameter. Deze locale snelheidsverdeling hangt af van de druk en daarmee van de beginsnelheid vlak onder de spuitdop. Om de vergelijking met de scansnelheid te maken wordt uitgegaan van de gemiddelde druppelsnelheid op meethoogte.
Het aantal te meten druppels moet per testdop minimaal 10.000 bedragen om een nauwkeurige spectrale verdeling te bereiken. Wanneer dit aantal niet gehaald wordt moet de scansnelheid verlaagd worden, of moet het aantal banen vergroot worden en de bijbehorende baanafstand verkleind worden. Overigens omvatten de meeste spectrummetingen momenteel 50.000–100.000 druppels.
Het meetbereik van bijvoorbeeld de PDA kan worden gewijzigd door andere frontlenzen te plaatsen. Over het algemeen is het niet raadzaam veel verschillende bereiken te gebruiken, aangezien er in dat geval systematische verschillen kunnen optreden. Indien mogelijk kan het best met slechts één bereik gewerkt worden.
Alvorens karakteristieke spectrale grootheden te bepalen, kan voor een systeem als het PDA-systeem een statistische correctie uitgevoerd worden in verband met het verschil in gevoeligheid voor verschillende druppelgroottes (een zogenaamde ‘probevolume’-correctie). In de keuringsverklaring wordt dit aangegeven bij de vermelding van de meetinstellingen.
De druppelgroottekarakteristieken van de doppen worden driemaal gemeten. Na het meten worden de bijbehorende spectra samengevoegd en gemiddeld. De waarden van de verschillende druppelgroottekarakteristieken zijn gelijk aan het gemiddelde van de resultaten van de drie metingen.
Het is mogelijk dat het meten van de druppelgroottekarakteristieken niet door het deskundig en onafhankelijk instituut wordt uitgevoerd dat de keuringsverklaring verstrekt. Zo kunnen de meetresultaten door de leverancier van de doppen aangeleverd worden. In dergelijke gevallen moet het instituut aan de hand van de berekende waarden van de druppelgroottekarakteristieken nagaan of de meting juist is uitgevoerd. Met de waarden van deze karakteristieken kan een vergelijking gemaakt worden met andere meetresultaten bij dezelfde dopdrukcombinatie.
Nadat de waarden van de druppelgroottekarakteristieken zijn berekend wordt het volumepercentage V100 van de testdop vergeleken met het volumepercentage V100 van de referentiedop. Wanneer het volumepercentage V100 van de testdop lager is dan 50% van het volumepercentage V100 van de referentiedop kan de testdop bij de opgegeven spuitdruk aangemerkt worden als driftarm in de zin van het Activiteitenbesluit.
De keuringsverklaring bevat gegevens van de spuitdoppen die als driftarme dop worden aangemerkt. Artikel 3.97 geeft aan welke gegevens in ieder geval in de keuringsverklaring moeten staan. Zo moeten bijvoorbeeld op grond van artikel 3.97, onderdeel c, onder 2°, de meetinstellingen van de gehanteerde apparatuur (Lenzen/Brandpuntafstand Laservermogen, Diameterbereik, Gebruik van Probe Volume Correctie) of voor zover van toepassing de driftarme instellingen voor speciale niet standaard hydraulische spuitdoppen worden aangegeven en moeten de omstandigheden waaronder de meting is uitgevoerd (temperatuur van de spuitvloeistof en van de omgeving, de luchtvochtigheid) worden vermeld.
Dit artikel bevat voorschriften over het treffen van bodembeschermende voorzieningen om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. Voor stallen waaronder geen mestkelder is gelegen, zoals poststallen, geldt dat de vloer ten minste vloeistofkerend moet zijn uitgevoerd.
Emissiearme huisvestingssystemen moeten voldoen aan bepaalde eisen om te worden beschouwd als een emissiearme huisvestingssysteem en om de daarbij horende emissiefactor toe mogen te passen. Deze eisen zijn opgenomen in de systeembeschrijving en omvatten vaak zowel bouwkundige of technische eisen en gedragseisen. Zowel in het wijzigingsbesluit als in deze regeling is geen directe verplichting opgenomen om aan de systeembeschrijving te voldoen. Het wel of niet noodzakelijk zijn van een emissiearm huisvestingssysteem volgt uit de eisen voor ammoniak, geur en fijn stof. Dat betekent dat als een huisvestingssysteem niet voldoet aan bouwkundige of technische eisen uit de systeembeschrijving, dat het huisvestingsysteem feitelijk niet aanwezig is. Handhaven is dan mogelijk op grond van strijdigheid met de eisen voor geur, ammoniak of fijn stof.
Als wel aan de bouwkundige en technische eisen wordt voldaan, maar niet aan de gedragsvoorschriften, zoals het onvoldoende vaak afdraaien van mestbanden, te weinig spoelen, of afvalwater van een luchtwasser niet laten analyseren, betekent dat niet dat het emissiearme huisvestingssysteem feitelijk niet meer aanwezig is. Om de veehouder aan de gedragsregels te houden is artikel 3.102 in het besluit opgenomen. Op grond van dit artikel is artikel 3.100 in de regeling opgenomen waarin een invulling wordt gegeven aan de minimale invulling van de gedragsvoorschriften.
De voorschriften 3.101 tot en met 3.104 zijn van toepassing op alle soorten luchtwassers, zowel biologische en chemische luchtwassers als gecombineerde luchtwassers en waterluchtwassers. Waar in de toelichting op deze artikelen wordt gesproken over een chemisch luchtwassysteem of een biologisch luchtwassysteem, wordt daarmee ook een chemische en onderscheidelijk een biologische wasstap bij een gecombineerde luchtwasser bedoeld.
Binnen de inrichting moet een opleveringsverklaring aanwezig zijn waarin de relevante gegevens zijn opgenomen voor de dimensionering van het luchtwassysteem. Voor de dimensionering is de totale maximale ventilatiebehoefte van belang. Daarnaast zijn in de systeembeschrijving van een luchtwassysteem voorwaarden voor dimensionering opgenomen, zoals bijvoorbeeld de dikte en hoogte van filtermateriaal of de maximale hoeveelheid lucht per aanstroomoppervlak.De totale maximale ventilatiebehoefte is te bepalen door het aantal dieren te vermenigvuldigen met de maximale ventilatiebehoefte van de dieren (ventilatienorm) die worden gehuisvest worden in het huisvestingssysteem met luchtwassysteem. Deze ventilatienormen zijn vooralsnog niet in de regeling opgenomen. De ventilatienormen die worden uitgegeven door het Klimaatplatform zijn algemeen geaccepteerde normen. Gemotiveerd kan hier altijd van worden afgeweken. De publicaties van het Klimaatplatform varkenshouderij en Klimaatplatform pluimveehouderij, beiden onderdeel van Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit zijn te vinden op www.asg.wur.nl:
• http://www.asg.wur.nl/NL/Proefbedrijven/Pluimveeproefbedrijf_Het_Spelderholt/SpelderholtleafletsKlimaatplatformPluimveehouderij/, en op
• http://www.asg.wur.nl/NL/nieuwsagenda/archief/nieuws/2006/Gratis_leaflets_ontwerp_en_gebruikersrichtlijnen_voor_ventilatiesystemen.htm.
In dit artikel zijn eisen gesteld aan de drukkamer. Doel van de opgenomen eisen is om te zorgen dat in deze ruimte de stallucht optimaal wordt verdeeld over het gehele aanstroomoppervlak van het filterpakket. Tussen de ventilatoren in de stal en de luchtwasser is een drukkamer aanwezig. Ook in de situatie dat geen ventilatoren tussen de stal en de luchtwasser aanwezig zijn, maar dat de ventilatoren na de luchtwasser zijn geplaatst, wordt deze verbindingsruimte aangeduid als drukkamer. Wanneer sprake is van de situatie dat de ventilatoren na het filterpakket zijn geplaatst, wordt deze ruimte ook wel de onderdrukkamer genoemd. Zie voor meer informatie over de drukkamer het Technisch informatiedocument ‘luchtwassystemen voor de veehouderij’, eisen aan en richtlijnen voor de uitvoering en gebruik van luchtwassystemen in varkens-, pluimvee- en rundveestallen. Dit document is te downloaden op de website van InfoMil: www.infomil.nl. Dit document wordt periodiek herzien naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen en praktijkervaringen.
Door Wageningen UR Livestock Research in samenwerking met SRE Milieudienst is praktijkonderzoek gedaan naar het elektronisch monitoren (Elektronische monitoring van luchtwassers op veehouderijbedrijven, Livestock Research van WUR, rapport 349, juni 2010). Op basis van dit onderzoek is bepaald dat de volgende gegevens belangrijk zijn om te monitoren gericht op een goede werking van het luchtwassysteem:
De pH waarde van het waswater is een belangrijke indicatie van de werking van een wasser. Dit geldt voor zowel chemisch luchtwassysteem als biologisch luchtwassysteem. De pH is een maat voor de zuurgraad van water; een lage pH betekent dat het zuur is, een hoge pH dat het basisch is. De chemisch luchtwassysteem, of zure wasser, berust op het principe dat een lage pH tot gevolg heeft dat ammoniak wordt gebonden en op deze manier wordt verwijderd uit de stallucht. Er wordt zuur toegevoegd om de pH laag te houden. De waarde van de pH is dan ook bepalend voor een adequate werking van de wasser. Wanneer de pH te hoog is zal de ammoniakverwijdering sterk kunnen dalen. Voor de biologisch luchtwassysteem geldt dat ammoniak wordt omgezet in zuur (HNO3 en HNO2). Wanneer deze afbraakproducten niet voldoende worden afgevoerd (meestal omdat er te weinig wordt gespuid) kan de biologische activiteit geremd worden en de pH dalen. Anderzijds kan een hoge pH er op wijzen dat er in het geheel geen biologische activiteit meer plaatsvindt en dat de pH stijgt als gevolg van het invangen van ammoniak (ammoniak is een base).
Deze eis is opgenomen om te kunnen bepalen of de luchtwasser daadwerkelijk aan staat c.q. in werking is. Om de lucht te kunnen zuiveren dient de wasser in bedrijf te zijn. Dit betekent dat de pompen voor de bevochtiging van het filterpakket draaien, meestal 24 uur per dag. Voorheen was deze controle gekoppeld aan de registratie van het aantal draaiuren van de waswaterpomp. Uit de praktijk is echter gebleken dat bij een groot aantal luchtwassystemen de urenteller gekoppeld was aan het stuursignaal van de pomp. In feite betekende dit niets meer dan dat wordt geregistreerd dat de besturing van de wasser (meestal een PLC) zegt dat de pomp aangezet zou moeten zijn. De pomp kan echter zeer eenvoudig handmatig worden uitgezet (met de schakelautomaat in de kast) terwijl de urenteller dan gewoon doorloopt. Omdat hiermee niet het vereiste doel wordt bereikt, is de registratie van draaiuren vervangen door registratie van het elektraverbruik. Wanneer het elektraverbruik (kWh) wordt geregistreerd in plaats van de draaiuren wordt een veel betrouwbaarder beeld verkregen van het al dan niet in werking zijn van de luchtwasser: als de waswaterpomp uitstaat staat de kWh-meter stil, wanneer de waswaterpomp aanstaat loopt het kWh verbruik op, onafhankelijk van de aansturing van de PLC.
De spuiwaterproductie is een belangrijke indicatie van de werking van een wasser. Voor zowel chemische als biologische wassers is het van groot belang dat er voldoende wordt gespuid. Wanneer er niet voldoende wordt gespuid, bestaat het gevaar dat ammoniumsulfaat gaat neerslaan bij een chemisch luchtwassysteem of dat de biologische activiteit wordt geremd bij een biologisch luchtwassysteem.
Daarnaast kan een normale EC waarde in combinatie met een lage spuiwaterhoeveelheid er bij een chemisch luchtwassysteem op duiden dat er minder ammoniak wordt ingevangen dan volgens het dimensioneringsplan wordt verwacht. Dit kan het gevolg zijn van een lager ammoniakaanbod maar ook van een pH-elektrode die te lage waarden aangeeft.
De elektrische geleidbaarheid (EC waarde) van het waswater is een belangrijke indicatie van de werking van een wasser, zowel voor een chemisch luchtwassysteem als een biologische wasser. Daarom is registratie ervan essentieel. De EC van het waswater is te beschouwen als een maat voor de hoeveelheid opgeloste zouten in het water.
Bij de chemisch luchtwassysteem wordt ammoniak gebonden tot ammoniumsulfaat (een zout) dat zich ophoopt in het waswater. Hierdoor neemt de zoutconcentratie toe. Wanneer de concentratie ammoniumsulfaat te ver oploopt, bestaat het risico dat het zout gaat neerslaan en leidingen, pompen en filterpakketten verstopt raken. Daarom moet er op tijd water worden gespuid en met vers water worden aangevuld, zodat de EC niet te hoog wordt. Bij de biologisch luchtwassysteem kan de EC beschouwd worden als een maat voor de hoeveelheid nitraat en nitriet in het water. Deze afbraakproducten van de ammoniakverwijdering dienen in voldoende mate met het spuiwater te worden afgevoerd. De EC dient daarom voldoende laag te blijven zodat voorkomen wordt dat de biologische activiteit geremd wordt en de ammoniakverwijdering afneemt.
Het registreren van de drukval geeft belangrijk additionele informatie over de werking van een wasser, zowel een chemisch luchtwassysteem als een biologisch luchtwassysteem. Enerzijds voor de gebruiker (moment reinigen filterpakket), anderzijds voor controle en handhaving (gebruik veiligheidsdeur). De drukval over de luchtwasser of het filterpakket wordt enerzijds bepaald door de karakteristieken van het filterpakket en anderzijds door de hoeveelheid lucht die er doorheen stroomt (het luchtdebiet).
Als het goed is, is het ventilatiesysteem dusdanig gedimensioneerd dat ook op warme dagen voldoende lucht door de wasser kan worden geblazen, ondanks het feit dat de ventilatoren dan een hoge druk moeten overwinnen. Het oplopen van de drukval over het luchtwaspakket (bij gelijkblijvend debiet) is een indicatie voor het verstopt raken van de wasser. Wanneer dit gebeurt is dit een signaal voor de gebruiker om het pakket te reinigen. Wanneer het filterpakker dusdanig verstopt raakt (of wanneer het ventilatiesysteem dusdanig ondergedimensioneerd is) dat de drukval zo hoog wordt dat het ventilatiesysteem niet meer voldoende lucht kan verplaatsen, zal een veiligheidsdeur geopend moeten worden (de drukval daalt dan) om te allen tijde voldoende ventilatie bij de dieren te bewerkstelligen. Het gevolg hiervan is echter dat de luchtwasser wordt gebypassed en dat ongezuiverde lucht naar de omgeving ontwijkt.
Het verloop van de drukval geeft inzicht in de gebeurtenissen samenhangend met het optreden van verstopping (drukval loopt op), het reinigen van het pakket (drukval daalt) en het al dan niet openen van een veiligheidsdeur (de drukval daalt scherp naar nul).
Om voor elektronische monitoring de relevante parameters te kunnen meten, zijn de volgende meetvoorzieningen in ieder geval nodig: een pH-sensor, een geleidbaarheidssensor, een elektriciteitsmeter, een drukverschilmeter en een meter voor het spuiwaterdebiet. Daarnaast moet de software geschikt zijn voor automatische dataopslag.
De bijproducten worden in de bijvoerkeuken gemengd met andere diervoedselproducten en soms aangelengd met water. Het aldus ontstane brijvoer wordt aan de dieren gevoerd. Morsen en slecht reinigen kan aanleiding geven tot geuroverlast en ongedierte. Om de geurhinder te voorkomen of te beperken zijn in dit artikel eisen opgenomen. Opruimen en voorkomen van ongedierte valt onder de zorgplicht. Voor een uitgebreide toelichting over bijproducten wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 3.74.
In artikel 3.107 zijn maatregelen opgenomen ter bescherming van de bodem. De leidingen voor het transport van gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen zijn doorgaans enkelwandig. Door in het tweede lid te bepalen dat deze leidingen bovengronds moeten zijn aangelegd zal een eventuele lekkage eerder worden opgemerkt. Met het derde lid wordt invulling gegeven aan artikel 3.111, onderdeel a, van het besluit waarin is aangegeven dat bodembeschermende maatregelen kunnen worden voorgeschreven om een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren en het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van verontreiniging van het grondwater te realiseren. In het vierde lid is het incidentenmanagement geregeld, de voorschriften zijn er op gericht dat gemorste stoffen direct worden opgeruimd zodat indien er gebruik gemaakt wordt van een vloeistofkerende vloer deze stoffen niet tot in de bodem door kunnen dringen.
Dit artikel is gericht op het voorkomen van verontreiniging van drinkwater met gewasbeschermingsmiddelen, biociden of bladmeststoffen.
In het derde en vierde lid van artikel 3.109 zijn maatregelen opgenomen ter bescherming van de bodem. Zowel de dompelbakken waarin landbouwgewassen worden gedompeld als de emballage dienen te zijn gesitueerd respectievelijk te zijn opgeslagen boven een vloeistofdichte vloer of een vloeistofdichte lekbak. In het vijfde lid is bepaald dat een buitenopslag voor gedompelde producten of voor tijdens het dompelen gebruikte emballage tegen inregenen moet zijn beschermd. Hiermee wordt voorkomen dat aanhangende resten dompelvloeistof afspoelen en een ongewenste afvalwaterstroom vormen. Het zesde lid biedt het bevoegd gezag de mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften aanvullende eisen te stellen met betrekking tot de locatie van de opstelling van het dompelbad, de gedompelde producten en de emballage.
Bloembollen worden in toenemende mate na het rooien gespoeld in een spoelmachine. De bollen worden met veel aanhangende grond gerooid, om beschadiging van de bollen te voorkomen. Nadien wordt de aanhangende grond door zeven en spoelen verwijderd. Van de 19.000 hectaren bloembollen die jaarlijks geteeld wordt door circa 3.000 bedrijven, wordt circa 9.500 hectaren geteeld op zavel- en kleigrond. Op deze bedrijven wordt in 95% van de gevallen gebruik gemaakt van een spoelinstallatie. Bij de teelt op zandgrond wordt momenteel door 20% van de bedrijven gebruik gemaakt van een spoelinstallatie, dit aantal neemt toe.
Bij het spoelen vindt een voorwassing en een nawassing plaats. Het spoelwater wordt in een spoelbassin opgevangen. In dit bassin bezinkt het meegevoerde slib, terwijl het water opnieuw gebruikt wordt. De recirculatie beperkt de lozing vanuit de spoelbassins op het oppervlaktewater.
Restanten van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in de spoelgrond en aan de bollen komen in het spoelwater terecht. Hierdoor kan onder het spoelbassin een belasting met gewasbeschermingsmiddelen of biociden van bodem en grondwater ontstaan.
In opdracht van het ministerie van VROM is de ‘Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor bloembollensector’, uitgave Alterra, Research Instituut voor de Groente Ruimte te Wageningen, 2002 tot stand gekomen. De handreiking bevat informatie ten behoeve van het bevoegde gezag en het landbouwbedrijfsleven over de keuze en dimensionering van bodembeschermende voorzieningen.
In de spoelgrond bevinden zich gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Vanwege artikel 10.2 van de Wet milieubeheer mag deze grond niet elders op de bodem worden gebracht. Inmiddels zijn in het doelgroepoverleg Bloembollensector afspraken gemaakt hoe om te gaan met spoelgrond. Deze afspraken zijn als volgt samen te vatten:
– de spoelgrond wordt teruggebracht naar het perceel van herkomst;
– indien dit niet mogelijk is dient afvoer plaats te vinden naar een bloembollenperceel, zijnde een perceel waarop gedurende de laatste twee jaar ten minste eenmaal bollen zijn geteeld;
– indien aan de streefwaarden van de Wet bodembescherming wordt voldaan kan de spoelgrond vrij worden toegepast.
Deze afspraken hebben in het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen op grond van artikel 10.2 van de Wet milieubeheer een juridische grondslag gekregen.
Bij het spoelen van gewassen zoals wortelen en prei komt aanhangende grond vrij die hooguit een gering gehalte aan matig uitspoelbare nutriënten bevat. Deze producten moeten voldoen aan de Warenwet en mogen derhalve geen of uiterst geringe gehaltes aan gewasbeschermingsmiddelen of biociden bevatten. Het opvangen van deze spoelgrond in een bezinkbassin met eventueel een recirculatiesysteem voor spoelwater is hiervoor voldoende. Bodembeschermende voorzieningen zijn niet nodig. De bezonken spoelgrond kan men terug brengen op landbouwgronden.
Ook bij bepaalde vormen van bloembollenteelt waarbij bijvoorbeeld geen of zeer geringe hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen of biociden worden gebruikt (denk aan biologische teelten waarbij geen gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast) kan van het aanbrengen van bodembeschermende maatregelen overeenkomstig de handreiking worden afgezien. In dergelijke gevallen verzoekt degene die de inrichting drijft op basis van het zogenaamde gelijkwaardigheidprincipe genoemd in artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit, dit vooraf aan het bevoegd gezag. Het is van belang dat bij een dergelijke verzoek daadwerkelijk de gelijkwaardigheid wordt aangetoond. Zoals in artikel 1.8 van het Activiteitenbesluit is bepaald, beslist het bevoegd gezag over de juistheid van de gelijkwaardigheid.
In het derde lid wordt voorgeschreven dat een spoelbassin ontworpen en aangelegd moet zijn en onderhouden moet worden overeenkomstig de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector. De varianten voor bodembescherming zijn in deze handreiking vastgelegd, zowel ten aanzien van ontwerp, aanleg als onderhoud. De varianten zijn afgestemd op lokale omstandigheden. Aanknopingspunten voor de handhaving zijn daarbij eveneens ontwikkeld. In de handreiking wordt tevens ingegaan op de noodzaak van registratie van soort bollen en areaal bollen dat in een bassin wordt gespoeld en de registratie van de gebruikte gewasbeschermingsmiddelen of biociden in de betreffende teelten. De handreiking is te raadplegen op de website van InfoMil: www.infomil.nl.
Uit artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit volgt dat na ontmanteling van het spoelbassin een eindsituatieonderzoek moet plaatsvinden. Overigens schrijft hoofdstuk 4 van de handreiking eveneens een dergelijk onderzoek voor. Hoofdstuk 3.4 van de handreiking heeft betrekking op de oplevercontrole, hoofdstuk 4 bespreekt de inspectie, het nulsituatieonderzoek en het eindsituatieonderzoek.
In het vierde lid is bepaald dat voor ingebruikname een controlemeting (oplevercontrole) moet worden uitgevoerd. Deze controle is in de Handreiking aanleg, beheer en monitoring bezinkbassins voor de bloembollensector beschreven. Aan de hand van de controle kan worden vastgesteld of het bassin is ontworpen en aangelegd overeenkomstig de handreiking. De controle moet door een door het bevoegd gezag erkende deskundige worden uitgevoerd. Als deskundigen voor het uitvoeren van de controle kan gedacht worden aan onafhankelijke teeltadviseurs en ISO-gecertificeerde bodemonderzoeksbureaus. In het vijfde lid is bepaald met welke frequentie tussentijdse inspecties worden uitgevoerd.
In het zesde lid is vastgelegd dat de bodem tussen spoelbassin en drains bij een hydrologische situatie als onderdeel van het spoelbassin wordt beschouwd. Dit omdat bij hydrologische isolatie dat betreffende deel van de bodem verontreinigd raakt. Wanneer het spoelbassin buiten werking wordt gesteld, zal moeten worden bepaald of dit deel van de bodem moet worden gesaneerd.
In dit artikel zijn randvoorwaarden opgenomen waaraan het composteren moet voldoen om te kunnen vaststellen of er nog sprake is van een composteringsproces of dat er sprake is van opslag.
Het drogestofgehalte moet ten minste 30% bedragen. Het drogestofgehalte is een maat voor de hoeveelheid vocht in de composteringshoop. Dit is in het algemeen wel het geval bij compostering van gewasresten van afgestorven gewas, gebruikt stro, pelresten. Wanneer compost alleen uit verse gewasresten bestaat (bijv. lelieresten uit de broeierij) zal het drogestofgehalte waarschijnlijk lager dan 30% uitvallen. Er moet dan droger materiaal toegevoegd worden om het drogestofgehalte te verhogen.
Het drogestofgehalte is niet eenvoudig te bepalen, maar door een monster van het materiaal in de hand te knijpen, kan een indicatie worden gekregen van de vochtigheid. Als er met de hand geen vocht uit het materiaal te knijpen is, moet de composthoop worden bevochtigd (met water of door het toevoegen van groen materiaal). Als er vocht uit het materiaal druipt of bij het knijpen vocht tussen de vingers vandaan komt, is de composteringshoop te nat en moet droog materiaal of hulpstof worden toegevoegd en wordt de hoop omgezet.
De temperatuur en de pH zijn ook indicatoren voor een goede werking van het composteringsproces. Na aanleg van een composteringshoop van vers organisch materiaal loopt in het algemeen de temperatuur op; de ‘hittefase’ begint. Deze fase loopt door tot het makkelijk afbreekbare materiaal door micro-organismen verteerd is. De rest van het materiaal wordt langzamer verteerd, waardoor de micro-organismen ook minder warmte produceren dan voorheen. De hoop koelt daardoor af, en de ‘rijpingsfase’ begint. In deze fase wordt het materiaal verder omgezet in humusachtige verbindingen.
Na de rijpingsfase is de compost ‘rijp’, en kan de compost als organische meststof gebruikt worden. Er zijn verschillende criteria voor rijpheid van compost in omloop, bijv. het zelfverwarmend vermogen. Wanneer de hoop erg nat of structuurloos is, erg arm aan nutriënten of aan makkelijk afbreekbaar materiaal, kan het zijn dat de hittefase niet op gang komt. Dan verloopt de compostering geheel bij lagere temperatuur. Nadeel hiervan kan zijn dat ziektekiemen uit gewasresten de compostering overleven en dat er minder water verdampt uit de hoop, waardoor de uitspoeling van nutriënten naar de bodem hoger kan uitvallen. Lekwater lekt uit de hoop in het algemeen aan het begin van de hittefase, wanneer bij de afbraak van het organisch materiaalvocht uit het materiaal lekt, of door het gewicht van de hoop weggedrukt wordt. Daarnaast kan hemelwater door de hoop percoleren, en lekwater opleveren.
De temperatuur van een composteringshoop is in het algemeen hoger dan de omgevingstemperatuur (behalve bij start en einde van het composteringsproces). De temperatuur van de composteringshoop is bij normale bedrijfsvoering niet hoger dan 65 graden en mag nooit warmer worden dan 80 graden. Als de temperatuur hoger blijkt, moet de composteringshoop worden bevochtigd of minder hoog worden gemaakt. De pH van een composteringshoop ligt tussen 5,5 en 8,0. Bij een te lage pH kan kalk worden toegevoegd, bij te hoge pH bladeren of turf. Een hoge pH geeft een ammoniakgeur.
Tijdens de compostering wordt de hoop een aantal keren omgezet, om te zorgen deze luchtig blijft en om de temperatuur tijdens de hittefase te beheersen. Een composteringshoop wordt zo vaak omgezet als voor een goede afbraak nodig is. Anaërobe afbraak moet worden voorkomen.
In de bloembollenteelt zijn twee systemen in omloop. Ten eerste kan een relatief grote, platte hoop gemaakt worden (gemiddeld 3-4 meter hoog, 3–4 meter breed), die een paar keer met behulp van een kraan omgezet wordt. Daarnaast kunnen langwerpige hopen (wierzen) gemaakt worden die in het algemeen ongeveer gemiddeld 1,5 meter hoog zijn en aan de basis 2 tot 4 meter breed. Deze worden omgezet met een compostfrees. Dit laatste systeem geeft in het algemeen een snellere omzetting van organisch materiaal dan het eerste.
De eisen voor bodembeschermende voorzieningen zijn overeenkomstig de Handreiking composteringsplaats voor bedrijven met bloembollenteelt 2003. Onderzoek van het LBO te Lisse heeft aangetoond dat – naast het afdekken van de composthoop met een zuurstofdoorlatende doek – met een beschermingslaag waarin organisch materiaal is verwerkt een zeer aanzienlijke reductie wordt verkregen van de belasting van de bodem met stikstof, fosfaat en kalium. Resten gewasbeschermingsmiddelen of biociden werden niet (of in zeer geringe gehalten) aangetroffen. De bodembelasting met de nutriënten stikstof, fosfaat en kalium onder een composthoop is per vierkante meter beperkt.
Het verwijderen van de absorberende laag na beëindiging van de opslag, voorkomt dat deze laag steeds opnieuw wordt gebruikt. Daardoor neemt het absorberend vermogen af. Dat is ongewenst omdat dan een ophoping van nutriënten kan ontstaan en doorslag kan optreden. Materialen zoals turf en stro voldoen aan de criteria zoals genoemd in het derde lid, onderdeel a.
Artikel 3.66, tweede en vierde lid, verplichten tot het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen op een vloeistofkerende voorziening. Het Besluit landbouw kende deze verplichting niet voor kuilvoer. Er is daarom overgangsrecht geformuleerd waardoor artikel 3.66, tweede en vierde lid, tot 1 januari 2015 niet van toepassing zijn indien een voorziening voor het opslaan van kuilvoer reeds in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 3.66.
In dit artikel is opgenomen dat een mestbassin dat is opgericht voor 1 juni 1987 en waarvoor geen afdekking was verplicht, nu een jaar de tijd krijgt om een afdekking te realiseren. Om te voorkomen dat een mestbassin waarbij grote kans bestaat op afkeuring, moet worden voorzien van een afdekking geldt de afdekplicht pas na goedkeuring. In de meeste gevallen zal de keuring al hebben plaatsgevonden omdat de referentieperiode is verlopen. In die gevallen waar dat nog niet is gebeurd, moet dit op grond van artikel 3.69 zo spoedig mogelijk gebeuren.
Voor bestaande mestkelders is een kwaliteitsverklaring niet verplicht omdat in het algemeen voor mestkelders geen kwaliteitsverklaring werd afgegeven. Omdat BRL 2342 ook geldt voor mestkelders, geldt de eis wel voor nieuwe mestkelders.
Voor bestaande huisvestingssystemen met luchtwassysteem hoeft de drukkamer niet te worden aangepast, zolang bouwkundige aanpassingen niet redelijk zijn. De drukkamer is de ruimte tussen de stal en het luchtwassysteem, die vaak niet eenvoudig om te bouwen is. Indien ingrijpende verbouwingen nodig zijn om aan artikel 3.102 te voldoen, is aanpassing pas nodig op het moment dat om een andere reden bouwkundige wijzigingen worden doorgevoerd. Als door kleine eenvoudige aanpassingen wel aan de eisen voor de drukkamer kan worden voldaan, dan geldt dit artikel niet.
In het Besluit omgevingsrecht is in artikel 2.2a een aantal categorieën van activiteiten aangewezen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure.
In dit artikel is een aantal categorieën van activiteiten aangewezen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo, waarvoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, die wordt voorbereid volgens de reguliere procedure. In artikel 5.13a is bepaald dat aan de omgevingsvergunning voor activiteiten die zijn aangewezen in artikel 2.2a geen voorschriften kunnen worden verbonden. De reden hiervoor is dat deze vergunning voor de meeste activiteiten de functie heeft van een toets vooraf. Nadat een dergelijke vergunning is verleend, zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing. Om ervoor te zorgen dat bij de aanvraag om deze vergunning in één keer de relevante gegevens worden overgelegd, wordt in deze regeling geregeld dat de melding tegelijk met de aanvraag om vergunning wordt ingediend. Het gaat hier dus om een indieningsvereiste. De aanvrager om vergunning hoeft dan na vergunningverlening geen melding als bedoeld in artikel 1.10 het besluit meer in te dienen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu
V.M.Y. van ’t Lam en R. Uylenburg, 2008. Europese grenzen aan de regulering van milieugevolgen van bedrijven door algemene regels. Structurele evaluatie milieuregelgeving, april 2008.
Bodembeschermende maatregelen melkveehouderijbedrijven,Onderzoek naar de mate van verontreinigen van de bodem en het ondiepe grondwater bij opslagsituaties op veehouderijbedrijven met de meest gangbare verhardingen, Broos Water BV, September 2008.
Nulmeting administratieve lasten bedrijven 2007 Ministerie van VROM (Regiegroep Regeldruk, 31 juli 2008).
Follow-up nulmeting administratieve lasten VenW-wetgeving Eindrapport 2 (Berenschot, 14 augustus 2009).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2010-21211.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.