Aanwijzing Wet Politiegegevens

Categorie: informatieverstrekking, opsporing en vervolging

Rechtskarakter: aanwijzing in de zin van art. 130 lid 4 Wet RO

Afzender: College van procureurs-generaal

Adressaat: Hoofden van de parketten

Registratienummer: 2008A017

Datum vaststelling: 14-07-2008

Datum inwerkingtreding: 01-08-2008

Geldigheidsduur: 31-07-2012

Publikatie Stcrt.: PM

Vervallen: –

Relevante beleidsregels OM: – Aanwijzing informatieverstrekking verkeersongevallen (2008A003)

– Aanwijzing afstemmingsprotocol onderzoeksraad voor de veiligheid – Openbaar Ministerie (2008A004)

– Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (2007A018)

– Aanwijzing Witwassen (2008A006)

– Aanwijzing verplichtingen in het kader van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (2004A015)

– Aanwijzing afloopberichten aan de verantwoordelijke (2008A005)

– Richtlijn inzake de toepassing van artikel 552i WvSv door het OM en de informatieverstrekking door de politie in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken

– Aanwijzing internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams (2008A007)

– Aanwijzing rechtshulpverzoeken voor grensoverschrijdende observatie (2006A003)

Wetsbepalingen: Wet- en Besluit politiegegevens

Jurisprudentie:

Bijlagen: Meldingsformulier embargo-onderzoeken.

Samenvatting

In deze Aanwijzing wordt allereerst de achtergrond geschetst van de Wet- en het Besluit politiegegevens1 (verder: Wpg en Bpg), die op 1 januari 2008 in werking zijn getreden. Daarna wordt in hoofdstuk 1 kort aandacht besteed aan de voor de officier van justitie relevante onderdelen van de Wpg

In hoofdstuk 2 wordt nader ingegaan op de rol van de officier van justitie bij de beschikbaarstelling van de gegevens binnen de politieorganisatie zelf alsmede de verstrekking van politiegegevens aan derden. In dat verband zal nader worden ingegaan op aspecten als de instemming van de officier van justitie in zijn algemeenheid, de afstemming tussen politie en officier van justitie, de betekenis van het ‘rechtstreeks zoeken’ van gegevens voor de officier van justitie, de mogelijkheid tot de hernieuwde verwerking van politiegegevens en het verstrekken van politiegegevens aan derden. Daarbij zal ook de verhouding met de Wet justitiële- en strafvorderlijke gegevens, die mogelijkheden biedt tot verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan derden, aan de orde komen. In de aanwijzing wordt in dit verband uiteengezet, dat het voor de toepassing van de Wpg of de Wjsg van belang is onder wie de gegevens zich bevinden. Na inzending van de zaak (en het fysieke dossier) aan de officier van justitie dient op verzoeken om inzage/verstrekking de Wjsg te worden toegepast.

In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op de bevoegdheid van het College van procureurs-generaal tot het aanwijzen van bepaalde onderzoeken als een embargo-onderzoek. Dit heeft tot gevolg dat de gegevens van dat onderzoek binnen de politie worden afgeschermd. In dit kader worden de omstandigheden waaronder een onderzoek als embargo-onderzoek kan worden aangemerkt nader uiteengezet en wordt de meldingsprocedure van embargo-onderzoeken bij het College van procureurs-generaal beschreven.

In hoofdstuk 4 zal worden ingegaan op de bevoegdheid van de officier van justitie ten aanzien van het verlenen van autorisaties aan categorieën van politieambtenaren met betrekking tot het verwerken van politiegegevens over informanten, de themaverwerking ernstige misdrijven en zwacri-verwerkingen. Deze bevoegdheid zal nader moeten worden ingevuld door de CIE-officier van justitie.

Tenslotte zal in hoofdstuk 5 kort worden ingegaan op de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland.

De inwerkingtreding van de Wpg heeft met name grote gevolgen voor de organisatie bij de politie. De consequenties voor de politie worden thans in kaart gebracht en nader uitgewerkt. Afhankelijk van deze ontwikkelingen zal dit document mogelijk in de toekomst worden aangepast.

Achtergrond

Met ingang van 1 januari 2008 zijn de Wet en het Besluit politieregisters vervangen door de Wet en het Besluit politiegegevens. De nieuwe wet beoogt een zorgvuldige verwerking van persoonsgegevens door de politie te waarborgen en tegelijk een optimale uitvoering van de politietaak te bevorderen, onder meer door de uitwisseling van de gegevens, zowel op nationaal als wel op internationaal niveau, meer ruimte te geven.

De Wpg geeft regels voor de verwerking, beschikbaarstelling en verstrekking van politiegegevens. Politiegegevens zijn gegevens over natuurlijke personen die in het kader van de uitoefening van de politietaak, als bedoeld in de artikelen 2 (Politie) en 6, eerste lid (Koninklijke marechaussee), van de Politiewet 1993, worden verwerkt. Daar waar in deze Aanwijzing sprake is van ‘politie’, omvat dit derhalve mede de Koninklijke marechaussee in de uitvoering van de politietaak, omschreven in artikel 6, eerste lid, Politiewet 19932 .

De Wpg is van toepassing op geautomatiseerde en handmatige gegevensbestanden. De wet is echter niet van toepassing op:

– de toezichthoudende taken van de politie (voor zover zij niet tevens behoren tot de ‘taken ten dienste van de justitie’ als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Politiewet 1993)

– de BOD’en (met uitzondering van de verwerking van zwacri-informatie en gegevens van informanten)

– rechtspersonen en gegevens uitsluitend bedoeld voor interne bedrijfsvoeringsdoeleinden.

De nieuwe wet geeft meer armslag voor het gebruik van politiegegevens, voorziet in meer mogelijkheden om gegevens die voor een bepaald doel zijn verwerkt te gebruiken voor andere doelen binnen de politietaak, en biedt meer ruimte voor het verstrekken van politiegegevens aan personen en instanties buiten de politiesector.

De zaaksofficier van justitie dient op verzoek van de bevoegde politiefunctionaris te toetsen in hoeverre de onder zijn leiding verzamelde politiegegevens in het kader van een opsporingsonderzoek kunnen worden gebruikt ten behoeve van een ander doel zoals bijvoorbeeld een ander strafrechtelijk onderzoek dan wel het verkrijgen van inzicht als bedoeld in artikel 10, onder a en b, Wpg. De officier van justitie dient in dat kader te beoordelen of het verdere gebruik van de informatie al dan niet in het belang van het onderzoek is. Komt het verdere gebruik van de gevraagde gegevens het opsporingsonderzoek op dat moment niet ten goede dan kan de officier van justitie de gevraagde instemming weigeren. Zodra het opsporingsbelang zich niet langer verzet tegen het verdere gebruik van de betreffende informatie, kan alsnog tot ter beschikkingstelling worden overgegaan. In overleg met de bevoegde functionaris kunnen hieromtrent nadere afspraken worden gemaakt met de betrokken politieambtenaren.

De zeggenschap van de officier van justitie over de verdere verwerking van gegevens zoals thans in de Wpg is vastgelegd is geen nieuw fenomeen. Het instemmingsvereiste van de officier van justitie werd ook vóór 1 januari 2008, al dan niet op grond van het Wetboek van Strafvordering, reeds in de praktijk toegepast (zie de artikelen 125n en 126 dd Sv).

I

Opzet van de Wpg

Uitgangspunt van de Wpg is dat politiegegevens slechts worden verwerkt voor welomschreven en gerechtvaardigde doelen en voor zover de verwerking van gegevens evenredig is aan het betreffende doel. Dit heeft geleid tot het onderscheiden van doelen binnen de politietaak waarvoor gegevens mogen worden verwerkt. Naast de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8) is er de gerichte verwerking van politiegegevens, zoals het verwerken van politiegegevens ten behoeve van een opsporingsonderzoek (artikel 9), het verwerken van politiegegevens teneinde een beter inzicht te verkrijgen in de betrokkenheid van bepaalde personen bij ernstige strafbare feiten (artikel 10) en de verwerking van politiegegevens met het oog op onder andere de controle op en het beheer van een informant (artikel 12). Daarnaast kunnen gegevens, die worden verwerkt voor genoemde doelen – met uitzondering van de laatste categorie – ‘verder worden verwerkt’ ten behoeve van de coördinatie- en ondersteuningsfunctie (artikel 13).

De gegevensverwerking ten behoeve van de dagelijkse uitvoering van de politietaak is geregeld in artikel 8 van de wet. Dit heeft betrekking op de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening. Dit gaat om de gegevensverwerking in het kader van de zogenaamde basispolitiezorg, dat wil zeggen dat het gaat om gegevens uit uiteenlopende bronnen als surveillance, aangiften van inbraken, de aanpak van autokrakers, de aanhouding van een veelplegers (oog- en oorfunctie).

In artikel 9 van de wet is bepaald dat de politie gericht politiegegevens over personen kan verwerken. Van gerichte verwerking is sprake als de politie overgaat tot gerichte en omvangrijke verwerking van persoonsgegevens met als doel de rechtsorde te herstellen of een aantasting daarvan te voorkomen. De handhaving van de rechtsorde kan aan de orde zijn bij een opsporingsonderzoek, bij een verkennend onderzoek en zodra bijzondere opsporingsmethoden worden ingezet. Het moment waarop sprake is van een gerichte verwerking zal veelal samengaan met het moment waarop om opsporingstechnische of tactische redenen aanleiding bestaat de gegevens binnen de politie af te schermen.

De gerichte gegevensverwerking kan tevens betrekking hebben op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige strafbare feiten. Dit is geregeld in artikel 10 van de wet, en heeft betrekking op de gegevensverwerking door de criminele inlichtingen eenheden (CIE’en) van de politie, de Koninklijke marechaussee of de bijzondere opsporingsdiensten.

De gegevens die voor een bepaald doel zijn verzameld kunnen verder worden verwerkt voor een ander doelen binnen de politietaak. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat CIE-gegevens omtrent het feit dat een persoon als vuurwapengevaarlijk kan worden aangemerkt (artikel 10), ter kennis worden gebracht van de opsporingsambtenaren die bezig zijn met een opsporingsonderzoek op grond van de artikelen 8 (dagelijkse uitvoering van de politietaak) of 9 (gerichte gegevensverwerking) van de wet. Andersom kunnen gegevens van een onderzoek naar een bankoverval (artikel 9) relevant zijn voor de criminele inlichtingeneenheid (artikel 10). De wet biedt op dat punt de nodige mogelijkheden voor het overdragen van de gegevens binnen de politieorganisatie, dat in de wet wordt aangeduid als het ter beschikking stellen van gegevens. In bepaalde gevallen is daarvoor instemming nodig van de betrokken onderzoeksleider of van de CIE-chef. De officier van justitie dient als leider van het opsporingsonderzoek te allen tijde zeggenschap te kunnen uitoefenen over de verwerking van gegevens ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Het ligt dan ook in de rede dat de eerdergenoemde onderzoeksleider dan wel de CIE-chef zijn hierboven beschreven taak in nauw overleg met de officier van justitie uitoefent. De betrokkenheid van de officier van justitie bij de beslissing over de ter beschikking stelling van politiegegevens in een concreet geval dient plaats te vinden binnen het kader van artikel 15 van de wet, zoals dit is uitgewerkt in de gronden tot weigering van het ter beschikking stellen van politiegegevens van artikel 2:13 van het Bpg (zie voor nadere uitleg Hoofdstuk I). Hier ligt een rol voor de zaaksofficier van justitie.

De Wet politiegegevens voorziet in mogelijkheden om verbanden te leggen tussen politiegegevens die in verschillende onderzoeken worden verwerkt. In artikel 11 van de wet worden specifieke regels gegeven voor het geautomatiseerd vergelijken of in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens met het oog op verdere verwerking voor andere doelen binnen de politietaak. Het vergelijken van gegevens houdt risico’s in. Niet alleen vanuit het oogpunt van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer maar ook vanuit de afscherming van politiegegevens. Met deze taak kunnen speciaal geautoriseerde opsporingsambtenaren worden belast die aan bepaalde opleidingseisen dienen te voldoen. De geautomatiseerde raadpleging kan plaatsvinden op basis van de vergelijking van gegevens. Als sprake is van het overeenkomen van bepaalde gegevens (een ‘hit’) dan kunnen de gerelateerde gegevens ter beschikking worden gesteld voor dat andere onderzoek. Hiervoor geldt echter eveneens het vereiste van instemming van de betrokken onderzoeksleider of CIE-chef. Vanwege de betrokkenheid van de officier van justitie (zie boven) ligt hier eveneens een rol voor de zaaksofficier van justitie.

De wet voorziet daarnaast in de mogelijkheid tot het in combinatie verwerken van politiegegevens. Dit wil zeggen dat de raadpleging niet is beperkt tot gegevens die (bij de speciaal geautoriseerde functionaris) beschikbaar zijn maar dat de gegevens vrijelijk kunnen worden gecombineerd zodat kan worden gezocht op patronen of profielen. Deze mogelijkheid is voorbehouden aan bijzondere gevallen, vereist is een opdracht van de officier van justitie (artikel 11, vierde lid, Wpg).

De verwerking van politiegegevens wordt gekoppeld aan autorisaties. De ‘verantwoordelijke’ (korpsbeheerder) draagt zorg voor het ontwikkelen en onderhouden binnen zijn korps van een systeem van autorisaties dat voldoet aan de vereisten van zorgvuldigheid en evenredigheid. Daardoor kan worden gewaarborgd dat politiegegevens alleen kunnen worden verwerkt door politieambtenaren ter uitvoering van de politietaken waarmee ze zijn belast. De categorieën van politieambtenaren die in aanmerking kunnen komen voor de autorisaties met betrekking tot het verwerking van politiegegevens over informanten, de themaverwerking ernstige misdrijven en zwacri-verwerkingen worden aangewezen in overeenstemming met de officier van justitie. Het betreft hier echter geen instemmingsrecht per autorisatie afzonderlijk. Hier ligt een rol voor de CIE-officier van justitie.

Verder gaat de wet uit van een verplichting tot het ter beschikking stellen van gegevens aan de daartoe geautoriseerde personen, voor zover zij deze gegevens nodig hebben voor hun taak. Van de wettelijke verplichting, vastgelegd in artikel 15 van de wet, kan slechts in bepaalde gevallen worden afgeweken. Die gevallen zijn in artikel 2:13 van het Besluit politiegegevens omschreven. Op grond van artikel 2:13, eerste lid, onder f, van het Bpg kan het ter beschikking stellen van politiegegevens worden geweigerd of aan beperkende voorwaarden worden onderworpen in onder andere het geval van een verwerking van een door het College van procureurs-generaal als embargo-onderzoek aangemerkt onderzoek. Door deze bevoegdheid tot het aanwijzen voor te behouden aan het College van procureurs-generaal wordt voorkomen dat onderzoeken te lichtvaardig als embargo-onderzoek worden bestempeld en het uitgangspunt van de wet – ter beschikking stellen van politiegegevens – wordt ondergraven. Hier ligt een rol voor de zaaks- en de rechercheofficier van justitie.

De Wet politiegegevens koppelt verwerkingstermijnen aan de verschillende regimes op grond waarvan politiegegevens kunnen worden verwerkt. Na ommekomst van de verwerkingstermijn worden de gegevens gedurende een termijn van vijf jaar bewaard voor bepaalde doeleinden. In bijzondere gevallen kunnen de gegevens opnieuw worden gebruikt voor de opsporing van ernstige strafbare feiten. De wet spreekt van ‘hernieuwde verwerking op grond van artikel 9 of 10 (artikel 14, derde lid, Wpg). Vereist is een opdracht van het op grond van de Politiewet bevoegde gezag (artikel 13 PW 1993). In opdracht van de officier van justitie kunnen de op grond van de artikelen 8, 9 en 10 verwijderde politiegegevens opnieuw toegankelijk worden gemaakt voor specifieke operationele doeleinden. Op voorhand dient duidelijk te zijn voor welk doel het terughalen van de gegevens noodzakelijk is en om welke gegevens het gaat. Hier ligt een rol voor de officier van justitie.

Tenslotte biedt de wet meer ruimte voor de verstrekking van politiegegegevens aan derden. Dit betreft in de eerste plaats de personen en instanties die zijn aangewezen in het Besluit politiegegevens. Aanvullend biedt de wet echter een tweetal mogelijkheden om gegevens te verstrekken aan personen en instanties die niet in het besluit zijn aangewezen. De verantwoordelijke kan in incidentele gevallen beslissen tot het verstrekken van gegevens. Daarnaast kunnen gegevens worden verstrekt ten behoeve van samenwerkingsverbanden op lokaal en regionaal niveau. Op de wettelijke vereisten zal hierna worden ingegaan. In ieder geval geldt het vereiste van instemming van het bevoegd gezag. Hier ligt een rol voor de recherche officier van justitie, als het gaat om gegevens rond de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde.

II

De Rol van de Officier van Justitie bij doelafwijkende verwerking of verstrekken van politiegegevens

1. Positie OM bij instemming voor doelafwijkend verwerken van politiegegevens door ‘bevoegd functionaris’

De Wet politiegegevens maakt onderscheid in doelen binnen de politietaak. Politiegegevens kunnen worden verwerkt met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak (artikel 8), de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval (artikel 9), het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij bepaalde ernstige schendingen van de rechtsorde (artikel 10) of ten behoeve van de coördinatie- en ondersteuningsfunctie (artikel 13). De artikelen 9, derde lid, 10, vijfde lid, 11, eerste, tweede en vierde lid en artikel 13, derde lid, Wpg maken het mogelijk om politiegegevens ter beschikking te stellen voor een ander doel dan waarvoor ze oorspronkelijk zijn verwerkt. Dus gegevens, die zijn verkregen in het kader van de surveillance of de afdoening van eenvoudige verkeersovertredingen, kunnen verder worden verwerkt in een onderzoek naar een bankoverval of in een analyse van een criminele inlichtingendienst of vice versa. De afscherming van gevoelige onderzoeksgegevens kan hier in het geding zijn. Daarbij geldt dat de bij deze wet geïntroduceerde ‘bevoegde functionaris’ moet instemmen met de verdere verwerking voor een ander doel. Welke catogoriëen van politieambtenaren als zodanig door de korpsbeheerder kunnen worden aangewezen, is bepaald in artikel 2:10 Bpg (bijvoorbeeld de leider van het betreffende onderzoek of zijn plaatsvervanger dan wel de CIE-chef dan wel het hoofd van een eenheid met een vergelijkbare taak of hun plaatsvervanger).

Het doel van de instemming van de bevoegde functionaris is om te toetsen of er een zodanige discrepantie bestaat tussen het oorspronkelijke doel (opsporingsonderzoek) en het doel waarvoor de gevraagde gegevens verder zullen worden verwerkt, dat terbeschikkingstelling – mede gelet op de tactische belangen van de opsporing en de inbreuk op de privacy van betrokkenen – niet proportioneel zou zijn.

Hierboven is aan de orde gekomen dat de Wet politiegegevens uit gaat van een verplichting tot het ter beschikking stellen van politiegegevens, voor zover andere politieambtenaren deze gegevens nodig hebben voor de uitvoering van de politietaak (artikel 15). De gronden voor weigering van ter beschikkingstelling zijn opgenomen in artikel 2:13 van het Besluit politiegegevens. Uitgangspunt van het vereiste van instemming is dan ook dat de gegevens in beginsel intern ter beschikking worden gesteld voor verdere verwerking van een ander doel, tenzij een weigeringsgrond geldt. Het kan echter voorkomen dat er zwaarwegende redenen in verband met de proportionaliteit zijn om dat niet te doen. Daarvoor kan worden gedacht aan gevallen waarin gegevens van een onderzoek naar de betrokkenheid van een persoon bij zeer ernstige misdrijven worden opgevraagd ten behoeve van verdere verwerking in een onderzoek van een geheel andere orde, zoals een eenvoudige verkeersovertreding. Daarnaast kan het voorkomen dat, vanwege het belang van de afscherming op dat moment, bepaalde gegevens nog niet verstrekt kunnen worden. De toetsing kan in een dergelijk geval bijvoorbeeld aanleiding geven tot het maken van aanvullende afspraken tussen degene die de gegevens ter beschikking stelt en ontvanger over het tijdstip van ter beschikking stelling van de gegevens, het verdere gebruik van de gegevens, de terugkoppeling van dit gebruik en de afstemming tussen de verschillende projecten.

Het vereiste van instemming biedt daarmee vooral een grondslag voor het maken van nadere afspraken tussen de betrokken politieambtenaren en niet zozeer voor het absoluut weigeren van het ter beschikking stellen van gegevens. De absolute weigering van het ter beschikking stellen van de gegevens kan, behoudens het bovenbeschreven geval waarin zwaarwegende proportionaliteitsredenen aan de ter beschikking stelling in de weg zouden staan, alleen geschieden in de gevallen waarin één van de in artikel 2:13 Bpg genoemde weigeringsgronden van toepassing is.

Van een weigeringsgrond is sprake in het geval:

a. het gegevens betreft omtrent informanten of andere personen als bedoeld in artikel 12, vijfde lid, van de wet;

b. gevaar voor het leven of gezondheid van betrokkene of derden is te duchten;

c. van een verwerking voor een intern integriteitsonderzoek onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder;

d. van een verwerking door de rijksrecherche onder verantwoordelijkheid van het College van procureurs-generaal;

e. het gegevens betreft die worden verwerkt op grond van artikel 10, eerst lid, onderdeel b, van de wet;

f. van een verwerking voor een door het College van procureurs-generaal als embargo-onderzoek aangemerkt onderzoek met een zeer groot belang van afscherming vanwege afbreukrisico’s, levensbedreigende risico’s, politieke gevoeligheid of publiciteitsgevoeligheid van het onderzoek.

Het gezag van de officier van justitie vloeit voort uit artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 13 van de Politiewet 1993. Hoewel de verantwoordelijkheid voor de verwerking van politiegegevens een aangelegenheid van de korpsbeheerder is, is het op grond van de eerder vermelde gezagsverhouding tussen politie en justitie evident dat de officier van justitie als leider van het onderzoek afdoende zeggenschap dient te hebben over de verwerking van daarmee verband houdende gegevens.

Het ligt dan ook in de rede dat de betreffende bevoegde functionaris zijn hierboven beschreven taak in nauw overleg met de officier van justitie uitoefent. In concreto binnen het hiervoor vermelde kader van artikel 15 van de wet, zoals uitgewerkt in artikel 2:13 Bpg.

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de politie en het Openbaar Ministerie elk hun eigen verantwoordelijkheid kennen. Indien de politie voornemens is bepaalde gegevens ter beschikking te stellen is het Openbaar Ministerie, als verantwoordelijke voor het opsporingsonderzoek, slechts gehouden de belangen van de opsporing en vervolging te wegen. Het Openbaar Ministerie draagt echter géén verantwoordelijkheid voor het naleven van de bij de Wet politiegegevens gestelde voorschriften bij verstrekking van gegevens uit de bestanden van de politie.

De bovengenoemde zeggenschap van de officier van justitie over de verdere verwerking van gegevens is tevens terug te vinden in de artikelen 126 cc en dd van het Wetboek van Strafvordering. Indien er sprake is van gegevens die zijn verkregen door middel van toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals observatie met een technisch hulpmiddel, het opnemen van vertrouwelijke communicatie, het onderzoek van telecommunicatie, een doorzoeking of het onderzoek van gegevens in geautomatiseerde netwerken, kan de officier van justitie bepalen dat deze gegevens mogen worden gebruikt voor een ander strafrechtelijk onderzoek of verder worden verwerkt op grond van artikel 10, eerst lid, onder a of b, Wpg (artikelen 125n, derde lid, onderdeel b, en 126 dd, eerste lid, onderdeel b, Sv).

Afstemming tussen OM en politie

Zoals hierboven reeds is opgemerkt dienen de in artikel 2:10 van het Besluit aangewezen ‘bevoegde’ politie-functionarissen hun instemmingstaak uit te voeren in nauw overleg met de zaaksofficier van justitie (in het geval het politiegegevens uit een opsporingsonderzoek betreft) dan wel de CIE-officier van justitie (in het geval dat het een overdracht van CIE-gegevens betreft). De titel voor verstrekking van gegevens voor dat doel aan de officier van justitie is overigens artikel 16, eerste lid, onder c 1 ° Wpg.

De officier van justitie verleent zijn instemming mondelijk dan wel schriftelijk. Indien de instemming mondeling is gegeven ware het verstandig hiervan een aantekening te maken. Indien de officier van justitie zich in de verdere verwerking van politiegegevens, gelet op de belangen van het (strafrechtelijk) onderzoek, niet kan vinden dan deelt hij dit zo spoedig mogelijk mondeling dan wel schriftelijk mede aan de betreffende bevoegde functionaris. Ook voor het instemmingsvereiste van de officier van justitie geldt echter evenzeer dat het vereiste van instemming vooral een grondslag dient te bieden voor het maken van nadere afspraken tussen de betrokken politieambtenaren en niet zozeer voor het absoluut weigeren van het ter beschikking stellen van gegevens. De absolute weigering van het ter beschikking stellen van de gegevens kan, behoudens het bovenbeschreven geval waarin zwaarwegende proportionaliteitsredenen aan de ter beschikking stelling in de weg zouden staan, alleen geschieden in de gevallen waarin één van de in artikel 2:13 Bpg genoemde weigeringsgronden van toepassing is.

Het instemmingsvereiste is geen nieuw fenomeen. Het vereiste wordt thans reeds toegepast in het kader van de terugkoppeling van politiegegevens na een hitmelding in de Verwijzingsindex Recherche Objecten en Subjecten (VROS). Naar aanleiding van een hitmelding kan het onderzoeksteam of de criminele inlichtingen eenheid contact opnemen met de bevoegde functionaris teneinde in overleg met de officier van justitie te bezien in hoeverre de gegevens met elkaar gedeeld kunnen worden.

2. Het zoeken ‘in combinatie’ op grond van artikel 11, vierde lid, Wpg

De ontwikkeling van de landelijke informatiehuishouding binnen de politie maakt het mogelijk om geautomatiseerd te zoeken naar relevante politiegegevens. Duidelijk zal zijn dat aan een dergelijke vorm van zoeken van gegevens risico’s zijn verbonden in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de afscherming van gevoelige onderzoeksgegevens. De wet biedt de mogelijkheid voor het geautomatiseerd vergelijken van gegevens op basis van hit/no hit (artikel 11, eerste en tweede lid, Wpg). Daarnaast biedt de wet de mogelijkheid om in bijzondere gevallen gegevens in combinatie met elkaar te verwerken (artikel 11, vierde lid, Wpg). Het betreft hier een verstrekkende bevoegdheid omdat alle beschikbare politiegegevens, inclusief gegevens van onverdachte burgers, kunnen worden geraadpleegd. Gegevens die in onderzoek A zijn verkregen door toepassing van ingrijpende bevoegdheden, bijvoorbeeld de inbeslagneming van een boekhouding, kunnen op deze wijze beschikbaar komen voor een ander onderzoek dat op zichzelf geen aanleiding had kunnen geven tot de inbeslagneming.

Het zoeken ‘in combinatie’

Voor zover dat noodzakelijk is voor het opsporingsonderzoek dan wel een verwerking door de CIE kunnen in bijzondere gevallen in opdracht van de (recherche) officier van justitie politiegegevens die worden verwerkt op grond van artikel 8, 9 of 10 in combinatie met elkaar worden verwerkt teneinde vast te stellen of verbanden bestaan tussen de gegevens. Indien zulke verbanden bestaan kunnen de gerelateerde gegevens, na instemming van een daartoe bevoegde functionaris, voor dat onderzoek of die verwerking verder worden verwerkt. Dit is een verstrekkende mogelijkheid omdat de zoekmethode niet is beperkt tot de gegevensvergelijking en gegevens kunnen worden gezocht aan de hand van profielen of patronen.

Deze zoekmogelijkheid betreft een specialistische taak: ook zeer geavanceerde zoekmethoden, zoals datamining, kunnen in dit kader worden toegepast. Binnen een regiokorps zullen slechts enkele ambtenaren van politie met deze taak kunnen worden belast. In de wetstekst is vastgelegd dat een opdracht van het op grond van de Politiewet 1993 bevoegde gezag is vereist. Dit is de officier van justitie of de burgemeester, in geval van regio-overschrijdende samenwerking kan ook worden gedacht aan een landelijk officier van justitie.

In een geval als het onderhavige dient, gelet op de mogelijke consequenties van een dergelijk zoeken, de recherche officier van justitie een zorgvuldige afweging te maken tussen het belang dat met de raadpleging van andere onderzoeksgegevens is gediend en het belang van de personen van wie de gegevens kunnen worden betrokken in dit onderzoek.

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat alleen in zeer zwaarwegende gevallen voldaan zal zijn aan de eisen van noodzakelijkheid en de evenredigheid. Dit is tot uitdrukking gebracht in de woorden ‘in bijzondere gevallen’ in artikel 11, vierde lid, van de wet en in het vereiste van de opdracht van het bevoegde gezag. Hierbij dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan de voorkoming of opsporing van een ernstig misdrijf dat direct kan leiden tot ernstige ontwrichting van de samenleving en dat niet langs andere weg is te voorkomen of op te lossen. Daarbij kan men denken aan een aanslag op infrastructurele werken waar veel mensen samenkomen, een ontvoering, gijzeling, of serie ernstige misdrijven waarbij de behoefte bestaat alle relevante gegevens over bepaalde personen bijeen te brengen, inclusief alle gegevens die worden verwerkt in het kader van artikel 10. Deze mogelijkheid kan ook aan de orde zijn in geval van terroristische acties of een dreiging daarvan. Maar tevens kan worden gedacht aan situaties waarin behoefte bestaat aan analyse van gegevens zonder dat er een concrete verdachte of verdenking is. Bijvoorbeeld een situatie waarin relaties aan de orde zijn tussen overvallen die op verschillende plaatsen in het land zijn gepleegd.

Overigens dient te worden opgemerkt dat de wettelijke voorwaarden ten aanzien van het gebruik van bepaalde gegevens onverkort gelden (zie de artikelen 125n, eerste lid, en artikel 126cc, tweede lid, Sv). Deze gegevens dienen derhalve apart te worden gehouden en kunnen slechts worden betrokken in de gegevensvergelijking nadat de officier van justitie daartoe toestemming heeft gegeven (zie verder MvT, TK 2005 – 2006, 30 327, nr.3, p. 51 e.v.).

3. Hernieuwde verwerking (artikel 14, derde lid, Wpg)

De op grond van de artikel 8, 9, en 10 verwijderde politiegegevens worden gedurende een termijn van vijf jaar bewaard ten behoeve van de verwerking met het oog op de afhandeling van klachten en de verantwoording van verrichtingen (doelen) en vervolgens vernietigd. Deze gegevens zijn derhalve niet langer toegankelijk voor operationele doeleinden. Indien echter in de loop van een onderzoek blijkt dat bepaalde inmiddels verwijderde politiegegevens buitengewoon relevant zouden kunnen zijn voor het oplossen van de zaak, en deze gegevens nog beschikbaar zijn in de categorie verwijderde gegevens, dan zou het niet redelijk zijn als deze gegevens niet zouden mogen teruggehaald. Op voorhand moet wel duidelijk zijn voor welk doel het terughalen van de gegevens noodzakelijk is en om welke gegevens het gaat. Ongericht zoeken of het in combinatie met nieuwe gegevens verwerken is op grond van dit artikel niet toegestaan. Om te voorkomen dat te snel naar dit middel wordt gegrepen, is een opdracht van het bevoegde gezag, i.c. de rechercheofficier van justitie, vereist (artikel 14, derde lid, Wpg). De officier van justitie heeft tot taak te toetsen of het inderdaad een bijzonder geval betreft en of op voorhand voldoende duidelijk is om welke gegevens het gaat, zodat geen ongerichte zoekacties hoeven plaats te vinden in de eenmaal verwijderde gegevens. De rechercheofficier van justitie dient zijn beslissing in het kader van een opdracht als bedoeld in artikel 14, derde lid, schriftelijk vast te leggen.

4. Verstrekking aan derden op grond van artikel 19 (incidenteel)

Artikel 19 van de wet biedt de verantwoordelijke (c.q. de korpsbeheerder) de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden te besluiten tot incidentele verstrekking van politiegegevens aan derden. Hierbij geldt dat de verstrekking slechts mogelijk is voor bepaalde doeleinden, te weten:

a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;

b. het handhaven van de openbare orde;

c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;

d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.

De formulering van de doeleinden in de onderdelen a, b en c komt overeen met de omschrijving van de politietaak in artikel 2 van de Politiewet 1993. De strekking van die doeleinden is echter niet beperkt tot die taak. Dit betekent dat gegevens verstrekt kunnen worden aan derden, zoals andere overheidsdiensten of instanties buiten de overheid, indien dit overeenstemt of verenigbaar is met het doel waarvoor de politie de gegevens zelf verwerkt.

De verstrekking dient noodzakelijk te zijn met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. Met dit criterium wordt aangegeven dat de verstrekking voor de samenleving van meer dan gewone betekenis dient te zijn. Ingevolge de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dient dit belang dermate zwaarwegend te zijn dat het belang van verstrekking aan derden zwaarder dient te wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene die op wie de politiegegevens betrekking hebben.

De beslissing van de verantwoordelijke tot verstrekking van de politiegegevens wordt genomen in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. In geval het niet helder is of bepaalde gegevens zijn verkregen in het kader van de handhaving van de openbare orde of in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, verdient het aanbeveling om de instemming van beide gezagsdragers (burgemeester en officier van justitie) te ontvangen. Indien gegevens zijn verkregen in het kader van een bovenregionale samenwerking, kan het verstandig zijn de instemming te vragen van meerdere betrokken burgemeesters en/of van meerdere hoofdofficieren van Justitie.

De hoofdofficier van justitie kan deze bevoegdheid tot instemming met een voorgenomen verstrekking doormandateren aan bijvoorbeeld de recherche-officier van justitie. Van de door of namens de hoofdofficier van justitie in dit kader genomen beslissing dient een aantekening te worden gemaakt in het strafdossier dan wel anderszins schriftelijk te worden bijgehouden.

In artikel 4:5 van het Besluit politiegegevens is het beginsel vastgelegd dat de verantwoordelijke bij verstrekking van politiegegevens op grond van de artikelen 19 en 20, eerste lid, van de wet GEEN politiegegevens aan derden verstrekt, die worden verwerkt overeenkomstig artikel 9 of artikel 10 van de Wpg. Artikel 9-gegevens zijn gegevens die worden verwerkt ten behoeve van een onderzoek met het oog op de handhaving van de rechtsorde in een bepaald geval. Bij artikel 10-gegevens gaat het om ‘zachte’ gegevens ten aanzien waarvan ook binnen de politie een strikt regime geldt voor de verwerking. Vanwege de mogelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en het belang van afscherming in verband met afbreukrisico komen dergelijke gegevens in beginsel niet in aanmerking voor verstrekking aan derden wanneer de verantwoordelijke zou beslissen tot verstrekking van politiegegevens in incidentele gevallen of ten behoeve van samenwerkingsverbanden. Een dergelijke verstrekking dient zoveel mogelijk te zijn gebaseerd op artikel 4:3 van het besluit. Niettemin kan het voor een goede uitvoering van de politietaak noodzakelijk zijn politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 9 of 10, eerste lid, onderdelen a en c (zwacri- of RID-gegevens) van de wet in incidentele gevallen of ten behoeve van samenwerkingsverbanden aan derden te verstrekken. Hierbij kan worden gedacht aan situaties waarbij op grond van de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals het aftappen van telecommunicatie, blijkt van ernstig gevaar voor de gezondheid of het leven van bepaalde personen. In het tweede lid van artikel 4:5 wordt geregeld dat in die gevallen verstrekking kan plaatsvinden na overleg met de ‘bevoegde’ functionaris (artikel 2:10 Bpg). In dit specifieke geval dient met betrekking tot de verstrekking van deze gegevens nauw overleg plaats te vinden tussen de betreffende functionaris en de hoofdofficier van justitie dan wel de rechercheofficier van justitie (zie Hoofdstuk II onder 1).

De Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (verder: Wjsg) voorziet in de bevoegdheid van het College van procureurs-generaal om strafvorderlijke gegevens te verstrekken aan derden (artikel 39f Wjsg). Strafvorderlijke gegevens zijn gegevens over een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zijn verkregen in het kader van een strafvorderlijk onderzoek en die het openbaar ministerie in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg verwerkt (art. 1, onderdeel b, Wjsg). Het onderscheid met politiegegevens is daarin gelegen dat laatstgenoemde gegevens met het oog op de uitvoering van de politietaak, als bedoeld in de artikelen 2 en 6 van de Politiewet 1993, worden verwerkt door de politie of de Koninklijke marechaussee. Zodra de zaak echter aan het parket is ingezonden en de gegevens in de vorm van een proces-verbaal of anderszins door het OM zijn verwerkt in een strafdossier, dan is de Wjsg van toepassing. Het feit dat de officier van justitie als leider van het opsporingsonderzoek tijdens de opsporingsfase althans voordat de zaak is ingezonden reeds kennis neemt van de politiegegevens maakt dit niet anders.

De Wjsg voorziet eveneens in de mogelijkheid om met het oog op een zwaarwegend algemeen belang strafvorderlijke gegevens te verstrekken aan personen en instanties voor bepaalde doeleinden, die samenhangen met het opsporen en vervolgen van strafbare feiten (artikel 39f, eerste lid, Wjsg). Dit wordt uitgewerkt in de eerdergenoemde ‘Aanwijzing verstrekking van strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden’.

Zoals in Hoofdstuk II onder 1 reeds is opgemerkt kennen het Openbaar Ministerie en de politie ieder hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het verstrekken van de door hen verwerkte gegevens. Gelet op de gezagsverhouding tussen politie en justitie dient de betrokkenheid van de hoofdofficier van justitie bij de beslissing over de verstrekking van politiegegevens aan derden zoals bedoeld in artikel 19 zich dan ook te beperken tot het wegen van de belangen van de opsporing en vervolging in relatie tot de voorgenomen verstrekking.

5. Verstrekking aan derden op grond van artikel 20 Wpg (structureel/samenwerkingsverband)

De politie werkt in de praktijk samen in (lokale) samenwerkingsverbanden. Hierbij bestaat de behoefte aan een structurele uitwisseling van gegevens waarbij de politie en derden parallelle belangen hebben. Naast verstrekking van politiegegevens in het kader van de bestrijding van jeugdcriminaliteit aan de lokale instanties of woningbouwverenigingen in het kader van de overlastbestrijding kan hierbij tevens gedacht worden aan verstrekking van gegevens aan particulieren zoals winkeliers bij de aanpak van winkelcriminaliteit. Ook in dit geval kan slechts verstrekt worden voor zover dit met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk is. Daarnaast geldt dat verstrekking slechts mogelijk is voor bepaalde doeleinden, te weten:

a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;

b. het handhaven van de openbare orde;

c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;

d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.

Dit betekent dat verstrekking van politiegegevens aan derden in het kader van een samenwerkingsverband alleen kan plaatsvinden indien het doel van de verstrekking in overeenstemming of verenigbaar is met de politietaak (zie nader toelichting onder e).

In artikel 4:5 van het Besluit politiegegevens is het beginsel vastgelegd dat de verantwoordelijke bij verstrekking van politiegegevens op grond van de artikelen 19 en 20, eerste lid, van de wet GEEN politiegegevens aan derden verstrekt, die worden verwerkt overeenkomstig artikel 9 of artikel 10, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wpg. Een dergelijke verstrekking dient zoveel mogelijk te zijn gebaseerd op artikel 4:3 van het besluit. Niettemin kan het voor een goede uitvoering van de politietaak noodzakelijk zijn politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig artikel 9 of 10, eerste lid, onderdelen a en c (zwacri- of RID-gegevens) van de wet in incidentele gevallen of ten behoeve van samenwerkingsverbanden aan derden te verstrekken.

Voor de betrokkenheid van de hoofdofficier van justitie en de noodzakelijke afstemming geldt hetgeen hiervoor bij de toelichting op artikel 19 Wpg is opgemerkt (instemmingsvereiste).

In het tweede lid van artikel 20 Wpg is bepaald dat in de beslissing van de verantwoordelijke tot verstrekking aan derden dient te worden vastgelegd ten behoeve van welk zwaarwegend algemeen belang de verstrekking noodzakelijk is, ten behoeve van welk samenwerkingsverband de politiegegevens worden verstrekt, alsmede het doel waartoe dit is opgericht, welke gegevens worden verstrekt en aan welke personen of instanties de gegevens worden verstrekt. De in het kader van een samenwerkingsverband gemaakte afspraken worden meestal vastgelegd in een convenant. Uit dit convenant dient de overeenstemming van de hoofdofficier van justitie met de verstrekking van de politiegegevens te blijken.

III

Het aanwijzen van embargo-onderzoeken

Op grond van artikel 15, tweede lid, Wpg en artikel 2:13, eerste lid, onder f, van het Bpg kan het ter beschikking stellen van politiegegevens worden geweigerd of aan beperkende voorwaarden worden onderworpen in het geval van een verwerking van een door het College van procureurs-generaal als embargo-onderzoek aangemerkt onderzoek. Dit betreffen onderzoeken met een zeer groot belang van afscherming vanwege afbreukrisico’s, levensbedreigende risico’s, politieke gevoeligheid of publiciteitsgevoeligheid van het onderzoek. In de Nota van Toelichting bij het Besluit wordt als voorbeeld genoemd een onderzoek naar zware criminelen waarbij een groot afbreukrisico bestaat vanwege de mogelijke infiltratie van de criminelen binnen de kringen van politie, bestuur, en rechterlijke macht. Daarnaast zou kunnen worden gedacht aan een onderzoek waarbij politici of hoge ambtsdragers betrokken zijn. Aangezien vroegtijdige publiciteit in dergelijke gevallen schadelijk kan zijn voor het onderzoek zelf of tot een grote schending van de privacy van betrokkenen kan leiden, kan het gerechtvaardigd zijn om de kring van personen die toegang hebben tot de gegevens in een dergelijk bijzonder geval uiterst beperkt te houden.

Eventueel overlapping met gevoelige zaken kan voorkomen.

Alleen het College van procureurs-generaal kan een dergelijk onderzoek aanmerken als een embargo-onderzoek. Door deze bevoegdheid tot het aanwijzen voor te behouden aan het College wordt voorkomen dat onderzoeken te lichtvaardig als embargo-onderzoek worden bestempeld en het uitgangspunt van de wet – ter beschikkingstelling van politiegegevens – wordt ondergraven.

1. De meldingsprocedure Embargo-onderzoeken

De meldingsprocedure van embargo-onderzoeken aan het College van procureurs-generaal, kent de volgende stappen:

a. Melding aan het College

De Hoofdofficier van Justitie meldt de zaak telefonisch aan de portefeuillehouder Georganiseerde Criminaliteit van het College van procureurs-generaal dan wel de betreffende beleidsmedewerker van de afdeling BJZ van het Parket-Generaal. De Hoofdofficier van Justitie bevestigt het telefonische verzoek schriftelijk aan de hand van het speciaal door het College ontwikkelde en via Omtranet beschikbaar gestelde meldingsformulier (per fax of e-mail). Een exemplaar treft u aan in de bijlage. Daarin dienen de relevante gronden en de concrete omstandigheden van het geval zakelijk en beknopt te worden weergegeven.

b. Besluitvorming van het College

Het College van procureurs-generaal besluit:

– het betreffende onderzoek als een embargo-onderzoek als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onder f, van het Bpg aan te merken;

– het betreffende onderzoek niet als een embargo-onderzoek als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onder f, van het Bpg aan te merken;

c. Terugkoppeling besluitvorming

Het College informeert het parkethoofd schriftelijk en, afhankelijk van de gemaakte afspraken met het betreffende parket, telefonisch en/of via een mailbericht omtrent de resultaten van de besluitvorming naar aanleiding van het verzoek.

2. Opmerkingen

De embargo-status van een onderzoek kan eindigen door bijvoorbeeld:

– het aanhouden van de verdachte(n);

– het voorgeleiden van de verdachte(n):

– het dagvaarden van de verdachte(n);

– de sluiting van het GVO.

Eventuele wijzingen met betrekking tot de embargo-status van het onderzoek dienen zo spoedig mogelijk te worden gemeld aan het College dan wel de betreffende beleidsmedewerker van de afdeling BJZ van het Parket-Generaal.

IV

Het autoriseren van politieambtenaren

De verwerking van politiegegevens wordt gekoppeld aan autorisaties. Op grond van artikel 6 Wpg draagt de verantwoordelijke zorg voor het ontwikkelen en onderhouden binnen zijn korps van een systeem van autorisaties dat voldoet aan de vereisten van zorgvuldigheid en evenredigheid. Politiegegevens mogen alleen worden verwerkt door daartoe geautoriseerde personen. Dit wordt uitgewerkt in het Besluit politiegegevens (artikelen 2:1–2:5 Bpolg). De categorieën van politieambtenaren die in aanmerking kunnen komen voor de autorisaties met betrekking tot het verwerking van politiegegevens over informanten, de themaverwerking ernstige misdrijven en zwacri-verwerkingen worden aangewezen in overeenstemming met de officier van justitie (artikel 2:6 Bpg). Het ligt voor de hand dat de CIE-officier van justitie wordt belast met de medezeggenschap over de vaststelling van de autorisaties voor de politieambtenaren die zijn betrokken bij het verwerken van gegevens over informanten en de CIE-verwerkingen. Dit zal worden betrokken in de Instructie voor de CIE-officier van justitie.

Het betreft hier overigens geen instemmingsrecht per autorisatie afzonderlijk. In verband met het feit dat de regeling van autorisaties door de verantwoordelijke zich thans nog in de ontwikkelingsfase bevindt, kan slechts worden opgemerkt dat de CIE-officier van justitie in de toekomst betrokken dient te worden bij de totstandkoming van de (beleids)afspraken met betrekking tot de categorieën van de politieambtenaren of opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141, onderdeel d, van het Wetboek van Strafvordering, die voor genoemde verwerkingen worden geautoriseerd.

V

Verstrekking politiegegevens aan het buitenland

In paragraaf 5 van het Besluit is geregeld onder welke omstandigheden de verstrekking van politiegegevens aan het buitenland kan plaatsvinden.

Met betrekking tot de zeggenschap van de officier van justitie over de verstrekking van politiegegevens aan een buitenlandse politieautoriteit dient te worden opgemerkt dat de zogenaamde zwacri-gegevens slechts na de expliciete instemming van de officier van justitie aan het buitenland kunnen worden verstrekt (artikel 5:1, zesde lid, Bpg). Voor een nadere uiteenzetting van deze vorm van rechtshulp wordt verwezen naar de ‘Richtlijn inzake de toepassing van artikel 552i Sv door het OM en de informatieverstrekking door de politie in het kader van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van het College van procureurs-generaal’ (Stcrt. 1994, 242).

VI

Overgangsrecht

De beleidsregels in deze instructie hebben gelding vanaf de datum van inwerkingtreding.

Bijlage 1

stcrt-2008-142-p14-SC86782-1.gif
  • 1

    Wet van 21 juli 2007, houdende regels inzake de verwerking van politiegegevens (Stb. 2007, nr. 300).

  • 2

    De Wpg is dus niet van toepassing op de verwerking van gegevens door de bijzondere opsporingsdiensten (m.u.v.de gegevensverwerking door de CIE-eenheden van de BOD’en), de verwerking van gegevens over rechtspersonen en de verwerking van persoonsgegevens door de politie voor bedrijfsmatige of huishoudelijke doeleinden.

    Met betrekking tot de verwerking van gegevens over rechtspersonen dient overigens te worden opgemerkt dat deze gegevens veelal worden opgenomen in direct verband met en daarom herleidbaar zijn tot een natuurlijke persoon. In dat geval gelden de bepalingen van de Wpg onverkort (zie MvT, TK 2005-2006, 30 327 nr. 3, p. 24 ).

Naar boven