Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 19 december 2006, nr. AV/PB/102565A, tot vaststelling van regels op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling en tot aanpassing van enige Ministeriele regelingen in verband met de invoering van de Pensioenwet (Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling)

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

Gelet op artikel 2, derde lid, 70, tweede lid, 109, zevende lid, en 158 van de Pensioenwet; artikel 81, tweede lid en 153 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling; artikel 9, vierde lid, 23, vierde lid, 25, eerste en vijfde lid en 27, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling; artikel 12, derde lid en 22, vierde lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen; artikel 8, zesde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen; artikel 50, vijfde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering; artikel 67, zesde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en artikel 7, vierde lid, en artikel 10 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding;

Met betrekking tot de artikelen 32, 33 en 34 handelend in overeenstemming met de Minister van Justitie;

Besluit:

Hoofdstuk 1

Regels op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Paragraaf 1

Aanwijzingen

Artikel 1

Aangewezen werknemers

Als categorie van personen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Pensioenwet worden aangewezen de personen die in de Generale regeling predikantspensioenen als deelnemer zijn aangemerkt.

Artikel 2

Aangewezen instellingen

Als instelling als bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 81, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling worden de in bijlage 1 genoemde instellingen en aan die instellingen verbonden pensioenuitvoerders, aangewezen.

Artikel 3

Aangewezen verenigingen

Als verenigingen, op wie tot 1 januari 2009 het vierde tot en met zesde lid van artikel 109 van de Pensioenwet niet van toepassing zijn, zijn aangewezen:

a. de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO);

b. de Nederlandse Bond voor Oudere Migranten (NISBO);

c. de Nederlandse Vereniging van Organisaties van Gepensioneerden (NVOG);

d. de Protestants Christelijke Ouderen Bond (PCOB); en

e. de Unie van Katholieke Bonden van Ouderen (Unie KBO).

Paragraaf 2

Informatie over toeslagverlening en de voorwaardelijkheidsverklaring

Artikel 4 tot en met 6

Gereserveerd

Paragraaf 3

Begroting, jaarverslag, jaarrekening of verantwoording

Artikel 7

Indienen van de begroting

1. De begroting, bedoeld in artikel 154 van de Pensioenwet dan wel artikel 149 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, is voorzien van:

a. een exploitatiebegroting en een meerjarenraming;

b. een toelichting;

c. het verslag van het overleg over de begroting dat de toezichthouder op grond van artikel 161 van de Pensioenwet dan wel artikel 156 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling organiseert; en

d. de bevindingen van de raad van toezicht of de raad van commissarissen.

2. De toezichthouder vermeldt de wijze waarop rekening is gehouden met de inbreng en de bevindingen van Onze Minister en van het overleg dat de toezichthouder op grond van artikel 161 van de Pensioenwet dan wel artikel 156 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling organiseert.

Artikel 8

Eisen aan de begroting

1. De begroting legt een koppeling tussen:

a. de doelstellingen van het beleid, uitgedrukt in te bereiken effecten;

b. de daartoe te leveren prestaties of activiteiten; en

c. de daarvoor in te zetten financiële middelen en capaciteit.

2. De begroting dient zodanig te zijn ingericht dat:

a. duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen verzekeraars die een pensioenregeling uitvoeren en pensioenfondsen of beroepspensioenfondsen en, voor zover toepasselijk, tussen materieel en prudentieel toezicht; en

b. de investeringen en de toerekening daarvan aan de bij of krachtens de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan de toezichthouder opgedragen taken inzichtelijk is.

Artikel 9

Eisen aan de toelichting bij de begroting

1. De toelichting bij de begroting bevat een financieel en een beleidsmatig deel en een toelichting per begrotingsartikel.

2. De toelichting bij het financiële deel van de begroting gaat in op:

a. de inzet van financiële middelen en capaciteit;

b. het effect van investeringen van de toezichthouder en hoe deze tot uitdrukking komen in de toezichtkosten;

c. de gehanteerde bedrijfseconomische grondslagen; en

d. de ontwikkelingen van de loon- en prijsmutaties voor de totale toezichtkosten.

3. De toelichting bij het beleidsmatige deel van de begroting gaat in op:

a. de relevante (beleids)wijzigingen in de taakuitoefening, die in het begrotingsjaar ten opzichte van het lopende jaar zijn te verwachten, en de daarmee samenhangende kosten;

b. de wijze waarop de toezichthouder voldoet aan de eisen die in artikel 40 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn gesteld; en

c. de verwachte effecten van doelmatigheidsbevordering.

Artikel 10

Eisen aan de gewijzigde of aanvullende begroting

Voor de gewijzigde of aanvullende begroting, bedoeld in artikel 154, vierde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 149, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zijn artikel 7 tot en met 9 van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 7, eerste lid, onderdeel c, en het tweede lid.

Artikel 11

Indienen van jaarverslag en jaarrekening of verantwoording

1. De toezichthouder zendt het jaarverslag, bedoeld in artikel 156, eerste lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 151, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de jaarrekening of verantwoording, bedoeld in artikel 157, eerste lid, dan wel artikel 152, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling gelijktijdig aan Onze Minister.

2. De jaarrekening of verantwoording gaat vergezeld van de bevindingen van de raad van toezicht of de raad van commissarissen.

Artikel 12

Eisen aan jaarrekening of verantwoording

1. De jaarrekening of verantwoording legt een koppeling met de begroting en volgt de systematiek van de begroting. Artikel 8 is van overeenkomstige toepassing. Afwijkingen van de begroting worden toegelicht.

2. De jaarrekening of verantwoording bevat een vergelijking met de realisatie, opgenomen in de jaarrekening of verantwoording van het voorafgaande jaar, en de begroting van het jaar waarop de jaarrekening of verantwoording betrekking heeft.

Artikel 13

Eisen aan het jaarverslag

1. In het jaarverslag doet de toezichthouder verslag van:

a. de activiteiten in het afgelopen kalenderjaar;

b. de knelpunten bij de uitvoering van het toezicht en de wijze waarop met deze knelpunten is omgegaan;

c. de wijze waarop wordt voldaan aan de eisen die in artikel 40 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn gesteld; en

d. het op grond van artikel 209 van de Pensioenwet dan wel artikel 203 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling gevoerde overleg met belanghebbenden.

2. Artikel 9, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op het jaarverslag.

Artikel 14

Bevindingen

De raad van toezicht of raad van commissarissen vermeldt in zijn bevindingen of:

a. de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording is opgesteld conform de bij of krachtens de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling daaraan gestelde eisen;

b. is afgeweken van de afspraken die met Onze Minister zijn gemaakt; en

c. conform de overeengekomen procedures overleg is gepleegd met belanghebbenden en de wijze waarop is ingegaan op hun bevindingen.

Hoofdstuk 2

Regels op grond van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Paragraaf 1

Prijsinflatie

Artikel 15

Prijsinflatie

De prijsinflatie, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is de minimale verwachtingswaarde voor de groeivoet van het prijsindexcijfer, genoemd in artikel 1, onderdeel a, van de Regeling parameters pensioenfondsen.

Paragraaf 2

Waardeoverdracht

Artikel 16

Bepaling rente

1. De rente, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt berekend aan de hand van het u-rendement, waarbij de periode wordt vastgesteld in volle maanden. Het aantal volle maanden wordt bepaald op het verschil in maanden en dagen tussen de overdrachtsdatum en de datum van betaling van de overdrachtswaarde, waarbij alle kalendermaanden op 30 dagen worden gesteld.

2. Het in het eerste lid genoemde u-rendement is het op 1 januari van het jaar waarin de overdrachtsdatum valt geldende u-rendement, zoals gepubliceerd door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek van het Verbond van Verzekeraars.

Artikel 17

Verschuldigde rente

Wanneer waardeoverdracht plaatsvindt van een pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, rekent de ontvangende uitvoerder, met toepassing van artikel 16, terug welk deel van de overdrachtswaarde als verschuldigde rente moet worden aangemerkt over de periode tussen de betaaldatum en de overdrachtsdatum.

Artikel 18

Het standaardtarief

1. Bij de vaststelling van het standaardtarief, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt uitgegaan van de afgeronde overlevingstafels Gehele Bevolking mannen en Gehele Bevolking vrouwen 1995–2000 zonder leeftijdsverschuivingen en met een opslag wegens stijgende levenskansen van 5% over de contantewaardefactoren.

2. De berekening van het standaardtarief geschiedt op basis van algemeen gebruikelijke actuariële formules. Uitgegaan wordt daarbij van netto tarieven en een marktconforme disconteringsvoet.

3. De in het tweede lid bedoelde disconteringsvoet is de op 1 oktober geldende rente uit de door De Nederlandsche Bank gepubliceerde rentetermijnstructuur voor verplichtingen met een looptijd van 25 jaar. De vastgestelde rente geldt voor de periode van 1 januari tot en met 31 december van enig jaar.

4. Bij de bepaling van koopsommen voor lijfrenten, overlevingsrenten en erfrenten wordt de continue rente gebruikt.

5. Voor koopsommen van uitkeringen bij overlijden wordt uitgegaan van overlijden halverwege het jaar.

6. Voor de berekening van het partnerpensioen wordt de gehuwdheidsfrequentie op 1 gesteld op de datum waarop het ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling aanvangt.

7. Voor het ouderdomspensioen en het partnerpensioen dat is opgebouwd vóór 1 januari 2002, dan wel 1 januari 2006, indien sprake is van perioden van opbouw op grond van een beroepspensioenregeling, wordt uitgegaan van de gehuwdheidsfrequenties, opgenomen in artikel 1 van bijlage 2. Mannen worden geacht gehuwd te zijn met een drie jaar jongere partner, vrouwen worden geacht gehuwd te zijn met een drie jaar oudere partner.

8. De contantewaardefactoren worden gebaseerd op de pensioenleeftijd en het verschil tussen de pensioendatum en de overdrachtsdatum in jaren en maanden die de overdragende uitvoerder hanteert.

Artikel 19

Berekening pensioenaanspraken

1. De berekening van de pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt gemaakt volgens de formules en symbolen, opgenomen in artikel 2 van bijlage 2.

2. De contantewaardefactoren worden gebaseerd op de pensioenleeftijd en het verschil tussen de pensioenleeftijd en de overdrachtsdatum in jaren en maanden die de ontvangende uitvoerder hanteert.

3. Indien de overdrachtswaarde lager is dan het bedrag benodigd voor de financiering van de toe te kennen pensioenaanspraken komt het verschil ten laste van de nieuwe werkgever of het ontvangende fonds.

Artikel 20

Afwijking standaardtarief

1. Bij pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt de overdrachtswaarde berekend op basis van de actuariële grondslagen van de overdragende pensioenuitvoerder.

2. In dit artikel wordt onder actuariële grondslagen verstaan: de grondslagen die de uitvoerder hanteert voor de vaststelling van de technische voorzieningen.

Paragraaf 3

Kosten

Artikel 21 tot en met 23

Gereserveerd

Hoofdstuk 3

Regels op grond van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen

Paragraaf 1

Vaststelling vereist eigen vermogen

Artikel 24

Standaardmodel

1. Voor de berekening van het vereist eigen vermogen per risicofactor volgens het standaardmodel als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen gaat het fonds uit van een scenariomethode op basis van de volgende risicofactoren:

a. het renterisico wordt bepaald aan de hand van het voor het fonds in termen van netto verlies meest negatieve scenario van een rentestijging c.q. rentedaling op basis van de in artikel 1 van bijlage 3 opgenomen rentefactoren;

b. het aandelen- en vastgoedrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in:

1°. aandelen ontwikkelde markten en indirect vastgoed met 25%;

2°. aandelen opkomende markten met 35%;

3°. niet beursgenoteerde aandelen met 30%; en

4°. direct vastgoed met 15%;

c. het valutarisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van de beleggingen in andere valuta dan de euro met 20%;

d. het grondstoffenrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de waarde van beleggingen in grondstoffen met 30%;

e. het kredietrisico wordt bepaald aan de hand van een daling van de gewogen gemiddelde rentemarge voor het kredietrisico van het fonds met 40%;

f. het verzekeringstechnische risico;

g. het liquiditeitsrisico bedraagt 0%;

h. het concentratierisico bedraagt 0%; en

i. het operationeel risico bedraagt 0%.

2. Het vereist vermogen per risicofactor, bedoeld in het eerste lid, is gelijk aan het absolute getal van de waardedaling van het eigen vermogen als gevolg van het scenario voor de betreffende risicofactor.

3. De Nederlandsche Bank kan nadere regels stellen inzake de scenariomethode indien innovatieve beleggingsinstrumenten daartoe aanleiding geven.

Artikel 25

Correlaties

1. Bij de samenvoeging van het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 tot het totale vereist eigen vermogen wordt uitgegaan van de volgende correlaties:

a. tussen het aandelen- en vastgoedrisico enerzijds en het renterisico anderzijds: een correlatie (ρ) van 0,50;

b. tussen de risico’s die zijn onderscheiden bij het aandelen- en vastgoedrisico: een correlatie (ρ') van 0,75;

c. tussen de overige risico’s: een correlatie (ρ') van 0.

2. Voor de berekeningen, bedoeld in het eerste lid, worden de in artikel 2 van bijlage 3 opgenomen formules en de in dat onderdeel beschreven procedure gebruikt.

Artikel 26

Risicoprofiel

Indien het standaardmodel leidt tot uitkomsten die onvoldoende overeenkomen met het risicoprofiel van het fonds, dan treedt het fonds in overleg met De Nederlandsche Bank over de te nemen maatregelen.

Artikel 27

Vereenvoudigd model

1. De Nederlandsche Bank kan toestemming verlenen voor de vaststelling van het vereist eigen vermogen volgens een vereenvoudigd model als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen indien het fonds beschikt over:

a. een eigen vermogen dat ten minste 30% van de technische voorzieningen bedraagt, waarbij geen sprake is van financiering met achtergestelde leningen;

b. een eenvoudige pensioenregeling;

c. een eenvoudig en risicomijdend beleggingsbeleid; en

d. een eenvoudige bedrijfsvoering.

2. Een fonds dat een vereenvoudigd model toepast, stelt het vereist eigen vermogen vast op 30% van de technische voorzieningen.

3. Indien een fonds in een eerdere periode het standaardmodel of een intern model heeft toegepast, kan toestemming om het vereenvoudigd model toe te passen alleen worden verleend indien sprake is van een substantiële inkrimping, een sterke vereenvoudiging van de bedrijfsprocessen, een eenvoudiger risicoprofiel, een sterk verbeterde financiële positie of een eenvoudigere pensioenregeling.

4. De Nederlandsche Bank kan aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden.

Artikel 28

Intern model

1. De Nederlandsche Bank kan toestemming verlenen voor de berekening van het vereist eigen vermogen volgens een intern model als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen indien het fonds voldoet aan door De Nederlandsche Bank gestelde regels ten aanzien van:

a. de organisatorische inbedding van het intern model; en

b. de te hanteren data en de technische aspecten van het interne model.

2. Het intern model vormt een integraal onderdeel van het risicomanagement van het fonds.

3. Voor het vaststellen van het vereist eigen vermogen volgens een intern model gaat het fonds uit van een stochastische benaderingswijze waarbij het fonds de risicofactoren bepaalt en rekening houdt met de waarde van de ontwikkeling van activa en passiva in hun onderlinge samenhang.

4. In een intern model kan gebruik worden gemaakt van elementen of benaderingsmethoden van het standaardmodel, mits deze aan het karakter van het intern model geen afbreuk doen.

5. Een fonds dat een intern model hanteert:

a. geeft, als de uitkomsten van het intern model verschillen met die van het voorgaande jaar, aan De Nederlandsche Bank aan waaruit die verschillen bestaan; en

b. dient bij De Nederlandsche Bank eens in de 3 jaar een analyse in volgens het standaardmodel als bedoeld in artikel 24.

6. De Nederlandsche Bank kan aan de toestemming, bedoeld in het eerste lid, voorwaarden verbinden.

Artikel 29

Overgangsregeling

1. In afwijking van artikel 28, eerste lid, kan De Nederlandsche Bank een fonds dat niet voldoet aan de in artikel 28, eerste lid, genoemde regels toestemming verlenen voor het toepassen van een intern model, indien:

a. naar het oordeel van De Nederlandsche Bank de regels waaraan het fonds niet voldoet het gebruik van een intern model niet belemmeren; en

b. de verwachting is dat het fonds binnen twee jaren wel aan de regels zal voldoen.

2. Voor zover tijdens de overgangsperiode het model incompleet is, kan voor de ontbrekende onderdelen gebruik worden gemaakt van een prudente bijschatting.

3. Het fonds kan tot 1 januari 2010:

a. voor het bepalen van het renterisico, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, de benaderingswijze hanteren die is aangegeven in artikel 3 van bijlage 3;

b. voor het bepalen van het kredietrisico, bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel e, de benaderingswijze hanteren die is aangegeven in artikel 4 van bijlage 3.

Paragraaf 2

Continuïteitsanalyse

Artikel 30

Continuïteitsanalyse

1. Het inzicht dat de continuïteitsanalyse biedt in de mate waarin de voorwaardelijke toeslagverlening kan worden toegekend, wordt aangegeven door de cumulatieve toekenning over de 15 prognosejaren op jaarbasis uit te drukken.

2. Bij de continuiteitsanalyse worden kalenderjaren gehanteerd, tenzij sprake is van een continuïteitsanalyse op grond van artikel 24, tweede lid, van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. In dat geval worden actuele data gebruikt.

3. Het fonds geeft aan waarin een continuïteitsanalyse afwijkt van een eerder uitgevoerde continuïteitsanalyse.

Hoofdstuk 4

Overgangsrecht

Artikel 31

Overgangsrecht waardeoverdracht

Tot 1 januari 2008 wordt artikel 18, tweede lid, als volgt gelezen:

2. De berekening van het standaardtarief geschiedt op basis van algemeen gebruikelijke actuariële formules. Uitgegaan wordt daarbij van netto tarieven en een rekenrente van 4%.

Hoofdstuk 5

Wijziging overige Ministeriele regelingen

Artikel 32

De regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 26 april 1995 tot vaststelling van regels als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding voor de berekening in geval van waarde-overdracht (Stcrt. 1995, 83) wordt gewijzigd als volgt:

1. In artikel 1, onderdeel g en onderdeel h, wordt ‘de tijdsevenredige aanspraak per de datum van scheiding welke wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet’ vervangen door: de aanspraak per de datum van scheiding welke wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 55 van de Pensioenwet.

2. In artikel 4, eerste lid, wordt ‘artikel 4 van het Besluit reken- en procedureregels recht op waarde-overdracht’ vervangen door: artikel 18 van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

3. In artikel 4, tweede en derde lid, wordt ‘artikel 8’ vervangen door: artikel 23.

Artikel 33

De regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 1994 tot vaststelling van regels als bedoeld in artikel 10 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, betreffende pensioenberekening bij scheiding voor 27 november 1981 (Stcrt. 1994, 252) wordt gewijzigd als volgt:

Artikel 1, onderdeel c, komt te luiden:

c. tijdsevenredige aanspraak: een overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Pensioenwet, bepaalde pensioenaanspraak.

Artikel 34

De regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 december 1994 tot vaststelling van regels als bedoeld in artikel 10 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, betreffende pensioenberekening over deelnemingsjaren voor 1 mei 1995 (Stcrt. 1994, 252) wordt gewijzigd als volgt:

Artikel 1, onderdeel c, komt te luiden:

c. tijdsevenredige aanspraak: een overeenkomstig artikel 8, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Pensioenwet, bepaalde pensioenaanspraak.

Artikel 35

De Regeling betaalbaarstelling uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten door andere organen dan de Sociale Verzekeringsbank en bedrijfsverenigingen wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 2, onderdeel c, komt te luiden:

c. bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;

2. In artikel 6 wordt ‘artikel 8.2.5 van die wet’ vervangen door: artikel 71 van die wet.

Artikel 36

Artikel 1 van de Regeling vermogenswaardering Ioaz wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel c, tweede subonderdeel, komt te luiden:

2. een pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, de Wet op het notarisambt of de Wet verplichte beroepspensioenregeling;

2. Onderdeel d komt te luiden

d. levensverzekering: een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.

Artikel 37

Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van 1 januari 2007.

Artikel 38

Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Deze regeling zal met toelichting en de bijlagen in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 19 december 2006
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A.J. de Geus.

Bijlage 1 als bedoeld in artikel 2

1. Het Europees Centrum voor Kernonderzoek (CERN), bedoeld in het op 1 juli 1953 te Parijs tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling van een Europese Organisatie voor Kernonderzoek;

2. het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn, bedoeld in het te Brussel op 11 oktober 1973 tot stand gekomen Verdrag betreffende de instelling van het Europees Centrum voor weervoorspellingen op Middellange termijn;

3. het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie, bedoeld in het op 10 mei 1973 te Genève tot stand gekomen Overeenkomst tot oprichting van het Europees Laboratorium voor Moleculaire Biologie;

4. het Europees Observatorium voor de Zuidelijke Sterrenhemel, bedoeld in het op 5 oktober 1962 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese organisatie voor astronomisch onderzoek op het zuidelijk halfrond;

5. het Europees Ruimtevaart Agentschap (ESA), bedoeld in het op 30 mei 1975 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap;

6. de Europese Centrale Bank, bedoeld in artikel 4 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het op 7 februari 1992 te Maastricht tot stand gekomen Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank;

7. de Europese Meteorologische Satelliet Organisatie (EUMETSAT), bedoeld in het op 24 mei 1983 te Genève tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van een Europese Organisatie voor de exploitatie van meteorologische satellieten;

8. de Europese Octrooi-organisatie, bedoeld in het op 5 oktober 1973 te München tot stand gekomen Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien;

9. de Europese Organisatie van Tele-communicatiesatellieten (EUTELSAT), bedoeld in het op 15 juli 1982 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot Oprichting van de Europese Organisatie van Telecommunicatiesatellieten;

10. de Europese Organisatie voor de Veiligheid van de Luchtvaart (Eurocontrol), bedoeld in het op 13 december 1960 te Brussel tot stand gekomen Internationaal Verdrag tot samenwerking in het belang van de veiligheid van de luchtvaart;

11. de Intergouvernementele Commissie voor Migratie, bedoeld in het op 19 oktober 1953 te Venetië tot stand gekomen Statuut van de Intergouvernementele Commissie voor Europese Migratie;

12. de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, bedoeld in het Statuut dat op 23 oktober 1956 is goedgekeurd door de Conferentie over het Statuut van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie die werd gehouden in het Hoofdkwartier van de Verenigde Naties;

13. de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NATO), bedoeld in het op 4 april 1949 te Washington D.C. tot stand gekomen Noord-Atlantisch Verdrag;

14. de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OECD), bedoeld in het op 14 december 1960 te Parijs tot stand gekomen Verdrag nopens de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling;

15. de Raad van Europa, bedoeld in het op 5 mei 1949 te Londen tot stand gekomen Statuut van de Raad van Europa;

16. de Verenigde Naties (UN), inclusief de hiermee verbonden gespecialiseerde organisaties, bedoeld in het op 26 juni 1945 te San Francisco tot stand gekomen Handvest van de Verenigde Naties;

17. de Wereld Handelsorganisatie (WTO), bedoeld in het op 15 april 1994 tot stand gekomen Verdrag tot oprichting van de Wereld Handelsorganisatie;

18. de West-Europese Unie (WEU), bedoeld in het op 17 maart 1948 te Brussel tot stand gekomen Verdrag van Brussel en het op 23 oktober 1954 te Parijs tot stand gekomen Protocol tot wijziging en aanvulling van het Verdrag van Brussel;

19) de Europese politiedienst (Europol), bedoeld in de op 26 juli 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot oprichting van een Europese politiedienst (Europol-overeenkomst);

20) de Europese Investeringsbank, bedoeld in artikel 9 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het op 25 maart 1957 te Rome tot stand gekomen Protocol betreffende de statuten van de Europese Investeringsbank.

Bijlage 2 als bedoeld in de artikelen 18 en 19

Artikel 1

1. De gehuwdheidsfrequenties, bedoeld in artikel 18, zesde lid, luiden als volgt:

 

Mannen

Vrouwen

x < 18

0

0

18 ≤ × < 25

0,01 + 0,07 (x–18)

0,05 + 0,10 (x–18)

25 ≤ × < 30

0,50 + 0,04 (x–25)

0,75 + 0,02 (x–25)

30 ≤ × < 35

0,50 + 0,04 (x–25)

0,85

35 ≤ × < 50

0,90

0,85

50 ≤ × < 65

0,90

0,85 – 0,01 (x–50)

2. In het eerste lid betekent de aanduiding ‘x’: de leeftijd van de deelnemer.

Artikel 2

1. De formules voor de berekening van de pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 19, eerste lid, luiden als volgt:

stcrt-2006-253-p14-SC78539-1.gif

2. De in het eerste lid gebruikte symbolen en afkortingen hebben de volgende betekenis:

a: de verhouding nabestaandenpensioen/ouderdomspensioen in de regeling ondergebracht bij het overnemende uitvoeringsorgaan, zoals deze voor de rechthebbende geldt op de overdrachtsdatum;

β: de verhouding tussen een eventuele andere pensioenvorm en het ouderdomspensioen, zonodig berekend uit de totale aanspraken (zonder overdracht) volgens de regeling ondergebracht bij het overnemende uitvoeringsorgaan, zoals deze voor de rechthebbende geldt op de overdrachtsdatum;

OP: ouderdomspensioen;

NP: nabestaandenpensioen;

OV: overige pensioenvormen;

OW: overdrachtswaarde;

kps-OP: de contantewaardefactor voor ouderdomspensioen volgens het standaardtarief;

kps-NP: de contantewaardefactor voor nabestaandenpensioen volgens het standaardtarief;

kps-OV: de contantewaardefactor voor overige pensioenvormen volgens het standaardtarief.

3. Wanneer in het eerste lid aan OP, NP en OV de letters nw zijn toegevoegd, betekent dit dat het pensioenaanspraken in de regeling bij het overnemende uitvoeringsorgaan ondergebracht uit hoofde van de waardeoverdracht betreft.

Bijlage 3 als bedoeld in de artikelen 24, 25 en 29

Artikel 1. Rentefactoren voor het bepalen van het vereist eigen vermogen voor renterisico

 

Rentefactor

Rentefactor

 

Rentefactor

Rentefactor

      

Looptijd

Stijging

daling

looptijd

Stijging

Daling

1 (jaar)

1,60

0,63

16

1,29

0,77

2

1,51

0,66

17

1,29

0,77

3

1,45

0,69

18

1,29

0,77

4

1,41

0,71

19

1,28

0,78

5

1,37

0,73

20

1,28

0,78

6

1,35

0,74

21

1,28

0,78

7

1,34

0,75

22

1,28

0,78

8

1,33

0,75

23

1,28

0,78

9

1,33

0,75

24

1,28

0,78

10

1,32

0,76

25

1,27

0,79

11

1,32

0,76

>25

1,27

0,79

12

1,31

0,77

   

13

1,31

0,77

   

14

1,31

0,77

   

15

1,29

0,77

   

Artikel 2. Formules en procedure standaardmodel

Het vereist eigen vermogen per risicofactor als bedoeld in artikel 24 wordt als volgt aangeduid:

S1 voor het vereist eigen vermogen voor het renterisico.

S2 voor het vereist eigen vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico.

S3 voor het vereist eigen vermogen voor het valutarisico.

S4 voor het vereist eigen vermogen voor het grondstoffenrisico.

S5 voor het vereist eigen vermogen voor het kredietrisico.

S6 voor het vereist eigen vermogen voor het verzekeringstechnische risico.

S7 voor het vereist eigen vermogen voor het liquiditeitsrisico.

S8 voor het vereist eigen vermogen voor het concentratierisico.

S9 voor het vereist eigen vermogen voor het operationeel risico.

Het vereist eigen vermogen wordt bepaald aan de hand van de volgende formule en op basis van onderstaande procedure:

stcrt-2006-253-p14-SC78539-2.gif

waarbij ρ' = 0,50.

Daarbij zal deze formule worden aangepast als aan de risicofactoren S7, S8 en S9 waarden worden toegekend.

Het vereist eigen vermogen van het fonds, als bedoeld in artikel 132 van de Pensioenwet dan wel artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, wordt bepaald aan de hand van een iteratief proces. Dit proces bestaat uit het herhaald toepassen van het standaardmodel. Het beleggingsbeleid met de bijbehorende beleggingskarakteristieken blijft daarbij gelijk. Het belegde vermogen in de tweede toepassing en in iedere daaropvolgende herhaalde toepassing is gelijk aan het belegde vermogen in de daaraan voorafgaande toepassing minus het aan het eind van de daaraan voorafgaande toepassing bepaalde verschil tussen het eigen vermogen en de uitkomst van de formule. De herhalingsprocedure stopt indien dit verschil niet langer significant is. Dit is doorgaans het geval na twee herhalingen. De uitkomst van de formule is dan gelijk aan het vereist eigen vermogen.

In deze formule komt het vereist vermogen voor het aandelen- en vastgoedrisico S 2 als volgt tot stand. In artikel 25 is bepaald dat in het standaardmodel bij de aggregatie van het vereist eigen vermogen voor respectievelijk aandelen ontwikkelde markten en indirect vastgoed (S 2A ), aandelen opkomende markten (S 2B ), niet-beursgenoteerde aandelen (S 2C ) en direct vastgoed (S 2D ) tot het totale vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico (S 2 ) rekening wordt gehouden met de mogelijke statistische samenhang tussen de effecten van de scenario’s. Bij de aggregatie wordt uitgegaan van een uniforme correlatie ρ’ van 0,75. De componenten S 2A tot en met S 2D worden vervolgens gecombineerd tot het totaal vereist eigen vermogen voor aandelen- en vastgoedrisico S 2 aan de hand van de formule:

stcrt-2006-253-p14-SC78539-3.gif

Waarbij ρ' = 0,75.

Artikel 3. Benaderingsmethode renterisico

In de benaderingsmethode als bedoeld in artikel 29, derde lid, wordt het renterisico bepaald op basis van een gewogen gemiddelde looptijd van de verplichtingen (de zogenaamde ‘duration’). Het toepassen van deze benaderingsmethode is echter alleen toegestaan indien er geen rentederivaten of impliciete ‘contingent interest rate claims’ aanwezig zijn.

Een fonds met een ‘duration’ van 16 jaar zal in de benaderingsmethode bij een rente van bijvoorbeeld 4% in de bepaling van de rentegevoeligheid van de verplichtingen rekening dienen te houden met een rentedaling tot 3,08% (= 0,77 * 4%) en met een rentestijging tot 5,16% (= 1,29 * 4%).

In de benaderingsmethode vindt de bepaling van de waardeverandering van de rentegevoelige beleggingen c.q. pensioenverplichtingen in het rentescenario van de stijging/daling van de rentetermijnstructuur plaats aan de hand van de volgende niet-lineaire benadering:

stcrt-2006-253-p14-SC78539-4.gif

Hierin is ‘Waarde’ de actuele waarde van de beleggingen c.q. pensioenverplichtingen, ‘duration’ de gewogen gemiddelde looptijd van de beleggingen c.q. pensioenverplichtingen, rinitieel de rente uit de rentetermijnstructuur met looptijd die correspondeert met de ‘duration’ en rscenario de rente in het scenario van een stijging/daling van de rentetermijnstructuur met looptijd die correspondeert met de ‘duration’. Instellingen bepalen allereerst de waardeverandering van alle rentegevoelige beleggingen en de waardeverandering van alle verplichtingen voor het scenario van de stijgende en de dalende rentecurve. Het grootste netto verlies van beide scenario’s bepaalt het vereist eigen vermogen voor renterisico.

Artikel 4. Benaderingsmethode kredietrisico

Pensioenfondsen mogen tot 1 januari 2010 een benaderingsmethode hanteren om het kredietrisico te bepalen. In de benaderingsmethode als bedoeld in artikel 29, derde lid, vindt de bepaling van de waardeverandering in het kredietrisico scenario plaats aan de hand van de volgende formule:

Waardeverandering = – 0,4 × Dur × CS × Waarde

Hierin is ‘Waarde’ de waarde van de kredietportefeuille, CS de gewogen gemiddelde credit spread van de kredietportefeuille en Dur de duration of gewogen gemiddelde looptijd van de kredietportefeuille. Het vereist eigen vermogen voor kredietrisico is gelijk aan het absolute getal van deze waardeverandering.

Toelichting

Hoofdstuk 1. Regels op grond van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling

Paragraaf 3. Begroting, jaarverslag, jaarrekening of verantwoording

Omdat de AFM en DNB ook toezichttaken verrichten op grond van andere wetten dan de Pensioenwet, kan de begroting die de toezichthouder dient op te stellen met betrekking tot de uitvoering van de bij of krachtens de Pensioenwet en de WVB aan hem opgedragen taken, zijn opgenomen in een meer omvattende algemene begroting, jaarverslag en jaarrekening of verantwoording. In een dergelijk geval dient de toezichthouder duidelijk aan te geven waarmee de toezichthouder de instemming van de Minister van SZW vraagt.

Instemmen met de begroting betekent niet dat de Minister ook instemt met de meerjarenraming.

Hoofdstuk 2. Regels op grond van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling

Paragraaf 2 Waardeoverdracht

Met de intrekking van de Pensioen- en spaarfondsenwet is de grondslag voor het Besluit reken- en procedureregels recht op waardeoverdracht en de Regeling rekenregels waardeoverdracht vervallen. Het Besluit verplichte beroepspensioenregeling en de Regeling verplichte beroepspensioenregeling, waarin gelijkluidende regels over waardeoverdracht waren opgenomen, zijn ingetrokken.

In het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling en in de onderhavige regeling zijn nu de bepalingen opgenomen over waardeoverdracht die voorheen in de vervallen besluiten en regelingen waren opgenomen.

Inhoudelijk is in deze Ministeriële regeling slechts één materiële wijziging doorgevoerd ten opzichte van de vervallen regelingen. In artikel 18, tweede lid, is de vaste rekenrente vervangen door een marktconforme disconteringsvoet.

Verder zijn de bepalingen aangepast aan de terminologie van de Pensioenwet en de (nieuwe) WVB. De toelichting is grotendeels gebaseerd op de toelichting bij de Rekenregels waardeoverdracht.

Hoofdstuk 3. Regels op grond van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen

Paragraaf 1. Vaststelling vereist eigen vermogen

Deze artikelen bevatten de uitwerking van artikel 12 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Het gaat hierbij om de verdere invulling van de voorwaarde in artikel 132 van de Pensioenwet en artikel 127 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling dat het vereist eigen vermogen van een pensioenfonds zodanig groot dient te zijn dat een pensioenfonds met een zekerheid van 97,5% kan voorkomen dat het fonds binnen een periode van één jaar over minder waarden beschikt dan de technische voorzieningen.

Voor de berekening van het vereist eigen vermogen zijn 3 methoden beschikbaar: een standaardmodel, een vereenvoudigd model en een intern model.

Ten aanzien van het standaardmodel bevat artikel 12 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen de risicofactoren waarmee rekening dient te worden gehouden. In deze regeling wordt ten aanzien van het standaardmodel de omvang en de onderlinge samenhang van deze risicofactoren bepaald. Het advies dat De Nederlandsche Bank (DNB) daartoe op 3 oktober 2006 heeft uitgebracht, is overgenomen.

Voorts bevat de regeling de eisen ten aanzien van het vereenvoudigd model en een intern model.

Artikelsgewijs

Artikel 1. Aangewezen werknemers

De Pensioenwet is van toepassing in geval er sprake is van een pensioenovereenkomst tussen werkgevers en werknemers. De verhouding tussen een predikant en gemeente is echter een andere dan die tussen werkgever en werknemer. Artikel 2 van de Pensioenwet biedt de mogelijkheid om een categorie van personen aan te wijzen die wordt gelijkgesteld met werknemers. Predikanten- of emeriteringsfondsen kunnen de Minister verzoeken om hun deelnemers voor de toepassing van de Pensioenwet als werknemer aan te wijzen. Op verzoek van het pensioenfonds van de PKN worden in artikel 1 van de regeling de deelnemers van dit fonds als werknemer aangewezen. De Generale regeling predikantspensioenen wordt gepubliceerd op de website van de PKN.

Artikel 2. Aangewezen instellingen

De in bijlage 1 opgenomen instellingen zijn identiek aan de instellingen die waren opgenomen in de op artikel 32b, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de Pensioen- en spaarfondsenwet; gebaseerde regeling.

Artikel 3. Aangewezen verenigingen

De op basis van de Pensioen- en spaarfondsenwet aangewezen organisaties worden ook op basis van de Pensioenwet aangewezen. De duur van de aanwijzing wordt verlengd tot 1 januari 2009 omdat in 2008 de evaluatie van het Medezeggenschapsconvenant plaats vindt.

Artikel 7. Indienen van de begroting

Deze bepaling regelt dat de Minister bij het indienen van de begroting door de toezichthouder kan beschikken over een complete set documenten waarop hij zijn oordeel kan baseren en dient te voorkomen dat achteraf nog aanvullende documenten moeten worden opgevraagd.

De toezichthouder is verplicht aanmerkelijke verschillen die tijdens de uitvoering van het toezicht optreden ten opzichte van de begroting direct aan de Minister te melden. Indien deze aanmerkelijke verschillen in de begroting, in het financiële of het beleidsmatige deel, leiden tot wijziging of aanvulling van de bestaande begroting dan behoeft de gewijzigde of aanvullende begroting de instemming van de Minister.

De beoordeling wanneer sprake is van een aanmerkelijk verschil ligt primair bij de toezichthouder. De toezichthouder kan hier zelf beleidsregels voor ontwikkelen. Aan een gewijzigde of aanvullende begroting worden dezelfde eisen gesteld als aan de begroting met die uitzondering dat een aanvullende of gewijzigde begroting niet langs het panel hoeft te worden geleid.

Om kruissubsidiëring tussen verzekeraars en (beroeps)pensioenfondsen in een vroeg stadium te kunnen signaleren en vervolgens te voorkomen, is het nodig dat de toezichthouder in de begroting onderscheid maakt naar het toezicht op verzekeraars en op (beroeps)pensioenfondsen. Als een toezichthouder meerdere aspecten van de uitvoering van het toezicht begroot, in casu zowel het materiële als het prudentiële toezicht, dan dient de toezichthouder ook daar, met het oog op de transparantie, onderscheid te maken naar die aspecten. Zo zal DNB in haar begroting, naast het onderscheid tussen verzekeraars en (beroeps)pensioenfondsen ook onderscheid moeten maken naar het prudentiële toezicht en het toezicht op de overige bepalingen, het zogenaamde materiële toezicht.

Ten aanzien van de investeringen zal de toezichthouder in de begroting dienen aan te even hoe de investeringen worden toegerekend aan de taken die bij of krachten de Pensioenwet en de WVB aan de toezichthouder zijn opgedragen.

Artikel 8 en 9. Eisen aan (de toelichting bij) de begroting

Als er eisen worden gesteld aan de begroting, ligt het voor de hand om ook eisen te stellen aan de toelichting bij de begroting, zodat beiden op elkaar zijn afgestemd en als sturingsinstrument voor de Minister kunnen dienen.

De Minister van SZW kan jaarlijks ten aanzien van het toezichtbeleid voor het komende jaar vooraf zijn wensen kenbaar maken aan de toezichthouder. Hij zal dit, waar mogelijk, doen voor 1 juni van het lopende jaar. Daarbij kan hij de resultaten betrekken uit het jaarverslag dat de toezichthouder, uiterlijk per 1 mei van het lopende jaar, aan de Minister dient toe te zenden.

De toezichthouder geeft aan op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de inbreng en bevindingen van de Minister van SZW.

Op grond van artikel 161 van de Pensioenwet en artikel 156 van de WVB organiseert de toezichthouder een overleg over de begroting met in aanmerking komende representatieve vertegenwoordigers van de onder toezicht staande pensioenuitvoerders.

De toezichthouder geeft aan op welke wijze hij rekening heeft gehouden met de resultaten van dit overleg, bijvoorbeeld door hierover te rapporteren in de brief waarmee de begroting aan de Minister wordt aangeboden.

Het beleidsmatige deel bevat de concrete activiteiten die de toezichthouder in een bepaald jaar gaat uitvoeren. Daarbij geeft de toezichthouder aan met welke frequentie en diepgang hij het toezicht gaat uitoefenen en welke prioriteiten hij daarbij hanteert. Dit beleidsdeel is mede gebaseerd op een risicoanalyse en actuele prioriteitsstelling. Daar waar dit leidt tot beleidswijzigingen kan onderscheid worden gemaakt tussen beleidswijzigingen:

– op grond van wijzigingen in wet- en regelgeving;

– op grond van andere speerpunten in het toezicht, mede gebaseerd op een gewijzigde risico-inschatting;

– als gevolg van ontwikkelingen in het toezicht, bijvoorbeeld een verschuiving naar meer risicogericht toezicht;

– welke intern zijn geïnitieerd, bijvoorbeeld als gevolg van ingediende en gegrond verklaarde klachten, bezwaren en ingestelde beroepen.

Artikel 10. Eisen aan de gewijzigde of aanvullende begroting

Aan een gewijzigde of aanvullende begroting worden dezelfde eisen gesteld als aan de begroting zelf, met die uitzondering dat de aanvullende of gewijzigde begroting niet apart langs het panel behoeft te worden geleid.

Artikel 11. Indienen van jaarverslag en jaarrekening of verantwoording

De toezichthouder dient het jaarverslag en de jaarrekening of de verantwoording gelijktijdig in bij de Minister van SZW.

De jaarrekening of de verantwoording gaat vergezeld van de verklaring van de accountant, als bedoel in artikel 157 van de Pensioenwet dan wel 152 van de WVB. Omdat de taken op grond van de Pensioenwet en de WVB ook zijn omvat in de accountantsverklaring voor het geheel (betreffende de gehele organisatie), kan worden volstaan met die accountantsverklaring. Ook wordt meegestuurd de bevindingen van de raad van toezicht of de raad van commissarissen.

Omdat het paneloverleg over het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording plaatsvindt nadat de raad van toezicht of raad van commissarissen de jaarrekening of verantwoording heeft vastgesteld en de toezichthouder de stukken daarna direct aan de Minister aanbiedt, is het niet mogelijk om de resultaten van het paneloverleg mee te nemen in de brief aan de Minister. De toezichthouder zal het verslag van het paneloverleg separaat aan de Minister toezenden.

Op grond van dit artikel kan de Minister, net als voor de begroting, beschikken over een complete set documenten en wordt voorkomen dat achteraf alsnog aanvullende stukken moeten worden opgevraagd.

De toezichthouder dient in de jaarrekening of verantwoording te vermelden hoe de toezichthouder het exploitatiesaldo wil betrekken bij de in het lopende jaar in rekening te brengen kosten.

De toezichthouder organiseert een overleg over de jaarrekening of de verantwoording.

In het jaarverslag doet de toezichthouder verslag van de activiteiten die de toezichthouder in het afgelopen kalenderjaar heeft verricht.

Daarbij besteed de toezichthouder aandacht aan de effecten en de doelmatigheid (effectiviteit en efficiency) van het gevoerde beleid: welke doelstellingen zijn gerealiseerd (uitgedrukt in de bereikte effecten), de daartoe geleverde prestaties of activiteiten en de middelen en capaciteit die daarvoor zijn ingezet. In het jaarverslag doet de toezichthouder ook verslag van de doelmatigheid van zijn handelen. In het bijzonder gaat de toezichthouder in op de inzet en de effectiviteit van de handhavingsinstrumenten. Daarbij vermeldt de toezichthouder de frequentie waarmee de handhavingsinstrumenten zijn ingezet. Het is niet de bedoeling dat hiermee een uitgebreide evaluatie wordt uitgevoerd. Doel is om in de tijd te kunnen volgen de frequentie waarmee instrumenten worden ingezet en of die inzet in de tijd verandert. Daarbij kan worden gedacht aan:

a. het aantal en de hoogte van de in het jaar waarop het verslag betrekking heeft opgelegde dwangsommen en boetes, verbeurde en geïnde dwangsommen en boetes;

b. het aantal en de aard van de aanwijzingen die zijn gegeven, de ingediende herstelplannen en de aanstelling van stille curatoren en bewindvoerders.

Streven is dat de Minister van SZW, waar mogelijk, bij zijn toezicht gebruik maakt van het interne toezicht bij de toezichthouder. Daarbij past dat de Minister wordt geïnformeerd over de activiteiten die de toezichthouder onderneemt om te (blijven) voldoen aan de eisen welke bij of krachtens de Pensioenwet en WVB aan hem zijn gesteld. Om ook transparantie daarover richting onder toezicht gestelde pensioenuitvoerders te bewerkstelligen dient de toezichthouder hierover verslag te doen in zijn jaarverslag.

Met het in het jaarverslag vermelden van de activiteiten en de effecten van die activiteiten om te voldoen aan de eisen zoals gesteld bij of krachtens de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn ook deze activiteiten onderworpen aan het toezicht van de raad van toezicht of de raad van commissarissen.

Op grond van artikel 153, derde lid, van de Pensioenwet dan wel artikel 148, derde lid, van de WVB, doet de toezichthouder in het jaarverslag ook verslag van wat tot uitvoering van de eerste twee leden van deze artikelen is verricht. Daartoe gaat de toezichthouder in zijn jaarverslag in op het aantal en de aard van de ingediende klachten, bezwaren en ingestelde beroepen, evenals de afhandeling daarvan en tot welke consequenties voor of aanpassingen bij de toezichthouder deze hebben geleid.

Artikel 14. Bevindingen

De raad van toezicht, in geval van de AFM, of de raad van commissarissen, in geval van DNB, moeten hun bevindingen kenbaar maken aan de Minister.

De Minister ontbreekt het aan de bevoegdheden om leden van de raad van commissarissen of de raad van toezicht te benoemen, te schorsen of te ontslaan. Dit is een exclusieve bevoegdheid van de Minister van Financiën.

De raad van toezicht of raad van commissarissen dient in zijn bevindingen te vermelden of de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording is opgesteld conform de bij of krachtens de Pensioenwet en de WVB daaraan gestelde eisen, is afgeweken van de afspraken die met de Minister zijn gemaakt en conform de overeengekomen procedures overleg is gepleegd met belanghebbenden en de wijze waarop is ingegaan op hun bevindingen.

Door de rol van de raad van toezicht of raad van commissarissen op deze wijze te expliciteren, kan de Minister alsnog beschikken over een mogelijkheid om de raad te sturen.

Artikel 15. Prijsinflatie

Bij de indicatie van de hoogte van periodieke uitkeringen als bedoeld in artikel 9, derde en vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, worden de periodieke uitkeringen gecorrigeerd voor de te verwachten prijsinflatie. Hierbij wordt een gelijke prijsinflatie gebruikt als in de regeling parameters pensioenfondsen is opgenomen.

Artikel 16. Bepaling rente

De in dit artikel bedoelde rente is de rente die de overdragende uitvoerder ter compensatie is verschuldigd aan de ontvangende uitvoerder over de periode tussen de overdrachtsdatum en de feitelijke betaaldatum.

De berekening van de rentevergoeding is ten opzichte van de oude regeling niet gewijzigd. Bij deze renteberekening worden ook nu weer de gedeelten van een maand verwaarloosd.

Het u-rendement is een percentage dat is gebaseerd op het gemiddelde rendement van een geselecteerd pakket staatsleningen. In deze regeling wordt het u-rendement gehanteerd, zoals dat geldt op 1 januari van het jaar waarin de waardeoverdracht plaatsvindt om het percentage, bedoeld in artikel 17 van deze regeling, vast te stellen.

Het u-rendement wordt maandelijks gepubliceerd op de website www.verzekeraars.nl.

Artikel 17. Verschuldigde rente

In artikel 23, vierde lid, van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat geen afzonderlijke rentevergoeding is verschuldigd in geval van waardeoverdracht van pensioenaanspraken die voortvloeien uit een kapitaalovereenkomst of kapitaalregeling, een premieovereenkomst of premieregeling, waarbij de premie wordt belegd, of een premieovereenkomst of premieregeling waarbij de premie wordt aangewend voor de aankoop van een verzekerd kapitaal. Voor dergelijke vormen van waardeoverdracht geldt dat de rente geacht wordt begrepen te zijn in de overdrachtswaarde. Door terugrekening over de periode tussen de betaaldatum en de overdrachtsdatum, weet de ontvangende uitvoerder welk deel van de overdrachtswaarde als rentevergoeding wordt aangemerkt. Artikel 16 is ook van toepassing op deze situatie.

Artikel 18. Het standaardtarief

Bij de berekening wordt gebruik gemaakt van de afgeronde overlevingstafels Gehele Bevolking mannen en Gehele Bevolking vrouwen 1995–2000 van het Actuarieel Genootschap. Het Genootschap publiceert deze tafels op zijn website (www.ag-ai.nl).

Het tweede lid bevat een inhoudelijke wijziging ten opzichte van de oude regeling. Vanaf 2008 wordt bij de berekening van het standaardtarief uitgegaan van een marktconforme disconteringsvoet in plaats van een rekenrente van 4%. De disconteringsvoet is de rente uit de rentetermijnstructuur die DNB regelmatig publiceert, daarbij gaat het om de rente die geldt voor verplichtingen met een looptijd van 25 jaar. Om uitvoerders voldoende tijd te geven de rente in hun systemen te verwerken is bepaald dat de rente in enig jaar wordt vastgesteld op 1 oktober in het jaar voorafgaand. De vastgestelde rente geldt vervolgens van 1 januari tot en met 31 december van het daaropvolgende kalenderjaar. De disconteringsvoet is voor alle pensioenuitvoerders verplicht.

De gehuwdheidsfrequenties, bedoeld in het zevende lid, zijn opgenomen in de bijlage bij deze regeling. Dit omwille van de rechtszekerheid en de kenbaarheid van de gegevens, aangezien deze niet door het Actuarieel Genootschap op zijn website worden gepubliceerd. De gehuwdheidsfrequenties, voor zover het partnerpensioen betreft, zullen geen wijziging meer ondergaan omdat zij alleen nog relevant zijn voor de berekening van de overdrachtswaarde van pensioenen waarbij een gedeelte van het pensioen is opgebouwd vóór 1 januari 2002 (de inwerkingtreding van artikel 2b van de PSW), dan wel 1 januari 2006 indien het gaat om aanspraken opgebouwd op grond van een beroepspensioenregeling. Voor de pensioenopbouw vanaf die data geldt namelijk de in het vijfde lid vervatte regel dat de gehuwdheidsfrequentie op de pensioendatum op 1 moet worden gesteld.

Artikel 19. Berekening pensioenaanspraken

Op basis van een in deze regeling voorgeschreven methode berekent de ontvangende pensioenuitvoerder welke pensioenaanspraken na waardeoverdracht ontstaan voor de nieuwe deelnemer. Vervolgens berekend de nieuwe pensioenuitvoerder op basis van zijn eigen tarieven hoe hoog het bedrag is dat nodig is voor de financiering van deze pensioenaanspraken. De overdrachtswaarde van de pensioenaanspraken kan meer of minder bedragen dan dit benodigde bedrag. De totale overdrachtswaarde wordt aangewend voor het inkopen van pensioenaanspraken in de pensioenregeling ondergebracht bij de ontvangende uitvoerder. Wanneer de overdrachtswaarde lager is dan de het benodigde bedrag, bijvoorbeeld omdat de overdrachtswaarde exclusief een kostenopslag is, komt het verschil ten laste van de nieuwe werkgever of van het pensioenfonds bij wie deze de pensioenregeling heeft ondergebracht.

Artikel 20. Afwijking standaardtarief

Er zijn regelingen waarvoor het niet nodig is het standaardtarief te hanteren. Deze regelingen zijn een kapitaalovereenkomst of kapitaalregeling; een premieovereenkomst of premieregeling, waarbij de premie wordt belegd; een premieovereenkomst of premieregeling waarbij de premie wordt aangewend voor aankoop van een verzekerd kapitaal.

Voor deze regelingen kan de overdrachtswaarde worden berekend met behulp van de actuariële grondslagen die een pensioenuitvoerder hanteert voor de waardering van zijn pensioenverplichtingen. Dat betekent dat in die gevallen dezelfde rente wordt gehanteerd als bij de vaststelling van de technische voorzieningen.

De formulering van dit artikel sluit aan bij de formulering die gehanteerd is in het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004. In dit besluit is bepaald dat bij de afkoopmogelijkheid ten behoeve van een storting in de levensloopregeling de contante waarde van de pensioenaanspraken wordt berekend op basis van de actuariële grondslagen van de pensioenuitvoerder.

Artikel 24. Standaardmodel

In het standaardmodel wordt het vereist eigen vermogen per risicofactor bepaald aan de hand van een scenariomethode. De scenariomethode houdt in dat een schok in elk van de risicofactoren die in dit artikel zijn aangegeven, direct na de rapportagedatum optreedt en dat de daaruit voortvloeiende herwaardering van balansposten onveranderd blijft tot het eind van het jaar. Alle effecten worden dus verondersteld onmiddellijk plaats te vinden. De schokken zijn geijkt op een waarschijnlijkheid van 97,5%, gemeten op een horizon van een jaar. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt naar de effecten op de beleggingen tegenover pensioenverplichtingen of vreemd vermogen enerzijds en de beleggingen tegenover eigen vermogen anderzijds. De gevoeligheid van het eigen vermogen voor ieder van de risicofactoren volgt alleen uit de gevoeligheid van de gehele balans voor ieder van de risicofactoren. Aangezien financiële instrumenten gevoelig kunnen zijn voor meerdere risicofactoren, neemt het fonds de financiële instrumenten mee in de bepaling van het vereist eigen vermogen voor ieder van de risicofactoren waarvoor ze gevoelig zijn.

Een pensioenfonds bepaalt of en in welke mate de onderscheiden scenario’s voor het fonds relevant zijn. Daarbij moeten de financiële gevolgen van de scenario’s realistisch en consistent in de tijd worden ingeschat. Voorts wordt daarbij voor het opvolgende jaar uitgegaan van het beleid dat het pensioenfonds voor dat jaar formeel heeft vastgelegd. Vaak zal dit een voortzetting zijn van het op de rapportagedatum geldende beleid. De instroom van nieuwe deelnemers, de verwachte opbouw en bijdragen van de sponsor gedurende het jaar blijven derhalve buiten beschouwing.

Wanneer het ongunstigste scenario voor een risicocategorie ontstaat bij een kleinere verandering in de risicofactor dan in het voorgeschreven scenario zelf, of zelfs bij een stijging van de relevante benchmark, dan moet het fonds dit ongunstigste scenario als uitgangspunt nemen. Via een derivatenconstructie kan een fonds bijvoorbeeld de gevoeligheid voor extreme scenario’s af laten nemen en ter financiering hiervan de gevoeligheid voor mildere scenario’s laten toenemen. Ook kan een fonds als gevolg van een netto short positie in een risicofactor juist gevoelig zijn voor het scenario van een stijging van de risicofactor.

Het vereist eigen vermogen voor de betreffende risicofactor wordt vervolgens vastgesteld als het absolute getal van de waardedaling van het surplus (het saldo van bezittingen en verplichtingen, op actuele waarde berekend) als gevolg van het voorgeschreven scenario voor die risicofactor.

Vervolgens wordt het vereist vermogen per afzonderlijke risicofactor aan de hand van de correlatiefactoren die in artikel 25 zijn aangegeven, gecumuleerd tot het totaal vereist eigen vermogen. Tevens kan DNB het fonds bij complexe derivatenconstructies vragen een aantal scenario's door te rekenen om de gevoeligheid van deze constructies voor marktbewegingen in de onderliggende risicofactoren vast te stellen.

Eerste lid, onderdeel a

Het renterisico betreft het effect van een ongunstige wijziging van de rente. Een daling van de rente leidt tot een verhoging van de waarde van de technische voorziening en van de waarde van de vastrentende waarden. Een stijging van de rente leidt tot een verlaging van de waarde van de technische voorziening en van de waarde van de vastrentende waarden. Het fonds stelt netto het effect van een scenario op de balans vast als de wijziging van het surplus als gevolg van dat scenario.

Het renterisico is aanwezig bij alle beleggingen en verplichtingen waarvan de actuele waarde gevoelig is voor wijzigingen van de rentetermijnstructuur. Dit betreft in ieder geval vastrentende beleggingen, de pensioenverplichtingen, financieringsinstrumenten (vreemd vermogen), convertibles en rentederivaten. De door te rekenen scenario’s betreffen een algemene ‘stijging’ en ‘daling’ van de rentetermijnstructuur die wordt gebruikt voor de discontering van de pensioenverplichtingen. Artikel 1 van Bijlage 3 bevat de rentefactoren die de stijging en daling van de rentetermijnstructuur weergeven. Het scenario voor de rentestijging volgt uit de huidige rentetermijnstructuur door vermenigvuldiging van de rente per looptijd met de factor per looptijd voor een rentestijging in artikel 1 van bijlage 3. Het scenario voor de rentedaling volgt uit de huidige rentetermijnstructuur door vermenigvuldiging van de rente per looptijd met de factor per looptijd voor een rentedaling in artikel 1 van bijlage 3.

Eerste lid, onderdeel b

Aandelen- en vastgoedrisico is aanwezig bij alle beleggingen en verplichtingen waarvan de actuele waarde gevoelig is voor wijzigingen in aandelen- en vastgoedprijzen. Dit geldt in ieder geval voor alle beleggingen in aandelen, vastgoed, aandelen- en vastgoedderivaten, convertibles, equity notes, en total return swaps.

In het scenario voor aandelen- en vastgoedrisico geldt een onderscheid tussen beursgenoteerde aandelen op ontwikkelde aandelenmarkten (‘mature markets’), beursgenoteerde aandelen op opkomende markten (‘emerging markets’), ‘private equity’ (niet-beursgenoteerde aandelen) en direct vastgoed. Beleggingen in direct vastgoed worden onderscheiden van beleggingen in indirect vastgoed (bijvoorbeeld aandelen in een beursgenoteerde vastgoed beleggingsinstelling). Beleggen in indirect vastgoed kent door de aanwezigheid van vreemd vermogen (en bijgaand hogere risico’s) veel overeenkomsten met beleggingen in beursgenoteerde aandelen. Daarom vallen beleggingen in indirect vastgoed onder de categorie aandelen ontwikkelde markten. Dit geldt ook voor alle vastgoedderivaten.

Gegeven de totale aandelen- en vastgoedpositie moet het pensioenfonds het effect op het surplus bepalen van het scenario voor elk van de aandelencategorieën en voor direct vastgoed. Voor aandelen ontwikkelde markten en indirect vastgoed wordt uitgegaan van een waardedaling van 25%, voor aandelen in opkomende markten van een waardedaling van 35%, voor niet beursgenoteerde aandelen van een waardedaling van 30%. Voor direct vastgoed bedraagt de waardedaling 15%. Indien bij indirect vastgoed als gevolg van het beleggingsvehikel rondom het directe vastgoed geen verhoogd risicoprofiel ontstaat ten opzichte van het directe vastgoed zelf (bijvoorbeeld vanwege de afwezigheid van vreemd vermogen), dan kan het indirecte vastgoed conform een investering in direct vastgoed worden beschouwd.

Wanneer bij beleggingen door een gebrek aan transparantie de consequenties van de scenario’s niet te bepalen zijn, is een hoog vereist eigen vermogen van toepassing conform niet-beursgenoteerde aandelen (‘private equity)’. Dit hoge vereist eigen vermogen is in die gevallen van toepassing op ‘hedge funds’ of een beleggingsfonds van hedgefondsen (funds of hedge funds), maar bijvoorbeeld ook op beleggingen via een speciaal daartoe opgerichte juridische eenheid (special purpose vehicles) of andere gestructureerde beleggingen. Alleen indien sprake is van goed te onderbouwen en transparante onderliggende ‘exposures’, kan het fonds deze ‘exposures’ integraal meenemen in de bepaling van het vereist eigen vermogen per risicocategorie.

Eerste lid, onderdeel d

Het standaardmodel gaat uit van een globale grondstoffenportefeuille, waarin niet is gedifferentieerd tussen categorieën of producten. Het grondstoffenrisico is aanwezig bij alle beleggingen en verplichtingen waarvan de actuele waarde gevoelig is voor wijzigingen in grondstoffenprijzen. Dit geldt in ieder geval voor alle ‘long-’ en ‘short’ posities in grondstoffen en grondstoffenderivaten.

Eerste lid, onderdeel e

Kredietrisico komt tot uitdrukking in de rentemarge van het kredietrisico, de zogenoemde ‘credit spread’. Dit is het verschil tussen het effectieve rendement op een verzameling kasstromen waarvan de uitkering afhangt van de kredietwaardigheid van tegenpartijen en het effectieve rendement op dezelfde verzameling kasstromen indien die met volledige zekerheid tot uitkering zouden komen. Het (krediet-)risicovrije effectieve rendement volgt uit de voorgeschreven rentetermijnstructuur. Naast bedrijfsleningen kunnen in ieder geval vorderingen op een tegenpartij, bijvoorbeeld een herverzekeraar, of onderhandse derivatencontracten blootstaan aan kredietrisico.

De fondsen lopen het risico dat de gewogen gemiddelde ‘credit spread’ van de kredietportefeuille wijzigt. Bij een toename van de ‘credit spread’ neemt de waarde van de specifieke beleggingen af. In het scenario voor kredietrisico is de hoogte van een opwaartse schok van de ‘credit spread’ vastgesteld op 40% van de gewogen gemiddelde credit spread van de kredietrisicogevoelige beleggingen van het fonds. Het fonds moet het effect op het surplus bepalen van deze stijging van de gewogen gemiddelde credit spread. De mate waarin het pensioenfonds gevoelig is voor de schok in de ‘credit spread’ hangt af van de looptijdkarakteristieken van de kasstromen in de kredietportefeuille.

Eerste lid, onderdeel f

De verzekeringstechnische risico’s betreffen de risicofactoren die verband houden met sterfte. In de toelichting op artikel 2 van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen is aangegeven dat het bepalen van de verzekeringstechnbische grondslagen uitdukkelijk de verantwoordelijkheid is van het fonds en dat het vervolgens aan DNB is om te boordelen of het fonds de juiste grondslagen hanteert. Voorts is aangegeven dat de factoren die verband houden met de te verwachten sterftetrend onderdeel uitmaken van de berekening van de technische voorzieningen. Bij de verzekeringstechnische risico’s waarop deze regeling betrekking heeft, gaat het om het procesrisico (éénjaars risicohorizon en zekerheidsniveau van 97,5%), de trendsterfteonzekerheid (TSO) en de negatieve stochastische afwijkingen (NSA). De TSO en de NSA hebben betrekking op de onzekerheden gedurende de gehele looptijd van de verplichtingen.

Eerste lid, onderdeel g

Van liquiditeitsrisico is sprake als er een beperkte beschikbaarheid is van goed verhandelbare beleggingen om de verwachte kasstromen uit hoofde van de verplichtingen te dekken. In dat geval kan sprake zijn van gedwongen verkoop van beleggingen tegen een ongunstige koers of het gedwongen lenen van geld tegen een ongunstige rente. In de vaststelling van het vereist vermogen voor liquiditeitsrisico op basis van deze Regeling wordt ervan uitgegaan dat dit liquiditeitsrisico bij pensioenfondsen thans niet aanwezig is. Daarom is deze risicofactor op 0 gesteld.

Eerste lid, onderdeel h

Onder concentratierisico wordt het risico verstaan van het ontbreken van een adequate spreiding van activa en passiva. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een concentratie van de portefeuille in regio’s, economische sectoren of tegenpartijen. Een portefeuille van leningen die sterk sectorgebonden is, kan door deze sectorconcentratie een verhoogd risico lopen. Als bijvoorbeeld de aandelenportefeuille eveneens in dezelfde sector is geconcentreerd, is sprake van een cumulatief concentratierisico. In de vaststelling van het vereist vermogen voor concentratierisico op basis van deze Regeling wordt ervan uitgegaan dat dit risico bij pensioenfondsen thans niet tot een vermogeneis leidt. Daarom is deze risicofactor op 0 gesteld.

Eerste lid, onderdeel i

Onder operationeel risico wordt het risico verstaan dat ontstaat als interne processen tekortschieten of falen, menselijke en technische tekortkomingen, en onverwachte externe gebeurtenissen. Net als bij het concentratierisico’s kan het operationeel risico in meerdere vormen verschijnen. De instelling kan een analyse maken van de aard en omvang waarin operationeel risico kan optreden en de mate waarin dit risico de financiële positie van de instelling binnen de termijn van één jaar negatief kan beïnvloeden. Het is wenselijk dat het risicobeheer voor operationeel risico zodanig systematisch plaatsvindt, dat de kans op het niet identificeren ervan zo beperkt mogelijk is.

In de vaststelling van het vereist vermogen voor operationeel risico op basis van deze Regeling wordt ervan uitgegaan dat dit risico bij pensioenfondsen thans niet tot een vermogenseis leidt. Daarom is deze risicofactor op 0 gesteld.

Derde lid

Dit lid bevat de mogelijkheid voor DNB om nadere regels te kunnen stellen aan de scenariomethode indien innovatieve beleggingsinstrumenten daartoe aanleiding geven.

Zonder deze mogelijkheid, kunnen veranderingen in deze beleggingsinstrumenten er toe leiden dat het standaardmodel ‘knellend’ wordt, waardoor het fonds op grond van artikel 26 op een intern model dient over te gaan. In dat geval zou het karakter van een standaardmodel, dat immers bedoeld is voor de meeste pensioenfondsen, worden ondergraven.

Artikel 25. Correlaties

In het standaardmodel wordt het vereist eigen vermogen eerst per risicofactor bepaald, zoals dat is aangegeven in artikel 24. Voor het vaststellen van het vereist eigen vermogen in het standaardmodel voor het gehele pensioenfonds wordt vervolgens het vereist eigen vermogen per risicofactor geaggregeerd waarbij rekening wordt gehouden met de statistische samenhang tussen de effecten van de scenario’s. Die samenhang komt met de aangegeven correlatiefactoren tot uitdrukking waarbij de berekening dient plaats te vinden aan de hand van de in bijlage 3 aangegeven formules.

Artikel 26. Risicoprofiel

Het fonds moet verklaren of het vereist eigen vermogen het risicoprofiel van het fonds adequaat weergeeft. In het bijzonder moet worden aangegeven of bij het fonds sprake is van materiële risico’s die het standaardmodel niet (adequaat) meetelt. In het geval dat het vereist eigen vermogen geen adequate weergave is van het risicoprofiel van het fonds, dan treedt het fonds in overleg met DNB over te nemen maatregelen, zoals het invoeren van een intern model.

Artikel 27. Vereenvoudigd model

Het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen voorziet erin dat DNB onder nadere voorwaarden aan een pensioenfonds toestemming kan geven om het vereist eigen vermogen te bepalen aan de hand van een vereenvoudigd model. Dit is slechts mogelijk als het pensioenfonds zich naar risicoprofiel, bedrijfsvoering en risicobeheer hiervoor kwalificeert. Het vereenvoudigd model zal omwille van de zekerheid uitgaan van een hoger vereist eigen vermogen dan bij toepassing van het standaardmodel of een intern model. Een van die financiële kenmerken is de eis dat een fonds dat in aanmerking wil komen voor een vereenvoudigd model, geen achtergestelde leningen kan hebben. Achtergestelde leningen zijn schulden die het fonds aangaat en die terugbetaald moeten worden, tenzij er sprake is van een afwikkeling. Dan hebben ze een verliesabsorberend vermogen. Onder normale omstandigheden zijn deze leningen onderhevig aan renterisico en creëren ze een hefboom in de fondsbalans. De terugbetaling van de dure lening vereist bovendien dat de ontvangen gelden risicovol belegd worden. Een fonds dat achtergestelde leningen heeft, heeft derhalve een hoger risicoprofiel dat ten minste op basis van een standaardmodel bepaald zal moeten worden. Het kwalificeert zich niet als ‘eenvoudig en risicomijdend’.

Een eenvoudig en risicomijdend beleggingsbeleid betekent een behoudend niveau aan belegging in zakelijke waarden; dat er niet wordt belegd in derivaten (behoudens ter afdekking van neerwaartse risico’s), bedrijfsleningen, converteerbare obligaties, cumulatief preferente aandelen, of andere vermogenstitels met een dergelijk hybride karakter, noch in (funds of) hedge funds en dat er geen verplichtingen zijn aangegaan uit hoofde van een (financierings-) instrument.

Een fonds dat een vereenvoudigd model toepast behoeft geen complexe beheersomgeving in te richten en de rapportageverplichting aan de toezichthouder is naar verwachting lichter.

Een fonds hoeft op basis van het vereenvoudigd model namelijk het vereist eigen vermogen niet te berekenen, maar kan dit eenvoudig vaststellen als 30% van de technische voorzieningen.

Artikel 28. Intern model

De fondsen kunnen met een intern model veel beter aansluiten bij de eigen specifieke kenmerken in het risicoprofiel dan met het standaard model. Een intern model heeft dus ten opzichte van een standaardmodel als voordeel dat het een eigen modellering bevat van de voor het pensioenfonds relevante risicocategorieën. Op deze wijze kan in een intern model nauwkeuriger rekening worden gehouden met de samenhang tussen de gemodelleerde risicofactoren dan in het standaardmodel. In de modellering van de balansposities op een horizon van één jaar na rapportagedatum kan het fonds bovendien rekening houden met volume-effecten in dat jaar (effect van vrijgevallen uitkeringen in het jaar op de voorziening per ultimo jaar), automatische rebalancing maatregelen voor de beleggingsmix of andere maatregelen en effecten die materiële invloed hebben op de kansverdeling van het eigen vermogen op actuele waarde. Dergelijke maatregelen moeten worden gemodelleerd naar de wijze waarop ze in de praktijk bij het fonds vanuit een beleidsmatig kader effectief zijn ingebed. Een intern model bevat een modellering van de voor het pensioenfonds relevante risicocategorieën. Hierbij kan veelal gebruik worden gemaakt van binnen het fonds reeds bestaande of in ontwikkeling zijnde methoden en technieken. Zo kunnen reeds in gebruik zijnde langetermijnmodellen met een aantal aanpassingen mogelijk geschikt worden gemaakt voor de gedetailleerde éénjaarsanalyses voor de bepaling en toetsing van het vereist eigen vermogen. Ook mag een fonds uitgaan van een door een externe partij ontwikkeld model. Dit model moet dan wel toegesneden zijn op de kenmerken en het risicoprofiel van het fonds.

Het bestuur van het pensioenfonds houdt de volledige verantwoordelijkheid voor het model, waaronder de in het model gebruikte techniek, de wijze van modellering en de keuze voor parameters en inputgegevens. Ook moet het samenwerkingsverband met de externe partij passen binnen de hierna gestelde uitgangspunten. Met name dient er aandacht te zijn voor de organisatorische inbedding en continuïteit van de (intern aanwezige) kennis en software(-⁠systemen).

Voorwaarde aan het gebruik van een intern model is dat de modelaannames en bepaling van de parameterwaarden moeten worden gebaseerd op goed onderbouwde en binnen de kwalificerende uitgangspunten passende verwachtingen. Voorts zal het fonds moeten voldoen aan door DNB geformuleerde uitgangspunten ten aanzien van de kwaliteit van het model en de organisatorische inbedding, de te hanteren data en de technische aspecten (de modelaannames en het model zelf) van het interne model. Voorts dient het pensioenfonds voldoende kennis te hebben van het interne model teneinde verantwoorde beslissingen te kunnen nemen en te kunnen bijsturen als daartoe aanleiding is Het interne model moet een zelfstandig model zijn dat ingebed is in de totale bedrijfsvoering van het pensioenfonds.

Als een fonds voor de bepaling en toetsing van het vereist eigen vermogen, met toestemming van DNB, eenmaal gebruik maakt van een intern model, dient dat fonds DNB jaarlijks te informeren over de resultaten (onderdeel van de reguliere verslaggeving). Naast de uitkomsten van het berekende vereist eigen vermogen, de toetsing van het vereist eigen vermogen, en de onderbouwing van de bepaling en toetsing van het vereist eigen vermogen, dienen de uitkomsten van een verschillenanalyse te worden gerapporteerd Deze verschillenanalyse is een vergelijking van de uitkomsten van het interne model met die van het voorgaande jaar. Deze analyse kan de verschillen in de berekende vereiste eigen vermogens in beeld brengen, die ‘in de tijd’ ontstaan doordat de kwaliteit van de modellering, de aannames en de (input)data verbetert. Door voortschrijdend inzicht zal de ontwikkeling van een intern model immers vaak een groeitraject zijn. Een ander doel van deze verschillenanalyse is het krijgen van inzicht in de effecten van beleidswijzigingen door het fonds. Een wijziging in het beleid kan immers een belangrijke oorzaak van verschillen in het vereist eigen vermogen zijn (bijvoorbeeld andere asset-allocatie, ander kredietbeleid, ander looptijd-beleid, enz.).

Om het resultaat van het intern model van nadere achtergrondinformatie te voorzien en te relateren aan de uitkomst van het standaardmodel, moet het fonds – als referentiepunt – in ieder geval éénmaal per 3 jaar tevens de uitkomsten van het standaardmodel uitrekenen.

Een andere belangrijke informatiebron is de documentatie over de gebruikte interne modellen.

Tenslotte heeft DNB inzicht nodig in de kansverdeling van het eigen vermogen die ten grondslag ligt aan de mogelijke uitkomsten van het vereist eigen vermogen en de technische onderbouwing van deze kansverdeling. Voor de rapportage door het fonds geldt geen vormvoorschrift: zowel een presentatie van de hele kansverdeling als een rapportage van de uitkomsten bij een aantal verschillende waarschijnlijkheidsniveaus zijn acceptabel. Voor een pensioenfonds betreffen dit naast het waarschijnlijkheidsniveau van 97,5% in ieder geval de niveaus 95% en 99% (de staart van de kansverdeling). De vorm van de verdeling van het vermogen geeft veel informatie over het risicoprofiel van het fonds en de gevoeligheid van de uitkomsten.

Het is toegestaan om voor bepaalde risicocategorieën in het interne model gebruik te maken van elementen uit het standaardmodel of van benaderingsmethoden. Deze dienen dan wel voldoende prudent te zijn en geen afbreuk te doen aan het karakter van het gekozen interne model. Voorwaarde is dan wel dat redelijkerwijs moet kunnen worden aangenomen dat een benaderingsmethode in plaats van stochastische modellering geen materiële impact heeft op de uitkomsten van de berekening van het vereist eigen vermogen. Dit is het geval indien de risicocategorie van ondergeschikt belang is of indien de benaderingsmethode een vrij nauwkeurige benadering geeft van de stochastisch bepaalde uitkomst.

Een intern model biedt pensioenfondsen de ruimte om op professionele wijze via eigen modellering invulling te geven aan de beheersing van financiële risico’s en de verantwoording hierover. Een intern model biedt pensioenfondsen de mogelijkheid beter aan te sluiten bij de specifieke kenmerken van het risicoprofiel en bij het dagelijks risicobeheer dan het standaardmodel.

Voor een goede beoordeling door DNB of het gebruikte intern model overeenkomt met het risicoprofiel van het fonds, voorziet artikel 168 van de Pensioenwet dan wel artikel 163 van de WVB in de mogelijkheid dat DNB, naar aanleiding van de resultaten van de bepaling en toetsing van het vereist eigen vermogen, geconstateerde problemen bij de organisatorische inbedding van het interne model of andere redenen, aanvullende rapportages of berekeningen van het desbetreffende pensioenfonds kan vragen.

Artikel 29. Overgangsregeling

DNB kan dus in het kader van het gebruik van het interne model tot verschillende oordelen komen. Denkbaar is dat toestemming wordt gegeven voor gebruik van het intern model zonder dat additionele afspraken gemaakt hoeven te worden. Maar het is ook mogelijk dat er toestemming worden gegeven waarbij afspraken worden gemaakt over een groeipad met betrekking tot de organisatorische inbedding of over verbetering van de technische aspecten van het interne model. Uiteraard is ook denkbaar dat DNB helemaal niet instemt met het gebruik van een intern model, maar het standaardmodel moet worden gebruikt.

Artikel 30. Continuïteitsanalyse

In een stochastische berekening is de verwachte realisatie het gemiddelde over de simulaties van de uitkomst per simulatie.

Het gebruik van kalenderjaren laat onverlet dat gerealiseerde ontwikkelingen op de financiële markten tot het moment van opstellen van de continuïteitsanalyse als vaststaand worden beschouwd en volledig worden meegenomen.

In sommige gevallen is het wenselijk voor een continuïteitsanalyse niet uit te gaan van het begin van een kalenderjaar maar van een ander peilmoment, bij voorbeeld indien zich sindsdien naar de mening van DNB aanzienlijke wijzigingen hebben voorgedaan.

Artikel 32

Deze regeling, die dateert uit 1995, is destijds opgesteld omdat organisaties van pensioenuitvoerders behoefte hadden aan nadere regels in geval van waardeoverdracht in combinatie met verevening van pensioenrechten bij scheiding. Zoals in de toelichting is aangegeven geldt deze regeling zowel ten aanzien van waardeoverdrachten die hebben plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van de Wet pensioenverevening bij scheiding als ten aanzien van waardeoverdrachten die daarna zullen plaatsvinden. In de regeling wordt op enkele plaatsen gerefereerd aan artikelen in de Pensioen- en spaarfondsenwet respectievelijk aan op de PSW gebaseerde regelgeving. Met de onderhavige wijziging worden die verwijzingen aangepast door te verwijzen naar de betreffende bepalingen in de Pensioenwet en het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling.

Artikel 33 en 34

Op grond van artikel 10 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zijn in 1994 een tweetal Ministeriele regelingen getroffen op basis waarvan de berekening kan plaatsvinden van pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (dat wil zeggen voor 1 mei 1995) respectievelijk voor de berekening van pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 27 november 1981 in de situatie dat de daarvoor noodzakelijke gegevens bij de pensioenuitvoerder ontbreken.

Deze regelingen kunnen ook nog betekenis hebben na de inwerkingtreding van de Pensioenwet, namelijk wanneer een scheiding na de inwerkingtreding van de Pensioenwet plaatsvindt en de gegevens over de genoemde periodes niet beschikbaar zouden zijn.

In de regelingen wordt de term tijd⁠sevenredige pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet gehanteerd. Omdat het hier gaat om de opbouw in de periode waarin de PSW van toepassing is, wordt deze term gehandhaafd onder verwijzing naar de PSW zoals deze luidde voordat deze werd vervangen door de Pensioenwet.

Artikel 35

De verwijzing naar de Pensioen- en spaarfondsenwet is vervangen door een verwijzing naar de Pensioenwet. Tevens is van de gelegenheid gebruikt gemaakt om een verwijzing naar een artikel in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen te corrigeren.

Artikel 36

De verwijzingen naar andere pensioenwetten zijn aangepast, dat was ten onrechte nog niet gebeurd bij de wijziging van deze wetten.

De verwijzing naar de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 moet worden aangepast in verband met de vervanging van deze wet door de Wet op het financieel toezicht.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A.J. de Geus

Naar boven