Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten
«Landbouwwet»
9 juli 1997
J.976782
Directie Juridische Zaken
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Gelet op richtlijn nr. 96/22/EG van de Raad van de Europese Unie van 29
april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde
stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische
werking, alsmede van b-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG,
88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG L 125), op richtlijn nr. 96/23/EG van de Raad
van de Europese Unie van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien
van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten
daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de
Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PbEG L 125), alsmede op de artikelen
19 en 23 van de Landbouwwet;
Besluit:
Paragraaf 1. Begripsbepalingen
Artikel 1
In deze regeling en de daarop gebaseerde bepalingen wordt verstaan onder:
a. richtlijn 96/22/EG: richtlijn van de Raad van de Europese Unie van
29 april 1996 betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van
bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische
werking, alsmede van b-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG,
88/146/EEG en 88/299/EEG (PbEG L 125);
b. richtlijn 96/23/EG: richtlijn van de Raad van de Europese Unie van
29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen
en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan en tot intrekking
van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de Beschikkingen 89/187/EEG
en 91/664/EEG (PbEG L 125);
c. communautaire regelgeving: verordening, richtlijn of beschikking als
bedoeld in artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische
gemeenschap (Trb. 1957, 91), ter zake van het in de handel brengen van diergeneesmiddelen
en de daarmee verband houdende onderwerpen;
d. landbouwhuisdieren: als huisdier gehouden runderen, varkens, schapen,
geiten, eenhoevigen, pluimvee en tamme konijnen, alsook wilde dieren van genoemde
soorten en wilde herkauwers, voorzover zij op een bedrijf worden gehouden;
e. aquicultuurdieren: levende vissen en schaal- en weekdieren die afkomstig
zijn van een bedrijf, met inbegrip van voor een bedrijf bestemde dieren die
oorspronkelijk in het wild leefden;
f. in de handel brengen: voorhanden of in voorraad hebben, slachten, be-
of verwerken, ge- en verbruiken, vervoeren, aanvoeren, ontvangen, afleveren,
te koop aanbieden, kopen of vervreemden;
g. minister: Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
h. bevoegde autoriteit: Algemene Inspectiedienst van het ministerie van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Paragraaf 2. Algemene bepalingen
Artikel 2
1. De minister draagt ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en richtlijn
96/23/EG de aan hem in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden
over aan het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees, het bestuur van
het Produktschap voor Pluimvee en Eieren en het bestuur van het Produktschap
Vis voor wat betreft het stellen van regelen met betrekking tot:
a. een verbod om landbouwhuisdieren en aquicultuurdieren waaraan op enigerlei
wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking
alsmede b- agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen, behalve wanneer
de dieren zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet
gestelde regels dan wel overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder officieel
toezicht van de bevoegde autoriteit zijn geplaatst;
b. een verbod om verwerkte producten of vlees van dieren als bedoeld in
onderdeel a in de handel te brengen, behalve wanneer de dieren zijn behandeld
overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde regels.
2. Ter uitvoering van richtlijn 96/22/EG en richtlijn 96/23/EG draagt
de minister de aan hem in artikel 19 van de Landbouwwet toegekende bevoegdheden
over aan het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees en het bestuur
van het Produktschap voor Pluimvee voor wat betreft het stellen van regelen
met betrekking tot:
a. maatregelen ter zelfcontrole als bedoeld in artikel 9 van richtlijn
96/23/EG;
b. het uitoefenen van kwaliteitstoezicht door de verschillende betrokken
sectoren als bedoeld in artikel 9, onderdeel B, van richtlijn 96/23/EG;
c. het aanwijzen van instellingen die belast zijn met het verrichten van
kwaliteitscontroles in de verschillende sectoren.
Artikel 3
1. Voorzover niet bij een door de minister goedgekeurde verordening van
een productschap is voorzien in regelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid,
is het verboden:
a. landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren waaraan op enigerlei wijze
stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking alsmede
b- agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen;
b. verwerkte producten of vlees van die dieren in de handel te brengen.
2. De verboden, bedoeld in het eerste lid, gelden niet wanneer de dieren
zijn behandeld overeenkomstig bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet gestelde
regels.
3. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voorzover
de dieren overeenkomstig artikel 4, eerste lid, onder officieel toezicht van
de bevoegde autoriteit zijn geplaatst.
4. Zolang het Produktschap voor Vee en Vlees niet heeft voorzien in een
verordening als bedoeld in het eerste lid, zijn het eerste, tweede en derde
lid niet van toepassing voorzover het gaat om dieren als bedoeld in de Verordening
stoffen met sympathicomimetische werking (P.V.V.) 1991 en de Verordening verbod
toediening van bepaalde stoffen met hormonale werking (P.V.V.) 1987.
Paragraaf 3. Administratieve maatregelen
Artikel 4
1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen
of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren
of aquicultuurdieren mogen worden toegediend alsmede indien in monsters residuen
worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder
officieel toezicht van de bevoegde autoriteit geplaatst.
2. Dieren van een bedrijf als bedoeld in het eerste lid worden gemerkt
of geïdentificeerd en mogen, zolang het onderzoek niet is afgerond, het
bedrijf slechts onder officieel toezicht van de bevoegde autoriteit verlaten
of aan een andere persoon worden overgedragen.
3. De eigenaar of houder van dieren is verplicht te gedogen dat op of
aan die dieren een merk als bedoeld in het tweede lid wordt aangebracht.
4. Het is verboden de op grond van deze regeling aangebrachte merken geheel
of gedeeltelijk te verwijderen, te veranderen, onleesbaar te maken, dan wel
andere handelingen te verrichten waardoor die merken niet meer geschikt zijn
ter identificatie van de betrokken dieren.
Artikel 5
1. Indien blijkt dat in landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren aangetroffen
residuen van diergeneesmiddelen de voor die middelen toegestane maxima overschrijden,
kan de bevoegde autoriteit alle maatregelen nemen die met het oog op de volksgezondheid
noodzakelijk zijn.
2. De in het eerste lid bedoelde maatregelen kunnen in ieder geval inhouden
dat de desbetreffende dieren of producten van die dieren het betrokken bedrijf
niet mogen verlaten zolang het onderzoek naar de redenen van de overschrijding
niet is afgerond.
Artikel 6
1. Indien in een monster residuen van diergeneesmiddelen of substanties
die niet aan landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren mogen worden toegediend,
worden aangetroffen, worden de kosten van onderzoeken als bedoeld in artikel
16 van richtlijn 96/23/EG in rekening gebracht bij de eigenaar of houder van
de bemonsterde dieren dan wel van de dieren, waarvan de bemonsterde producten
afkomstig zijn.
2. De in het eerste lid bedoelde kosten hebben betrekking op:
a. het onderzoek naar de redenen voor de aanwezigheid van residuen in
de onderzochte monsters op enig bedrijf waar de bemonsterde dieren of producten
van afkomstig zijn of zijn;
b. het nemen van monsters;
c. de analyse van de genomen monsters;
d. overige onderzoeken.
3. Indien kosten in rekening gebracht worden ingevolge artikel 6 van het
Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet, kunnen de in het tweede lid
bedoelde kosten in rekening worden gebracht tezamen met de ingevolge dat besluit
in rekening te brengen kosten.
Artikel 7
De analyse van een monster dient op kosten van ongelijk te worden bevestigd
door een nationaal referentie-laboratorium als bedoeld in artikel 15, tweede
lid, van richtlijn 96/23/EG, indien de uitkomst wordt aangevochten op basis
van een analyse op tegenspraak.
Paragraaf 4. Slotbepalingen
Artikel 8
1. Wijzigingen van één of meer onderdelen van richtlijn
96/22/EG en richtlijn 96/23/EG treden voor de toepassing van de artikelen
van deze regeling, waarin naar die onderdelen van de bedoelde richtlijnen
wordt verwezen, in werking met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn
uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant
wordt bekendgemaakt, een eerder of een ander aan die richtlijn ontleend tijdstip
wordt vastgesteld.
2. De minister doet van een wijzigingsrichtlijn als bedoeld in het eerste
lid mededeling aan de Staatscourant.
Artikel 9
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de publicatie
van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
Artikel 10
Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling verbod handel met bepaalde
stoffen behandelde dieren en producten.
Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 9 juli 1997.
De Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij,J.J. van Aartsen.
Toelichting
1. Inleiding
De onderhavige regeling strekt ter implementatie van een aantal bepalingen
van richtlijn nr. 96/22/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 1996
betreffende het verbod op het gebruik, in de veehouderij, van bepaalde stoffen
met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking,
alsmede van b-agonisten en tot intrekking van de richtlijnen 81/602/EEG, 88/146/EEG
en 88/299/EEG (PbEG L 125), en van richtlijn nr. 96/23/EG van de Raad van
de Europese Unie van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien
van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten
daarvan en tot intrekking van de Richtlijnen 85/358/EEG en 86/469/EEG en de
Beschikkingen 89/187/EEG en 91/664/EEG (PbEG L 125).
Deze regeling ziet op de bepalingen uit de richtlijn die betrekking hebben
op het voorhanden hebben en verhandelen van dieren en producten van dieren
waaraan stoffen met hormonale of thyreostatische werking dan wel b- agonisten
zijn toegediend.
Tevens biedt de onderhavige regeling de basis voor de implementatie van
de in de richtlijnen opgenomen verplichting tot het opzetten van een systeem
van zelfcontrole door het bedrijfsleven.
Ook bevat de regeling de mogelijkheid om een aantal, door de richtlijnen
voorgeschreven, administratieve, maatregelen te treffen indien op een bedrijf
positieve dieren worden aangetroffen. Dit betreft onder meer de mogelijkheid
om dieren gedurende een bepaalde periode vast te kunnen houden op het bedrijf.
Tot slot is een regeling voor het verhaal van de kosten van verrichte
onderzoeken opgenomen. Voor de goede orde wordt tevens verwezen naar de in
de bijlage bij deze regeling opgenomen implementatietabel.
2. Algemeen
Uitgangspunt van richtlijn 96/22/EG is dat het gebruik van diergeneesmiddelen
om hun groeibevorderende werking in de veehouderij ongewenst is en derhalve
verboden moet worden. De richtlijn kent een totaalverbod op het toedienen
aan dieren van stilbenen en stoffen met een thyreostatische werking. Het gebruik
van andere stoffen met hormonale werking (stoffen met oestrogene, androgene
of gestagene werking) en van b-agonisten is toegestaan, zij het uitsluitend
voor zoötechnische of therapeutische behandelingen.
Het verbod op het toedienen van bepaalde stoffen en de uitzonderingen
daarop zijn geïmplementeerd in regelgeving bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet.
Richtlijn 96/22/EG bevat ook verbodsbepalingen ten aanzien van het voorhanden
hebben en verhandelen van dieren en producten waaraan bepaalde stoffen zijn
toegediend. Daarop ziet de onderhavige regeling.
Richtlijn 96/23/EG schrijft controlemaatregelen voor indien verboden middelen
worden aangetroffen in levende dieren of in producten daarvan. Voor zover
deze maatregelen betrekking hebben op het voorhanden hebben en verhandelen
van dieren waaraan middelen met groeibevorderende werking zijn toegediend
en producten daarvan, zijn deze controlemaatregelen opgenomen in de onderhavige
regeling. Deze maatregelen zijn van administratieve aard en houden derhalve
geen verband met de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden betreffende
het toezicht op de naleving en de opsporing. Het toezicht op de naleving op
de bij of krachtens deze regeling gestelde verboden en de opsporing van strafbare
feiten vloeien voort uit de wettelijke stelsel van de Landbouwwet en de Wet
op de economische delicten.
3. Voorgeschiedenis
Zowel richtlijn 96/22/EG als richtlijn 96/23/EG bouwen voort op bestaande
richtlijnen, waarbij op onderdelen sprake is van een uitbreiding van de verplichtingen
die aan de lidstaten worden opgelegd.
Richtlijn 96/22/EG strekt ter vervanging van richtlijn nr. 81/602/EEG
van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 31 juli 1981 betreffende het
verbod van bepaalde stoffen met hormonale werking en van stoffen met thyreostatische
werking (PbEG L 222/32) en van richtlijn nr. 88/146/EEG van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 7 maart 1988 tot instelling van een verbod op
het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking in de veehouderij (PbEG
L 70/16). Ten opzichte van deze richtlijnen bevat richtlijn 96/22/EG een uitbreiding
van de verbodsbepalingen tot aquicultuurdieren. Voorts worden in richtlijn
96/22/EG ook de tamme konijnen tot de categorie landbouwhuisdieren gerekend.
Ook bevat richtlijn 96/22/EG, anders dan de oude richtlijnen, een verbod op
het toedienen van b-agonisten.
Richtlijn 96/23/EG vervangt richtlijn nr. 85/358/EEG van de Raad van de
Europese Gemeenschappen van 16 juli 1985 tot aanvulling van richtlijn 81/602/EEG
betreffende het verbod van bepaalde stoffen met hormonale werking en van stoffen
met thyreostatische werking (PbEG L 191/46) en richtlijn nr. 86/469/EEG van
de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 september 1986 inzake het onderzoek
van dieren en vers vlees op de aanwezigheid van residuen (PbEG L 275/36).
Ten opzichte van de oude richtlijnen onderscheidt richtlijn 96/23/EG zich
door een systeem van zelfcontrole en medeverantwoordelijkheid voor ondernemers
en bedrijven. In dit kader moet door de verschillende betrokken sectoren zelf
kwaliteitstoezicht worden uitgeoefend. Eveneens nieuw is de verplichting om
de kosten van onderzoeken en controles te verhalen op de eigenaar of de houder
van de betrokken dieren, voor zover deze onderzoeken en controles overtredingen
van de verbodsbepalingen aan het licht brengen.
4. Implementatie
Ter implementatie van de tot dusverre geldende Europese regelgeving, is
in de autonome verordening Verbod toediening van bepaalde stoffen met hormonale
werking 1987 van het Produktschap voor Vee en Vlees een verbod opgenomen op
het voorhanden en in voorraad hebben alsmede het kopen en verkopen van runderen,
varkens, eenhoevigen, schapen en geiten waaraan stoffen met hormonale werking
zijn toegediend. De verordening bevat tevens een verbod op het voorhanden
en in voorraad hebben alsmede het kopen en verkopen van het vlees van de desbetreffende
dieren.
Tevens heeft het Produktschap, zonder dat daar op dat moment een Europese
verplichting aan ten grondslag lag, het voorhanden en in voorraad hebben alsmede
het kopen en verkopen van mestrunderen, waaraan b-agonisten zijn toegevoegd,
en van vlees daarvan, verboden op grond van de (eveneens autonome) verordening
Stoffen met sympathicometische werking 1991.
Gelet op het kabinetsstandpunt over de toekomst van het PBO-stelsel ligt
implementatie van regelgeving van de Europese Unie door productschappen nog
slechts in de rede, indien dit geschiedt op basis van medebewind. De onderhavige
regeling bevat een opdracht tot het stellen van regels in medebewind. Dit
betreft allereerst het verbod op het houden op een bedrijf en het in de handel
brengen van dieren waaraan bepaalde stoffen zijn toegediend. Ook krijgen de
productschappen de verantwoordelijkheid voor de invulling van het onderdeel
zelfcontrole.
Als basis voor de implementatie dient artikel 19 Landbouwwet, op grond
waarvan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij onder andere ter
uitvoering van richtlijnen van de Europese Unie regels kan stellen ten aanzien
van het bereiden, vervaardigen, oogsten, voorhanden en in voorraad hebben,
bewaren, opslaan, be- en verwerken, ge- en verbruiken, vervoederen, slachten,
vervoeren, aanleveren, veilen, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen
en vervreemden van producten in de zin van de Landbouwwet. Deze bevoegdheid
kan ingevolge artikel 23 van de Landbouwwet geheel of gedeeltelijk worden
overgedragen aan het bestuur van een bedrijfslichaam.
5. Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2
In het eerste lid worden, ter uitvoering van het bij of krachtens richtlijn
96/22/EG en richtlijn 96/23/EG bepaalde, een aantal bevoegdheden van de Minister
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij overgedragen aan het bestuur van het
Produktschap voor Vee en Vlees, het bestuur van het Produktschap voor Pluimvee
en Eieren alsmede het bestuur van het Produktschap Vis. Richtlijn 96/22/EG
en richtlijn 96/23/EG zien immers zowel op landbouwhuisdieren, met inbegrip
van pluimvee, als op aquicultuurdieren.
In de eerste plaats betreft deze overdracht het opnemen van relevante
verbodsbepalingen. Richtlijn 96/22/EG verbiedt onder meer het houden op een
bedrijf en het in de handel brengen van dieren waaraan bepaalde stoffen zijn
toegediend, en van het vlees van die dieren. Tevens wordt het slachten van
dieren en het verwerken van vlees verboden. In deze regeling is ervoor gekozen
om deze handelingen alle aan te duiden met het begrip ’in de handel
brengen’, dat hiertoe is omschreven als het voorhanden of in voorraad
hebben, slachten, be- of verwerken, ge- en verbruiken, vervoeren, aanvoeren,
ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen of vervreemden. Met deze omschrijving
wordt aangesloten bij de in artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van de Landbouwwet
vermelde gedragingen, ten aanzien waarvan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij op grond van artikel 19 van die wet nadere regels kan stellen.
Als uitzondering op de verboden geldt evenwel de situatie waarin stoffen
met oestrogene, androgene of gestagene werking met het oog op bepaalde zoötechnische
of therapeutische behandelingen zijn toegediend. In Nederland worden hieromtrent
regels gesteld ingevolge de Diergeneesmiddelenwet.
Voorts geldt als uitzondering op het verbod om dieren te houden op een
bedrijf, de situatie waarin dieren onder officieel toezicht van de bevoegde
autoriteit zijn geplaatst. Deze uitzondering is ontleend aan artikel 3, onderdeel
b, van richtlijn 96/22/EG en hangt samen met het feit, dat richtlijn 96/23/EG
bij wijze van controlemaatregel voorschrijft dat positieve dieren onder officieel
toezicht van de bevoegde autoriteit moeten worden vastgehouden op het bedrijf
en slechts met toestemming van die bevoegde autoriteit het bedrijf mogen verlaten.
Verwezen zij tevens naar artikel 4, eerste lid, van de onderhavige regeling.
In het kader van de onderhavige regeling geldt de Algemene Inspectiedienst
van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als bevoegde autoriteit.
In het tweede lid wordt de basis gecreëerd voor het door artikel
9 van richtlijn 96/23/EG voorgeschreven systeem van zelfcontrole. Blijkens
de richtlijn geldt deze verplichting slechts voor landbouwhuisdieren en niet
(mede) voor aquicultuurdieren. Daarom wordt slechts medewerking gevorderd
van het bestuur van het Produktschap voor Vee en Vlees en van het bestuur
van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren. Artikel 9 van richtlijn 96/23/EG
ziet zowel op slachterijen als op bedrijven die dieren op de markt of in de
handel brengen. De te treffen maatregelen worden alleen naar resultaat en
niet naar inhoud beschreven. Het is derhalve aan de productschappen hier nader
invulling aan te geven, bijvoorbeeld door een certificaat voor te schrijven
dat dient tot bewijs dat geen dieren of producten aan slachterijen worden
aangeboden, die sporen van verboden stoffen vertonen of die residugehalten
boven de toegestane maxima te zien geven. Voor vleeskalveren bestaat reeds
een dergelijk kwaliteitscertificaat, dat gebezigd wordt door houders van vleeskalveren
die zijn aangesloten bij de Stichting Kwaliteitsgarantie Vleeskalversector.
Artikel 9 van richtlijn 96/23/EG schrijft tevens voor, dat de verschillende
partners zelf kwaliteitstoezicht moeten uitoefenen, onverminderd het toezicht
op de naleving van de voorschriften van deze richtlijn en van richtlijn 96/22/EG.
Met het oog op dit kwaliteitstoezicht is bepaald, dat de productschappen hieromtrent
regels stellen.
De productschappen wordt tevens opgedragen instellingen aan te wijzen
die belast zijn met het uitvoeren van kwaliteitscontroles. Met deze opdracht
wordt eveneens aangesloten bij reeds bestaande structuren. Gelet op de verplichting
die artikel 9 van richtlijn 96/23/EG oplegt, ligt het in de rede dat ook voor
andere sectoren instellingen belast zullen worden met het uitvoeren van kwaliteitscontroles
bij veehouderijen en slachterijen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt, dat de door de productschappen vast
te stellen verordeningen op grond van artikel 23, tweede lid, van de Landbouwwet
de goedkeuring behoeven van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Artikel 3
Zolang ter uitvoering van artikel 2 nog geen productschapsverordeningen
in werking getreden zijn, stelt het onderhavige artikel de, op grond van richtlijn
96/22/EG voorgeschreven, verboden. Het spreekt voor zichzelf dat het artikel
aan betekenis verliest op het moment dat een verordening van een productschap
voorziet in verboden als bedoeld in artikel 2, eerste lid. Het onderhavige
artikel beoogt te voorkomen dat in de periode waarin mogelijkerwijs nog geen
productschapsverordeningen zijn vastgesteld, niet zal zijn voorzien in regelgeving
ter implementatie van richtlijn 96/22/EG.
Een dergelijke voorziening is niet nodig voor dieren ten aanzien waarvan
op dit moment reeds verboden zijn opgenomen in de Verordening stoffen met
sympathicomimetische werking 1991 en de Verordening verbod toediening van
bepaalde stoffen met hormonale werking 1987 van het Produktschap voor Vee
en Vlees. Deze autonome verordeningen zullen, zoals eerder is aangegeven,
binnen afzienbare termijn moeten worden vervangen door een verordening in
medebewind op basis van deze regeling. Zolang de autonome verordeningen echter
nog niet zijn ingetrokken, blijven zij, met inbegrip van de daarin opgenomen
verboden, van kracht. Met het oog hierop is in het vierde lid een uitzondering
opgenomen voor de periode waarin de autonome verordeningen, in afwachting
van de totstandkoming van een verordening in medebewind, nog van kracht zullen
zijn.
Artikel 4
In dit artikel wordt de basis gelegd voor een aantal door richtlijn 96/23/EG
voorgeschreven administratieve maatregelen. Dit betreft in de eerste plaats
het onder officieel toezicht stellen van een bedrijf waarop dieren worden
aangetroffen waaraan verboden stoffen of substanties zijn toegediend. In vervolg
daarop bevat de richtlijn een verplichting tot het merken of identificeren
van de tot dat bedrijf behorende dieren. In Nederland zijn reeds verschillende
systemen voor de identificatie en registratie van dieren van kracht. Deze
systemen kunnen mede dienen voor de identificatie waarvan in het onderhavige
artikel sprake is. Hierbij is mede van belang artikel 2 van het Ingrepenbesluit,
op grond waarvan bij dieren niet meer dan twee soorten ingrepen ter identificatie
mogen plaatsvinden.
In de derde plaats wordt in het onderhavige artikel bepaald dat de desbetreffende
dieren het bedrijf slechts onder officieel toezicht mogen verlaten. Ook dit
is een verplichting die uit richtlijn 96/23/EG voortvloeit.
Artikel 5
Dit artikel strekt tot implementatie van de op grond van artikel 18 van
richtlijn 96/23/EG opgelegde verplichtingen. Indien blijkt dat de residuen
van toegestane stoffen of producten de voor die stoffen of producten bij verordening
2377/90/EEG of in nationale regelgeving gestelde maximale limiet voor residuen
overschrijden, moet de bevoegde autoriteit op het bedrijf van herkomst een
onderzoek naar de redenen van de overschrijding instellen. Afhankelijk van
het resultaat van dat onderzoek neemt de bevoegde autoriteit alle maatregelen
die nodig zijn om de volksgezondheid te beveiligen. Onder meer kan dit betekenen
dat de betrokken dieren of producten het in het geding zijnde de bedrijf gedurende
een bepaalde periode niet mogen verlaten.
Artikel 6
Richtlijn 96/23/EG geeft onder andere aan op welke wijze de lid-staten
van de Europese Unie op hun grondgebied moeten controleren of de verboden
van richtlijn 96/22/EG worden nageleefd. Indien in monsters niet-toegestane
stoffen worden aangetroffen, volgt een onderzoek naar de reden van aanwezigheid
van die stoffen. Het onderzoek strekt zich uit tot de bedrijven waar de dieren
op enig moment in hun leven geweest zijn, alsmede tot personen of bedrijven
die voeder of medicamenten aan die bedrijven geleverd hebben.
Op grond van artikel 19 van richtlijn 96/23/EG moeten de kosten van de
in artikel 16 van richtlijn 96/23/EG bedoelde onderzoeken verhaald worden
op de eigenaar of de houder van de betrokken dieren. Het eerste lid van het
onderhavige artikel voorziet hier in.
In het tweede lid is aangegeven waaruit het verhaal van kosten kan bestaan.
De richtlijn schrijft voor dat op de veehouder onder andere worden verhaald
de kosten van het onderzoek naar de reden van het voorkomen van residuen en
naar de herkomst van de stoffen. Van dit onderzoek kan onder meer deel uitmaken
het zoeken naar verdachte stoffen, het onderzoeken van administraties, het
nemen van monsters en de analyse van de genomen monsters.
De berekening van de hoogte van de kosten zal plaatsvinden aan de hand
van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Aan de hand van de in de praktijk opgedane
ervaringen zal bezien worden in hoeverre de regeling van het kostenverhaal
nadere invulling behoeft.
Krachtens het Besluit verboden stoffen Diergeneesmiddelenwet zullen eveneens
regels worden gesteld met betrekking tot het verhaal van kosten voor monsters
genomen op grond van de Diergeneesmiddelenwet. Het derde lid ziet op de situatie
waarin zowel krachtens de onderhavige regeling als krachtens de Diergeneesmiddelenwet
kosten worden verhaald.
Artikel 7
Het onderhavige artikel heeft betrekking op de situatie waarin de resultaten
van de analyse van een monster worden aangevochten op basis van een analyse
op tegenspraak. In dat geval dienen de resultaten van de analyse te worden
bevestigd door een nationaal referentielaboratorium. De kosten van de bevestiging
door het referentielaboratorium komen voor rekening van degene die de uitkomst
heeft bestreden, indien in het monster residuen van stoffen die niet aan landbouwhuisdieren
of aquicultuurdieren mogen worden toegediend worden aangetroffen.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J.J. van Aartsen.
Transponeringstabel