Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen

22 december 1994

nr. DGCZ/SCB-U-948610

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Gelet op de artikelen 5, 9, eerste lid, 11, vijfde lid, 14, tweede lid, 24, derde lid, 26, tweede lid, 36, tweede lid, en 43, tweede lid, van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen;

Besluit:

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. de minister: de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;

b. het Besluit: het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen;

c. uitkering: een uitkering als bedoeld in artikel 18.

Artikel 2

De minister kan van deze regeling afwijken, mits de beschikking waarbij een subsidie of een uitkering wordt verstrekt, de afwijking uitdrukkelijk vermeldt.

Hoofdstuk II Instellingssubsidies

§ 1 Reikwijdte

Artikel 3

Een instellingssubsidie op het terrein van het specifiek cultuurbeleid wordt verstrekt met toepassing van dit hoofdstuk tenzij voor een bepaalde sector van dat terrein een aparte regeling is vastgesteld.

§ 2 Subsidiegrondslag

Artikel 4

1. Een jaarlijkse instellingssubsidie bestaat uit een bedrag ten behoeve van activiteiten uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd activiteitenplan.

2. Een meerjarige instellingssubsidie bestaat uit een bedrag ten behoeve van activiteiten uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd beleidsplan.

3. Aan een instelling kan in een bepaald jaar zowel een meerjarige als een jaarlijkse instellingssubsidie worden verleend. In dat geval wordt in het beleidsplan en in het activiteitenplan een duidelijke scheiding gemaakt tussen de activiteiten die op grond van de te onderscheiden subsidies worden bekostigd.

§ 3 Indieningsdatum voor een subsidieaanvraag

Artikel 5

Een aanvraag voor een meerjarige instellingssubsidie wordt ingediend voor 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan de periode waarvoor subsidie wordt gevraagd.

§ 4 Subsidievoorschotten

Artikel 6

De minister betaalt voorschotten op een instellingssubsidie in het jaar waarop de subsidie betrekking heeft op de volgende wijze:

– in januari en mei 15% van het in de subsidiebeschikking voor het desbetreffende jaar genoemde of bedoelde bedrag;

– in februari, maart, april, juni, juli, augustus, september, en oktober 8% van het in de subsidiebeschikking voor het desbetreffende jaar genoemde of bedoelde bedrag;

– in november 6% van het in de subsidiebeschikking voor het desbetreffend jaar genoemde of bedoelde bedrag.

Artikel 7

Indien de minister voorschotten toekent voordat hij de beschikking tot een subsidieverlening heeft genomen, worden de voorschotten gebaseerd op het bedrag dat het voorgaande jaar als subsidie is verleend en berekend op basis van ten hoogste 90% van de in artikel 6 genoemde percentages.

§ 5 Nadere subsidievoorschriften

Artikel 8

1. Het totaal van de reservering, bedoeld in artikel 26, tweede lid, van het Besluit bedraagt ten hoogste 10% van de verleende subsidie.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de reservering ten hoogste 3% van de verleende subsidie voor zover de subsidie, in afwijking van artikel 4, bestaat uit een bedrag dat wordt berekend op basis van de werkelijk gemaakte subsidiabele kosten tot een door de minister vastgesteld maximum.

Artikel 9

De rapportage omtrent de naleving van de subsidiebepalingen, bedoeld in artikel 36 van het Besluit, geschiedt in geval van een instellingssubsidie overeenkomstig het als bijlage I bij deze regeling gevoegde Controleprotocol Instellingssubsidies en met gebruikmaking van de in bijlage II bij deze regeling opgenomen model-accountants-verklaringen.

Hoofdstuk III Projectsubsidies

§ 1 Reikwijdte

Artikel 10

Subsidie in de kosten van projecten op het terrein van het specifiek cultuurbeleid wordt verstrekt met toepassing van dit hoofdstuk, tenzij voor een bepaalde sector van dat terrein een aparte regeling is vastgesteld.

§ 2 Subsidiegrondslag

Artikel 11

Een projectsubsidie bestaat uit een bedrag ten behoeve van activiteiten uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd projectplan.

§ 3 Indieningsdatum voor subsidieaanvraag

Artikel 12

1. In afwijking van artikel 11 van het Besluit worden aanvragen voor projecten op het terrein van de amateurkunst, de kunsteducatie en de volkskunst op de volgende tijdstippen ingediend:

a. Aanvragen voor projecten waarvan de uitvoering is voorgenomen in de periode van 1 maart tot 1 september, worden vóór 1 oktober daaraan voorafgaand ingediend;

b. aanvragen voor projecten waarvan de uitvoering is voorgenomen in de periode van 1 september tot 1 maart worden vóór 1 april daaraan voorafgaand ingediend.

2. De beslissing op aanvragen als bedoeld in het eerste lid wordt genomen vóór 1 februari, onderscheidenlijk 1 augustus.

Artikel 13

1. In afwijking van artikel 11 van het Besluit worden aanvragen voor projecten op het terrein van leesbevordering op de volgende tijdstippen ingediend:

a. aanvragen voor projecten waarvan de uitvoering is voorgenomen in de periode van 1 januari tot 1 juli, worden vóór 1 oktober daaraan voorafgaand ingediend;

b. aanvragen voor projecten waarvan de uitvoering is voorgenomen in de periode van 1 juli tot 31 december worden vóór 1 april daaraan voorafgaand ingediend.

2. De beslissing op aanvragen als bedoeld in het eerste lid wordt genomen vóór 1 januari, onderscheidenlijk 1 juli.

§ 4 Subsidievoorschotten

Artikel 14

In de beschikking tot subsidieverlening worden de hoogte en het tempo van de bevoorschotting vastgesteld.

§ 5 Nadere subsidievoorschriften

Artikel 15

De ontvanger van een subsidie voor een project dat zich uitstrekt over een periode van méér dan een jaar, dient jaarlijks, gerekend van het tijdstip van de aanvang van het project, een verslag in. Dat verslag voldoet aan de eisen, genoemd in artikel 24, eerste lid, van het Besluit.

Artikel 16

De rapportage omtrent de naleving van de subsidiebepalingen, bedoeld in artikel 36 van het Besluit, geschiedt in geval van een projectsubsidie overeenkomstig het als bijlage III bij deze regeling gevoegde Controleprotocol Projectsubsidies en met gebruikmaking van de in bijlage IV bij deze regeling opgenomen model-accountantsverklaringen.

Artikel 17

Voor projecten op het terrein van leesbevordering wordt de aanvraag voor subsidieverlening, de aanvraag voor subsidievaststelling alsmede het verslag, bedoeld in artikel 15, ingediend bij de Stichting Lezen.

Hoofdstuk IV Specifieke uitkeringen

§ 1 Reikwijdte

Artikel 18

Een uitkering aan een provincie of een gemeente ten behoeve van het door het desbetreffende openbaar lichaam te voeren cultuurbeleid wordt verstrekt met toepassing van dit hoofdstuk, tenzij voor het verstrekken van een dergelijke uitkering een aparte regeling is vastgesteld.

§ 2 Uitkeringsgrondslag

Artikel 19

Een uitkering bestaat uit een bedrag ten behoeve van de door de minister in de beslissing tot toekenning van een uitkering aangeduide activiteiten die worden uitgevoerd overeenkomstig de in de aanvraag aangegeven wijze.

Artikel 20

Geen uitkering ten behoeve van activiteiten wordt verstrekt ten behoeve van apparaatskosten van het betrokken openbaar lichaam, behoudens in het geval van een uitkering op het terrein van de beeldende kunst en de vormgeving; in dat geval kunnen die kosten tot ten hoogste 7% van de uitkering uit de uitkering worden bekostigd.

§ 3 Voorschotten op uitkeringen

Artikel 21

In de beschikking tot toekenning van een uitkering worden de hoogte en het tempo van de bevoorschotting geregeld.

Hoofdstuk V Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 22

In afwijking van de artikelen 19 en 20 wordt een uitkering ten behoeve van activiteiten op het terrein van de beeldende kunst en de vormgeving voor de jaren 1995 en 1996 aan de provinciale besturen en vier grote gemeenten toegekend met inachtneming van de brief van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 12 april 1994, K/BK U 942252.

Artikel 23

De Landelijke subsidieregeling kunstzinnige vorming en amateuristische kunstbeoefening wordt ingetrokken.

Artikel 24

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 25

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling subsidies en uitkeringen cultuuruitingen.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,A. Nuis.

Toelichting

1. Algemeen

De Wet op het specifiek cultuurbeleid verschaft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de bevoegdheid subsidies en specifieke uitkeringen ten behoeve van cultuuruitingen te verstrekken. Het begrip cultuuruiting heeft in die wet een ruime betekenis; alle activiteiten op het terrein van de cultuur waarover de zorg van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zich uitstrekt (het terrein van het specifiek cultuurbeleid), vallen daaronder. Dat wil zeggen dat het verstrekken van subsidie voor activiteiten op het terrein van het cultuurbehoud, voor activiteiten op het terrein van de (scheppende) kunsten, en voor activiteiten op het gebied van media, letteren en bibliotheken op grond van die wet plaats vindt (tenzij een specifieke wet – denk bijvoorbeeld aan de Monumentenwet 1988 of aan de Mediawet – een afzonderlijke bevoegdheid voor het verstrekken van subsidie bevat).

Voor de dagelijkse subsidiepraktijk is het op de Wet op het specifiek cultuurbeleid gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen van belang. Dat besluit bevat de regels die in beginsel voor de subsidiëring van alle hiervoor bedoelde cultuuruitingen gelden. Het zijn de subsidieregels die in acht genomen moeten worden door zowel subsidie-aanvragers als door de subsidiërende minister. Zo geeft het Besluit onder meer regels met betrekking tot het aanvragen van jaarlijkse instellings-subsidies, van meerjarige instellings-subsidies en van projectsubsidies, regels met betrekking tot het verlenen, verantwoorden en vaststellen van subsidies, alsmede de voorschriften die degenen die subsidie ontvangen, dienen na te leven.

In enkele gevallen schrijft het Besluit voor dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – al dan niet per categorie subsidieontvangers – nadere regels moet stellen. Daarnaast geeft het Besluit aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in bepaalde gevallen de bevoegdheid om (nadere) regels te stellen. Zo dient de minister op grond van artikel 26 te bepalen in hoeverre subsidiegelden die niet besteed zijn, gereserveerd mogen worden, en kan de minister op grond van artikel 11, vijfde lid, andere data of termijnen voor het indienen van een aanvraag voor een projectsubsidie vaststellen dan het Bekostigingsbesluit voorschrijft.

De onderhavige regeling bevat dergelijke (nadere) regels ten aanzien van:

a. het verstrekken van jaarlijkse en meerjarige instellingssubsidies aan in beginsel alle instellingen op het terrein van het specifiek cultuurbeleid;

b. het verstrekken van projectsubsidies op het terrein van het specifiek cultuurbeleid; en

c. het verstrekken van (specifieke) uitkeringen op het terrein van het specifiek cultuurbeleid.

ad a

Elke jaarlijkse of meerjarige instellingssubsidie wordt verstrekt mede op basis van de onderhavige bepalingen – met name hoofdstuk II. Alleen indien voor een bepaalde sector van het specifiek cultuurbeleid een aparte regeling bestaat, geldt de onderhavige regeling niet (zie artikel 3). Een voorbeeld van een dergelijke aparte regeling is de Regeling subsidiëring museale instellingen.

De onderhavige regeling schrijft voor instellingssubsidies voor:

– de bekostigingsgrondslag, dat wil zeggen de wijze waarop de subsidie wordt berekend (artikel 4);

– de datum van indiening van een subsidieaanvraag voor een meerjarige subsidie (artikel 5);

– de wijze waarop voorschotten op de subsidie worden uitbetaald (artikelen 6 en 7);

– het percentage van de verleende subsidie dat gereserveerd kan worden (artikel 8);

– een zogenoemd controleprotocol en enkele modellen voor accountantsverklaringen (artikel 9).

ad b

Elke projectsubsidie wordt verstrekt mede op basis van de onderhavige bepalingen – met name hoofdstuk III. Alleen indien voor een bepaalde sector van het specifiek cultuurbeleid een aparte regeling voor projectsubsidies bestaat (hetgeen op dit moment niet het geval is), geldt de onderhavige regeling niet (zie artikel 10).

De onderhavige regeling schrijft voor projectsubsidies voor:

– de bekostigingsgrondslag, dat wil zeggen de wijze waarop de subsidie wordt berekend (artikel 11);

– de datum van indiening van een subsidieaanvraag voor bepaalde projectsubsidies (artikelen 12 en 13);

– de wijze waarop voorschotten op de subsidie worden uitbetaald (artikel 14);

– een verplichting om jaarlijks een verslag in te dienen indien een project zich uitstrekt over meerdere jaren (artikel 15);

– een zogenoemd controleprotocol en enkele modellen voor accountantsverklaringen (artikel 16);

– de Stichting Lezen als postadres voor projecten op het terrein van leesbevordering.

ad c

Elke uitkering wordt verstrekt mede op basis van de onderhavige bepalingen. Alleen indien voor een bepaald doel een aparte regeling voor het verstrekken van specifieke uitkeringen bestaat (hetgeen op dit moment niet het geval is), geldt de onderhavige regeling niet (zie artikel 18, tweede zinsdeel).

De onderhavige regeling schrijft voor specifieke uitkeringen voor:

– de bekostigingsgrondslag, dat wil zeggen de wijze waarop de uitkering wordt berekend (artikelen 19 en 20);

– de wijze waarop de voorschotten op een uitkering worden uitbetaald (artikel 21);

2. Instellingssubsidies

2.1. Jaarlijkse of meerjarige instellingssubsidies?

Hoofdstuk II van de regeling maakt niet zelf een keuze voor het verstrekken van hetzij jaarlijkse instellingssubsidies hetzij meerjarige instellingssubsidies. De mogelijkheid om meerjarige instellingssubsidies te verstrekken moet telkens uitdrukkelijk door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen worden geopend (zie artikel 8 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen). In bijvoorbeeld de huidige sectornota cultuurbehoud is dit voor de periode 1993 tot en met 1996 gedaan. Vraagt een instelling een meerjarige instellings-subsidie aan voor de gehele periode van de cultuurnota, dus voor 4 jaar, dan hangt het onder meer van de kwaliteit van de instelling en van de aanvraag af of de minister die aanvraag voor de gehele periode van 4 jaren honoreert, dan wel voor een kortere periode (1, 2 of 3 jaren) of haar geheel afwijst.

Hoofdstuk II geldt in beginsel voor zowel jaarlijkse als meerjarige instellingssubsidies tenzij uit een artikel uitdrukkelijk het tegendeel blijkt (zie artikel 4, tweede lid, en artikel 5).

2.2. Systematiek meerjarige instellingssubsidies

Indien in de cultuurnota c.q. de desbetreffende sectornota de mogelijkheid van meerjarige subsidiëring wordt opengesteld, wordt ingevolge het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen de basis voor de bekostiging gevormd door het beleidsplan, de (meerjaren-)begroting en het activiteitenplan van de subsidievragende instelling. Het beleidsplan zal aan de cultuurnota en de desbetreffende sectornota worden getoetst. Artikel 3, onderdeel b, van het Bekostigingsbesluit schrijft immers voor dat subsidie slechts wordt verleend voor zover 'Onze minister van oordeel is dat het verstrekken van subsidie (.....) zijn beleid ondersteunt dat is neergelegd in de cultuurnota of in een sectornota'. De bekostiging krijgt uiteindelijk gestalte in een beschikking waarbij één totaalbedrag voor vier jaar als subsidie wordt verleend.

Op basis van artikel 10 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen dient gedurende de subsidieperiode jaarlijks (voor 1 juli) een activiteitenplan en een jaarbegroting te worden ingediend als uitwerking van het beleidsplan. Dat is uiteraard slechts nodig voorzover de bij de aanvraag ingediende stukken niet reeds inzicht geven in de activiteiten met bijbehorende begrotingen voor de desbetreffende jaren.

Op het terrein van de Kunsten werd al voor de inwerkingtreding van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen met de hiervoor beschreven systematiek van meerjarige instellingssubsidies gewerkt. Daarom wordt in die sector ook wel gesproken van de Kunsten-plansystematiek. Op dat terrein zijn voor de huidige cultuurnota-periode alle gelden die voor instellingen beschikbaar zijn na een integrale afweging van alle subsideaanvragen door middel van meerjarige subsidies belegd.

3. Projectsubsidies

Op het terrein van het specifiek cultuurbeleid is de uitvoering van het projectenbeleid vrijwel geheel ondergebracht bij de fondsen, zelfstandige bestuursorganen met een privaatrechtelijke rechtspersoonlijkheid, die hun bestaan ontlenen aan de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Deze fondsen verstrekken krachtens door de minister goedgekeurde reglementen projectsubsidies. Inmiddels bestaan de volgende fondsen: het Fonds voor beeldende kunst, vormgeving en bouwkunst, de Mondriaan Stichting, het Nederlands Fonds voor de Film, het Fonds voor de scheppende toonkunst, het Fonds voor de Letteren, het Literair produktie- en vertalingenfonds (alle gevestigd te Amsterdam), het Stimuleringsfonds voor de Architectuur (gevestigd te Rotterdam), en het Fonds voor de podiumkunsten (gevestigd te Den Haag). Het Fonds blindenbibliotheken is van andere aard dan de reeds genoemde fondsen. Het heeft tot taak de middelen bestemd voor de uitvoering van het bibliotheekwerk voor blinden en slechtzienden toe te kennen aan de desbetreffende organisaties en hun werkzaamheden te coördineren.

Slechts in zeer beperkte mate zijn er nog mogelijkheden om een projectsubsidie rechtstreeks van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen te ontvangen. Die mogelijkheden zullen dan blijken uit de cultuurnota of de desbetreffende sectornota.

Op het terrein van het cultuurbehoud zijn op dit moment beperkte subsidiemogelijkheden voor projecten met betrekking tot het internationaal beleid, publieksparticipatie, deskundigheidsbevordering, behoud en beheer.

Op het terrein van de kunsten is nagenoeg alleen het projectenbeleid op het deelterrein amateurkunst en de kunsteducatie (nog) niet in handen van een Fonds gelegd. Vóór de inwerking-treding van de Wet op het specifiek cultuurbeleid en het Bekostigings-besluit cultuuruitingen werden subsidies op het terrein van de amateurkunst en de kunsteducatie toegekend op grond van de Landelijke subsidieregeling kunstzinnige vorming en amateuristische kunstbeoefening (Stcrt. 1988, nr. 190, laatstelijk gewijzigd bij besluit Stcrt. 1990, nr. 73). Die subsidieregeling, die gebaseerd was op het Besluit subsidiëring en stimulering voorzieningen van maatschappelijk en cultureel welzijn, moet geacht worden vervallen te zijn met de inwerkingtreding van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Die wet bepaalt immers dat het terrein van de kunstzinnige vorming en amateuristische kunstbeoefening niet meer onder de vigeur van de Welzijnswet valt. Voor alle duidelijkheid wordt die Landelijke subsidieregeling evenwel uitdrukkelijk ingetrokken (artikel 23), zodat ook de subsidieverstrekking op het terrein van de amateurkunst en de kunsteducatie zal geschieden volgens de onderhavige regeling. De algemene uitgangspunten en doelstellingen voor de subsidiëring van de desbetreffende projecten blijven ongewijzigd. Dat wil zeggen dat het projectenbeleid op dit terrein erop gericht blijft ontwikkelingen en vernieuwingen in kwalitatief opzicht te stimuleren. Het zwaartepunt blijft liggen bij vakinhoudelijke ontwikkelingen. Daarbij wordt evenredige aandacht geschonken aan het actieve en het receptieve element. Ook de relatie met de professionele kunstbeoefening vormt een punt van aandacht. De minister maakt jaarlijks bekend wat de omvang is van het budget, dat voor dit beleidsonderdeel beschikbaar is. Nadere informatie terzake kan worden verkregen bij de afdeling Amateurkunst en Kunsteducatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Wat betreft het terrein van media, letteren en bibliotheken, verdient het leesbevorderingsbeleid aandacht. Dit beleid is vooralsnog experimenteel van aard. Door middel van projecten wordt onderzocht wat geschikte structurele maatregelen zijn. In dit verband zij gewezen op de positie van de Stichting Lezen vanwege haar rol bij leesbevorderingsprojecten. Deze stichting biedt de structuur om alle organisaties die relevant zijn voor het stimuleren van het lezen, bij het beleid te betrekken. Op die manier worden leesbevorderingsactiviteiten in een overkoepelend programma op elkaar afgestemd. Met het oog daarop heeft de stichting tot taak de minister te adviseren welke projecten voor financiering in aanmerking komen.

Tenslotte zij vermeld dat de uitvoering van het beleid ten aanzien van literaire manifestaties nog berust bij het ministerie.

4. Specifieke uitkeringen.

Op het terrein van de kunsten worden twee specifieke uitkeringen verstrekt die onder de bepalingen van deze regeling vallen. De ene is de doeluitkering podiumkunsten aan de Provincie Zeeland. Met deze uitkering wordt de Provincie Zeeland in staat gesteld het Festival nieuwe muziek te Middelburg te financieren. Deze specifieke uitkering werd jaarlijks bij beschikking verstrekt.

De andere specifieke uitkering is de geldstroom naar de provincies en de vier grote steden ter bevordering van het beleid op het terrein van de beeldende kunsten en de vormgeving. Deze gelden werden aanvankelijk verstrekt volgens bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels.

Met de specifieke uitkeringen wordt beoogd de lagere overheden te stimuleren tot de ontwikkeling van een bepaald beleid, dat aanvullend is aan dat van de rijksoverheid. Daartoe wordt tevens met het instrument van de bestuursovereenkomst gewerkt. Sedert 1986 bestaan bestuursovereenkomsten op het terrein van de kunsten tussen het ministerie en de vier grote steden, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht, waarbij de laatste overeenkomst tevens met de provincie Utrecht is gesloten.

Het streven is er op gericht de specifieke uitkering, evenals de subsidie aan de instellingen, toe te kennen op basis van een goedgekeurd beleidsplan. De specifieke uitkering aan de provincie Zeeland wordt al op die manier verstrekt. Aanvankelijk geschiedde de toedeling van de middelen bestemd voor beeldende kunsten en vormgeving op basis van het aantal inwoners in het geval van de provincies, en inwonersaantal/aantal voorzieningen op het terrein van de beeldende kunsten/aantal beeldende kunstenaars in het geval van de vier grote steden. Inmiddels zijn deze verdeelsleutels losgelaten en zijn de bedragen voor de eerstkomende jaren gestabiliseerd. Hiermee worden de betreffende overheden in staat gesteld het beleid verder te ontwikkelen en te verfijnen.

Aan de betreffende overheden is meegedeeld dat het voornemen bestaat om de specifieke uitkering tot het einde van de huidige cultuurnotaperiode (31-12-1996) te handhaven. Deze periode zal worden aangewend om in gezamenlijk overleg te komen tot een beleidsmatige toedeling. In de beschikking aan de provincies en de vier grote steden voor het jaar 1994 heeft de minister bepaald welk bedrag hij voornemens is toe te kennen tot 1997.

Op het terrein van het letterenbeleid wordt een specifieke uitkering verstrekt aan de provindie Friesland ter bevordering van de Friese taal en cultuur.

Artikelsgewijs

Artikelen 3, 10 en 18

In deze artikelen is voor alle duidelijkheid aangegeven in welke gevallen de onderhavige regeling van toepassing is. De regeling bevat – zoals in het algemeen deel reeds uiteengezet is – regels met betrekking tot de subsidiëring van in beginsel alle instellingen en projecten op het terrein van het specifiek cultuurbeleid, alsmede regels met betrekking tot de verstrekking van in beginsel alle specifieke uitkeringen op dat terrein.

Deze artikelen betekenen uiteraard niet dat de minister in de kosten van instellingen en projecten op het terrein van het specifiek cultuurbeleid steeds subsidie zal verstrekken dan wel in de kosten van het door gemeenten of provincies te voeren cultuurbeleid steeds uitkeringen zal verstrekken. Het is onder meer afhankelijk van het beleid van de minister of aan een instelling of voor een project daadwerkelijk subsidie wordt verleend dan wel of in de kosten van bepaald gemeentelijk of provinciaal cultuurbeleid daadwerkelijk een uitkering wordt verleend. Zo zal slechts subsidie worden verstrekt in de kosten van activiteiten van instellingen indien die activiteiten het ministeriële beleid, zoals dat is neergelegd in de cultuurnota of de desbetreffende sectornota, ondersteunen (zie de artikelen 3 en 4 van het Besluit).

Artikelen 4, 11 en 19

De subsidiëring zal in beginsel resultaatgericht zijn; dat wil zeggen dat de subsidieverlening zoveel mogelijk gericht zal zijn op meetbare uitkomsten en resultaten. De subsidiëring zal niet gericht zijn op de wijze waarop de te verrichten activiteiten worden uitgevoerd. Dit sluit niet uit, dat de instelling of de uitvoerder van het project inzicht geeft in de wijze waarop activiteiten worden uitgevoerd en de daarmee samenhangende kosten. Dit inzicht kan immers onontbeerlijk zijn voor de oordeelsvorming omtrent de kosten die met de uitvoering van bepaalde activiteiten samenhangen en dus voor de beslissing omtrent (de hoogte van) een te verlenen subsidie.

De activiteiten waarin subsidie wordt verlangd, zullen herleidbaar dienen te zijn tot het beleidsplan of activiteitenplan van de instelling dan wel van het projectplan en kunnen naar aanleiding van besprekingen over de subsidieaanvraag nader geconcretiseerd worden. Uiteindelijk wordt in de beschikking tot subsidieverlening zo nauwkeurig mogelijk aangegeven in de kosten van welke activiteiten (resultaten) subsidie wordt verleend.

Voor het verstrekken van specifieke uitkeringen geldt mutatis mutandis hetzelfde met dien verstande dat de aanvraag van een specifieke uitkering niet vergezeld hoeft te gaan van een beleidsplan of een activiteitenplan.

Het derde lid van artikel 4 maakt duidelijk dat ook combinaties van meerjarige en jaarlijkse subsidies mogelijk zijn. Of van die mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, hangt af van het beleid dat een bewindspersoon voor-staat. Dat beleid zal in de cultuurnota kenbaar worden gemaakt.

Artikelen 5, 12 en 13

Deze artikelen stellen de data vast waarvóór een aanvraag voor een meerjarige instellingssubsidie, onderscheidenlijk voor bepaalde projectsubsidies moet worden ingediend. Voor aanvragen voor een eenjarige instellingssubsidie gelden de data die daarvoor in het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen zijn vastgesteld.

De datum waarop een meerjarige instellingssubsidie moet worden aangevraagd, is bepaald op 1 januari van het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar waarvoor de cultuurnota (en de desbetreffende sectornota) geldt.

Artikel 6

Dit artikel moet gelezen worden in combinatie met artikel 14 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen dat in het eerste lid voorschrijft dat de minister bij het verlenen van voorschotten rekening houdt met de ingediende liquiditeitsprognose.

Het onderhavige artikel gaat uit van de gebruikelijke (standaard) liquiditeitsbehoefte. Blijkt uit de liquiditeitsprognose een andere behoefte, dan kan de minister ingevolge artikel 2 van de standaard liquiditeitsbehoefte afwijken en in de beschikking waarbij subsidie wordt verstrekt, een ander bevoorschottingsritme vaststellen.

Artikel 8

Artikel 26 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen voorziet in de mogelijkheid tot het reserveren van bedragen van niet bestede instellingssubsidie. Lid twee van genoemd artikel geeft aan dat dergelijke reserveringen middels een te bepalen percentage van het subsidie of een bedrag van een maximum voorzien moeten worden.

Gelet op de aanmerkelijke verschillen in de hoogte van subsidiëring van de instellingen, is gekozen voor een percentage van de verleende meerjarige instellingssubsidie. Het percentage is vastgesteld op 10.

In dit verband wijs ik nog op de mogelijkheid die het derde lid van artikel 26 van dat Bekostigingsbesluit de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen biedt om instellingen voorzieningen voor bepaalde toekomstige uitgaven (denk bijvoorbeeld aan uitgaven voor collectieuitbreidingen door museale instellingen) tot een bepaald bedrag toe staan.

Artikel 15

Voor projecten die zich over meer jaren uitstrekken, is het, mede om de besteding van de subsidiegelden te kunnen controleren, van belang dat het ministerie periodiek geïnformeerd wordt over de voortgang van dergelijke projecten.

Artikel 17

In het algemeen deel van deze toelichting is vermeld dat de Stichting Lezen de regie voert over de leesbevorderingsprojecten en adviseert welke projecten voor financiering in aanmerking komen. De Stichting dient derhalve zo snel mogelijk te beschikken over alle relevante stukken. Om administratieve rompslomp voor projectaanvragers,

-uitvoerders en de minister te voorkomen, is bepaald dat de vereiste stukken niet bij de minister maar bij de Stichting Lezen moeten worden ingediend.

Artikel 22

Lopende het overleg met de provincies en de vier grote steden dat moet leiden tot enige vorm van beleidsmatige toedeling van de gelden bestemd voor beeldende kunsten en vormgeving, is aan deze overheden in het vooruitzicht gesteld dat zij gedurende de huidige kunstenplanperiode jaarlijks hetzelfde bedrag zullen ontvangen. De in 1993 ingediende verzoeken worden tot en met 1995 beschouwd als aanvragen in de zin van artikel 41 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen. Alleen afwijkingen van het beleid behoeven in de tussenliggende periode te worden gemeld.

Artikel 24

De onderhavige regeling treedt in werking op de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin de regeling is opgenomen. Voor de goede orde zij er evenwel op gewezen dat er nog projectsubsidie-relaties kunnen bestaan waarop de onderhavige regeling niet van toepassing is. Het eerste lid van artikel 51 van het Bekostigingsbesluit cultuuruitingen bepaalt immers dat voor projectsubsidies die zijn verleend vóór de inwerkingtreding van dat Bekostigingsbesluit, de regels van toepassing blijven die op dat moment golden (dus de regels die golden voor de inwerkingtreding van dat Bekostigingsbesluit).

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis.

Naar boven