Besluit van 31 maart 2021 tot wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht ter uitvoering van het Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2016, 180)

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 17 november 2020, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3092507;

Gelet op artikel 6 van het Wetboek van Strafrecht;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 9 december 2020, nr. W16.20.0415/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 25 maart 2021, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 3177306;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 3 van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht wordt als volgt gewijzigd:

A

Het vierde, vijfde en zesde lid worden vernummerd tot respectievelijk vijfde, zevende en achtste lid.

B

Na het derde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 4. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 131, 132, 134a, 140a en 205 van de wet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het op 16 mei 2005 te Warschau tot stand gekomen Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34).

C

Na het vijfde lid (nieuw) wordt een lid ingevoegd, luidende:

  • 6. De Nederlandse strafwet is toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een van de misdrijven omschreven in de artikelen 134a, 140a en 421 van de wet, voor zover het feit valt onder de omschrijvingen van de artikelen 2 tot en met 6 van het op 22 oktober 2015 te Riga tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2016, 180).

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

’s-Gravenhage, 31 maart 2021

Willem-Alexander

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Uitgegeven de negentiende april 2021

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen deel

Dit besluit tot wijziging van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht vloeit voort uit de goedkeuring en uitvoering van het op 22 oktober 2015 te Riga tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2016, 180) (hierna: het Aanvullend Protocol). Dit Aanvullend Protocol is een aanvulling op het Verdrag van de Raad van Europa ter voorkoming van terrorisme (Trb. 2006, 34), dat in 2006 tot stand kwam (hierna: het Verdrag). Het Aanvullend Protocol richt zich hoofdzakelijk op maatregelen tegen het gevaar dat uitgaat van personen die naar het buitenland afreizen om daar terroristische misdrijven te plegen (ook wel foreign terrorist fighters genoemd). De kern van het Aanvullend Protocol behelst een verplichting voor verdragsstaten om verschillende gedragingen met betrekking tot deze foreign terrorist fighters strafbaar te stellen in het nationale recht. Daarnaast bevat het Aanvullend Protocol enkele maatregelen die de internationale samenwerking met het oog op de voorkoming en bestrijding van terrorisme beogen te versterken. Voor een uitgebreide toelichting op het Aanvullend Protocol en de wijze waarop aan de daarin opgenomen verplichtingen in Nederland uitvoering wordt gegeven, wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de goedkeuringswetgeving betreffende het Aanvullend Protocol (Kamerstukken 35 381 (R2143)).

De volledige uitvoering van het Aanvullend Protocol omvat een klein aantal wijzigingen van Nederlandse wet- en regelgeving. Naast de wijzigingen op amvb-niveau die zijn vervat in onderhavig besluit, betreft het enkele wetswijzigingen, opgenomen in de uitvoeringswetgeving betreffende het Aanvullend Protocol (Kamerstukken 35 382).

De in dit besluit opgenomen wijzigingen van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht geven uitvoering aan de eisen die ingevolge het Verdrag en het Aanvullend Protocol worden gesteld op het gebied van rechtsmacht. Deze wijzigingen worden nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze nota van toelichting.

Artikelsgewijs deel

Artikel I

Artikel 14, eerste lid, onder c, van het Verdrag verplicht verdragsstaten tot het vestigen van rechtsmacht ten aanzien van de strafbare feiten waarop het Verdrag betrekking heeft, indien deze feiten zijn gepleegd door een eigen onderdaan (actief personaliteitsbeginsel). Op grond van artikel 9 van het Aanvullend Protocol geldt deze verplichting tot vestiging van rechtsmacht ook voor de strafbare feiten, genoemd in de artikelen 2 tot en met 6 van het Aanvullend Protocol.

Blijkens de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet van het Verdrag heeft de wetgever destijds gemeend dat artikel 14, eerste lid, onderdeel c, toereikend werd geïmplementeerd door artikel 5, eerste lid, onderdeel 2 (oud), van het Wetboek van Strafrecht (Kamerstukken II 2007/08, 31 422 (R 1853), nr. 3, p. 14). Genoemd artikel koppelde evenwel – net als zijn opvolger artikel 7, eerste lid, Sr – de mogelijkheid van de uitoefening van rechtsmacht ten aanzien van Nederlanders die een strafbaar feit plegen in het buitenland aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, hetgeen betekent dat vereist is dat op het feit ook door de wet van het land waar het feit is begaan straf is gesteld. Bij nader inzien is geconcludeerd dat artikel 14 van het Verdrag geen ruimte biedt voor het stellen van deze voorwaarde aan de uitoefening van rechtsmacht op basis van het actief personaliteitsbeginsel (Kamerstukken II 2019/20, 35 382, nr. 3, p. 3). Om deze reden is in een nieuw lid van artikel 3 van het besluit – dat betrekking heeft op de verplichtingen in het kader van de Raad van Europa – ten aanzien van de misdrijven die corresponderen met de artikelen 5, 6, 7 en 9 van het Verdrag een grondslag opgenomen die de uitoefening van rechtsmacht op basis van het actief personaliteitsbeginsel mogelijk maakt zonder dat daaraan de eis van dubbele strafbaarheid wordt gesteld. (vgl. Artikel I, onderdeel B)

Diezelfde vorm van rechtsmacht op basis van het actief personaliteitsbeginsel dient ingevolge artikel 9 van het Aanvullend Protocol (in samenhang met artikel 14, eerste lid, onder c, van het Verdrag) te worden gevestigd voor de strafbare gedragingen die worden genoemd in de artikelen 2 tot en met 6 van het Aanvullend Protocol. Ook daarin is voorzien door invoeging van een nieuw artikellid van artikel 3 van het besluit.

Omdat de onderdelen B en C twee nieuwe artikelleden invoegen, voorziet onderdeel A in de vernummering van enkele overige leden van dat artikel. Bij het invoegen van de twee artikelleden in artikel 3 van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht is rekening gehouden met de daar gehanteerde chronologische volgorde van de totstandkomingsdata van de genoemde internationale verdragen.

Artikel II

Dit betreft een gebruikelijke inwerkingtredingsbepaling.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

Naar boven