Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatsblad 2019, 495 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie en Veiligheid | Staatsblad 2019, 495 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie en Veiligheid van 28 oktober 2019, directie Wetgeving en Juridische Zaken, nr. 2733326;
Gelet op artikel 47, eerste lid, van de Politiewet 2012;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 27 november 2019, W16.19.0342/II);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie en Veiligheid, Directie Wetgeving en Juridische Zaken van 9 december 2019, nr. 2767010;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit algemene rechtspositie politie wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma een onderdeel ingevoegd, luidende:
f. voor een andere dan in onderdeel a tot en met e genoemde reden.
2. In het tweede lid wordt «onderdelen a tot en met e» vervangen door «onderdelen a, b, d en e».
3. Het derde lid wordt vervangen door:
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en f, wordt de ambtenaar in vaste dienst aangesteld vanaf de dag waarop:
a. aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes maanden.
4. Onder vervanging van het vierde lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
4. Over een tijdelijke aanstelling op grond van het eerste lid, onderdeel f, voor een functie in het domein uitvoering, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Regeling vaststelling LFNP, wint het bevoegd gezag vooraf een advies in van een door hem in te stellen paritaire commissie.
5. Indien het advies, bedoeld in het vierde lid, niet positief is, kan de in het eerste lid bedoelde aanstelling slechts plaatsvinden indien hierover in het overleg GOKB, bedoeld in artikel 1 van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994, overeenstemming is bereikt.
B
Na artikel 4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een aanstelling van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, kan in tijdelijke dienst plaatsvinden:
a. ter bevordering van de arbeidsparticipatie van de in de aanhef bedoelde ambtenaren in de vijf jaren voorafgaand aan hun AOW-gerechtigde leeftijd;
b. in een functie in een van de door Onze Minister aangewezen vakgebieden in het domein uitvoering, indien de betrokkene enkel een van de door Onze Minister aangewezen politieopleidingen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel s, onder 2°, van de Politiewet 2012 heeft voltooid.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, wordt de ambtenaar in vaste dienst aangesteld vanaf de dag waarop:
a. aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar met tussenpozen van ten hoogste zes maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden;
b. meer dan drie aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van ten hoogste zes maanden.
3. Over een tijdelijke aanstelling op grond van het eerste lid, wint het bevoegd gezag vooraf een advies in van een door hem in te stellen paritaire commissie.
4. Artikel 4, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
C
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vijfde lid wordt vervangen door:
5. Het in het vierde lid berekende product wordt verhoogd met 1% voor de in de artikelen 30e, tweede lid, en 88a bedoelde ambtenaren.
2. In het twaalfde lid wordt «vier» telkens vervangen door «zeven».
3. Het zestiende lid wordt vervangen door:
16. Indien het bevoegd gezag de ambtenaar niet houdt aan het verrichten van de dienst, zoals vastgesteld in het dagrooster, of indien het bevoegd gezag die dienst verkort zonder instemming van de ambtenaar, en een van deze gevallen aan de ambtenaar meedeelt in de periode vanaf vier dagen tot aan de dag waarop de dienst moest worden gedaan, wordt de ambtenaar geacht de volledige dienst te hebben verricht.
4. Onder vernummering van het negentiende lid tot het eenentwintigste lid worden twee leden ingevoegd, luidende:
19. Op verzoek van de ambtenaar kan worden afgeweken van het vijftiende lid, onderdeel a, het zeventiende en het achttiende lid, onderdeel a.
20. Indien op verzoek van de ambtenaar wordt afgeweken van het achttiende lid, onderdeel a, heeft de ambtenaar in een kalenderjaar recht op 22 periodes van twee aaneengesloten vrije dagen.
D
Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het vijfde lid wordt vervangen door:
5. Het in het vierde lid berekende product wordt verhoogd met 1% voor de ambtenaren bedoeld in artikel 30e, tweede lid, onderdelen a en c.
2. In het elfde lid vervalt de zinsnede «of verlof, bedoeld in artikel 27, zevende en achtste lid, van het Besluit bezoldiging politie».
E
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. In afwijking van artikel 12, derde lid, kan de ambtenaar met een volledige betrekking bij het bevoegd gezag een arbeidstijd aanvragen van gemiddeld 38, gemiddeld 39,6 uur of gemiddeld 40 uur per week, met dien verstande dat de ambtenaar bedoeld in artikel 30e, tweede lid, de aanvraag van gemiddeld 40 uur per week niet kan doen.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Tenzij de nieuw aan te stellen ambtenaar vóór zijn aanstelling verzoekt om een arbeidstijd van gemiddeld 36 of gemiddeld 38 uur per week, vindt de aanstelling in een volledige betrekking in afwijking van artikel 12, derde lid, plaats met een arbeidstijd van gemiddeld 40 uur per week.
3. In het vierde lid wordt «gemiddeld 37,8» vervangen door «gemiddeld 38».
F
In artikel 13, eerste lid, wordt de zinsnede «de ambtenaar bedoeld in artikel 30e, tweede lid, de aanvraag van gemiddeld 40 uur per week niet kan doen.» vervangen door: «de ambtenaren bedoeld in artikel 30e, tweede lid, onderdelen a en c, de aanvraag van gemiddeld 40 uur per week niet kunnen doen.».
G
Aan artikel 13a worden twee leden toegevoegd:
8. De ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, kan niet verzoeken om vermeerdering van de arbeidsduur als bedoeld in artikel 2 van de Wet flexibel werken.
9. Een vermindering van de arbeidsduur als bedoeld in het eerste lid kan, behoudens onvoorziene omstandigheden, niet eerder ingaan dan een jaar na toekenning van een verzoek om vermeerdering van de arbeidsduur als bedoeld in artikel 2 van de Wet flexibel werken.
H
In de artikelen 28a, eerste lid, en 28b, eerste lid, wordt «artikel 12, vijfde en zesde lid» vervangen door «artikel 12, vierde, vijfde en zesde lid».
I
In artikel 30e, vierde lid, komt de zinsnede «12, vijfde lid,» te vervallen.
J
Artikel 30e wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. Artikel 30 is niet van toepassing op de ambtenaar:
a. bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 3, die in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 bij het bevoegd gezag schriftelijk kenbaar heeft gemaakt geen aanspraak te maken op levensfase-uren;
b. die op 30 juni 2018 in dienst was en op 1 juli 2018 55 jaar of ouder was;
c. op wie artikel 88a van toepassing is.
2. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde tot derde lid.
K
Artikel 30f, tweede lid, komt te luiden:
2. Het aantal, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend door middel van de volgende formule, met inachtneming van de daarbij vermelde begrenzingen en het derde en vierde lid:
{(A1 x 53,8) – (A1 x 14) – (A2 x 25,032) – (B1 x 7,2) – (B2 x 14,4) – (B3 x 21,6) – (B4 x 28,8)} x C/36, afgerond op 1 decimaal,
waarbij:
A1 = de op grond van het derde en vierde lid berekende diensttijd;
A2 = de diensttijd gelijk aan A1, tenzij deze meer bedraagt dan 25 jaar. In dat geval bedraagt A2: 25;
B1 = de diensttijd die het leeftijdscohort 45 tot en met 49 jaar omvat;
B2 = de diensttijd die het leeftijdscohort 50 tot en met 54 jaar omvat;
B3 = de diensttijd die het leeftijdscohort 55 tot en met 59 jaar omvat;
B4 = de diensttijd die het leeftijdscohort 60 jaar en ouder omvat, waarbij voor B1 tot en met B4 geldt dat de op grond van het derde en vierde lid berekende diensttijd wordt geacht direct voorafgaand aan 1 juli 2019 onafgebroken te zijn volbracht, en
C = de betrekkingsomvang in uren per week per 1 juli 2019, waarbij geldt dat C niet groter kan zijn dan 36.
L
Artikel 30f vervalt.
M
In artikel 37, eerste lid, wordt, onder verlettering van onderdeel e tot onderdeel d, onderdeel d geschrapt.
N
In artikel 41 wordt onder vernummering van het derde lid tot vierde lid een lid ingevoegd, luidende:
3. Ontslag op aanvraag van de in artikel 2, onderdelen a en b, van de Politiewet 2012 bedoelde ambtenaar onderscheidenlijk de in artikel 2, onderdeel d, van de Politiewet 2012 bedoelde ambtenaar gevolgd door een aanstelling van betrokkene binnen vier weken als ambtenaar bedoeld in artikel 2, onderdeel d, van de Politiewet 2012 onderscheidenlijk ambtenaar bedoeld in artikel 2, onderdelen a en b van de Politiewet 2012, wordt niet als ontslag in de zin van het tweede lid aangemerkt.
O
Aan artikel 64a worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. Vanaf het moment dat de ambtenaar wordt ingezet op grond van het tweede lid, ontvangt hij een tegemoetkoming voor elke kilometer die de afstand tussen zijn woning en de oorspronkelijke plaats van tewerkstelling te boven gaat.
5. De in het vierde lid bedoelde tegemoetkoming wordt berekend overeenkomstig artikel 7a van het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie.
P
Artikel 75 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «of 50-jarig» vervangen door «45- of 50-jarig».
2. In het tweede lid wordt «honderd en honderd» vervangen door «honderd, vijftig en honderd».
Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. Geen gratificatie als bedoeld in het eerste lid bij een 45-jarig ambtsjubileum ontvangen ambtenaren die de gratificatie uit anderen hoofde hebben ontvangen.
Q
In het eerste lid van artikel 90 wordt «ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie» vervangen door «ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie» en «artikel 4, eerste lid, onderdelen b, c, d en e» door «artikel 4a, eerste lid, en artikel 4, eerste lid, onderdelen b, c, d, e en f».
R
De artikelen 99f tot en met 99h vervallen.
Het Besluit bezoldiging politie wordt als volgt gewijzigd:
A
Na artikel 2 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:
B
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
Onder vernummering van het achtste lid tot het negende lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:
8. In afwijking van het zevende lid, onder c, vindt de aanstelling van de aspirant in het vakgebied GGP of Tactische Opsporing, die op of na 1 januari 2021 met de opleiding is gestart en deze op niveau 4 heeft afgerond, plaats in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden.
C
Artikel 3bis a wordt als volgt gewijzigd:
Onder vernummering van het elfde lid tot het twaalfde lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:
11. In afwijking van het tiende lid, onder c, vindt de aanstelling van de aspirant in het vakgebied GGP of Tactische Opsporing, die op of na 1 januari 2021 met de opleiding is gestart en deze op niveau 4 heeft afgerond, plaats in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden.
D
In artikel 12b, derde lid, wordt onderdeel a vervangen door:
a. ambtenaar op wie artikel 30, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie van toepassing is;
E
In artikel 12c, zevende lid, wordt onderdeel a vervangen door:
a. ambtenaar op wie artikel 30, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie van toepassing is;
F
Artikel 14 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «drie perioden van vier weken» vervangen door «13 perioden van vier weken».
2. Het zesde lid vervalt, onder vernummering van het zevende en achtste lid tot zesde en zevende lid.
G
In artikel 15, eerste lid, onderdeel b, wordt «de twaalf maanden voorafgaande aan» vervangen door «de 13 perioden van vier weken voorafgaande aan».
H
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het achtste lid wordt «drie perioden van vier weken» vervangen door «13 perioden van vier weken».
2. Het elfde lid vervalt, onder vernummering van het twaalfde en dertiende lid tot elfde en twaalfde lid.
I
In artikel 25b, eerste lid, wordt «ten bedrage van 8%» vervangen door «ten bedrage van 8,33%».
J
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid wordt vervangen door:
3. Onder overwerk wordt verstaan dienst in opdracht van het daartoe bevoegde gezag buiten de voor de ambtenaar krachtens artikel 12 van het Besluit algemene rechtspositie politie vastgestelde arbeidstijden, voor zover daardoor de per dienstdag vastgestelde totale arbeidstijd wordt overschreden, uitgezonderd de uren die in de periode vanaf zeven dagen tot vier dagen voorafgaand aan de dag waarop de dienst moet worden gedaan door het bevoegd gezag worden opgedragen.
2. Het tiende lid wordt vervangen door:
10. Indien overwerk wordt vergoed door middel van het in het zevende en achtste lid bedoelde verlof, wordt dat verlof toegekend in levensfase-uren bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel rr, van het Besluit algemene rechtspositie politie.
3. Onder vernummering van het dertiende lid tot en met zestiende lid tot elfde tot en met veertiende lid, vervallen het elfde en twaalfde lid.
K
In artikel 27a, eerste lid, wordt «vakantie-uren» vervangen door «vakantie-uren of levensfase-uren, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel rr, van het Besluit algemene rechtspositie politie».
L
Artikel 27b wordt als volgt gewijzigd:
Het vijfde lid wordt vervangen door:
5. De vergoeding voor een verschuiving in het dagrooster, bedoeld in artikel 12, twaalfde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, wordt slechts toegekend indien de verschuiving ten minste een half uur bedraagt en deze verschuiving plaatsvindt binnen een termijn van vier dagen voor de dag waarop dienst moet worden gedaan.
M
In artikel 29a vervalt het derde lid.
N
In artikel 38, tiende lid, tweede volzin, wordt «een verhoging van het salaris als bedoeld in artikel 9» vervangen door «een verhoging van het salaris als bedoeld in de artikelen 9 of 9a».
O
In artikel 39b, zevende lid, wordt onderdeel d verletterd tot onderdeel c.
P
Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt »14 tot en met 17, 18» vervangen door »15 tot en met 17» en wordt «de artikelen 14, 18, 27» vervangen door «de artikelen 27».
2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt »14 tot en met 18» vervangen door «15 tot en met 17».
3. In het derde lid wordt «de artikelen 14, 18, 27» vervangen door «de artikelen 27».
Q
Artikel 50a wordt vervangen door:
1. De bijlagen, behorende bij dit besluit, met uitzondering van bijlage IV, alsmede de bedragen, genoemd in de artikelen 3a, 14, 18, 23, 25b, 29 en 29a worden bij ministeriële regeling gewijzigd overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector politie.
2. Bijlage IV van dit besluit en het bedrag genoemd in artikel 27 kunnen bij ministeriële regeling worden gewijzigd.
R
Het opschrift van bijlage II komt te luiden: «Bijlage II. bij het Besluit bezoldiging politie, salaristabellen van aspiranten, op basis van een 36-urige werkweek per 1 januari 2017 (in euro per maand)».
S
Het opschrift van bijlage III komt te luiden: «Bijlage III. bij artikel 3, zevende lid, Besluit bezoldiging politie op basis van een 36-urige werkweek per 1 januari 2017 (in euro per maand)».
T
Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden: «Bijlage IV. bij artikel 3bis a, derde lid, van het Besluit bezoldiging politie op basis van een 38-urige werkweek per 1 januari 2017».
2. «€ 877,35» wordt vervangen door «€ 882,–» en «€ 980,97» door «€ 986,17».
U
Het opschrift van bijlage V komt te luiden: «Bijlage V. bij artikel 3bis a, vierde lid, van het Besluit bezoldiging politie op basis van een 36-urige werkweek per 1 januari 2017 (in euro per maand)».
V
Het opschrift van bijlage VI komt te luiden: «Bijlage VI. bij artikel 3bis a, vijfde lid, van het Besluit bezoldiging politie op basis van een 36-urige werkweek per 1 januari 2017 (in euro per maand)».
W
In Bijlage VII wordt na «Medewerker Tactische Opsporing» ingevoegd:
Operationeel Begeleider A
Operationeel Begeleider B
Het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 1 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
het bedrag van de gecombineerde netto ouderdomspensioenen als bedoeld in artikel 9 van de Algemene ouderdomswet en het pensioenreglement, waarop een betrokkene aanspraak zou hebben gehad, indien de AOW-gerechtigde leeftijd en de pensioenrekenleeftijd als bedoeld in bijlage 2 bij het pensioenreglement 65 jaar zouden zijn gebleven.
B
Na artikel 26ca worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
De artikelen 2, vierde lid, en 8, vierde lid, zoals die luidden op 30 juni 2016, blijven van toepassing ingeval de betrokkene:
a. op 1 juli 2016 gebruik maakt van de regelingen vervat in die artikelonderdelen, of
b. in de periode op of na 1 januari 2013 tot uiterlijk 1 juli 2016 gebruik heeft gemaakt van die regelingen.
1. De betrokkene, bedoeld in artikel 26cb, heeft bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar:
a. vóór 1 april 2017, recht op de financiële compensatie als bedoeld in het tweede lid;
b. op of na 1 april 2017, recht op de tegemoetkoming als bedoeld in het derde lid.
2. De financiële compensatie wordt berekend door het aantal maanden dat de AOW-gerechtigde leeftijd van de betrokkene later ligt dan de datum waarop deze de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt te vermenigvuldigen met 70% van het bedrag van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
3. De tegemoetkoming bestaat uit:
a. een uitkering die netto een bedrag oplevert dat gelijk is aan het ouderdomspensioen, verhoogd met de vakantiebijslag, dat de betrokkene op grond van de Algemene ouderdomswet had ontvangen, indien die wet al op hem van toepassing was geweest;
b. een financiële compensatie voor de verlaging van het ouderdomspensioen, als bedoeld in hoofdstuk 5 van het pensioenreglement, wegens het eerder ingaan van dit pensioen dan de op dat moment geldende pensioenrekenleeftijd, als bedoeld in de bijlage 2 bij het pensioenreglement, waarbij voor de vaststelling van de omvang van de verlaging wordt uitgegaan van een ingang van het ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de betrokkene;
c. een aanvullend bedrag voor zover de op grond van de onderdelen a en b vastgestelde aanspraken tezamen minder bedragen dan 90 procent van de gerechtvaardigde aanspraak.
4. De tegemoetkoming wordt met ingang van het bereiken van de leeftijd van 65 jaar maandelijks uitgekeerd en eindigt met ingang van de dag waarop de betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, waarbij geldt dat het op grond van het derde lid, onderdeel b, berekende totaal in die periode wordt uitgekeerd. Indien de betrokkene overlijdt voordat hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, eindigt de tegemoetkoming met ingang van de dag volgend op de dag van overlijden.
5. De aan de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde betrokkene op grond van artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie en enkele andere rechtspositionele regelingen ter formalisering van de Uitvoeringsafspraak sector Politie van 5 juni 2015 eerder uitbetaalde financiële compensatie, wordt geacht op grond van het tweede lid te zijn toegekend.
6. De in het derde lid bedoelde tegemoetkoming wordt verminderd met de financiële compensatie die de betrokkene, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, heeft ontvangen op grond van artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie en enkele andere rechtspositionele regelingen ter formalisering van de Uitvoeringsafspraak sector Politie van 5 juni 2015.
Het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994 wordt als volgt gewijzigd:
A
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
Onze Minister van Justitie en Veiligheid;
2. Onderdelen d en e komen te luiden:
de politiechef, bedoeld in artikel 1, onderdeel h, van de Politiewet 2012;
een onderdeel van het politiekorps als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de Politiewet 2012;
3. Onderdelen k tot en met n komen te luiden:
het overleg van Onze Minister met de Commissie;
het overleg van de korpschef met de Commissie;
het overleg van de politiechef of de directeur van het betreffende korpsonderdeel met de Commissie;
de centrale ondernemingsraad politie;
B
In artikel 3, eerste lid, wordt «dan nadat door of namens Onze Minister overleg is gepleegd met de Commissie» vervangen door «dan nadat hierover met de Commissie overleg is gepleegd in het overleg CGOP of het overleg GOKB».
C
Onder vernummering van artikel 3a tot artikel 3b wordt een artikel ingevoegd, luidend:
1. In het overleg CGOP worden voorstellen over aangelegenheden en regels als bedoeld in artikel 3, eerste lid, die moeten worden of zijn vastgelegd in algemeen verbindende voorschriften, besproken.
2. In het overleg GOKB worden voorstellen over aangelegenheden en regels als bedoeld in artikel 3, eerste lid, die bij besluit van de korpschef worden vastgelegd in beleidsregels, besproken.
3. In het overleg GOPB worden aangelegenheden in het betreffende korpsonderdeel of de Rijksrecherche besproken, aangaande:
a. de toepassing van arbeidsvoorwaarden en rechtspositie zoals vastgelegd in algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels;
b. de uitvoering van afspraken, opgenomen in het Arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 2018–2020;
c. de uitvoering van afspraken met de Commissie in het kader van verbetering van de politieorganisatie voor zover dit past binnen de eigen rol en verantwoordelijkheid van de politiechef of directeur van het korpsonderdeel.
4. Indien eenzelfde aangelegenheid zich in meerdere korpsonderdelen voordoet, wordt de kwestie in het overleg GOKB geagendeerd.
D
Artikel 4 komt te luiden:
1. Het overleg CGOP staat onder voorzitterschap van Onze Minister. Onze Minister is bevoegd het voorzitterschap op te dragen aan een door hem aan te wijzen ambtenaar.
2. Indien de Commissie in meerderheid of de voorzitter van het overleg GOKB in overleg met de voorzitter van het overleg CGOP van oordeel is dat over een bepaalde aangelegenheid overleg gevoerd dient te worden met Onze Minister, wordt die aangelegenheid zo mogelijk in het eerstvolgende overleg CGOP geagendeerd.
3. De voorzitter wordt bij het overleg CGOP terzijde gestaan door functionarissen die daartoe door Onze Minister worden aangewezen.
4. Onze Minister wordt bij het overleg CGOP terzijde gestaan door de korpschef of diens vertegenwoordiger.
5. Onze Minister kan de directeur van de Politieacademie of zijn plaatsvervanger uitnodigen tot het als waarnemer bijwonen van het overleg CGOP.
6. Het secretariaat van het overleg CGOP wordt gevoerd door een door Onze Minister benoemde secretaris of daartoe aangewezen functionaris, die onder leiding van de voorzitter ter beschikking staat van deze, van de in het derde lid bedoelde functionarissen en van de leden van de Commissie. De benoeming van de secretaris of de aanwijzing van een functionaris daartoe geschiedt, de Commissie gehoord.
7. Bij de behandeling van bepaalde aangelegenheden kan op uitnodiging of met toestemming van de voorzitter ook door anderen dan degenen die daartoe ingevolge artikel 2 gerechtigd zijn, aan het overleg worden deelgenomen.
8. De leden van de Commissie kunnen zich na overleg met de voorzitter ter vergadering voor de behandeling van een bepaald onderwerp door deskundigen laten bijstaan.
E
Na artikel 4 worden twee artikelen ingevoegd, luidend:
1. Het overleg GOKB staat onder voorzitterschap van de korpschef of een door hem aan te wijzen lid van de korpsleiding.
2. Indien de Commissie in meerderheid of de voorzitter van het overleg GOPB van oordeel is dat over een bepaalde aangelegenheid overleg gevoerd dient te worden met de korpschef, wordt die aangelegenheid zo mogelijk in het eerstvolgende overleg GOKB geagendeerd.
3. De voorzitter wordt bij het overleg GOKB terzijde gestaan door functionarissen die daartoe door hem worden aangewezen.
4. Onze Minister neemt deel aan het overleg GOKB vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het overleg CGOP.
5. De COR is als toehoorder bij het overleg GOKB aanwezig en wordt in dat overleg vertegenwoordigd door maximaal twee leden.
6. Artikel 4, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het overleg GOPB staat onder voorzitterschap van de politiechef, de directeur van het betreffende korpsonderdeel, hun plaatsvervangers of, indien het de rijksrecherche betreft, de directeur van de rijksrecherche of zijn plaatsvervanger.
2. De voorzitter wordt bij het overleg GOPB terzijde gestaan door functionarissen die daartoe door hem worden aangewezen, alsmede door functionarissen die daartoe door de korpschef worden aangewezen.
3. Een vertegenwoordiger van de ondernemingsraad van het betreffende korpsonderdeel is als toehoorder bij het overleg GOPB aanwezig.
4. Artikel 4, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
F
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vervanging van de punt aan het einde van het eerste lid door een komma, wordt een volzin toegevoegd, luidend: «waarbij het overleg GOKB in beginsel op dezelfde dag en in dezelfde plaats gevoerd wordt als het overleg CGOP.».
2. In het tweede lid wordt «De vergaderingen» vervangen door «Het overleg CGOP en het overleg GOKB».
3. Er wordt een artikellid toegevoegd, luidend:
4. Het overleg GOPB vindt eens per halfjaar plaats, tenzij partijen concluderen dat er geen reden is voor overleg.
G
Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «door Onze Minister» vervangen door «door Onze Minister of de korpschef».
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een vertegenwoordiger van de COR kan als toehoorder bij een werkgroep worden uitgenodigd.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidend:
3. Artikel 4, zesde tot en met achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.
H
Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de voorzitter van het overleg met de Commissie» vervangen door «de voorzitter van het overleg CGOP, de voorzitter van het overleg GOKB of de voorzitter van het overleg GOPB».
2. In het tweede wordt «Onze Minister» vervangen door «de voorzitter van het desbetreffende overleg».
I
Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidend:
J
Aan artikel 24 wordt, onder vervanging van de punt aan het einde door een komma, een zinsnede toegevoegd, luidend: «voor zover zij voortvloeien uit het overleg CGOP.».
Artikel 3a van het Besluit rangen politie komt te luiden:
In afwijking van artikel 2, eerste lid, behoudt de ambtenaar:
a. de rang zoals die gold direct voorafgaand aan het besluit tot verplaatsing op grond van artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie, waarbij hij wordt verplaatst naar een functie waaraan een lagere rang is verbonden;
b. met een aanstelling als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Politiewet 2012, onverminderd artikel 55ra, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, bij een vrijwillige overstap naar een administratief technische functie, de rang die gold direct voorafgaand aan het besluit tot plaatsing in de administratief technische functie, voor zover de ambtenaar blijft aangesteld als ambtenaar voor de uitvoering van de politietaak.
Het Besluit reis-, verblijf-, en verhuiskosten politie wordt als volgt gewijzigd:
A
In artikel 3, eerste lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen b, c en d tot c, d en e, een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
b. de woning en een door de ambtenaar gekozen andere locatie, waar hij zijn werkzaamheden verricht, dan de plaats van tewerkstelling;
B
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «€ 0,18» vervangen door «€ 0,19».
2. Er wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:
5. De tegemoetkoming voor reizen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, bedraagt ten hoogste het bedrag van de tegemoetkoming voor reizen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a.
C
In artikel 7a wordt «de tegemoetkoming op grond van artikel 64 Besluit algemene rechtspositie politie, derde en vierde lid» vervangen door «de aanvulling op grond van de artikelen 64, derde en vierde lid, en 64a, vierde en vijfde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie».
D
Aan artikel 8, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het einde door een komma, toegevoegd «tenzij de ambtenaar kiest om zijn werkzaamheden te verrichten op een andere locatie dan de plaats van tewerkstelling».
E
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het tweede lid wordt «zes componenten» vervangen door «vijf componenten».
2. In het tweede lid vervalt onderdeel a onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot onderdelen a tot en met e.
3. In het derde lid wordt «onderdeel c» vervangen door: «onderdeel b».
4. In het vierde lid wordt «onderdelen c, d, e en f» vervangen door: «onderdelen b, c, d en e».
F
In de artikelen 14, derde lid, 14a, tweede lid, 27, derde lid en 31, vijfde lid, wordt «€ 0,18» vervangen door «€ 0,19».
1. In 2018 wordt een eenmalige uitkering uitbetaald aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, c, d, e en f van het Besluit algemene rechtspositie politie, die op 1 januari 2018 en op 1 november 2018 als zodanig zijn aangesteld binnen de sector Politie.
2. De in het eerste lid bedoelde uitkering is pensioengevend, bedraagt € 400 voor de ambtenaar met een aanstelling op 1 januari 2018 van 36 uur of meer per week en een evenredig deel daarvan ingeval van een aanstelling van minder dan 36 uur per week.
3. Indien de ambtenaar slechts een gedeelte van zijn bezoldiging geniet, heeft dit geen invloed op de hoogte van de eenmalige uitkering.
4. Geen eenmalige uitkering ontvangen de ambtenaren bedoeld in het eerste lid, die op 1 januari 2018 geen bezoldiging ontvingen in verband met buitengewoon onbezoldigd verlof. Indien dit verlof niet volledig genoten wordt, wordt de uitkering naar rato van de daadwerkelijke dienstverrichting berekend.
5. De ambtenaar kan op eigen verzoek afzien van de uitkering.
1. In 2019 wordt een eenmalige uitkering uitbetaald aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 1, eerste lid onder b, c, d, e en f van het Besluit algemene rechtspositie politie, die op 1 januari 2019 als zodanig zijn aangesteld binnen de sector Politie.
2. De in het eerste lid bedoelde uitkering is pensioengevend, bedraagt € 400 voor de ambtenaar met een aanstelling van 36 uur of meer per week en een evenredig deel daarvan ingeval van een aanstelling van minder dan 36 uur per week.
3. Indien de ambtenaar slechts een gedeelte van zijn bezoldiging geniet, heeft dit geen invloed op de hoogte van de eenmalige uitkering.
4. Geen eenmalige uitkering ontvangen de ambtenaren die op 1 januari 2019 geen bezoldiging ontvingen in verband met onbezoldigd buitengewoon verlof. Indien dit verlof niet volledig genoten wordt, wordt de uitkering naar rato van de daadwerkelijke dienstverrichting berekend.
5. De ambtenaar kan op eigen verzoek afzien van de uitkering.
Artikel V van het Besluit van 21 juni 2016 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie en enkele andere rechtspositionele regelingen ter formalisering van de Uitvoeringsafspraak sector Politie van 5 juni 2015 vervalt.
1. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2020. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2019, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt het terug tot en met 1 januari 2020.
2. Artikelen I, onderdelen C, onder 1, E, onder 1 en 3, I, K en II, onderdeel T, werken terug tot en met 1 juli 2019.
3. Artikelen I, onderdeel C, onder 2 en 3, en II, onderdelen J, onder 1, en L, werken terug tot en met 1 maart 2019.
4. Artikel I, onderdeel P, werkt terug tot en met 1 januari 2018 en is mede van toepassing op degenen die op dat tijdstip het 45-jarig ambtsjubileum reeds hebben bereikt.
5. Artikelen II, onderdelen H en M, en VIII werken terug tot en met 1 januari 2019.
6. Artikelen II, onderdeel O, en VII werken terug tot en met 1 januari 2018.
7. Artikel III, onderdelen A en B, artikel 26cc werken terug tot en met 1 februari 2018.
8. Artikelen III, onderdeel B, artikel 26cb en IX werken terug tot en met 1 juli 2016.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
’s-Gravenhage, 13 december 2019
Willem-Alexander
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Uitgegeven de twintigste december 2019
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Dit besluit strekt tot formalisering van het op 1 november 2018 tussen de Minister van Justitie en Veiligheid, de korpschef van politie en de politievakorganisaties de Nederlandse Politiebond (NPB), de politievakorganisatie ACP (ACP), de Algemene Nederlandse Politievereniging (ANPV) en de vereniging van Middelbare en Hogere Politieambtenaren (VMHP) tot stand gekomen akkoord over de arbeidsvoorwaarden in de sector politie voor de periode 2018–2020 (het Arbeidsvoorwaardenakkoord sector Politie 2018 – 2020, hierna: het akkoord).1
In het akkoord zijn afspraken gemaakt over:
• de verhoging van de eindejaarsuitkering naar 8,33% per 1 januari 2019 (afspraak 2b uit het akkoord, artikel II, onderdeel I van dit besluit);
• de toekenning van twee eenmalige uitkeringen ter waarde van telkens € 400,– voor medewerkers die op 1 november 2018 in dienst waren respectievelijk medewerkers die op 1 januari 2019 in dienst waren (afspraak 2c uit het akkoord, artikelen VII en VIII);
• de toepassing van de bezoldigingsnorm uit de Wet normering topinkomens (WNT norm) voor alle ambtenaren die vallen onder het Besluit bezoldiging politie (hierna: Bbp) (afspraak 2d uit het akkoord, artikel II, onderdeel A);
• de invoering van een diensttijdgratificatie bij een 45-jarig ambtsjubileum (afspraak 2e uit het akkoord, artikel I, onderdeel P);
• de aanpassing van het Besluit overleg en medezeggenschap politie 1994 (hierna: Bomp) in verband met een gewijzigde overlegstructuur en het voeren van overleg door de politiechef met de Commissie voor georganiseerd overleg in politie-ambtenarenzaken (voortvloeiend uit afspraken 3 en 8 van het akkoord, artikel IV);
• het op een eerder tijdstip vaststellen van de roosters (afspraak 4b uit het akkoord, artikel I, onderdeel C);
• de verhoging van de tegemoetkoming voor het woon-werkverkeer en de daarop gebaseerde tegemoetkomingen en het afschaffen van de dagcomponent (afspraak 4d uit het akkoord, artikel VI);
• het compenseren van overwerk in de vorm van verlof dat kan worden gespaard volgens het nieuwe stelsel levensfase-uren (hierna: LFU) (afspraak 4e uit het akkoord, artikel II, onderdeel J)
• de mogelijkheid voor medewerkers om, op eigen verzoek, af te kunnen wijken van bepaalde regels omtrent arbeidstijden zoals opgenomen in artikel 12 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) (afspraak 4h uit het akkoord, artikel I, onderdeel C);
• een tijdelijke aanstelling voor ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak (afspraken 4i en 6g uit het akkoord, artikel I, onderdelen A en B);
• kwaliteit, loopbaan en onderwijs, waaronder loopbaanpaden voor politieambtenaren en over het wisselen tussen de aanstelling voor de uitvoering van de politietaak en de aanstelling voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie (afspraak 5c uit het akkoord, artikel II, onderdelen B en C en artikel V);
• de aanpassing van de in 2015 overeengekomen AOW-compensatieregeling (afspraak 7c uit het akkoord, artikelen III en IX);
• de beëindiging van de zogeheten regeling 1% meer werken voor het politiepersoneel dat per 1 juli 2018 55 jaar of ouder is (afspraak 7e uit het akkoord, artikel I, onderdeel C)
In de artikelsgewijze toelichting wordt nader ingegaan op de inhoud van de afspraken alsmede de verwerking ervan in regelgeving.
Tevens strekt dit besluit tot formalisering van enkele eerder met de vakorganisaties overeengekomen wijzigingen in de rechtspositie. Het betreft:
• de verlenging van de referteperiode tot 13 periodes voor de berekening van de vervangende inconveniëntentoelage, geregeld in artikel 14 Bbp, de aflopende toelage, geregeld in artikel 15 Bbp, en de consignatievergoeding, geregeld in artikel 18 Bbp (artikel II, onderdelen F, G en H).
• een wijziging van het buitengewoon verlof naar aanleiding van de invoering van de Wet invoering extra geboorteverlof (artikel I, onderdeel M).
Voorts bevat dit besluit een aantal wetstechnische correcties.
De uit het akkoord voortvloeiende aanpassing van salaristabellen en diverse bedragen vindt bij ministeriële regeling plaats, die gelijktijdig met dit besluit in werking treedt.
Uit dit besluit vloeien geen administratieve lasten voor de burger of het bedrijfsleven voort. Het behelst alleen aanpassingen van de regeling van de rechtspositie van binnen de politie organisatie werkzame of werkzaam geweest zijnde functionarissen.
Met de politievakorganisaties is overeenstemming bereikt over dit besluit.
Op grond van artikel 4 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan een aanstelling van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie (hierna: een ATH-aanstelling) in tijdelijke dienst plaatsvinden. Met het eerste onderdeel van artikel I, onderdeel A, wordt aan de gronden voor de tijdelijke aanstelling een zogenoemde «open grond» toegevoegd, die het mogelijk maakt om een tijdelijke ATH-aanstelling ook toe te passen indien er sprake is van een andere dan de reeds bestaande redenen. Deze open grond kan volgens het akkoord worden gebruikt voor het bevorderen van de arbeidsparticipatie van ouderen, het realiseren van een doelmatige bedrijfsvoering, proeftuinen en experimenteerruimte en het terugdringen van externe inhuur.
Om de positie van de tijdelijk aangestelde te verstevigen wordt in het derde lid van het artikel een zogenaamde «anti-draaideurconstructie» opgenomen, vergelijkbaar met de constructie die in artikel 6, zesde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is opgenomen.
Het nieuwe vierde en vijfde lid van artikel 4 regelen dat het bevoegd gezag een advies inwint van een paritaire commissie alvorens aan betrokkene een tijdelijke aanstelling wordt verleend op basis van de «andere reden», bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel f, van het Barp wanneer de tijdelijke aanstelling plaatsvindt in een functie in het LFNP2-domein uitvoering. Het betreft functies die zich weliswaar in het domein uitvoering bevinden, maar waarvoor is afgesproken dat een aanstelling voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, over het algemeen in combinatie met een boa-aanwijzing, voldoende is. Bij een negatief of een verdeeld advies wordt de aangelegenheid in het overleg GOKB3 geagendeerd (zie de toelichting bij artikel IV, onderdeel A). De tijdelijke aanstelling kan alleen plaatsvinden als over die specifieke aangelegenheid in het overleg GOKB overeenstemming is bereikt.
De paritaire commissie verricht de volgende inhoudelijke beoordeling:
– of een tijdelijke aanstelling wenselijk is gezien de specifieke situatie. Zij beoordeelt of het middel bijdraagt aan de juiste/betere inzet van personeel, waarbij zij meeweegt of alle interne mogelijkheden om in de vraag te voorzien zijn benut en zo ja, of een vaste aanstelling eventueel meer voor de hand ligt en
– of de grond «andere reden» gezien de specifieke situatie de meest passende aanstellingsgrond is.
De door de paritaire commissie uitgebrachte adviezen worden, uiteraard geanonimiseerd, gebruikt ten behoeve van de evaluatie van deze bepaling die volgens afspraak 4i van het akkoord is voorzien binnen 3 jaar na inwerkingtreding van deze wijziging.
Het nieuwe artikel 4a maakt het mogelijk ook ambtenaren met de aanstelling voor de uitvoering van de politietaak tijdelijk aan te stellen. Dit kan slechts in twee gevallen. In de eerste plaats betreft dat de situatie waarbij de arbeidsparticipatie van ambtenaren in de vijf jaren voorafgaand aan hun AOW-gerechtigde leeftijd wordt bevorderd. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan de wens van deze groep politieambtenaren om meer werkflexibiliteit. De regeling wordt op verzoek van betrokkene toegepast en stimuleert dat deze groep ambtenaren langer (veilig en gezond) aan het werk blijft. Een tijdelijke aanstelling komt alleen in beeld als voorzetting van de bestaande aanstelling geen optie is. Als waarborg voor betrokkenen dat alleen in de hiervoor bedoelde gevallen gebruik wordt gemaakt van deze voorziening, wordt over de tijdelijke aanstelling advies ingewonnen van de paritaire commissie (zie artikel 4a, derde lid). Ten tweede is een tijdelijke aanstelling mogelijk indien het een functie betreft in een van de aangewezen vakgebieden in het domein uitvoering die door de Minister op grond van artikel 2c, tweede lid, Barp, zijn aangewezen als vakgebieden waarin ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak met specifieke inzetbaarheid, kunnen worden aangesteld. Deze ambtenaren hebben enkel een krachtens datzelfde artikellid aangewezen politieopleiding voltooid (de zogenoemde specifieke politieopleiding). Ook in dit geval wordt advies ingewonnen van de paritaire commissie.
Ook de positie van de tijdelijk aangestelde ambtenaren met de aanstelling voor de politietaak wordt versterkt. Dit gebeurt op gelijke wijze als voor de ambtenaar met een tijdelijke ATH-aanstelling. Dit betekent dat wordt voorzien in de anti-draaideur-constructie en advies over de voorgenomen aanstelling door een paritaire commissie (zie hiervoor ook de toelichting op artikel I, onderdeel A).
In artikel 12 worden wijzigingen aangebracht naar aanleiding van de afspraken 4b, 4h en 7e van het akkoord.
In afspraak 7e van het akkoord is opgenomen dat de zogeheten regeling 1% meer werken, zoals opgenomen in artikel 12, vijfde lid, per 1 juli 2019 wordt beëindigd voor het politiepersoneel dat op 1 juli 2018 55 jaar of ouder is. Deze regeling houdt in dat het aantal te werken uren op jaarbasis, dat voortvloeit uit het vierde lid van artikel 12, wordt verhoogd met 1%. In het kader van het per 1 juli 2019 ingevoerde stelsel van levensfase-uren was al afgesproken dat voor de ambtenaar die onder dit nieuwe stelsel valt de 1% meer werken per die datum wordt beëindigd. De ambtenaar die op 1 juli 2018 55 jaar of ouder is, kan niet deelnemen aan het stelsel van levensfase-uren. Nu de regeling 1% meer werken per 1 juli 2019 ook voor deze ambtenaar vervalt, betekent dit dat artikel 12, vijfde lid vanaf die datum alleen nog geldt voor de ambtenaar, bedoeld in artikel 30e, eerste lid, onderdeel b, onder 3, die op grond van artikel 30e, tweede lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk heeft aangegeven geen aanspraak te maken op levensfase-uren.
Voor de ambtenaar die aanspraak maakt op levensfase-uren en de ambtenaar die op 1 juli 2018 55 jaar of ouder is, wordt het aantal te werken uren op jaarbasis vanaf 1 juli 2019 vastgesteld op grond van artikel 12, vierde lid. De verwijzing naar het vierde lid van artikel 12 in de artikelen 12, zevende lid, 28a, eerste lid, en 28b, eerste lid, ziet hierop. Nadat het aantal te werken uren op jaarbasis op grond van artikel 12, vierde of vijfde lid is berekend, blijft voor de ambtenaar met een andere betrekking dan een volledige betrekking artikel 12, zesde lid, van toepassing.
Afspraak 4b is verwerkt in de wijziging van artikel 12, twaalfde lid. De afspraak behelst het eerder vaststellen van de dagroosters met begin- en eindtijden van de dienst. Deze roosters worden vanaf 1 maart 2019 zeven dagen van te voren in plaats van vier dagen van te voren vastgesteld. Deze afspraak werkt niet door in het zestiende lid van artikel 12, waardoor de daarin opgenomen compensatie niet geldt op het moment dat de mededeling over het de ambtenaar niet houden aan het verrichten van de dienst of het verkorten van de dienst plaatsvindt in de periode tussen zeven en vier dagen voor de dienst.
Ten slotte is afspraak 4h verwerkt in het nieuwe negentiende en twintigste lid van artikel 12. Hiermee wordt voor de medewerker de mogelijkheid gecreëerd om te kiezen voor een afwijking van de bepalingen omtrent consignatie tijdens de wekelijkse rust, de bescherming van de randen van de vrije dag en de vrije zondagen. Voor de toepassing van artikel 12, achttiende lid, onderdeel a, geldt dat daarvoor ten minste 22 perioden van twee aaneengesloten vrije dagen verdeeld over het jaar in de plaats komen.
In artikel 12 is na de wijziging die is opgenomen in artikel I, onderdeel C, nog een wijziging nodig. Deze wijziging hangt samen met de wijzigingen die plaatsvinden in het kader van afspraak 4e (het compenseren van overwerk in de vorm van levensfase-uren, zie ook de toelichting bij artikel I, onderdelen I en J). Met deze afspraak is er geen sprake meer van verlof als bedoeld in artikel 27, zevende en achtste lid, Bbp. De levensfase-uren vallen onder het begrip «vakantie» dat resteert in het elfde lid na het schrappen van de genoemde zinsnede. Hieronder vallen ook vakantie-uren. De voorliggende wijziging van het vijfde en het elfde lid van artikel 12 zijn omwille van het differentiëren in inwerkingtredingsdata opgenomen in een afzonderlijk onderdeel van artikel I.
Met de wijziging van artikel 13, eerste lid, wordt de afspraak uit het akkoord over de uitbreiding van de arbeidsomvang naar 38 of naar 40 uur geëffectueerd. Uitbreiding van de arbeidsomvang is mogelijk zolang sprake is van formatieruimte in de politie-eenheid en wordt beoordeeld binnen de kaders van de formatie, bezetting en begroting. Voor nieuw aan te stellen ambtenaren geldt dat de «standaard arbeidstijd» gemiddeld 40 uur per week is. Dit is verwerkt in het derde lid.
Voor de aspirant heeft dit tot gevolg dat de gemiddelde arbeidstijd 38 uur per week wordt; de arbeidsduur van aspiranten houdt immers het midden tussen de standaard arbeidstijd (40 uur) en de arbeidstijd tijdens het theoretische deel van de opleiding (36 uur).
Vergelijkbaar met de wijziging vormgegeven in artikel I, onderdeel D, is na de wijziging van artikel 13 in artikel I, onderdeel E, nog een wijziging van artikel 13 nodig. Ook deze wijziging hangt samen met de wijzigingen die plaatsvinden ter uitvoering van de afspraak uit het akkoord om de overwerkvergoeding en de overwerkuren in de vorm van leeftijdsfase-uren te compenseren (afspraak 4e) en is omwille van het differentiëren in inwerkingtredingsdata eveneens in een afzonderlijk onderdeel van artikel I opgenomen.
Het nieuwe achtste lid van artikel 13a bepaalt dat een ambtenaar die reeds RPU (Regeling partieel uittreden) geniet, geen vermeerdering van de arbeidsduur kan krijgen. Artikel 2, vijftiende lid, van de Wet flexibel werken biedt hiertoe de ruimte. Een vermeerdering van de arbeidsduur gedurende RPU is niet in lijn met het doel van de RPU dat door het genieten hiervan de belasting uit werk voor de ambtenaar afneemt. Daarnaast wordt gedurende jaren beslag gelegd op formatieve ruimte, terwijl dit niet naar evenredigheid extra inzet oplevert. Als de ambtenaar toch meer uren per week wil werken, kan hij ervoor kiezen de RPU-uren te verminderen.
Het nieuwe negende lid ziet op de ambtenaar die nog geen RPU geniet. Na toekenning van een verzoek om vermeerdering van de arbeidsduur kan de ambtenaar van 55 jaar of ouder die onder het eerste lid valt, maar nog geen RPU geniet, eerst een verzoek om RPU doen als hij ten minste een jaar in de nieuwe betrekkingsomvang werkzaam is geweest. Met de termijn van een jaar is aangesloten bij de termijn genoemd in artikel 2, derde lid, van de Wet flexibel werken. Vallen de beoogde ingangsdata van RPU en uitbreiding van het dienstverband samen, dan zal de ambtenaar een keuze tussen beide moeten maken.
Op grond van de artikelen 28a en 28b, telkens eerste lid, kan de ambtenaar bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om gedurende het eerstvolgende kalenderjaar meer respectievelijk minder uren te werken dan het aantal uren dat op grond van artikel 12, vijfde en zesde lid, voor hem is vastgesteld. Artikel 12, vijfde lid, bevat de verhoging van het op grond van artikel 12, vierde lid, voor de ambtenaar met een volledige betrekking vastgestelde aantal te werken uren per jaar (het product) met 1%. Door het schrappen van de 1% meer werken voor een groot deel van de politieambtenaren, wordt vanaf die datum voor ambtenaren met een volledige betrekking (36 uur per week) het aantal te werken uren per jaar alleen nog berekend op grond van artikel 12, vierde lid. Dit maakt opname van dit artikellid in het eerste lid van de artikelen 28a en 28b noodzakelijk.
In het vierde lid van artikel 30e staat dat artikel 12, vijfde lid, (zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van onderhavig besluit), niet van toepassing is op de ambtenaar die aanspraak heeft op levensfase-uren. Dit betekende dat deze ambtenaar niet de 1% op jaarbasis meer hoeft te werken. In het akkoord is afgesproken dat voor iedereen de 1% meer werken vervalt, behalve door de ambtenaar die ervoor heeft gekozen niet deel te nemen aan LFU en de ambtenaar op wie artikel 88a van toepassing is (zie de toelichting op artikel I, onderdeel C). In artikel 30e, vierde lid, hoeft dus niet meer te worden bepaald dat artikel 12, vijfde lid, niet van toepassing is op de ambtenaar die aanspraak heeft op levensfase-uren. Dit vloeit nu al uit het de wijziging van artikel 12, vijfde lid, in artikel I, onderdeel C.
De in het akkoord opgenomen afspraak dat overwerk dat in tijd wordt vergoed, wordt omgezet in levensfase-uren geldt voor alle ambtenaren. De artikelen 30a tot en met 30d gelden ook voor die levensfase-uren. Het is niet de bedoeling dat de ambtenaren die niet deelnemen aan de LFU maar wel op deze wijze levensfase-uren kunnen sparen ook aanspraak krijgen op het jaarbudget van maximaal 53,8 uur. Vandaar dat in artikel 30e nog wel wordt bepaald dat artikel 30 niet van toepassing is op de in het tweede lid van artikel 30e genoemde ambtenaren. De zinsnede in onderdeel b «op 30 juni in dienst was en» is opgenomen om te voorkomen dat iedere medewerker die op 1 juli 2018 55 jaar of ouder was uitgesloten is van de jaarlijkse toekenning van maximaal 53,8 levensfase-uren. Dit betreft dan ook medewerkers in die leeftijdscategorie die op of na 1 juli 2018 in dienst zijn gekomen of komen, terwijl de afspraak is (en ook is geregeld in artikel 30e, eerste lid, Barp) dat iedereen die op of na die datum in dienst treedt automatisch deelnemer aan LFU wordt.
Ten tijde van het opstellen van de regelgeving inzake het stelsel van levensfase-uren was de beoogde ingangsdatum 1 juli 2018. Ambtenaren die op 1 juli 2018 55 jaar of ouder waren, vallen niet onder het nieuwe stelsel. Daarom was het niet nodig in de rekenformule van artikel 30f voor de aftrek van leeftijdsverlof de cohorten vanaf 55 jaar op te nemen. Door het verschuiven van de ingangsdatum LFU met een jaar naar 1 juli 2019, onder handhaving van de eerder afgesproken peildata en leeftijdsgrenzen, dienen aan de in artikel 30f opgenomen rekenformule te worden toegevoegd de in artikel 18, eerste lid genoemde leeftijdscohorten 55 tot en met 59 jaar en 60 jaar en ouder. Ambtenaren die op 1 juli 2018 de leeftijd van 54 jaar hadden, bereiken uiterlijk in 2019 de 55-jarige leeftijd. Op grond van artikel 18, eerste lid, krijgen zij uiterlijk in 2019 het leeftijdsverlof toegekend behorend bij het leeftijdscohort 55 tot en met 59 jaar. Door de voorgestelde aanpassing kan bij het bepalen van het beginsaldo levensfase-uren rekening worden gehouden met het in het cohort 55 tot en met 59 jaar toegekende leeftijdsverlof.
Opname van het leeftijdscohort 60 jaar en ouder heeft te maken met het feit dat iedereen die vanaf 1 juli 2018 in dienst van de politie treedt onder het nieuwe stelsel valt. Mocht dit iemand betreffen van 60 jaar of ouder, kan door de uitbreiding van de rekenformule het in voornoemd leeftijdscohort toegekende leeftijdsverlof in mindering worden gebracht bij de berekening van het per 1 juli 2019 toe te kennen beginsaldo levensfase-uren.
Omdat het berekenen en toekennen van het startbudget eenmalig plaatsvindt voor de ambtenaren die per 1 juli 2019 onder het stelsel van levensfase-uren komen te vallen, kan artikel 30f op enig moment daarna vervallen. Omwille van het differentiëren in inwerkingtredingsdata van het wijzigen en het vervallen van artikel 30f is dit laatste opgenomen in een afzonderlijk onderdeel van artikel I.
Artikel 37, eerste lid, onderdeel d, regelt thans dat aan de ambtenaar buitengewoon verlof (vijf dienstdagen) met behoud van volle bezoldiging wordt verleend bij bevalling van zijn echtgenote. Dit artikelonderdeel wordt geschrapt, omdat met de Wet invoering extra geboorteverlof4 artikel 4:2 Wet arbeid en zorg is ingevoerd. Dit artikel bepaalt dat na de bevalling van – kort samengevat – de echtgenote de werknemer gedurende een tijdvak van vier weken, te rekenen vanaf de eerste dag na de bevalling, recht heeft op geboorteverlof met behoud van loon van eenmaal de arbeidsduur per week. Artikel 4:2 is gelet op artikel 1:1 van de Wet arbeid en zorg5 van toepassing en maakt artikel 37, eerste lid, onderdeel d, overbodig.
Met deze wijziging wordt bewerkstelligd dat de overstap van de medewerker van de politie naar de rijksrecherche en omgekeerd niet geldt als ontslag, zodat de verplichting (op grond van artikel 41, tweede lid) tot terugbetaling van de uitbetaalde bezoldiging niet geldt. Dit betreft de reparatie van een omissie, ontstaan bij wijziging van artikel 41 Barp in het Besluit van 5 december 2017, houdende wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit bezoldiging politie en enkele andere besluiten vanwege de vereenvoudiging en verduidelijking van regelgeving betreffende verlof, arbeidstijden en rechtspositie van zieke politieambtenaren, naast enkele overige wijzigingen (Stb. 2017, 478).
Artikel 64a, tweede lid, waarborgt dat de ambtenaar tijdelijk voor niet langer dan drie achtereenvolgende maanden wordt ingezet in een ander team dan wel op een andere plaats dan de aangewezen plaats van tewerkstelling. Aan dit artikel worden twee leden toegevoegd die inhouden dat de ambtenaar die wordt ingezet in een ander team dan wel op een andere plaats dan de aangewezen plaats van tewerkstelling, een tegemoetkoming ontvangt voor reiskosten voor elke kilometer die de afstand tussen zijn woning en de oorspronkelijke plaats van tewerkstelling te boven gaat. Dit overeenkomstig het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie.
Artikel 75, eerste lid, bepaalt dat een ambtenaar bij zijn 45-jarig ambtsjubileum een huldeblijk ontvangt, bestaande uit een gratificatie of geschenk, dan wel uit een combinatie van beide. Artikel 75, tweede lid, wordt dienovereenkomstig aangepast. In het nieuwe zesde lid is vastgelegd dat voor de huldeblijk niet in aanmerking komen medewerkers die deze reeds uit anderen hoofde (op grond van een specifieke korpsregeling) hebben ontvangen.
Omdat op grond van artikel 4a een aanstelling van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, in tijdelijke dienst kan plaatsvinden, is deze aanstelling toegevoegd aan artikel 90, dat eervol ontslag na het verstrijken van de tijdelijke duur van de aanstelling regelt. Voorts is aan artikel 90 artikel 4, eerste lid, onderdeel f, toegevoegd. Onderdeel f regelt de zogenaamde «open grond» die het mogelijk maakt om een tijdelijke ATH-aanstelling ook te verlenen indien er sprake is van een andere reden dan de redenen in artikel 4, eerste lid, onderdelen a tot en met e. Zie hiertoe ook de toelichting bij Artikel I, onderdeel A. Indien de situatie zich voordoet die is geregeld in de artikelen 4, derde lid, en 4a, tweede lid, (de zogenaamde anti-draaideur-constructie) en er daarom een aanstelling in vaste dienst is ontstaan, vindt niet van rechtswege eervol ontslag plaats, omdat in dat geval is voldaan aan de voorwaarde dat «het tegendeel is gebleken» als bedoeld in artikel 90, eerste lid.
Met de afspraak over de uitbreiding van de arbeidsomvang naar 38 of 40 uur (artikel I, onderdeel E) zijn de artikelen 99f tot en met 99h overbodig geworden. Deze artikelen konden dus vervallen.
In onderdeel A van artikel II is vastgelegd dat de in de Wet normering topinkomens (Wnt) vastgelegde norm voor de bezoldiging van topfunctionarissen voortaan niet alleen geldt voor de leden van de korpsleiding (dit op grond van artikel 1.1, onder b, onder 1°, Wnt), maar van overeenkomstige toepassing is op alle politieambtenaren. Dit betreft volgens artikel 1, onderdeel i, Bbp de aspirant, de ambtenaar in opleiding, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, de ambtenaar van de rijksrecherche en de vakantiewerker.
Van artikel 2.1 Wnt zijn slechts het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing verklaard. Het vierde, vijfde en zesde lid hebben betrekking op respectievelijk «functies anders dan op grond van een dienstbetrekking» en situaties welke zich bij de politie niet zullen voordoen, zoals nevenfuncties bij een zogenoemde gelieerde instelling en het van toepassing zijn van lagere sectorale normeringen.
Nadat de aspirant zijn opleiding op niveau 4 succesvol heeft afgerond, vindt diens aanstelling in beginsel plaats in een functie waaraan salarisschaal 7 is verbonden. In deze artikelonderdelen wordt geregeld dat de aanstelling van de aspirant in het vakgebied GGP of Tactische Opsporing, die de opleiding op niveau 4 heeft afgerond, plaatsvindt in een functie waaraan salarisschaal 6 is verbonden. In het akkoord is een loopbaanpad voor deze aspiranten overeengekomen. Dit loopbaanpad start met aanstelling in de functie medewerker GGP of medewerker Tactische Opsporing, waaraan salarisschaal 6 is verbonden. Bij voldoende functioneren wordt de aspirant na twee jaar aangesteld in de functie generalist GGP of generalist Tactische Opsporing waaraan salarisschaal 7 is verbonden om vervolgens na 6 tot 8 jaar onder voorwaarden te worden aangesteld in de functie senior GGP of senior Tactische Opsporing, waaraan salarisschaal 8 is verbonden.
De ambtenaren die per 1 juli 2019 niet deelnemen aan de levensfase-urenregeling, krijgen, voor wat betreft hun overwerkuren, toch de mogelijkheid om die overwerkuren te sparen, conform artikel 30 Barp. Zij hoeven in dat geval echter niet de in de artikelen 12b en 12c Bbp bedoelde toelagen in te leveren. Daartoe strekken deze wijzigingen.
Beide eerste onderdelen van artikel II, onderdelen F en H, en artikel II, onderdeel G, behelzen een wijziging van de referteperiode voor de zogenaamde vervangende inconveniëntentoelage, bestaande uit een vervanging voor de operationele toelage en de toelage voor consignatie, geregeld in de artikelen 14 en 18, en de aflopende toelage, geregeld in artikel 15. Dit is de periode waarover het bedrag van voormelde toelagen wordt berekend in gevallen van ziekte, zwangerschaps- en bevallingsverlof of van aangepaste werkzaamheden in verband met zwangerschap van de ambtenaar. De vervangende inconveniëntentoelage wordt voortaan gesteld op het bedrag dat de ambtenaar in de 13 perioden van vier weken, onmiddellijk voorafgaande aan de periode van vier weken waarin de ziekte, zwangerschap- en bevallingsverlof of aangepaste werkzaamheden in verband met zwangerschap zijn aangevangen, gemiddeld aan toelage op grond van de artikel 14 respectievelijk 18 heeft genoten.
De tweede onderdelen van artikel II onderdelen F en H, houden verband met de wijziging van artikel 50a Bbp, welke wordt toegelicht onder artikel II, onderdeel P.
Deze wijziging houdt in dat de ambtenaar voortaan recht heeft op een eindejaarsuitkering ten bedrage van 8,33% van het door hem in dat jaar genoten salaris en de compensatie bedoeld in artikel 25b, eerste lid, van het Bbp. De verhoging van 8% naar 8,33% geldt vanaf 1 januari 2019.
Op grond van artikel 27 kan recht op een overwerkvergoeding bestaan. De dagroosters met begin- en eindtijden van de dienst worden vanaf 1 maart 2019 zeven dagen in plaats van vier dagen voor de aanvang van de dienst vastgesteld (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel C). Het eerste onderdeel van artikel II, onderdeel J, houdt in dat tot overwerk niet worden gerekend de uren die in de periode vanaf zeven dagen tot vier dagen voorafgaand aan de dag waarop de dienst moet worden gedaan door het bevoegd gezag worden opgedragen.
Het tweede onderdeel, de wijziging van artikel 27, tiende lid, van het Bbp, regelt het volgende. Indien voor overwerk compensatie wordt verleend in de vorm van verlof en aanvullend verlof (de compensatie bedoeld in artikel 27, zevende en achtste lid, waarnaar artikel 27, tiende lid, Bbp, verwijst), wordt dat verlof toegekend in levensfase-uren.
Op grond van het derde onderdeel zijn de leden elf en twaalf van artikel 27 vervallen. Deze leden regelden dat van de gestelde termijnen voor de uitbetaling en toekenning van verlof kan worden afgeweken en dat de tijdstippen waarop het verlof ter compensatie van overwerk op grond van het zevende en achtste lid zo tijdig mogelijk wordt vastgesteld. Deze wijziging hangt samen met de hierboven beschreven overheveling van het verlof naar levensfase-uren.
Artikel 27a, eerste lid, Bbp regelde dat indien de ambtenaar dienst verricht op aan hem volgens het dagrooster verleende vakantie-uren, hem een vergoeding wordt toegekend. Dit moet ook gelden voor het verrichten van dienst tijdens de levensfase-uren. Daartoe strekt deze wijziging.
De dagroosters met begin- en eindtijden van de dienst dienen vanaf 1 maart 2019 zeven dagen in plaats van vier dagen voor de dag waarop de dienst moet worden gedaan bekend te worden gemaakt (zie hiervoor de wijziging van artikel 12, twaalfde lid van het Barp in artikel I, onderdeel C). Aan de ambtenaar wordt op grond van artikel 27b Bbp in bepaalde gevallen een vergoeding toegekend bij een verschuiving in de vastgestelde roosters. De vergoeding voor een verschuiving in het dagrooster, bedoeld in artikel 12, twaalfde lid, van het Barp, wordt slechts toegekend indien de verschuiving ten minste een half uur bedraagt en deze verschuiving plaatsvindt binnen een termijn van vier dagen voor de dag waarop dienst moet worden gedaan.
Deze wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 50a Bbp, welke wordt toegelicht onder artikel II, onderdeel Q.
Artikel 38 bevat voorzieningen in verband met ziekte van de ambtenaar. De ambtenaar maakt op grond van artikel 38, tiende lid, Bbp aanspraak op de compensatie van inkomensverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Bij het berekenen van het inkomensverlies worden buiten beschouwing gelaten verhogingen van de bezoldiging wegens algemene salarismaatregelen of een verhoging van het salaris bij – kort samengevat – het naar behoren vervullen van de functie als bedoeld in artikel 9 Bbp. Buiten beschouwing gelaten worden voortaan ook de extra periodieken die hem zijn toegekend op grond van artikel 9a Bbp.
Dit betreft een technische wijziging. Onderdeel d wordt verletterd zodat de alfabetische volgorde van de onderdelen klopt.
Deze wijziging hangt samen met de verlenging van de referteperiode voor de berekening van de vervangende inconveniëntentoelage, beschreven in de toelichting bij artikel II, onderdelen F, G en H. Voor aspiranten en ambtenaren in opleiding omvatte de referteperiode slechts perioden gedurende de beroepspraktijkvorming. Nu de referteperiode is verlengd, vindt berekening van de toelage voor aspiranten en ambtenaren in opleiding op dezelfde manier plaats als bij andere ambtenaren en worden dus ook de perioden waarin geen beroepspraktijkvorming plaatsvindt, betrokken.
Deze wijziging heeft tot doel artikel 50a te verduidelijken en houdt ten eerste in dat de bijlagen, behorende bij het Bbp, met uitzondering van bijlage IV, alsmede de bedragen, genoemd in de artikelen 3a, 14, 18, 23, 25b, 29 en 29a bij ministeriële regeling worden gewijzigd overeenkomstig een algemene salarismaatregel in de sector politie.
De artikelen betreffen achtereenvolgens het salaris van de vakantiewerker (artikel 3a), de operationele toelage (artikel 14), de consignatievergoeding (artikel 18), de vakantie-uitkering (artikel 23), de eindejaarsuitkering (artikel 25b), de vergoeding voor de inzet als lid van de mobiele eenheid (artikel 29), en het in artikel 29a, eerste lid, bedoelde drempelbedrag.
Ten tweede kan bijlage IV van het Bbp en het bedrag genoemd in artikel 27 bij ministeriële regeling worden gewijzigd. Dit betreft de tegemoetkoming gedurende het eerste leerjaar voor aspiranten (bijlage IV) en de overwerkvergoeding (artikel 27).
Deze onderdelen wijzigen de opschriften van Bijlagen II tot en met VI van het Bbp. Dit betreft geen inhoudelijke wijzigingen. In de opschriften van de Bijlagen is tot uitdrukking gebracht dat de daarin vermelde bedragen op een 36-urige werkweek zijn geënt. Uitzondering hierop vormt bijlage IV, waarin de tegemoetkoming is opgenomen die aspiranten doorgaans in het eerste jaar ontvangen. Deze tegemoetkoming is geënt op de gemiddelde arbeidsduur van aspiranten, genoemd in artikel 13, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, namelijk 38 uur. De in Bijlage IV opgenomen tegemoetkoming voor aspiranten is met 0,53% verhoogd vanwege de aanpassing van het gemiddelde aantal arbeidsuren in artikel 13, vierde lid (artikel I, onderdeel E, onder 3).
Dit betreft een technische wijziging, waarbij twee bestaande LFNP-functies zijn toegevoegd: Operationeel Begeleider A en B.
In het nieuwe artikel 26cb is het eerste lid van artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016 (Stb. 2016, 239) opgenomen. Artikel V is in werking getreden op 1 juli 2016. Voor de leesbaarheid is hiermee in de tekst van artikel 26cb rekening gehouden. Dit betreft derhalve een technische aanpassing. Diegene die per 1 juli 2016 gebruik maakt van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie valt nu onder artikel 26cb, waar die persoon voorheen viel onder artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016.
Artikel 26cc en daarmee samenhangend artikel 1, bevat de formalisering van punt 7, onderdeel c, van het akkoord over aanpassing van AOW-compensatieregeling die in de Uitvoeringsafspraak sector Politie van 5 juni 2015 met de politievakorganisaties is afgesproken. Voor oud-medewerkers met een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering was deze compensatieregeling in eerste instantie opgenomen in artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016. De compensatie bedroeg het voor een betrokkene geldende aantal maanden verhoging van de AOW-leeftijd vermenigvuldigd met 70 procent van het bedrag van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 april 2017 (ECLI:CRVB:2017:1473) geeft reden om voormelde compensatie aan te vullen. Met de nieuwe afspraak wordt het AOW-hiaat gecompenseerd op 90 procent van het netto inkomen dat in een aantal in de sector Defensie dienende beroepszaken door de rechter als «gerechtvaardigde aanspraak» is aangemerkt. De afspraak ziet op de betrokkenen die tussen 1 januari 2013 en 2 juli 2016 gebruik maakten van dit besluit en van wie de beroepstermijn nog niet is verstreken op 1 februari 2018. Laatstgenoemde datum refereert aan het overleg in het Centraal georganiseerd overleg in politieambtenarenzaken waarin door sociale partners is gesproken over een mogelijke aanpassing van de afspraak uit juni 2015 inzake het AOW-hiaat.
De in het akkoord afgesproken aanpassing van de AOW-compensatieregeling geldt voor de betrokkene die voldoet aan de volgende drie voorwaarden:
1. in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 juli 2016 recht hebben op een uitkering op grond van dit besluit;
2. beëindiging van de uitkering op grond van artikel 2, vierde lid of 8, vierde lid wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar;
3. op 1 februari 2018 de voorheen geldende AOW-compensatieregeling ontvangen of hierop nog uitzicht hebben.
Aangezien niet alle betrokkenen als bedoeld in artikel 26cb onder de nieuwe afspraak vallen, is in het tweede lid een splitsing gemaakt in een groep die vóór 1 april 2017 de leeftijd van 65 jaar bereikt en een groep die deze leeftijd op of na die datum bereikt. De reden hiervoor is als volgt.
Bij de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd is ervoor gekozen deze vanaf 2013 stapsgewijs te verhogen naar 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 is de verhoging gekoppeld aan de levensverwachting.
Bij de verhoging van de AOW-leeftijd wordt gewerkt met geboortecohorten. Voor een betrokkene uit het cohort «geboren na 30 juni 1951 en voor 1 april 1952» geldt een verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd van 9 maanden. Na het beëindigen van de uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd heeft deze betrokkene 9 maanden recht op de AOW-compensatieregeling. Op de peildatum van 1 februari 2018 heeft geen enkele betrokkene uit dit cohort nog recht (of uitzicht) op de AOW-compensatieregeling. Dit is anders bij een betrokkene uit het daaropvolgende cohort «geboren na 31 maart 1952 en voor 1 januari 1953». Bij die betrokkene gaat de AOW-uitkering 12 maanden na het bereiken van de 65-jarige leeftijd in, zodat 12 maanden recht op de AOW-compensatieregeling bestaat. Vanaf dit geboortecohort kunnen betrokkenen voldoen aan de derde van de hierboven opgenomen voorwaarden. De eerste dag dat een betrokkene uit laatstgenoemd cohort de leeftijd van 65 jaar kan bereiken is 1 april 2017.
De betrokkene die niet aan de hiervoor opgenomen drie voorwaarden voldoet, komt vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in aanmerking voor de in het tweede lid opgenomen financiële compensatie. Dit artikellid is gelijk aan het tweede lid van artikel V, van het Besluit van 26 juni 2016.
De betrokkene die wel voldoet aan meergenoemde drie voorwaarden komt in aanmerking voor de in het derde lid opgenomen tegemoetkoming. Deze tegemoetkoming is de uitwerking van de afspraak uit het akkoord met betrekking tot de aanpassing van de AOW-compensatieregeling.
Op grond van het derde lid bestaat de tegemoetkoming uit 3 componenten:
1. een bruto uitkering die een netto uitkering oplevert die even hoog is als de netto AOW-uitkering inclusief vakantiegeld die de betrokkene zou hebben ontvangen als die wet op hem van toepassing was geweest;
2. een financiële compensatie voor het eerder dan de in het pensioenreglement opgenomen pensioenrekenleeftijd laten ingaan van het ABP-ouderdomspensioen. Hierbij wordt uitgegaan van een ingangsleeftijd van 65 jaar, ongeacht of het pensioen voor de betrokkene daadwerkelijk op die leeftijd is ingegaan. Deze compensatie is in waarde gelijk aan het verschil tussen de totale, door het ABP berekende (levenslange) pensioenaanspraak en wat de totale pensioenaanspraak geweest zou zijn als de ingangsleeftijd hiervan 65 jaar was gebleven. De compensatie wordt, mede omwille van de uitvoerbaarheid, uitgekeerd in maandelijks gelijke termijnen in de periode tussen de 65-jarige leeftijd van de betrokkene en diens AOW-leeftijd. Een betrokkene ontvangt in die periode dus meer dan hij eigenlijk aan pensioen zou ontvangen, omdat de gehele compensatie voor de levenslange verlaging van het pensioen in de periode van het AOW-hiaat wordt uitgekeerd;
3. een aanvullende compensatie tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak (het bedrag van de gecombineerde netto pensioen- en AOW-uitkeringen die bij 65 jaar zouden zijn uitgekeerd als de AOW- en de pensioenleeftijd nog steeds 65 jaar waren geweest). De betrokkene ontvangt de aanvullende compensatie als het totaal van de twee voorgaande componenten, vermeerderd met het ABP-pensioen dat bij 65 ingaat, netto minder is dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak.
Het vijfde en zesde lid zijn opgenomen om te voorkomen dat een betrokkene door opname van het tweede lid van artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016 in het besluit zelf opnieuw aanspraak op de AOW-compensatieregeling zou kunnen maken.
In het vijfde lid is bepaald dat de AOW-compensatie die op grond van artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016 is uitbetaald aan de betrokkene die de leeftijd van 65 jaar vóór 1 april 2017 heeft bereikt, geacht wordt te zijn toegekend op grond van het tweede lid. De opname van artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016 in het Besluit bovenwettelijke werkloosheid politie heeft voor die betrokkene dus geen financiële gevolgen.
In het zesde lid is bepaald dat bij de betrokkene die onder de nieuwe afspraak uit het akkoord valt, hetgeen op grond van artikel V, van het Besluit van 21 juni 2016 is uitbetaald wordt verrekend met de op grond van het derde lid berekende tegemoetkoming.
Het streven naar strategische samenwerking tussen de vakorganisaties en de korpsleiding heeft geleid tot afspraken over een nieuw overlegmodel, vast te leggen in het Bomp. In dat nieuwe model vergadert de commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de politievakorganisaties (hierna: de commissie), met drie verschillende overlegpartners. Dit resulteert in drie vergelijkbare overleggen, die worden gedefinieerd in artikel 1 van het Bomp. In het CGOP (het Centraal Georganiseerd Overleg Politie) overlegt de commissie voor georganiseerd overleg in politie-ambtenarenzaken met de minister van Justitie en Veiligheid. In het GOKB (het Georganiseerd Overleg Korpschef Bonden) overlegt de commissie met de korpschef van politie. Deze overleggen vinden plaats op landelijk niveau. Het overleg GOPB (een afkorting van het Georganiseerd Overleg Politiechef Bonden) daarentegen wordt regionaal gevoerd met de politiechef van de betreffende eenheid (politieregio), de directeur van het betreffende korpsonderdeel (het kan dan bijvoorbeeld gaan om het Politiedienstencentrum) of de directeur van de rijksrecherche. In afspraak 8 van het akkoord wordt deze overlegvorm aangeduid als overleg met de bijzondere commissie. Omdat de commissie volgens de definitie van het Bomp in de verschillende overleggen echter dezelfde is, is er in plaats van onderscheid in de commissie, onderscheid aangebracht in de overleggen. In het nieuwe artikel 3a wordt per overleg beschreven welke aangelegenheden in dat overleg worden besproken. Zie ook de toelichting bij onderdeel C.
In artikel 3 wordt het overleg GOKB opgenomen. Hiermee wordt geregeld dat over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaar ook overleg kan worden gevoerd in het overleg GOKB. Dat overleg wordt gepositioneerd naast het overleg CGOP. Over dergelijke aangelegenheden moet dus ofwel in het overleg CGOP ofwel in het overleg GOKB zijn gesproken, alvorens erover beslist kan worden. Het derde lid van artikel 3, waarin het overeenstemmingsvereiste is opgenomen, geldt ook voor aangelegenheden die in het overleg GOKB worden behandeld. In een nieuw artikel 3a wordt bepaald welke aangelegenheden in welk overleg worden besproken, zie hiervoor de toelichting bij artikel I, onderdeel C.
In artikel 3a wordt per overleg beschreven welke aangelegenheden in dat overleg aan de orde komen. Het onderscheid dat gemaakt wordt zit niet in de inhoudelijke aangelegenheid, maar in de manier waarop die aangelegenheid wordt vastgelegd. Aangelegenheden en regels die worden vastgelegd in algemeen verbindende voorschriften worden in het overleg CGOP besproken. Aangelegenheden en regels die worden vastgelegd in beleidsregels worden in het overleg GOKB besproken. In het overleg GOKB wordt ook de voortgang van de afspraken uit het akkoord besproken. Ten slotte wordt in het overleg GOPB de toepassing van die regels besproken, de uitvoering van de afspraken in het akkoord alsmede de uitvoering van afspraken in het kader van de verbetering van de politieorganisatie. Deze afspraken zijn opgenomen in paragraaf 3 van het akkoord en de bijlage bij het akkoord.
Het overleg GOPB heeft een sterk uitvoerend karakter. In dit overleg kunnen geen afspraken worden gemaakt over invoering of wijziging van een regeling met rechten of verplichtingen van ambtenaren. Het overeenstemmingsvereiste van het Bomp geldt hier dan ook niet. Het overleg GOPB heeft daarnaast een signaalfunctie ten aanzien van uitvoeringskwesties in het betreffende korpsonderdeel. In het vierde lid van artikel 3a wordt opgenomen dat een aangelegenheid die zich voordoet in meerdere korpsonderdelen in het overleg GOKB wordt geagendeerd. Op die manier kan een signaal afkomstig uit meerdere eenheden aanleiding zijn voor de aanpassing van landelijk beleid.
In artikel 4, tweede lid, wordt de mogelijkheid gegeven aangelegenheden die volgens toepassing van artikel 3a in het overleg GOKB worden besproken, toch in het overleg CGOP te agenderen. Deze «escalatie» kan geschieden op aangeven van de minister, de korpschef of de meerderheid van de commissie. In artikel 4a is een vergelijkbare mogelijkheid opgenomen voor de politiechef of de directeur van het korpsonderdeel dan wel de meerderheid van de commissie om aangelegenheden in plaats van in het overleg GOPB in het overleg GOKB te agenderen.
In het eerste lid wordt geregeld dat het overleg CGOP en GOKB in beginsel op dezelfde dag en op dezelfde locatie vergaderen. Het is de bedoelding de overleggen aansluitend te laten plaatsvinden. Op het moment dat het ene overleg in het andere overleg overgaat wisselt onder de aanwezige partijen de voorzittersrol. De centrale overnemingsraad van de politie (hierna: COR) schuift aan of verlaat de zaal, afhankelijk van het soort overleg. Het overleg GOPB vindt plaats op een centrale locatie, gelegen in het betreffende korpsonderdeel.
In het derde lid wordt de vergaderfrequentie van het overleg GOPB opgenomen. Dit overleg vindt in beginsel eens per halfjaar plaats, tenzij er bij partijen geen behoefte is aan overleg.
In artikel 9 worden de werkgroepen beschreven die de besluitvorming in het overleg CGOP en het overleg GOKB voorbereiden. Aan dit artikel wordt de mogelijkheid toegevoegd de COR uit te nodigen. Het is de bedoelding de COR uit te nodigen bij alle werkgroepen, met uitzondering van het zogenaamde technische CGOP, dat puur en alleen besluitvorming in het overleg CGOP voorbereidt. In dat overleg CGOP is de COR immers ook niet aanwezig.
Omdat de commissie in alle drie overleggen eenzelfde is, behoeft artikel 10 slechts een technische wijziging.
Bij de uitwerking van de afspraken over het Bomp in het akkoord is met de vakorganisaties afgesproken om de medewerkers die participeren in een van de overleggen, beschreven in artikel 1, te beschermen tegen benadeling, naar analogie met artikel 21 van de Wet op de ondernemingsraden. Het nieuwe artikel 12 regelt dit.
Artikel 3, eerste lid, is alleen van toepassing op aangelegenheden die in het overleg CGOP of het overleg GOKB worden besproken. Omdat er daarnaast bij het overleg GOKB een bepaalde vorm van escalatie mogelijk is, hoeven de artikelen in afdeling 5 van het Bomp alleen te gelden voor geschillen die voortvloeien uit het overleg CGOP.
De wijziging van artikel 3a van het Besluit rangen politie heeft te maken met de afspraak in het arbeidsvoorwaardenakkoord om het voor executieve ambtenaren mogelijk te maken flexibeler te wisselen tussen een functie ter uitvoering van de politietaak en een administratief-technische functie (onderdeel 5, onder punt c). De ambtenaar met een aanstelling voor de uitvoering van de politietaak (executieve aanstelling) die een administratief-technische functie gaat bekleden, kan die aanstelling desgewenst gedurende vijf jaar behouden. In afwijking van het in artikel 2, eerste lid, bepaalde behoudt de ambtenaar in dat geval de rang die hij direct voorafgaand aan de plaatsing had, ook bij plaatsing in een hoger gewaardeerde administratief-technische functie dan de oorspronkelijke functie. De ambtenaar die de executieve aanstelling behoudt moet in die vijf jaar wel beschikbaar en bekwaam blijven voor de uitvoering van de politietaak. De voorwaarden om de executieve aanstelling te behouden, worden door het bevoegd gezag in een beleidsregel uitgewerkt. Na vijf jaar wordt de aanstelling gewijzigd naar een aanstelling voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, tenzij de ambtenaar ervoor kiest weer een functie voor de uitvoering van de politietaak te gaan uitoefenen. De situatie waarop onderdeel b ziet moet worden onderscheiden van de situatie waarbij plaatsing in een administratief-technische functie plaatsvindt als gevolg van een reorganisatie. Die plaatsing kan ook plaatsvinden na sollicitatie van de herplaatsingskandidaat, maar betreft niet de «vrijwillige overstap» die in onderdeel b is genoemd. In het geval van plaatsing in het kader van een reorganisatie is artikel 55ra, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie van toepassing en behoudt de ambtenaar de executieve aanstelling zonder nadere voorwaarden.
Aan artikel 3 is een nieuwe categorie tegemoetkoming voor reiskosten toegevoegd, namelijk de aanspraak op een tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning van de ambtenaar en een door hem gekozen andere locatie, waar hij zijn werkzaamheden verricht, dan de plaats van de tewerkstelling. In dat geval mag de tegemoetkoming niet hoger zijn dan die voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling.
Met deze wijziging (onder 1) is de tegemoetkoming voor woon-werkverkeer verhoogd van 18 naar 19 eurocent per afgelegde kilometer.
Voorts is verzekerd (onder 2) dat de tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en een door de ambtenaar gekozen andere locatie, waar hij zijn werkzaamheden verricht dan de plaats van de tewerkstelling (artikel 3, eerste lid, onderdeel b, nieuw) de tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en de plaats van tewerkstelling (artikel 3, onderdeel a) niet te boven gaat. Dit betekent dat in het geval de medewerker in het kader van plaats- en tijdonafhankelijk werken (het nieuwe werken) besluit zijn werkzaamheden te verrichten op een andere locatie dan de plaats van tewerkstelling, de reiskosten worden vergoed op grond van woon-werkverkeer.
Indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, is de ambtenaar verplicht zijn functie op een andere dan de hem aangewezen plaats van tewerkstelling uit te oefenen, zo bepaalt kort gezegd artikel 64 van het Barp. De wijziging van artikel 7a betekent dat de ambtenaar in voormeld geval een aanvulling ontvangt op de tegemoetkoming in reiskosten op grond van de artikelen 64, derde en vierde lid en 64a, vierde en vijfde lid van het Barp (zie voor deze laatste artikelleden de wijziging van artikel 64a Barp in artikel I, onderdeel O, van dit besluit) ten belope van € 0,28 cent per afgelegde «meerkilometer». Het betreft het aantal kilometers dat de afstand tussen de woning en de oorspronkelijke plaats van tewerkstelling te boven gaat.
Onder dienstreis wordt verstaan het door de ambtenaar in het kader van zijn werkzaamheden reizen en verblijven binnen Nederland en buiten de plaats van tewerkstelling. Door de toevoeging «tenzij de ambtenaar kiest om zijn werkzaamheden te verrichten op een andere locatie dan de plaats van tewerkstelling» wordt bewerkstelligd dat voormelde keuze van de ambtenaar om zijn werkzaamheden op een andere locatie dan de plaats van tewerkstelling te verrichten niet als een dienstreis wordt beschouwd.
Artikel 13 betreft verblijfskosten. Aan de ambtenaar wordt bij een dienstreis langer dan vier uren een vergoeding toegekend voor tijdens die dienstreis gemaakte verblijfkosten. De maximale vergoeding in verblijfkosten zal voortaan uit vijf in plaats van zes componenten bestaan: de dagcomponent voor kleine uitgave overdag ten belope van € 5,07 vervalt.
In dit onderdeel is de verhoging van de tegemoetkoming in kosten bij gebruik van eigen vervoer door de ambtenaar van € 0,18 naar € 0,19 verwerkt (afspraak 4d in het akkoord).
Met dit onderdeel is punt 2, onderdeel c, van het akkoord geformaliseerd.
Daarin is ten eerste de afspraak vastgelegd dat medewerkers, die op 1 januari 2018 en op 1 november 2018 zijn aangesteld binnen de sector Politie, een eenmalige uitkering krijgen ter waarde van € 400. Ten tweede is dit de afspraak dat hiervoor vermelde medewerkers die op 1 januari 2019 zijn aangesteld een eenmalige uitkering krijgen ter waarde van € 400. Deze hoogte geldt bij een aanstelling van 36 uur of meer per week, bij een aanstelling van minder dan 36 uur per week geldt een evenredig deel daarvan. Deze eenmalige uitkering is bestemd voor politieambtenaren in de zin van artikel 1, eerste lid, onder b, c, d en e, van het Barp. Uitgezonderd zijn de medewerkers die op 1 januari 2018 onderscheidenlijk 1 januari 2019 behoorden tot de groep gewezen ambtenaren dan wel (onvolledig) buitengewoon onbezoldigd verlof genoten. De medewerker kan overigens op eigen verzoek afzien van de uitkering.
Artikel V van het Besluit van 21 juni 2016 tot wijziging van het Besluit algemene rechtspositie politie en enkele andere rechtspositionele regelingen ter formalisering van de Uitvoeringsafspraak sector Politie van 5 juni 2015 kan vervallen omdat het is uitgewerkt, de gevallen waarop dit artikel ziet doen zich niet meer voor.
In dit artikel is geregeld dat dit besluit in werking treedt per 1 januari 2020. Aan een aantal onderdelen wordt terugwerkende kracht verleend. Artikelen I, onderdelen C, onder 1, E, onder 1, I en K werken terug tot en met 1 juli 2019. Dit betreft de wijziging van de artikelen 12 en 13 (de uitbreiding van de arbeidsomvang naar 38 of naar 40 uur) en 30f van het Barp (een rekenformule voor het stelsel van levensfase-uren). Artikelen I, onderdeel C, onder 2 en 3, en II, onderdelen J, onder 1, en L, werken terug tot en met 1 maart 2019. Dit betreft het tijdstip waarop de dagroosters met begin- en eindtijden van de dienst worden vastgesteld, het overwerk en de vergoeding voor de verschuiving in het dagrooster. Artikel I, onderdeel P, het toekennen van de huldeblijk bij het 45-jarig ambtsjubileum, werkt terug tot en met 1 januari 2018 en is mede van toepassing op degenen die op dat tijdstip het 45-jarig ambtsjubileum reeds hadden bereikt. Artikelen II, onderdeel H, dat de verhoging van de opbouw van de eindejaarsuitkering naar 8,33% regelt (wijziging van artikel 25b, eerste lid, van het Barp) en VIII (eenmalige uitkering) werken terug tot en met 1 januari 2019. Artikelen II, onderdeel O, en VII werken terug tot en met 1 januari 2018. Artikelen III, onderdeel A, de wijziging van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie, en onderdeel B, artikel 26cc, werken terug tot en met 1 februari 2018. Artikel III, onderdeel B, artikel 26cb, werkt terug tot en met 1 juli 2016 en artikel III, onderdeel B, artikel 26cc tot en met 1 februari 2018. Beide artikelen hebben betrekking op de AOW-compensatieregeling. Artikel IX werkt terug tot en met 1 juli 2016.
De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus
Het overleg van de korpschef met de Commissie voor georganiseerd overleg in politie-ambtenarenzaken bedoeld in artikel 1 van het Besluit overleg en medezeggenschap politie.
Wet van 14 november 2018 tot wijziging van de Wet arbeid en zorg en enige andere wetten in verband met het geboorteverlof en het aanvullend geboorteverlof teneinde bij te dragen aan de ontwikkeling van de band tussen de partner van de moeder en het kind en tevens de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt te vergroten alsmede uitbreiding van het adoptie- en pleegzorgverlof (Wet invoering extra geboorteverlof). Stb. 2018, 451, in werking getreden op 1 januari 2019 (Stb. 2018, 452).
Tenzij anders is bepaald, wordt voor de toepassing van deze wet verstaan onder: a. werkgever: degene die een ander krachtens arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht of publiekrechtelijke aanstelling arbeid laat verrichten; b. werknemer: de ander, bedoeld in onderdeel a.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2019-495.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.