Besluit van 4 december 2017 tot wijziging van enkele algemene maatregelen van bestuur op de terreinen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in verband met het herstel van technische gebreken en leemten alsmede het aanbrengen van andere wijzigingen van ondergeschikte aard

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 21 september 2017, nr. WJZ / 17143279;

Gelet op de artikelen 1:4, eerste lid, en 3:1 van de Algemene douanewet, 1.3, vijfde lid, 3.3, vijfde lid, onderdeel a, 3.20, vierde lid, 3.24, vierde lid, en 3.38, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, 2b, eerste lid, onderdelen a en b, van de Prijzenwet, 3 van de Kaderwet EZ-subsidies, 15, zevende lid, van de Postwet 2009, en 327, eerste lid, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 11 oktober 2017, nr. W15.17.0319/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken en Klimaat, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 30 november 2017, nr. WJZ / 17167059;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Algemeen douanebesluit wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3:1 vervallen de onderdelen h en i, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel g door een punt.

B

Het opschrift van hoofdstuk 3 komt te luiden: Hoofdstuk 3. Landbouwproducten.

C

Artikel 3:5 vervalt.

D

In artikel 7:3 vervalt de zinsnede «of 3:5, eerste lid,».

ARTIKEL II

Het Besluit natuurbescherming wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het eerste lid wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

  • c. het onder zich hebben van een geprepareerd uit het wild afkomstig dier.

2. In het tweede lid wordt «de artikelen 3.3, eerste en tweede lid, en 3.8, eerste en tweede lid, van de wet» vervangen door: de artikelen 3.3, eerste en tweede lid, 3.8, eerste en tweede lid, en 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste en tweede lid, van de wet.

B

Artikel 2.13, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. het project of de andere handeling ten aanzien van de stikstofdepositie voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, in samenhang met artikel 2.12, tweede, vierde, zesde en zevende lid, of.

C

Artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:

  • b. is voorzien van de namen, voornamen en geboortedata van degenen aan wie de toestemming wordt verleend, en.

D

Artikel 3.9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de onderdelen c, d en g wordt «het vangen» telkens vervangen door: het vangen of doden.

b. In onderdeel e wordt «het vangen of doden» vervangen door: het doden.

2. In het derde lid, onderdeel d, wordt «lokgeluiden» vervangen door: elektronisch versterkte lokgeluiden.

E

In artikel 3.15, eerste lid, onderdeel b, wordt na «kogelpatronen» ingevoegd: van een kaliber van ten minste 6,5 millimeter.

F

Artikel 3.24, vierde lid, komt te luiden:

  • 4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op:

    • a. dieren en planten van de soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn;

    • b. dieren en planten van de soorten, genoemd in bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn, niet zijnde soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, en

    • c. uit het wild afkomstige vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn.

G

Artikel 3.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel a wordt na «Verdrag van Bonn» ingevoegd: , met uitzondering van vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn.

b. In onderdeel b wordt «bijlage VIII bij de CITES-uitvoeringsverordening» vervangen door: bijlage X bij de CITES-uitvoeringsverordening.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op degene die een uit het wild afkomstig levend dier van een soort, genoemd in bijlage B bij de CITES-basisverordening, onder zich heeft.

H

In artikel 3.29 wordt na «genoemd in» ingevoegd: bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern, bijlage I bij het Verdrag van Bonn of.

ARTIKEL III

Het Besluit prijsaanduiding producten wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2, tweede lid, vervalt «of artikel 21, eerste lid, van het Hoeveelheidsaanduidingenbesluit (Warenwet)».

B

In artikel 5, tweede lid, wordt de zinsnede «een koop op afstand, op de wijze, bedoeld in artikel 46a, onder b, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek» vervangen door: een consumentenkoop als bedoeld in artikel 5 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek die tevens een overeenkomst op afstand is als bedoeld in artikel 230g, eerste lid, onderdeel e, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL IV

Het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, onderdeel b, onder 1°, wordt «vaartuig als bedoeld in artikel 3, onderdeel c, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PbEG L 358)» vervangen door: vissersvaartuig als bedoeld in artikel 4, eerste lid, punt 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L 354).

B

In artikel 4 wordt «de overige gegevens, bedoeld in bijlage II van Verordening (EG) nr. 26/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 december 2003 betreffende het communautaire gegevensbestand over de vissersvloot (PbEU L 5)» vervangen door «de overige gegevens, bedoeld in artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L 354)» en wordt «communautaire verplichtingen» vervangen door «verplichtingen van de Europese Unie».

ARTIKEL V

Het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De definitie van financier komt te luiden:

financier:

bank, participatiemaatschappij, instelling die valt onder een bij ministeriële regeling aangewezen categorie instellingen of andere, krachtens ministeriële regeling door Onze Minister aangewezen instelling;.

2. De definities van «kleine onderneming», «landbouwonderneming», «landbouwproducten», «middelgrote onderneming» «MKB-ondernemer», «specifieke uitkering» en «visserijproducten» vervallen.

3. De definitie van «participatiemaatschappij» komt te luiden:

participatiemaatschappij:

kapitaalvennootschap, vennootschap met een afgescheiden vermogen, of rechtspersoon met een afgescheiden vermogen niet zijnde een vennootschap, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens zijn statuten of blijkens de overeenkomst waarbij hij is ingesteld tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;.

4. In de definitie van «penvoerder» wordt na «organisatie» ingevoegd: die deelneemt aan het samenwerkingsverband.

B

Artikel 1a komt te luiden:

Artikel 1a

  • 1. Indien de op grond van dit besluit bij ministeriële regeling gestelde regels bepalen dat een subsidie kan worden verstrekt in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, is dit besluit voor die subsidie aldaar van toepassing.

  • 2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, wordt in artikel 3, eerste lid, onder «de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen» verstaan de economie en andere belangen van Bonaire, Sint Eustatius of Saba, en wordt in de artikelen 31, onderdeel b, en 39a onder «Nederland» verstaan Bonaire, Sint Eustatius of Saba.

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt.

2. Het tweede en derde lid worden vernummerd tot eerste en tweede lid.

3. In het eerste lid (nieuw) wordt «de activiteiten op de gebieden, genoemd in het eerste lid» vervangen door: de activiteiten op de gebieden, genoemd in artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies.

4. In het tweede lid (nieuw) wordt «als bedoeld in het tweede lid» vervangen door: als bedoeld in het eerste lid.

D

Aan artikel 5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. De subsidie bedraagt niet meer dan is aangevraagd.

E

In artikel 16 wordt na «op grond van dit besluit» ingevoegd: , tenzij Onze Minister van Financiën heeft ingestemd met het achterwege laten daarvan.

F

Artikel 25 komt te luiden:

Artikel 25

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 tot en met 24, en andere afwijzingsgronden worden opgenomen.

G

In artikel 26, eerste lid, wordt na «termijn» een zinsnede ingevoegd, luidende: of, indien geen subsidieplafond is vastgesteld, een bij ministeriële regeling bepaalde termijn.

H

In artikel 27, derde lid, wordt «de onderlinge rangschikking» vervangen door: de volgorde.

I

In artikel 28a vervalt «van rangschikking».

J

Aan hoofdstuk 11, paragraaf 1, wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 41

De subsidieontvanger verleent gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling medewerking aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de aan hem verleende subsidie, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

K

Artikel 42 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

  • 3. Voor zover dit is toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders en indien eerder een ontheffing is verleend voor het vertragen of essentieel wijzigen van de activiteiten in verband met onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief kan Onze Minister op verzoek van de subsidieontvanger voorafgaand aan de vaststelling van de subsidie ontheffing verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, terug te betalen. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat ontheffing ook na het tijdstip van vaststelling van de subsidie kan worden verleend.

2. Het vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot vierde en vijfde lid.

3. In het vijfde lid (nieuw) wordt «vijfde lid» vervangen door: vierde lid.

L

Artikel 48, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Bij ministeriële regeling kunnen van artikelen 45 tot en met 47 afwijkende bepalingen over voorschotten worden opgenomen indien bij de verstrekking van een subsidie nauw wordt aangesloten bij:

    • a. subsidies die worden verstrekt op basis van of in nauwe samenhang met een bindend besluit van de Raad, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Unie, of

    • b. subsidies die worden verstrekt met het oog op cofinanciering van een door de Raad of de Commissie van de Europese Unie goedgekeurd programma.

ARTIKEL VI

In artikel 18, tweede lid, onderdeel b, van het Postbesluit 2009 vervalt de zinsnede «en of er in de eerste vijf jaar van de aanwijzing sprake is van nettokosten».

ARTIKEL VII

In de bijlage behorende bij artikel 1 van het Pachtprijzenbesluit 2007 worden onder tabel 1 de volgende zinnen ingevoegd:

Als grondgebied van de burgerlijke gemeenten vermeld in tabel 1 wordt aangemerkt het grondgebied, zoals begrensd op 1 september 2009, met uitzondering van de burgerlijke gemeente Hollands Kroon. Als grondgebied van de burgerlijke gemeente Hollands Kroon wordt aangemerkt het grondgebied van die gemeente zoals begrensd door de Wet van 15 september 2011 tot samenvoeging van de gemeenten Anna Paulowna, Niedorp, Wieringen en Wieringermeer (Stb. 2011, 415).

ARTIKEL VIII

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2018.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

Wassenaar, 4 december 2017

Willem-Alexander

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2017

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus

NOTA VAN TOELICHTING

I. Algemeen

1. Inleiding

Dit besluit strekt tot aanpassing van diverse algemene maatregelen van bestuur of onderdelen ervan op het terrein van zowel het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat als het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het gaat daarbij om het herstel van verschrijvingen, onjuiste verwijzingen en andere technische gebreken en leemten, en om andere wijzigingen van ondergeschikte aard in de volgende algemene maatregelen van bestuur:

  • 1. het Algemeen douanebesluit (hoofdstukken 3 en 7);

  • 2. het Besluit natuurbescherming;

  • 3. het Besluit prijsaanduiding producten;

  • 4. het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998;

  • 5. het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit);

  • 6. het Postbesluit 2009, en

  • 7. het Pachtprijzenbesluit 2007.

Deze nota van toelichting is opgesteld mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

2. Staatssteun

Het Kaderbesluit is van toepassing op subsidies die op grond van de onder het Kaderbesluit vallende Regeling nationale EZ-subsidies kunnen worden verstrekt. Het grootste deel van de in deze regeling opgenomen subsidiemodules bevat staatssteun die gerechtvaardigd wordt door een Europees steunkader. Enkele subsidiemodules bevatten geen staatssteun. De wijzigingen van het Kaderbesluit hebben geen effect op de staatssteunaspecten van deze subsidiemodules.

Bij de overige algemene maatregelen van bestuur die met dit wijzigingsbesluit gewijzigd zijn, spelen staatssteunaspecten geen rol.

3. Regeldruk

De wijzigingen die zijn opgenomen in dit besluit hebben geen gevolgen voor de regeldruk. Het opnemen van de verplichting in het Kaderbesluit om medewerking te verlenen aan een evaluatieonderzoek bij subsidieverlening (artikel I, onderdeel J) is slechts een codificatie van de bestaande praktijk en een gedeeltelijke overheveling van de verplichtingen die reeds in de Regeling nationale EZ-subsidies waren opgenomen.

II. Artikelsgewijs

Artikel I (Algemeen douanebesluit)

In de artikelen 4.7, 4.8 en 4.9 van de Wet natuurbescherming wordt onder meer uitvoering gegeven aan de FLEGT-verordening1. Voor de inwerkingtreding werd op grond van de Algemene douanewet uitvoering gegeven aan deze verordening. Het Algemeen douanebesluit was echter nog niet aangepast aan de Wet natuurbescherming. Onderhavig besluit schrapt om die reden de desbetreffende bepaling (artikel 3:5) uit het Algemeen douanebesluit en past in verband daarmee de definitiebepalingen in artikel 3:1, het opschrift van hoofdstuk 3 en de strafbepaling in artikel 7:3 aan.

Artikel II (Besluit natuurbescherming)

In het Besluit natuurbescherming zijn enkele technische verbeteringen aangebracht.

Onderdeel A (artikel 1.4, eerste en tweede lid)

In artikel 1.4 worden twee categorieën van handelingen aangewezen ten aanzien waarvan de Minister van Economische Zaken en Klimaat bevoegd gezag is in plaats van provincies, te weten het vervoeren van zieke of gewonde dieren en het zich toe-eigenen en onder zich hebben van dode dieren teneinde ze te prepareren. Onderhavig besluit brengt twee verduidelijkingen aan in dit artikel. In de eerste plaats wordt verduidelijkt dat de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken en Klimaat zich tevens uitstrekt tot het onder zich hebben van de geprepareerde dieren (nieuw onderdeel c van artikel 1.4, eerste lid). In de tweede plaats wordt verduidelijkt dat de aanwijzing ook de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing of vrijstelling betreft van artikel 3.8, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming ten aanzien van de soorten, bedoeld in artikel 3.10 van de Wet natuurbescherming (wijziging van artikel 1.4, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming).

Onderdeel B (artikel 2.13, onderdeel a)

Artikel 2.13, aanhef en onderdeel a, van het Besluit natuurbescherming is van toepassing in de situatie dat wegens andere factoren dan stikstofdepositie overeenkomstig artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming een vergunningplicht voor een project of andere handeling geldt, terwijl zonder die andere factoren op grond van artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming een volledige vrijstelling van de vergunningplicht zou gelden, omdat de door het project of de andere handeling veroorzaakte stikstofdepositie de daar geregelde grenswaarde in geen enkel Natura 2000-gebied overschrijdt. Artikel 2.13 regelt dat in die situatie bij de vergunningverlening uitsluitend de andere factoren in de beoordeling worden betrokken, en niet de stikstofdepositie. De huidige formulering van artikel 2.13, onderdeel a, sluit evenwel niet naadloos aan bij de eisen van artikel 2.12, waardoor de mogelijkheid bestaat dat, ondanks het feit dat ten aanzien van de stikstofdepositie niet geheel aan de eisen van artikel 2.12 wordt voldaan, deze bij vergunningverlening op grond van artikel 2.13 toch buiten beschouwing blijft. Met de onderhavige wijziging wordt dit gebrek hersteld.

Onderdeel C (artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b)

Artikel 3.3 van het Besluit natuurbescherming bevat nadere regels over de toestemming die een jachthouder aan anderen kan geven om buiten zijn gezelschap te jagen. De formulering van onderdeel b van het eerste lid wekte de indruk dat deze toestemming ook aan niet-natuurlijke personen zou kunnen worden gegeven. Artikel 3.20, vierde lid, van de Wet natuurbescherming staat dat echter niet toe. De formulering van artikel 3.3, eerste lid, onderdeel b, is dan ook aan voormelde wettelijke bepaling aangepast.

Onderdeel D (artikel 3.9, tweede lid, onderdelen c, d, e en g, en derde lid, onderdeel d)

In artikel 3.9, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming worden de methoden aangewezen waarmee vogels mogen worden gevangen of gedood. De formulering van de onderdelen c, d, e en g van dit lid waren echter niet conform de praktijk. Lokmiddelen, lokvogels en lokvoer worden namelijk gebruikt bij zowel het vangen als het doden van vogels en niet alleen bij het vangen. Het geweer wordt enkel gebruikt voor het doden van vogels, niet voor het vangen. De desbetreffende formuleringen zijn aangepast.

De aanduiding van middelen en methoden in het derde lid van artikel 3.9 strekt ertoe – overeenkomstig artikel 3.4, vierde lid, van de Wet natuurbescherming – buiten twijfel te stellen welke middelen en methoden, die als zodanig niet zijn genoemd in de Vogelrichtlijn, vallen onder de categorie van middelen voor het massaal of niet-selectief doden of vangen van vogels, waarvoor op grond van artikel 3.4, eerste en tweede lid, van de wet een specifiek en strikt kader geldt. De aanwijzing van de methode voor het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt (onderdeel d) is bedoeld om te verduidelijken dat het verbod van artikel 3.4, eerste lid, van de wet ook geldt voor modernere middelen dan de in de Vogelrichtlijn expliciet genoemde «bandopnemers». De in onderdeel d gebruikte terminologie is echter onbedoeld ruim en kan daarom leiden tot onduidelijkheden in de praktijk; beter is het om te spreken over middelen waarmee elektronisch versterkte lokgeluiden kunnen worden gemaakt. Onderdeel d wordt dienovereenkomstig aangepast.

Overigens is voor het vangen en doden van vogels in alle gevallen een ontheffing of vrijstelling vereist, waarbij voornoemde methodes kunnen worden toegestaan, al dan niet onder voorwaarden.

Onderdeel E (artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onderdeel b)

In artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, worden ter implementatie van de eerder genoemde Benelux-overeenkomst inzake de jacht en vogelbescherming regels gesteld over de geweren en munitie die gebruikt mogen worden ten aanzien van edelherten, damherten en wilde zwijnen. Hierbij was abusievelijk niet de eis opgenomen dat kogelpatronen een minimale diameter van 6,5 mm dienen te hebben. Dit is hersteld.

Onderdeel F (artikel 3.24, vierde lid)

In artikel 3.24, tweede en derde lid, van het Besluit natuurbescherming is ten behoeve van de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid het onder zich hebben en het verhandelen verboden van dieren en planten van de soorten, genoemd in de bijlagen van de CITES-basisverordening. Per abuis hadden deze verboden ook betrekking op uit het wild afkomstige vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, voor zover deze soorten ook onder de reikwijdte van de CITES-basisverordening vallen. Het onder zich hebben en verhandelen van deze soorten is verboden in artikel 3.2, eerste en zesde lid, van de Wet natuurbescherming. Deze onwenselijke dubbeling wordt hersteld door in het vierde lid van artikel 3.24 te bepalen dat de verboden in het tweede en derde lid niet van toepassing zijn op vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn.

Onderdeel G (artikel 3.27, eerste en vierde lid)

Artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming stelt regels over de administratie die bijgehouden dient te worden door degene die een levend gefokt dier of een levende gekweekte plant van bepaalde soorten onder zich heeft.

In onderdeel a van het eerste lid is verduidelijkt dat de administratieplicht niet geldt ten aanzien van de vogelsoorten op de bijlagen bij de Verdragen van Bern en van Bonn, omdat voor deze soorten veelal een ringplicht geldt. Daarnaast is een verwijzing in onderdeel b van het eerste lid aangepast. Per abuis werd verwezen naar bijlage VIII in plaats van bijlage X bij de CITES-uitvoeringsverordening. Dit onderdeel is aangepast, zodat er nu een juiste verwijzing is opgenomen.

Tot slot was per abuis de categorie levende uit het wild afkomstige dieren van soorten genoemd op bijlage B bij de CITES-basisverordening niet opgenomen als categorie ten aanzien waarvan de administratieplicht geldt. Dit is hersteld door de toevoeging van een vierde lid aan dit artikel.

Onderdeel H (artikel 3.29)

Artikel 3.29 verbiedt het om levende dieren of planten binnen te brengen in Nederland op andere dan bij ministeriële regeling aangewezen douanekantoren, ter ondersteuning van de handhaving.

In de opsomming van de categorieën dieren en planten ten aanzien waarvan dit verbod geldt, waren per abuis de soorten uit bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn niet genoemd. Deze omissie is hersteld.

Artikel III (Besluit prijsaanduiding producten)

De artikelen 2, tweede lid, en 5, tweede lid, van het Besluit prijsaanduiding producten zijn gewijzigd. In deze artikelleden werd verwezen naar inmiddels vervallen of herziene wettelijke bepalingen. Om die reden is in artikel 2, tweede lid, de verwijzing geschrapt en in artikel 5, tweede lid, de verwijzing aangepast aan de nieuwe wettelijke bepalingen.

Artikel IV (Besluit registratie vissersvaartuigen 1998)

Onderdeel A

In de omschrijving van het begrip «vissersvaartuig» die is opgenomen in artikel 1, onderdeel b, onder 1°, van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998 was een verwijzing opgenomen naar het begrip «vaartuig» uit Verordening (EG) nr. 2371/20022. Deze verordening is inmiddels ingetrokken en vervangen door Verordening (EU) nr. 1380/20133. Met de in artikel IV, onderdeel A, doorgevoerde wijziging wordt thans verwezen naar het begrip «vissersvaartuig» zoals dat is omschreven in artikel 4, eerste lid, onder punt 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Onderdeel B

In artikel 4 van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998 is geregeld dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat een visserijregister bijhoudt waarin vissersvaartuigen onder vermelding van onder andere de thuishaven worden ingeschreven. De verplichting voor lidstaten om een visserijregister bij te houden is thans geregeld in artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1380/2013. In artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1380/2013 is voorts bepaald welke gegevens van vissersvaartuigen de lidstaten moeten registreren en deze gegevens kunnen op grond van artikel 24, vierde lid, bij uitvoeringshandelingen van de Europese Commissie nader gepreciseerd worden. Hieraan is uitvoering gegeven in Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2184. Voorheen was de verplichting om een visserijregister bij te houden opgenomen in artikel 15 van Verordening (EG) nr. 2371/2002 en in de op basis van dat artikel door de Europese Commissie vastgestelde Verordening (EG) nr. 26/20045. Omdat laatstgenoemde verordeningen zijn ingetrokken, voorziet de in dit onderdeel opgenomen wijziging erin artikel 4 van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998 aan te passen. Voor de overige gegevens die in het visserijregister worden bijgehouden is de verwijzing naar Verordening (EG) nr. 26/2004 vervangen door een verwijzing naar artikel 24 van Verordening (EU) nr. 1380/2013.

Artikel V (Kaderbesluit nationale EZ-subsidies)

Onderdeel A (artikel 1)

In artikel 1 van het Kaderbesluit zijn de definities van «financier», «participatiemaatschappij» en «penvoerder» aangepast en is een aantal definities vervallen.

Aanpassing definities «financier» en «participatiemaatschappij»

De financiële crisis bracht diverse knelpunten rond ondernemingsfinanciering aan het licht. De kredietverlening van banken aan het mkb liep terug. Waar een aantal jaren geleden vooral bankfinanciering centraal stond, is er inmiddels een breder aanbod van financieringspartijen ontstaan. Naast de crisis heeft ook de dynamiek van maatschappelijke en technologische veranderingen zijn weerslag op de markt voor ondernemingsfinanciering.

Voor de overheid is het van cruciaal belang om mogelijke knelpunten in de financiering aan het mkb te adresseren en te borgen dat in de transitiefase naar een meer gediversifieerde financieringsmarkt het in de kern gezonde mkb aan voldoende financiering kan komen. Daarvoor heeft het kabinet op 8 juli 2014 een Aanvullend actieplan Mkb-financiering gepresenteerd6 dat inmiddels volledig is uitgevoerd. In dat kader past het ook om voor een rijker en breder financieringslandschap te zorgen. In het Kaderbesluit lag de focus vooral op de bank en participatiemaatschappij als financier in de financieringsmarkt. Als participatiemaatschappij stond het Kaderbesluit alleen kapitaalvennootschappen en vennootschappen met een afgescheiden vermogen direct toe. Participatiemaatschappijen kiezen steeds vaker voor verschillende fondsstructuren met rechtsvormen als de coöperatie of stichting. Daarnaast staan er steeds meer alternatieve financiers op. Te denken valt dan aan nieuwe aanbieders zoals kredietunies en crowdfunding.

Om het financieringslandschap te verruimen, is het Kaderbesluit op twee onderdelen aangepast:

  • 1. De definitie van «participatiemaatschappij» is verruimd door naast kapitaalvennootschappen en vennootschappen met een afgescheiden vermogen ook rechtspersonen met een afgescheiden vermogen niet zijnde vennootschappen toe te laten. Hierdoor vallen ook investeringsfondsen in de vorm van coöperaties en stichtingen onder de definitie.

  • 2. In de definitie van «financier» bestond al de mogelijkheid voor de Minister van Economische Zaken om naast banken en participatiemaatschappijen ook andere instellingen aan te wijzen. De mogelijkheid om dit te doen is nu gesplitst in de mogelijkheid om dit categoraal te doen door in een financieringsmodule in een ministeriële regeling onder het Kaderbesluit (met name de Regeling nationale EZ-subsidies) ook financiers met een andere (rechts)vorm toe te laten, en de mogelijkheid om dit individueel te doen door in die module de mogelijkheid te creëren voor het aanwijzen van specifieke instellingen.

Aanpassing definitie «penvoerder»

In de definitie van «penvoerder» is verduidelijkt dat als penvoerder alleen een persoon of organisatie kan worden aangewezen die zelf deelneemt aan het samenwerkingsverband. Een penvoerder is een door het samenwerkingsverband aangewezen penvoerende persoon of organisatie uit dat samenwerkingsverband. Dat de penvoerder aan dat samenwerkingsverband moet deelnemen, blijkt al impliciet uit het feit dat de penvoerder één van de aanvragers uit het samenwerkingsverband is, en de feitelijke aanvraag namens het gehele samenwerkingsverband doet. Omdat niet duidelijk uit de definitie van penvoerder bleek dat de penvoerende persoon of organisatie zelf deel uit dient te maken van het samenwerkingsverband, is dit nader geëxpliciteerd.

Geschrapte definities

Er is een aantal definities geschrapt. Dit houdt verband met de laatste wijziging van het Kaderbesluit in 20167. Hierbij is een nieuwe verdeling aangebracht van de bepalingen inzake staatssteun tussen het Kaderbesluit en de Regeling nationale EZ-subsidies. Er is destijds voor gekozen de meer algemene bepalingen betreffende staatssteun onder te brengen in het Kaderbesluit. De bepalingen waarbij naar hun aard verwezen moest worden naar specifieke Europese steunkaders of die direct verband hielden met bepaalde subsidiemodules zijn in 2016 ondergebracht in de Regeling nationale EZ-subsidies. Hierdoor is het Kaderbesluit toekomstbestendiger geworden.

Het voorgaande betekende in sommige gevallen derhalve wel een overheveling van bepalingen uit het Kaderbesluit naar de Regeling nationale EZ-subsidies. Een voorbeeld hiervan is het verplaatsen en schrappen van definities die naar een specifiek Europees steunkader verwezen of die qua omschrijving bij een specifiek Europees steunkader aansloten of die door de aanpassing van het Kaderbesluit niet meer relevant waren. In het licht van deze aanpassing hadden ook de definities van «kleine onderneming», «landbouwonderneming», «landbouwproducten», «middelgrote onderneming» «MKB-ondernemer», en «visserijproducten» geschrapt moeten worden. Omdat dit abusievelijk niet gebeurd is, zijn deze definities met dit wijzigingsbesluit alsnog geschrapt. Indien nodig worden deze definities verplaatst naar de Regeling nationale EZ-subsidies.

Daarnaast is ook de definitie van «specifieke uitkering» geschrapt, omdat dit begrip slechts van belang was voor artikel 1a dat met dit besluit is geschrapt.

Onderdelen B en C (artikelen 1a en 2)

Artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit bepaalde dat subsidies die worden verstrekt krachtens een ministeriële regeling op de gebieden, genoemd in artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies, en die niet zijn uitgesloten op grond van artikel 1a, werden verstrekt volgens de regels van dit besluit. Artikel 1a bepaalde dat een aantal soorten subsidies niet onder de reikwijdte van het Kaderbesluit vallen. Bij nader inzien bleken deze twee bepalingen in samenhang zowel overbodig als niet passend in de structuur van de subsidieregelgeving op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken.

Artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies bepaalt dat de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, alsmede andere criteria voor die verstrekking, ook direct bij ministeriële regelingen kunnen worden vastgesteld, zonder dat hier een algemene maatregel van bestuur aan ten grondslag ligt. De verplichting in het Kaderbesluit dat subsidies op grond van ministeriële regelingen onder het Kaderbesluit volgens de regels van het Kaderbesluit moeten worden verstrekt, staat dan ook op gespannen voet met de mogelijkheid uit de Kaderwet EZ-subsidies om subsidies direct via ministeriële regeling te verstrekken. Daarom komt het eerste lid van artikel 2 van het Kaderbesluit te vervallen.

Dit neemt niet weg dat de Minister van Economische Zaken en Klimaat voornemens is om, waar mogelijk en toepasbaar, de regels van het Kaderbesluit wel degelijk van toepassing te laten zijn op subsidies die worden verstrekt krachtens een ministeriële regeling. Of dit het geval is blijkt direct uit de aanhef bij de desbetreffende ministeriële regeling, waarin vermeld staat op welke hogere regeling de regelgevende bevoegdheid berust. Dit hoeft dus niet bepaald te worden in het Kaderbesluit zelf. Om die reden is ook artikel 1a van het Kaderbesluit geschrapt. De Regeling Europese EZ-subsidies waarin de subsidies met een Europese oorsprong of met het oog op cofinanciering zijn opgenomen, kent het Kaderbesluit niet als grondslag. De onderdelen a en b van artikel 1a waren daarmee zinledig. Datzelfde gold voor subsidies die worden verstrekt krachtens het Besluit stimulering duurzame energieproductie of via een bepaalde specifieke uitkering (onderdelen c en d). Deze subsidies vallen namelijk onder een andere algemene maatregel van bestuur respectievelijk niet onder een ministeriële regeling die onder het Kaderbesluit valt.

Tot slot hoeven ook per boekjaar verstrekte subsidies niet expliciet uitgesloten te worden van de reikwijdte van het Kaderbesluit (onderdeel e), omdat ook hiervoor geldt dat indien ervoor wordt gekozen afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing te verklaren, de desbetreffende regeling rechtstreeks op de Kaderwet EZ-subsidies kan worden gebaseerd in plaats van (tevens) op het Kaderbesluit.

De aldus opengevallen plaats van artikel 1a wordt gebruikt om een andere onduidelijkheid weg te nemen. Artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies bepaalt dat die wet ook van toepassing is op subsidies in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, indien de regels die op grond van die wet worden gesteld die mogelijkheid openen. Van die mogelijkheid is in een aantal subsidiemodules in de Regeling nationale EZ-subsidies gebruikgemaakt. In titel 4a.1 van die regeling is de module «Verbetering telecommunicatievoorzieningen Caribisch Nederland» opgenomen, die uitsluitend betrekking heeft op subsidies in Caribisch Nederland. Ook is een aantal modules mede van toepassing op subsidies aldaar, zoals de titels 3.5 (Innovatieprestatiecontracten) en 3.9 (Innovatiekredieten). Uiteraard is het de bedoeling dat naast de Kaderwet EZ-subsidies ook de regels van het Kaderbesluit op die subsidies van toepassing zijn. In het Kaderbesluit was dit echter niet expliciet geregeld. Dit wordt nu alsnog bewerkstelligd door een equivalent van artikel 5 van de Kaderwet EZ-subsidies in artikel 1a, eerste lid, op te nemen. Daarbij is er door het gebruik van het woord «of» voor gekozen de mogelijkheid te creëren dat de reikwijdte van een module beperkt wordt tot één of twee van de eilanden.

In het tweede lid van het nieuwe artikel 1a wordt vervolgens geregeld dat in dat geval de eis in artikel 3 van het Kaderbesluit dat de activiteiten waarvoor de subsidie wordt verstrekt ten goede moeten komen aan de Nederlandse economie of andere Nederlandse belangen, en in artikel 31, onderdeel b, dat een substantieel deel van de activiteiten in Nederland moet worden uitgevoerd, betrekking heeft op het grondgebied van Caribisch Nederland. Ditzelfde geldt voor de eis van artikel 39a van het Kaderbesluit dat een onderneming die op het tijdstip van de verlening van de subsidie geen vaste inrichting of dochteronderneming in Nederland heeft, er zorg voor draagt dat dit alsnog het geval is voor de eerste voorschotbetaling.

Onderdeel D (artikel 5, derde lid)

In artikel 5, derde lid, is geëxpliciteerd dat er ook een lager subsidiebedrag verleend kan worden in het geval de subsidieontvanger een lager subsidiebedrag heeft aangevraagd. Deze mogelijkheid is opgenomen omdat uit de praktijk blijkt dat er ook subsidieontvangers zijn die voor een project een lager subsidiebedrag nodig hebben dan dat zij op grond van de desbetreffende subsidiemodule zouden kunnen krijgen. Om die reden wordt met voormelde bepaling aan de subsidieaanvrager de mogelijkheid geboden om voor een lager subsidiebedrag een aanvraag in te dienen.

Deze mogelijkheid staat echter alleen open voor zover dit lagere subsidiebedrag voor het project niet minder dan het minimum subsidiebedrag van de desbetreffende subsidiemodule, bedoeld in artikel 5, tweede lid, bedraagt. In bepaalde subsidiemodules wordt een minimum subsidiebedrag opgenomen omdat voor bepaalde categorieën subsidies het doel van de subsidiemodule niet bereikt kan worden, of het onrealistisch is dat het doel bereikt wordt, in het geval er een subsidie wordt verleend die onder een bepaald bedrag ligt8. Indien het subsidiebedrag minder dan het minimum subsidiebedrag bedraagt, wordt de subsidieaanvraag dan ook afgewezen.

Waar nodig wordt ook de Regeling nationale EZ-subsidies aangepast om goed aan te sluiten op artikel 5, derde lid.

Onderdelen E en G (artikelen 16 en 26, eerste lid)

Artikel 16 van het Kaderbesluit bepaalde dat bij ministeriële regeling een subsidieplafond moet worden vastgesteld voor het verstrekken van subsidies op in een bepaalde periode ontvangen aanvragen op grond van het Kaderbesluit. Indien de Minister van Financiën daarmee heeft ingestemd kan echter worden afgezien van de vaststelling van een subsidieplafond. Dit blijkt ook uit artikel 4:25 van de Algemene wet bestuursrecht dat uitsluitend de mogelijkheid biedt, en geen plicht bevat, om een subsidieplafond vast te stellen. Deze mogelijkheid is nu in artikel 16 van het Kaderbesluit opgenomen.

Ook artikel 26, eerste lid, van het Kaderbesluit is aangepast. In dit artikel worden de beslistermijnen op een subsidieaanvraag aangegeven. Aan deze termijnen zijn verdeelmechanismen verbonden die verband houden met de wijze waarop het subsidieplafond van een subsidiemodule uit de toepasselijke ministeriële regeling (de Regeling nationale EZ-subsidies) verdeeld wordt. Deze termijnen gelden dus alleen in het geval er een subsidieplafond voor de desbetreffende subsidiemodule is vastgesteld. In het geval er geen subsidieplafond is vastgesteld, wordt bij ministeriële regeling een termijn bepaald waarbinnen een besluit genomen moet worden. Om dit duidelijk te maken, is artikel 26, eerste lid, aangepast.

Onderdeel F (artikel 25)

Artikel 25 van het Kaderbesluit bepaalde dat er bij ministeriële regeling andere afwijzingsgronden dan de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 tot en met 24 van het Kaderbesluit, konden worden opgenomen. In de praktijk bestaat er evenwel ook behoefte de afwijzingsgronden uit de voormelde artikelen in de desbetreffende subsidiemodules van de Regeling nationale EZ-subsidies voor specifieke gevallen nader uit te kunnen werken.

Zo kan vanwege de aard van de subsidiemodule een nadere uitwerking noodzakelijk of gewenst zijn. Een voorbeeld van een noodzakelijke uitwerking is te vinden in de subsidiemodule Risico’s dekken voor aardwarmte die een uitwerking bevat van artikel 23, onderdeel d, van het Kaderbesluit. Op grond hiervan wordt een subsidie afgewezen, indien er onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van de activiteiten. Wat deze technische eisen precies inhouden, is voor deze subsidiemodule nader uitgewerkt in artikel 4.3.3, tweede lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies. Een ander voorbeeld van een nadere uitwerking is te vinden in de subsidiemodule PPS-programmatoeslag, opgenomen in paragraaf 3.2.2 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Hierin is een nadere uitwerking van artikel 22, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, van het Kaderbesluit opgenomen. Die bepaling geeft aan dat een aanvraag om subsidie wordt afgewezen indien de subsidieverstrekking zou leiden tot een overschrijding van het de-minimisplafond of de aanmeldingsdrempel, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader. Aanvullend hierop bepaalt artikel 3.2.4, aanhef en onderdeel d, van de Regeling nationale EZ-subsidies voor de subsidiemodule PPS-programmatoeslag dat een subsidie wordt afgewezen indien de beoogde aanwending van de PPS-programmatoeslag voor een samenwerkingsproject zou leiden tot een overschrijding van de aanmeldingsdrempel, bedoeld in artikel 4 van de algemene groepsvrijstellingsverordening, voor fundamenteel of industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of voor innovatieadviesdiensten. Deze uitwerking is niet noodzakelijk, maar wel ter verduidelijking gewenst.

Ook kunnen zich situaties voordoen waarin het toepasselijke Europese steunkader nadere uitwerking van een afwijzingsgrond vergt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de subsidiemodule Borgstelling MKB-kredieten (hierna: BMKB), opgenomen in titel 3.11 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Op grond van voormelde bepaling uit het Kaderbesluit is het duidelijk dat het de-minimisplafond niet mag worden overschreden, maar omdat hiervoor in dit specifieke geval van een bepaalde rekenmethode moet worden uitgegaan, zijn de bedragen en percentages nader uitgewerkt in de artikelen van deze subsidiemodule en bijbehorende borgstellingsovereenkomsten. Ditzelfde geldt voor de afwijzingsgrond uit artikel 22, eerste lid, aanhef en onder e, van het Kaderbesluit. Hierin wordt bepaald dat een subsidie wordt afgewezen indien de subsidie bestaat uit steun die een effect heeft op de in- en uitvoer dat niet is toegestaan op grond van het toepasselijke Europese steunkader. Wat precies onder in- en uitvoer wordt verstaan is voor de subsidiemodule BMKB nader uitgewerkt in artikel 3.11.3, derde lid, van de Regeling nationale EZ-subsidies en bijbehorende borgstellingsovereenkomsten.

Onderdelen H en I (artikelen 27, derde lid, en 28a)

In artikel 17 van het Kaderbesluit is bepaald hoe het subsidieplafond verdeeld kan worden. Dit kan onder meer op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, door loting of op volgorde van rangschikking van de aanvragen. In de artikelen 27, derde lid, en 28a van het Kaderbesluit worden nadere regels gesteld over de verdeling op volgorde van binnenkomst respectievelijk door loting. Doordat in deze artikelen ook het begrip «rangschikking» werd gebruikt, kon verwarring ontstaan met de verdeling op volgorde van rangschikking van de aanvragen, die in artikel 28 van het Kaderbesluit nader wordt geregeld. Dit begrip is om die reden uit de genoemde artikelen verwijderd.

Onderdeel J (Artikel 41)

Uit artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat indien een subsidie op een wettelijk voorschrift berust ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag gepubliceerd dient te worden over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Omdat het bij het opstellen van een dergelijk (evaluatie)verslag (in dit geval door of namens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat) ook van belang kan zijn om gegevens van de subsidieontvanger te verkrijgen, over bijvoorbeeld de gesubsidieerde projecten is er in artikel 41 van het Kaderbesluit een plicht voor de subsidieontvanger opgenomen om aan deze evaluatie mee te werken, voor zover medewerking redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Deze bepaling was al opgenomen in een aantal subsidiemodules in de Regeling nationale EZ-subsidies, maar bij nader inzien is het beter dit in algemene zin te regelen voor alle subsidiemodules die onder het Kaderbesluit vallen, en de bepaling daarom in het Kaderbesluit op te nemen.

Onderdeel K (artikel 42)

Deze aanpassing betreft de mogelijkheid ontheffing te verlenen van een aan de subsidieverlening verbonden terugbetalingsverplichting. Met ingang van 20 augustus 2014 is artikel 42, derde lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies gewijzigd.9 Het lid luidde voordien:

«De subsidie-ontvanger kan Onze Minister tot het tijdstip waarop een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, terug te betalen.»

Het kwam te luiden:

«Onze Minister kan ontheffing verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, terug te betalen.»

Daarmee werd dus de bevoegdheid voor de subsidieontvanger om een aanvraag voor ontheffing in te dienen, vervangen door een bevoegdheid voor de minister om een ontheffing te verlenen. Blijkens de nota van toelichting (p. 15) werd ook niet meer beoogd dan deze aanpassing om de normadressaat zorgvuldiger te kiezen: «Deze onderdelen [de toelichting zag ook op andere wijzigingen] bevatten technische wijzigingen die geen beleidsinhoudelijke wijzigingen beogen en enkel dienen om de regelgeving begrijpelijker en leesbaarder te maken.» Maar abusievelijk is met deze aanpassing tevens de zinsnede «tot het tijdstip waarop een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend» vervallen.

Ook zonder deze zinsnede moet geconcludeerd worden dat het niet mogelijk is ontheffing te verlenen ná de vaststelling van de subsidie. Artikel 42, vierde lid, van het Kaderbesluit koppelt de mogelijkheid om ontheffing van de terugbetalingsverplichting te geven aan een eerdere ontheffing voor «het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van de activiteiten». Laatstgenoemde ontheffingsmogelijkheid wordt geregeld in artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit. Die bepaling heeft door de koppeling met het eerste lid van hetzelfde artikel alleen betrekking op situaties waarin er met een subsidieverlening wordt gewerkt en waarin dus een vaststelling aan het eind van de subsidieperiode wordt gegeven. Deze ontheffing kan dus naar zijn aard alleen worden gegeven vóór de subsidievaststelling. De toelichting bij het oorspronkelijke artikel 42, derde lid, (met de clausule over het vóór de subsidievaststelling indienen van de ontheffingsaanvraag) bevatte de volgende passage: «Indien het project succesvol is afgerond, breekt de fase van commercialisatie aan. De risico’s in deze fase worden niet door de subsidie afgedekt. Voor een project dat geslaagd is en in principe een goed marktperspectief heeft, zal de verleende subsidie moeten worden terugbetaald, ook als de fase van commercialisatie niet succesvol verloopt.» Hieruit blijkt dus duidelijk dat de begrenzing tot de periode tot de subsidievaststelling bewust is opgenomen en ook als een logisch uitvloeisel kan worden gezien van de aard van de subsidie. Subsidie wordt verleend voor bepaalde activiteiten. Als er iets met die activiteiten mis gaat, kan er een ontheffing worden verleend en moet ook de terugbetalingsverplichting daar geen betrekking meer op hebben. Maar gaat het om iets wat ná de subsidieperiode plaatsvindt (in de commercialisatiefase) en dus geen betrekking heeft op de gesubsidieerde activiteiten, dan kan dit naar zijn aard geen betrekking hebben op de subsidierelatie en de daaraan verbonden terugbetalingsverplichting. In zoverre was het schrappen van de clausule «tot de vaststelling» inderdaad een technische, niet-beleidsinhoudelijke wijziging.

Het bovenstaande laat echter onverlet dat het schrappen van de clausule in 2014 wel enige onduidelijkheid heeft opgeleverd. Om die reden is met onderhavige wijziging weer expliciet bepaald dat de ontheffing tót de vaststelling van de subsidie kan worden verleend. Wel is de mogelijkheid gecreëerd om bij ministeriële regeling te bepalen dat ontheffing ook nadien kan worden verleend. Deze toevoeging houdt verband met het feit dat in uitzonderlijke omstandigheden toch behoefte kan bestaan om ook ná vaststelling van de subsidie ontheffing te kunnen verlenen. Een voorbeeld hiervan is de subsidiemodule Toekomstfondskrediet onderzoeksfaciliteiten, in titel 3.17 van de Regeling nationale EZ-subsidies. Met die module wordt beoogd in hoogwaardige onderzoeksinfrastructuren te investeren. De commercialisatie van zo’n onderzoeksinfrastructuur is lastiger. Er zijn op dat moment geen (eigen) innovatieve producten die direct vercommercialiseerd kunnen worden, zoals bij andere subsidiemodules met terugbetalingsverplichtingen het geval is. Commercialisatie zal dus moeten bestaan uit andere activiteiten, zoals de verhuur van de infrastructuur aan ondernemingen, de uitvoering van onderzoeksdiensten voor ondernemingen of het verrichten van contractresearch. In het exploitatieplan maakt de aanvrager hier al een inschatting van op het moment van de subsidieaanvraag voor de bouw of verbetering van de onderzoeksinfrastructuur. Deze inschatting kan in de praktijk tegenvallen. Daar komt nog bij dat de module is gericht op onderzoeksorganisatie als subsidieontvanger, in plaats van ondernemers zoals bij andere modules waarvoor een terugbetalingsverplichting geldt. Gelet hierop zou voor dergelijke subsidiemodules ook na de vaststelling van de subsidie nog ruimte moeten bestaan tot het verlenen van ontheffing van een terugbetalingsverplichting. Uiteraard zullen in dat geval de desbetreffende Europese staatssteunkaders in het oog moeten worden gehouden. Dat was reeds tot uitdrukking gebracht met de met ingang van 1 juli 2016 in artikel 42, derde lid, ingevoegde zinsnede «Voor zover dit is toegestaan op grond van de toepasselijke Europese steunkaders».

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog twee andere aanpassingen in het derde lid aan te brengen.

In de eerste plaats is verduidelijkt dat de bevoegdheid om ontheffing van de terugbetalingsverplichting te verlenen gebaseerd is op een daartoe strekkend verzoek van de subsidieontvanger.

In de tweede plaats is het vierde lid van artikel 42 geïntegreerd in het derde lid. Daarmee wordt de in dat lid opgenomen voorwaarde voor het kunnen verlenen van een ontheffing van de terugbetalingsverplichting direct zichtbaar bij het lezen van het derde lid. Daarbij is ook een fout hersteld. In artikel 37, derde lid, van het Kaderbesluit is in 201610 de mogelijkheid om aan de subsidieontvanger ontheffing te verlenen van zijn verplichting de activiteiten uit te voeren overeenkomstig het door hem ingediende plan, enigszins ingeperkt. Die mogelijkheid bestaat sindsdien niet meer voor het stopzetten van de activiteiten. Abusievelijk was deze wijziging niet in artikel 42, vierde lid, doorgevoerd; dit is nu hersteld.

Onderdeel L (artikel 48, derde lid)

In artikel 48, derde lid, werd bepaald dat bij ministeriële regeling van artikelen 45 tot en met 47 afwijkende regels over voorschotten kunnen worden gesteld indien bij de verstrekking van een subsidie nauw wordt aangesloten bij subsidies als bedoeld in artikel 1a, onderdelen a en b. Artikel 1a wordt echter via het onderhavige wijzigingsbesluit geschrapt. Om die reden wordt de verwijzing naar artikel 1a, onderdelen a en b, vervangen door de letterlijke tekst uit deze onderdelen.

Artikel VI (Postbesluit 2009)

Met ingang van 1 januari 2016 is de Postwet 2009 gewijzigd11. Daarbij is paragraaf 4.7 van de Postwet 2009 (de artikelen 30 en 31) vervallen. In die paragraaf was een systematiek neergelegd waarin alle postvervoerbedrijven, inclusief de verlener van de universele postdienst, dienden mee te betalen aan eventuele nettokosten op de universele postdienst. Deze artikelen zijn vervallen12.

Met de wijziging van artikel 18, tweede lid, onderdeel b, van het Postbesluit 2009 is dit besluit in lijn gebracht met de Postwet 2009.

Artikel VII (Pachtprijzenbesluit 2007)

In de bijlage behorende bij artikel 1 van het Pachtprijzenbesluit 2007 zijn de verschillende pachtprijsgebieden vastgesteld. Voor elk van de gebieden wordt op grond van het Pachtprijzenbesluit 2007 de hoogst toelaatbare pachtprijs berekend en vastgesteld. Met dit stelsel wordt rekening gehouden met de verschillende kenmerken van het te onderscheiden pachtprijsgebied die invloed hebben op het opbrengend vermogen in dat gebied. Voor de begrenzing van de gebieden is aangesloten bij de begrenzing van de burgerlijke gemeenten, zoals die burgerlijke gemeenten begrensd zijn op 1 januari 2007. Dit laatste volgt onder meer uit de voetnoot die is geplaatst onder aan de bijlage van het Pachtprijzenbesluit 2007, zoals dat besluit is gepubliceerd in Staatsblad 2007, nr. 306. Met deze fixering van de pachtprijsgebieden op de gemeentegrenzen van 1 januari 2007 is voorkomen dat gemeentelijke herindelingen van na 1 januari 2007 van invloed kunnen zijn op de hoogst toelaatbare pachtprijs die in een bepaald gebied geldt. De pachtprijs wordt immers niet beïnvloed door (wijzigingen van) gemeentegrenzen, maar door het opbrengend vermogen van de grond in een gebied dat gemeenschappelijke kenmerken vertoont.

Bij een wijziging van het Pachtprijzenbesluit 2007 in 2009 is een aantal pachtprijsgebieden gewijzigd, omdat daarmee een representatievere berekening van de pachtprijs in die (gewijzigde) gebieden tot stand kon komen; tevens zijn bij die wijziging de pachtprijsgebieden integraal opnieuw vastgesteld (Staatsblad 2009, 358). Ook bij een wijziging in 2013 is – om dezelfde redenen – een wijziging in enkele pachtprijsgebieden doorgevoerd (Staatsblad 2013, 446). Bij beide wijzigingen is er, net zoals in 2007, voor gekozen om voor de begrenzing van de pachtprijsgebieden aan te sluiten op de begrenzing van de burgerlijke gemeenten, zoals deze op 1 september 2009 respectievelijk 1 januari 2012 zijn begrensd en daarmee te fixeren op die gemeentegrenzen. Bij die wijzigingen is echter geen gewag gemaakt van de fixering, hetgeen tot onduidelijkheid kan leiden indien er na de hiervoor genoemde wijzigingen van het Pachtprijzenbesluit 2007 gemeentelijke herindelingen plaatsvinden die niet exact overlappen met de in 2009 en 2013 vastgestelde pachtprijsgebieden. Om deze onduidelijkheid te voorkomen is een voetnoot in de bijlage behorende bij artikel 1 van het Pachtprijzenbesluit 2007 geplaatst die aangeeft dat voor de pachtprijsgebieden uitgegaan wordt van de burgerlijke gemeentegrenzen zoals deze golden op 1 september 2009 en voor het pachtprijsgebied Westelijk Holland, voor zover het de burgerlijke gemeente Hollands Kroon betreft, de begrenzing van 1 januari 2012.

Artikel VIII (inwerkingtreding)

Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2018. Met de inwerkingtreding van dit besluit wordt aangesloten bij de systematiek van de vaste verandermomenten, inhoudende dat algemene maatregelen van bestuur met ingang van 1 januari of 1 juli in werking treden.

Wel wordt afgeweken van de regel dat er minimaal twee maanden moeten zitten tussen het moment van publicatie en de inwerkingtreding van het besluit. Het betreft hier reparatieregelgeving. Hiervoor wordt op grond van aanwijzing 174, vierde lid, onderdeel c, van de Aanwijzingen voor de regelgeving afwijking van de bekendmakingstermijn gerechtvaardigd.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes


X Noot
1

Verordening (EG) nr. 2173/2005 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2005 inzake de opzet van een FLEGT-vergunningensysteem voor de invoer van hout in de Europese Gemeenschap (PbEU L 2005, 347).

X Noot
2

Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van de Europese Unie van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PbEG 2002, L 358).

X Noot
3

Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (PbEU 2013, L 354).

X Noot
4

Uitvoeringsverordening (EU) 2017/218 van de Commissie van 6 februari 2017 inzake het vissersvlootregister van de Unie (PbEU 2017, L 34).

X Noot
5

Verordening (EG) nr. 26/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 30 december 2003 betreffende het communautaire gegevensbestand over de vissersvloot (PbEU 2004, L 5).

X Noot
6

Kamerstukken II 2013/14, 32 637, nr. 147.

X Noot
7

Besluit van 4 februari 2016 tot wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies in verband met gewijzigde Europese steunkaders en enkele correcties (Stb. 2016, 56).

X Noot
8

Zie hieromtrent de nota van toelichting op het Besluit van 4 februari 2016 tot wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies in verband met gewijzigde Europese steunkaders en enkele correcties (Stb. 2016, 56).

X Noot
9

Besluit van 17 juli 2014 tot wijziging van het Kaderbesluit EZ-subsidies in verband met de samenvoeging van de voormalige Ministeries van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Economische Zaken (Stb. 2014, 309).

X Noot
10

Besluit van 4 februari 2016 tot wijziging van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies in verband met gewijzigde Europese steunkaders en enkele correcties (Stb. 2016, 56).

X Noot
11

Inwerkingtreding van de artikelen I, onderdelen A tot en met O, en II van de wet van 4 juni 2015 tot wijziging van de Postwet 2009 tot modernisering en flexibilisering van de universele postdienstverlening (modernisering UPD) (Stb. 2015, 463).

X Noot
12

Kamerstukken II 2013/14, 34 023, nr. 3, blz. 8–9.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven