Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2014, 148 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2014, 148 | AMvB |
Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 2 december 2013, nr. WJZ/570958(10138), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Gelet op de artikelen 2.2a.1, eerste lid, 2.2a.2, derde lid, en 2.2a.4, vierde en vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 18 december 2013, nr. WO5.13.0434/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 13 maart 2014, nr. WJZ/600350(10138), directie Wetgeving en Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Uitvoeringsbesluit WEB wordt gewijzigd als volgt:
A
Na hoofdstuk 2 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidend:
Dit hoofdstuk is van toepassing op instellingen als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, onder 1°, van de wet .
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. opleiding vavo: een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1., eerste lid, onderdeel a, van de wet, die op grond van artikel 2.1.2, eerste lid, van de wet voor bekostiging in aanmerking komt;
b. deelnemer vavo: een deelnemer die bij een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, onder 1°, van de wet is ingeschreven voor een of meer opleidingen vavo;
c. diploma vavo: diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 juncto artikel 7.4.11, vijfde lid, van de wet.
Binnen het raam van de door de begrotingswetgever voor het desbetreffende kalenderjaar beschikbaar gestelde middelen, stelt Onze Minister jaarlijks de omvang vast van het landelijk beschikbare budget voor de exploitatiekosten en huisvestingskosten voor het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs.
1. Onze Minister berekent de rijksbijdrage voor exploitatie- en huisvestingskosten vavo volgens de formule:
(IDW x 0,4) + (IVW x 0,5) + (IDiW x 0,1) |
||
––––––––––––––––––––––––––––––––––––– |
x |
LB |
(LDW x 0,4) + (LVW x 0,5)+ (LDiW x 0,1) |
Waarbij wordt verstaan onder:
het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor een opleiding vavo en daadwerkelijk die opleiding volgt;
het aantal vakken van het eindexamen of deeleindexamen dat in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar bij de desbetreffende instelling is afgesloten met een eindcijfer 6 of hoger of een daarmee overeenkomende waardering door bij die instelling ingeschreven deelnemers vavo;
het aantal diploma’s vavo dat in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar door de examencommissie van de desbetreffende instelling is afgegeven aan bij die instelling ingeschreven deelnemers vavo;
het aantal deelnemers dat op 1 oktober van het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar is ingeschreven voor een opleiding vavo bij alle instellingen tezamen
het aantal vakken van het eindexamen of deeleindexamen dat in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar bij alle instellingen tezamen door deelnemers vavo is afgesloten met een eindcijfer 6 of hoger of een daarmee overeenkomende waardering;
het aantal diploma’s vavo dat in het tweede kalenderjaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar door de examencommissies van alle instellingen tezamen is afgegeven aan deelnemers vavo;
het landelijk beschikbare budget voor het vavo.
De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
2. De op grond van het eerste lid berekende rijksbijdrage wordt vermeerderd met het rijksbijdragedeel voor gehandicapte deelnemers, zoals dat wordt berekend op grond van artikel 2a.3.1.
3. De op grond van het eerste en tweede lid berekende rijksbijdrage kan worden aangepast in verband met uit de rijksbegroting voortvloeiende maatregelen.
1. In geval van fusie van instellingen betrekt Onze Minister bij de toepassing van paragraaf 2 de gegevens van de instellingen die in de gefuseerde instelling zijn opgegaan en berekent de bijdrage voor de gefuseerde instelling op basis van die gegevens.
2. In geval van splitsing van instellingen betrekt Onze Minister bij de toepassing van paragraaf 2 de afspraken omtrent de toerekening van de gegevens aan elk van de instellingen die daarover door de betrokken bevoegde gezagsorganen zijn gemaakt, blijkend uit een door die bevoegde gezagsorganen aan Onze Minister overgelegde en ondertekende verklaring dienaangaande.
1. De gegevens, bedoeld in artikel 2.3.6a, tweede lid, onderdelen a, b, c, e, f, g, h en j, van de wet , en de verklaring, bedoeld in artikel 2.2a.4, vijfde lid, van de wet , worden uiterlijk 1 juli van het jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar ingediend bij Onze Minister. Indien Onze Minister van een instelling de gegevens, bedoeld in de eerste volzin, niet uiterlijk 1 juli van het jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, heeft ontvangen en hierdoor niet tijdig over de gegevens kan beschikken, kan Onze Minister de hoogte van de rijksbijdrage voor deze instelling voor het desbetreffende kalenderjaar vaststellen conform de voorschriften in het tweede tot en met vierde lid.
2. Bij de toepassing van artikel 2a.2.1 wordt voor een instelling als bedoeld in het eerste lid, bij de berekening van de rijksbijdrage, in afwijking van artikel 2a.2.1, eerste lid, de uitkomst van het gedeelte van de formule boven de streep, zoals vermeld in het eerste lid van die artikelen, vastgesteld op de uitkomst van dat deel van de formule van het voorgaande kalenderjaar.
3. De instellingen, bedoeld in het eerste lid, dienen uiterlijk 1 november van het jaar voorafgaand aan het bekostigingsjaar de gegevens, bedoeld in artikel 2.3.6a, tweede lid, onderdelen a, b, c, e, f, g, h en j van de wet , voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, in bij Onze Minister.
4. Indien toepassing van artikel 2a.2.1, met gebruikmaking van de gegevens, bedoeld in het derde lid, leidt tot een lagere rijksbijdrage dan vastgesteld op grond van het tweede lid, wordt die lagere rijksbijdrage vastgesteld. Gebruikmaking van de gegevens, bedoeld in het derde lid, leidt in geen geval tot een hogere rijksbijdrage dan vastgesteld op grond van het tweede lid.
1. Onze minister stelt jaarlijks het landelijk beschikbare budget vast ten behoeve van de kosten voor gehandicapte deelnemers.
2. Onze minister verdeelt het voor een kalenderjaar vastgestelde budget ten behoeve van gehandicapte deelnemers over de instellingen naar rato van de voor dat kalenderjaar op grond van artikel 2a.2.1, eerste lid, berekende rijksbijdrage voor die instelling. De uitkomst van de berekening wordt rekenkundig afgerond op hele euro’s.
B
In hoofdstuk 6 wordt na paragraaf 1 een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidend:
1. Onverminderd het tweede lid wordt de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2a.2.1, eerste lid, voor het bekostigingsjaar 2015 vastgesteld als volgt:
a. voor elke instelling wordt een bedrag vastgesteld dat overeenkomt met het bedrag dat de instelling in 2014 heeft ontvangen op grond van de Regeling overgangsbekostiging vavo 2013 en 2014, vermenigvuldigd met twee derde; en
b. voor elke instelling wordt een bedrag vastgesteld door het deel van het landelijk beschikbaar budget, bedoeld in artikel 2a.1.3, voor het jaar 2015 dat overblijft na aftrek van de op grond van onderdeel a berekende bedragen, te verdelen volgens de berekening, bedoeld in artikel 2a.2.1, eerste lid; en
c. de uitkomsten van de berekeningen op grond van de onderdelen a en b worden rekenkundig afgerond op hele euro’s.
2. Indien Onze Minister de gegevens, bedoeld in artikel 2.3.6a, tweede lid, onderdelen a, b, c, e, f, g, h en j, van de wet voor het bekostigingsjaar 2015 niet uiterlijk 1 juli 2014 heeft ontvangen, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde bedrag voor de desbetreffende instelling berekend door het bedrag dat de instelling in 2014 heeft ontvangen op grond van de Regeling overgangsbekostiging vavo 2013 en 2014 te vermenigvuldigen met een derde. Het aldus berekende bedrag wordt in mindering gebracht op het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde deel van het landelijk budget voordat dit overeenkomstig dat onderdeel wordt verdeeld. Artikel 2a.2.3, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het rijksbijdragedeel ten behoeve van de kosten van gehandicapte deelnemers voor het bekostigingsjaar 2015 wordt vastgesteld door het budget, bedoeld in artikel 2a.3.1, eerste lid, voor het bekostigingsjaar 2015 over de instellingen te verdelen naar rato van de voor dat jaar op grond van het eerste en tweede lid berekende rijksbijdragen.
1. Onverminderd het tweede lid wordt de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2a.2.1, eerste lid, voor het bekostigingsjaar 2016 vastgesteld als volgt:
a. voor elke instelling wordt een bedrag vastgesteld dat overeenkomt met het bedrag dat de instelling in 2014 heeft ontvangen op grond van de Regeling overgangsbekostiging vavo 2013 en 2014, vermenigvuldigd met een derde; en
b. voor elke instelling wordt een bedrag vastgesteld door het deel van het landelijk beschikbaar budget, bedoeld in artikel 2a.1.3, voor het jaar 2016 dat overblijft na aftrek van de op grond van onderdeel a berekende bedragen, te verdelen volgens de berekening, bedoeld in artikel 2a.2.1, eerste lid; en
c. de uitkomsten van de berekeningen op grond van de onderdelen a en b worden rekenkundig afgerond op hele euro’s.
2. Indien Onze Minister de gegevens, bedoeld in artikel 2.3.6a, tweede lid, onderdelen a, b, c, e, f, g, h en j, van de wet voor het bekostigingsjaar 2016 niet uiterlijk 1 juli 2015 heeft ontvangen, voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, wordt artikel 2a.2.3, tweede lid, toegepast op de berekening van het in het in eerste lid, onderdeel b, bedoelde bedrag. Het aldus berekende bedrag wordt in mindering gebracht op het in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde deel van het landelijk budget voordat dit overeenkomstig dat onderdeel wordt verdeeld. Artikel 2a.2.3, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Het rijksbijdragedeel ten behoeve van de kosten van gehandicapte deelnemers voor het bekostigingsjaar 2016, wordt vastgesteld door het budget, bedoeld in artikel 2a.3.1, eerste lid, voor het bekostigingsjaar 2016 over de instellingen te verdelen naar rato van de voor dat jaar op grond van het eerste en tweede lid berekende rijksbijdragen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
Wassenaar, 17 maart 2014
Willem-Alexander
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Uitgegeven de negende april 2014
De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten
Met ingang van 1 januari 2013 wordt het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) rechtstreeks uit ’s Rijks kas bekostigd. Hiertoe is de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna WEB) gewijzigd met de «Wet van 13 september 2012 tot wijziging van onder meer de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en overige educatie» (Stb 2012, 450). De bekostiging voor het vavo zal – evenals voor het beroepsonderwijs het geval is – bestaan uit een verdeelmodel van het landelijk beschikbare budget vavo. Voor dit verdeelmodel wordt gebruik gemaakt van de telgegevens van het jaar t-2. Door de ingangsdatum van de wet van 1 januari 2013 is het jaar 2013 het eerste jaar waarover bekostigingsgegevens beschikbaar komen. Gelet op de t-2 systematiek kunnen de telgegevens voor het eerst voor de bekostiging van het jaar 2015 gebruikt worden. Voor de jaren 2013 en 2014 is voorzien in een overgangsbekostiging. Deze is opgenomen in de Regeling overgangsbekostiging vavo 2013 en 2014. Onderhavig besluit regelt de structurele bekostiging vanaf 2015, met dien verstande dat voor de jaren 2015 en 2016 deels nog een afwijkende berekeningssystematiek wordt gehanteerd.
Net zoals is aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, dat heeft geleid tot de bovengenoemde wijziging van de WEB (Kamerstukken II 2011/12, 33 187, nr. 3), worden deelnemers aan het vavo ook in deze nota van toelichting, overeenkomstig het spraakgebruik, als studenten aangeduid.
Bekostiging vavo is uitsluitend bestemd voor studenten van 18 jaar of ouder die bij een regionaal opleidingscentrum (hierna: roc) staan ingeschreven. Leerlingen uit het voortgezet onderwijs die op grond van het Besluit samenwerking VO-BVE, via de zogenoemde «Rutte-regeling», uitbesteed worden aan het vavo blijven bij het onderhavige verdeelmodel buiten beschouwing, omdat zij bij een school voor voortgezet onderwijs (vo-school) staan ingeschreven. Deze leerlingen en hun diploma’s, evenals de door hen met goed gevolg afgelegde examenvakken, worden via de vo-school bekostigd. Ook leerlingen die overeenkomstig de symbioseregeling op grond van artikel 24 van de Wet op de expertisecentra, juncto de artikelen 11 en 12 van Onderwijskundig besluit WEC, vanuit het voortgezet speciaal onderwijs (vso) een deel van het onderwijs bij het vavo volgen, vallen buiten de reikwijdte van dit besluit. De kosten die uit de symbioseregeling voortvloeien moeten worden opgevangen uit de bekostiging die het vso voor deze leerling ontvangt.
Volgens de bekostigingssystematiek voor het vavo wordt het landelijk budget (macrobudget) voor exploitatiekosten en huisvestingskosten verdeeld op basis van drie maatstaven, te weten de maatstaf ingeschreven studenten, de maatstaf afgegeven diploma’s en de maatstaf van het aantal vakken dat door een student met goed gevolg is afgelegd. Dit laatste wil zeggen dat het vak met een eindcijfer zes of hoger of een daarmee overeenkomende waardering is afgesloten. Een daarmee overeenkomende waardering is «voldoende» of «goed». Deze maatstaf wordt hierna verder aangeduid als «vakken voldoende».
Elke instelling ontvangt dat deel uit het macrobudget dat overeenkomt met haar aandeel in het totaal aantal ingeschreven studenten, het aantal afgegeven diploma’s en het aantal «vakken voldoende». Kenmerk van het vavo is dat studenten de mogelijkheid hebben alleen die vakken te volgen die nodig zijn om een diploma te behalen of te mogen toetreden tot een vervolgopleiding. Dat betekent dat het aantal vakken waarvoor een student zich inschrijft uiteen kan lopen van één vak tot een volledig vakkenpakket van zes of meer vakken. Om die reden wordt naast de maatstaven ingeschreven studenten en afgegeven diploma’s, de maatstaf «vakken voldoende» apart in de bekostiging betrokken. Immers, voor een student die maar één vak volgt, hoeft een instelling minder onderwijsinspanning te plegen dan voor een student die nog vijf of zes vakken moet volgen om het diploma te behalen. Er is niet voor gekozen het aantal vakken waarvoor een student zich inschrijft aan het begin van het studiejaar als maatstaf te nemen. Zowel de instellingen als de Inspectie van het Onderwijs heeft aangegeven dat het aantal vakken waarvoor een student zich inschrijft in de loop van het studiejaar vaak niet het aantal vakken blijkt te zijn dat de student nog daadwerkelijk volgt. Het aantal vakken waarvoor studenten een voldoende hebben gehaald, wordt daarom gezien als een meer solide maatstaf voor een adequate verdeling van het landelijk budget.
De bekostiging vavo bestaat uit een budget voor exploitatiekosten en huisvesting, een budget voor gehandicapten en een (deel van het) budget voor kosten werkloosheidsuitkeringen en suppleties inzake arbeidsongeschiktheid.
Het budget voor exploitatiekosten en huisvesting wordt verdeeld op basis van de genoemde maatstaven. Het budget voor gehandicapten wordt verdeeld naar rato van de berekende rijksbijdrage exploitatiekosten en huisvesting vavo voor elke instelling.
Voor de berekening wordt gebruik gemaakt van een formule waarin de drie verschillende maatstaven zijn opgenomen:
– het aantal ingeschreven studenten;
– het aantal vakken voldoende en
– het aantal afgegeven diploma’s.
Aan de verschillende maatstaven wordt een gewicht toegekend, waardoor bepaalde maatstaven zwaarder meetellen in de verdeling van de beschikbare middelen. Aan de maatstaven ingeschreven studenten en vakken voldoende wordt een zwaarder gewicht toegekend dan aan de maatstaf afgegeven diploma’s. De reden hiervoor is dat de (onderwijs)inspanning om studenten naar het diploma te leiden vooral is af te meten aan het aantal ingeschreven studenten en het aantal vakken dat de student daarvoor moet behalen. Omdat het vavo primair gericht moet zijn op het behalen van een diploma, is ook een maatstaf diploma’s opgenomen. Aan de maatstaf diploma’s wordt slechts een zeer gering gewicht toebedeeld, omdat in feite het aantal vakken dat heeft geleid naar het diploma ook al bepalend is voor de hoogte van de rijksbijdrage.
Voor de maatstaven afgegeven diploma’s en vakken voldoende geldt dat deze worden toegekend aan het kalenderjaar waarin het vak of diploma behaald is. De in een bepaald jaar afgegeven diploma’s en behaalde vakken voldoende tellen dus mee voor de bekostiging twee kalenderjaren later.
Voor de jaren 2013 en 2014 is voor de bekostiging van het vavo voorzien in een overgangsregeling. Deze overgangsbekostiging is gebaseerd op de middelen die de roc’s van de gemeenten ontvingen voor de uitvoering van het vavo. Vanaf 2015 wordt het nieuwe bekostigingsmodel, gebaseerd op de in de wet genoemde maatstaven, ingevoerd. Om de effecten van het nieuwe model voor de instellingen in beeld te krijgen is medio 2013 een simulatie gemaakt van de verdeling met de deelnemersgegevens van 1 oktober 2012 en gegevens van de diploma’s en de examenuitslagen (vakken voldoende) van het kalenderjaar 2012. Deze gegevens zijn gebruikt omdat de gegevens van 2013 nog niet beschikbaar waren. Uit deze simulatie bleek dat bij een aantal instellingen het verschil tussen de nieuwe bekostiging en de overgangsbekostiging aanzienlijk is. De oorzaak hiervan kan zijn dat gemeenten de vergoeding voor het vavo op een andere manier vaststelden dan het Rijk doet. Een andere oorzaak waarnaar gekeken is, is de registratie door de instellingen in BRON. Tot 2013 waren de gegevens immers geen bekostigingsgegevens waardoor een juiste en tijdige registratie van minder belang was. Om het nieuwe bekostigingsmodel zo adequaat mogelijk te kunnen inrichten, is gekeken naar de gegevens van de jaren 2011 en 2012. Ook is instellingen gevraagd de gegevens die door OCW uit BRON zijn gehaald te vergelijken met de informatie die op de instelling aanwezig is. Indien de instelling tot de conclusie kwam dat de informatie in BRON nog niet volledig of onjuist was, konden instellingen dat opgeven. Op die manier is geprobeerd zoveel mogelijk bij de toekomstige situatie aan te sluiten. De reactie van de instellingen heeft voor zowel de gegevens van 2011 als die van 2012 niet tot significante verschillen geleid. Bovendien is voor de simulaties uitgegaan van de door de instelling gewijzigde opgave van gegevens.
Om te voorkomen dat de nieuwe bekostiging tot ongewenste personele gevolgen bij het vavo leidt, is besloten tot een geleidelijke invoering van de nieuwe bekostiging. Gedurende twee jaar zal de bekostiging nog voor een deel gebaseerd worden op overgangsbekostiging. Daartoe wordt het bedrag dat een instelling in 2014 ontving op basis van de Regeling overgangsbekostiging vavo 2013 en 2014 voor het bekostigingsjaar 2015 vermenigvuldigd met twee derde en voor het bekostigingsjaar 2016 met een derde. Voor het deel van het landelijk beschikbaar budget dat resteert na aftrek van de aldus berekende bedragen, geldt de reguliere verdeelsystematiek. Het budget voor gehandicapte deelnemers wordt in 2015 en 2016 verdeeld overeenkomstig de rijksbijdragen voor die jaren.
Vanaf 2017 is de nieuwe bekostigingswijze geheel van toepassing. Op deze manier hebben instellingen meer tijd om het vavo-onderwijs af te stemmen op de bekostiging door het Rijk en de personele formatie daarop in te richten.
De Dienst Uitvoering Onderwijs heeft aangegeven dat het besluit uitvoerbaar en handhaafbaar is.
Het nieuwe verdeelmodel voor de vavo-middelen heeft geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting. Dit besluit regelt uitsluitend de verdeling van het landelijk budget vavo.
De omvang van het landelijk budget wordt jaarlijks vastgesteld door de begrotingswetgever.
De verdeling van het vavo-budget wordt gebaseerd op inschrijvings-, (deel)examen- en diplomagegevens van vavo-studenten die door instellingen nu al in BRON worden vastgelegd. Het bekostigingsmodel leidt derhalve niet tot een verandering in de administratieve lasten voor roc’s.
Het besluit is voorgelegd aan de MBO-raad. Naar aanleiding van het overleg met de MBO-raad is besloten tot geleidelijke invoering van het nieuwe verdeelmodel tot 2017 om te voorkomen dat de nieuwe bekostiging zou leiden tot ongewenste personele gevolgen.
Dit besluit is niet opengesteld voor internetconsultatie omdat het besluit zeer technisch van aard is. Het heeft betrekking op de verdeelsystematiek bij de rijkbijdrage vavo. Het is dus voornamelijk relevant voor de instellingen die vavo verzorgen. Met die instellingen en de vertegenwoordiger van die instellingen, de MBO Raad, is uitgebreid overleg gevoerd (zie onder 5).
In onderdeel A wordt de berekeningswijze van de bekostiging vavo gegeven.
In dit artikel wordt de reikwijdte van het nieuwe hoofdstuk 2a bepaald. Voortgezet volwassenonderwijs wordt alleen verzorgd door roc’s in de zin van artikel 1.1.1, onderdeel b, onder 1°, van de wet.
Op grond van artikel 2.2a.2, tweede lid, onderdeel c, van de wet wordt de bekostiging berekend, mede aan de hand van de maatstaf van het aantal studenten dat bij de instelling een eindexamen of deeleindexamen heeft afgelegd. Op grond van het vierde lid van dat artikel kan voor de toepassing van die maatstaf onderscheid worden gemaakt naar het aantal vakken waarin de student met goed gevolg examen heeft afgelegd, dat wil zeggen met een 6 of hoger dan wel met «voldoende» of «goed» heeft afgesloten. In dit besluit wordt van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Dat komt tot uitdrukking in de formule op het onderdeel IVW en LVW.
Peilmoment voor de bekostiging is het kalenderjaar waarin werd of wordt beoogd de uitslag van het (deel)eindexamen vast te stellen. Wanneer een student derhalve aan het eind van kalenderjaar x een examen in een vak met goed gevolg heeft afgelegd, maar de uitslag van het (deel)eindexamen wordt vastgesteld in kalenderjaar y, wordt het betreffende behaalde vak in kalenderjaar y als «afgesloten met een eindcijfer 6 of hoger of een daarmee overeenkomende waardering» in de bekostiging betrokken.
In artikel 2a.2.2 zijn bepalingen opgenomen over de berekeningswijze van de rijksbijdrage exploitatie- en huisvestingskosten vavo ingeval van fusie en splitsing van instellingen. Deze bepalingen komen overeen met de regeling die in artikel 2.2.6 is opgenomen voor het beroepsonderwijs.
Artikel 2a.2.3 regelt hoe gehandeld moet worden als een instelling te laat is met het aanleveren van de gegevens die nodig zijn om de rijksbijdrage te kunnen berekenen.
Voor het berekenen van het aandeel van de instelling in het geheel wordt dan uitgegaan van de cijfers van het voorgaande jaar (T-3). Het belang van dit artikel is gelegen in de noodzaak om voor alle instellingen de rijksbijdrage tijdig te kunnen berekenen; voor het eventueel opleggen van sancties voor een tekortschietende instelling zal worden aangesloten bij de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen die voor alle onderwijssectoren geldt.
Artikel 2a.3.1 komt overeen met artikel 2.6a.1 UWEB. Het budget voor gehandicapten wordt verdeeld naar rato van de berekende rijksbijdrage exploitatiekosten en huisvesting vavo voor elke instelling.
Onderdeel B bevat de overgangsbepalingen voor de bekostigingsjaren 2015 en 2016.
Zie voor een toelichting op het eerste, derde en vierde lid van de artikelen 6.2.1 en 6.2.2 paragraaf 1.5 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel 6.2.1, tweede lid, betreft de overgangsbepaling bij te late aanlevering van gegevens voor het bekostigingsjaar 2015. Indien een instelling voor dat jaar niet op tijd de telgegevens aanlevert, moet voor de gehele rijksbijdrage worden teruggegrepen naar de bekostiging voor het jaar 2014, zoals deze is vastgesteld bij de Regeling overgangsbekostiging vavo 2013 en 2014. Omdat de bekostiging in 2014 niet plaatsvond op basis van telgegevens kan voor het jaar 2015 geen toepassing worden gegeven aan artikel 2a.2.3, tweede lid. Artikel 2a.2.3, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de desbetreffende instellingen verplicht zijn alsnog de gegevens te leveren en dat de rijksbijdrage op basis daarvan alleen in negatieve zin voor hen kan worden bijgesteld.
Artikel 6.2.2, tweede lid, bevat de overgangsbepaling bij te late aanlevering van gegevens voor het bekostigingsjaar 2016. Bij de berekening van het deel van de rijksbijdrage dat regulier wordt berekend, wordt uitgegaan van de reguliere regeling bij te late indiening (artikel 2a.2.4, tweede lid). Dit betekent dat voor de desbetreffende instellingen wordt uitgegaan van de telgegevens voor het bekostigingsjaar 2015. Artikel 2a.2.3, derde en vierde lid, is eveneens van overeenkomstige toepassing.
Overeenkomstig de vaste verandermomenten zou dit besluit in beginsel in werking treden op 1 augustus 2014. De bepaling betreffende gegevenslevering in het UWEB, artikel 2a.2.3, dient echter eerder in werking te treden. De gegevens ten behoeve van het eerste bekostigingsjaar moeten vóór 1 juli 2014 door de instellingen worden verstrekt. Daarom is ervoor gekozen dit besluit in werking te laten treden op de dag na publicatie. Dat is niet bezwaarlijk omdat de instellingen al in 2013 op de hoogte zijn gesteld van de uiterste aanleverdatum van gegevens, alsmede van de consequenties van het niet voldoen aan de verplichting de gegevens voor 1 juli te leveren.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2014-148.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.