Wet van 20 december 2012 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2013)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo wij in overweging genomen hebben, dat het voor het jaar 2013 wenselijk is fiscale maatregelen te treffen in het kader van vereenvoudiging, constructie- en fraudebestrijding, de woningmarkt, inkomensbeleid en het verbeteren van de overheidsfinanciën;

Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:

0A

Artikel 1.7b vervalt.

A

In artikel 2.10 wordt de tarieftabel vervangen door:

Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 19 645

5,85%

€ 19 645

€ 33 363

€ 1 149

10,85%

€ 33 363

€ 55 991

€ 2 637

42%

€ 55 991

€ 12 140

52%

B

In artikel 2.10a wordt de tarieftabel vervangen door:

Bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare inkomen uit werk en woning dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 19 645

5,85%

€ 19 645

€ 33 555

€ 1 149

10,85%

€ 33 555

€ 55 991

€ 2 658

42%

€ 55 991

€ 12 081

52%

Ba

Artikel 6.13, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Als uitgaven als bedoeld in het eerste lid worden niet aangemerkt uitgaven die op de voet van afdeling 6.5 in aanmerking worden genomen.

C

Artikel 6.18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na onderdeel d, onder verlettering van de onderdelen e tot en met h tot onderdelen f tot en met i, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • e. de krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdragen;.

2. In het eerste lid wordt na onderdeel g (nieuw), onder verlettering van de onderdelen h en i (nieuw) tot onderdelen i en j, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • h. bij ministeriële regeling aangewezen uitgaven die vanwege wijziging van het bepaalde bij of krachtens de Zorgverzekeringswet niet langer zijn aan te merken als uitgaven als bedoeld in onderdeel g;.

3. In het tweede lid wordt «Het eerste lid, onderdeel f» vervangen door: Het eerste lid, onderdelen g en h.

D

Artikel 6.27 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

  • 1. Scholingsuitgaven zijn de uitgaven die wegens het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning zijn gedaan voor:

    • a. lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld als bedoeld in artikel 7.44 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek of promotiekosten;

    • b. door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    a. leermiddel:

    een gebruiksvoorwerp gericht op het bijbrengen van studiegerelateerde kennis en vaardigheden met uitzondering van computerapparatuur en bijbehorende randapparatuur;

    b. beschermingsmiddel:

    een studiegerelateerd gebruiksvoorwerp dat dient ter voorkoming van verwonding van een persoon of ter voorkoming van schade aan kleding;

    c. promotiekosten:

    de kosten van publicatie van het proefschrift alsmede de kosten van de voorgeschreven kleding voor de promovendus en de paranimfen voor de promotieplechtigheid.

E

Artikel 6.28 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede lid tot eerste lid.

2. In het eerste lid (nieuw) wordt «voorzover» vervangen door «voor zover». Voorts wordt «artikel 3.104, onderdelen d, e en h, onder 3°» vervangen door: artikel 3.104, onderdelen d, e, h, onder 3°, m en q.

3. Er worden drie leden toegevoegd, luidende:

  • 2. Scholingsuitgaven komen niet voor aftrek in aanmerking voor zover voor de desbetreffende opleiding of studie aan de belastingplichtige een prestatiebeurs als bedoeld in de artikelen 4.7, eerste en tweede lid, of 5.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 is toegekend.

  • 3. Indien de prestatiebeurs, bedoeld in het tweede lid, op grond van de bepalingen in hoofdstuk 4, onderscheidenlijk hoofdstuk 5, van de Wet studiefinanciering 2000 definitief niet wordt omgezet in een gift, komen de scholingsuitgaven die op grond van het tweede lid niet voor aftrek in aanmerking zijn gekomen, alsnog voor aftrek in aanmerking in het jaar waarin die prestatiebeurs definitief niet wordt omgezet in een gift.

  • 4. De ingevolge het derde lid in aanmerking te nemen scholingsuitgaven worden gesteld op een bedrag van € 2421 per studiejaar voor het hoger onderwijs en op een bedrag van € 1677 per studiejaar voor het beroepsonderwijs waarop de prestatiebeurs, bedoeld in het tweede lid, die definitief niet wordt omgezet in een gift betrekking heeft dan wel, indien dit lager is, op het bedrag van die prestatiebeurs. Indien de omzetting van de prestatiebeurs niet het gehele studiejaar betreft worden de in de eerste volzin opgenomen bedragen naar tijdsgelang herrekend.

F

Artikel 6.29 vervalt.

G

Artikel 6.30 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «voorzover» vervangen door: voor zover.

2. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

3. In het tweede lid (nieuw) wordt «is de door de belastingplichtige aan te geven periode van niet meer dan zestien kalenderkwartalen waarin hij na het bereiken van de leeftijd van achttien jaar maar» vervangen door: is een aaneengesloten periode van niet meer dan vijf kalenderjaren waarin de belastingplichtige.

Ga

In artikel 8.2 wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. de werkbonus (artikel 8.12);.

H

Het in artikel 8.11, tweede lid, onderdeel b, laatstgenoemde bedrag wordt verhoogd met € 42.

Ha

Na artikel 8.11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 8.12 Werkbonus

  • 1. De werkbonus geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet en die bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt maar nog niet de leeftijd van 64 jaar.

  • 2. De werkbonus bedraagt:

    • a. 57,763% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 17 139, met een maximum van € 1100, verminderd, doch niet verder dan tot nihil, met:

    • b. 10,502% van het arbeidsinkomen voor zover dat meer bedraagt dan € 22 852.

I

In artikel 10.1 wordt «6.20, 6.29, 8.10» vervangen door: 6.20, 6.28, 8.10.

J

In artikel 10.10, vierde lid, wordt «artikel 4.1» vervangen door: artikel 3.1.

K

Aan artikel 10b.1 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Artikel 8.12 vervalt met ingang van 1 januari 2020.

ARTIKEL Ia

In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2014 na artikel 10.7 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 10.7a Indexering maximumbedrag, inkomensgrenzen en percentages werkbonus

  • 1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 8.12, tweede lid, vermelde bedragen en percentages bij ministeriële regeling vervangen door andere bedragen en andere percentages.

  • 2. Het percentage in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, wordt berekend door het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, laatstvermelde bedrag na toepassing van het zesde lid te delen door het verschil van:

    • a. 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, en

    • b. het volgens het vierde lid berekende bedrag.

  • 3. Het percentage in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel b, wordt berekend door het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, laatstvermelde bedrag na toepassing van het zesde lid te delen door het verschil van:

    • a. 175% van 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, en

    • b. het volgens het vijfde lid berekende bedrag.

  • 4. Het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, eerstvermelde bedrag wordt gesteld op 90% van 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag.

  • 5. Het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel b, vermelde bedrag wordt gesteld op 120% van 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag.

  • 6. Het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, laatstvermelde bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met het quotiënt van:

    • a. de op 1 januari van het kalenderjaar geldende uitkering voor de ongehuwde pensioengerechtigde als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en vijfde lid, van de Algemene Ouderdomswet, en

    • b. de op 1 januari van het voorafgaande kalenderjaar geldende uitkering, bedoeld in onderdeel a.

  • 7. Bij het begin van het kalenderjaar 2015 wordt vóór toepassing van het zesde lid het in artikel 8.12, tweede lid, onderdeel a, laatstvermelde bedrag vermenigvuldigd met een factor 3.

  • 8. De volgens het tweede en derde lid berekende percentages worden rekenkundig afgerond op drie decimalen.

ARTIKEL II

  • 1. Voor een opleiding of studie in het studiejaar 2012–2013 waarvoor de belastingplichtige in 2012 aanspraak heeft op studiefinanciering volgens de Wet studiefinanciering 2000 worden in afwijking in zoverre van artikel I, onderdelen D, E, F en G, uitgaven voor lesgeld, cursusgeld of collegegeld als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en uitgaven voor de middelen, bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, onderdeel b, van die wet, voor elke maand in het kalenderjaar 2013 waarin aanspraak op studiefinanciering bestaat in aanmerking genomen tot het op grond van artikel 6.29, eerste en tweede lid, van die wet, zoals dat op 31 december 2012 luidde, van toepassing zijnde bedrag.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien op scholingsuitgaven voor het studiejaar 2012–2013 die zijn gedaan in het kalenderjaar 2012 artikel 6.29, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat op 31 december 2012 luidde, van toepassing is.

ARTIKEL III

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 19b wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 9. Onze Minister kan in door hem aangewezen gevallen bepalen dat geen sprake is van een prijsgeven als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, ingeval de bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, dan wel bij een lichaam als bedoeld in artikel 36b, ondergebrachte aanspraken ingevolge een pensioenregeling op het ingangstijdstip van het pensioen worden verminderd in verband met de vermogenspositie van de verzekeraar en blijkt dat is voldaan aan de door Onze Minister te stellen voorwaarden. De in de eerste volzin bedoelde voorwaarden kunnen mede betrekking hebben op het bepalen van de winst van de verzekeraar voor de vennootschapsbelasting of een daarmee vergelijkbare buitenlandse belasting en van de omvang van de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang in die verzekeraar voor de toepassing van de inkomstenbelasting.

B

In artikel 20a, eerste lid, wordt de tarieftabel vervangen door:

Bij een belastbaar loon van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 19 645

5,85%

€ 19 645

€ 33 363

€ 1 149

10,85%

€ 33 363

€ 55 991

€ 2 637

42%

€ 55 991

€ 12 140

52%

C

In artikel 20b, eerste lid, wordt de tarieftabel vervangen door:

Bij een belastbaar loon van meer dan

maar niet meer dan

bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat

I

II

III

IV

€ 19 645

5,85%

€ 19 645

€ 33 555

€ 1 149

10,85%

€ 33 555

€ 55 991

€ 2 658

42%

€ 55 991

€ 12 081

52%

D

Het in artikel 22a, tweede lid, onderdeel b, laatstgenoemde bedrag wordt verhoogd met € 42.

ARTIKEL IV

Onze Minister kan tot en met 31 december 2015 in door hem aangewezen gevallen bepalen dat geen sprake is van een prijsgeven als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 ingeval de bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e, van die wet, dan wel bij een lichaam als bedoeld in artikel 36b van die wet, ondergebrachte aanspraken ingevolge een pensioenregeling, waarvan de uitkeringen op 1 januari 2013 reeds zijn ingegaan, worden verminderd in verband met de vermogenspositie van de verzekeraar en blijkt dat is voldaan aan de door Onze Minister te stellen voorwaarden. De in de eerste volzin bedoelde voorwaarden kunnen mede betrekking hebben op het bepalen van de winst van de verzekeraar voor de vennootschapsbelasting of een daarmee vergelijkbare buitenlandse belasting en van de omvang van de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijk belang in die verzekeraar voor de toepassing van de inkomstenbelasting.

ARTIKEL V

De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:

A

[vervallen]

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 2700.

2. Het in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 2728.

3. Het in het eerste lid, onderdeel c, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 2700.

4. Het in het eerste lid, onderdeel d, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 3274.

5. Het in het eerste lid, onderdeel e, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 2728.

6. Het in het eerste lid, onderdeel f, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 1297.

7. Het in het eerste lid, onderdeel g, opgenomen bedrag wordt vervangen door: € 327.

C t/m K

[vervallen]

L

Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid wordt «31 percent» telkens vervangen door «24 percent» en wordt «€ 150 000» vervangen door: € 200 000.

2. In het vierde lid wordt «een veelvoud van € 5» vervangen door: een bedrag in hele euro’s.

3. In het vijfde lid wordt «€ 8 500 000» telkens vervangen door: € 14 000 000.

4. In het zevende lid wordt «Het in het derde lid vermelde percentage van 31 wordt vervangen door 46» vervangen door: Het in het derde lid vermelde percentage van 24 wordt vervangen door 36.

M

Artikel 24, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. De S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven doet van het aantal uren dat zijn werknemers hebben besteed aan het speur- en ontwikkelingswerk in de periode waarop de verklaring betrekking heeft, mededeling aan Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, indien het aantal bestede uren minder is dan het in de S&O-verklaring opgenomen aantal. Indien het aantal bestede uren aan het speur- en ontwikkelingswerk ten minste gelijk is aan het in de S&O-verklaring opgenomen aantal, doet de S&O-inhoudingsplichtige aan wie de S&O-verklaring is afgegeven daarvan mededeling aan Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

N

Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de in artikel 24, tweede lid, bedoelde mededeling» vervangen door: de mededeling, bedoeld in artikel 24, tweede lid, eerste volzin,.

2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «de verplichting bedoeld in artikel 24, tweede lid» vervangen door: de verplichting, bedoeld in artikel 24, tweede lid, eerste volzin.

O

Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «artikel 24, eerste lid» vervangen door: artikel 24, eerste lid of tweede lid, tweede volzin.

2. In het tweede lid wordt «artikel 24, tweede lid» vervangen door: artikel 24, tweede lid, eerste volzin.

P

Artikel 29 komt te luiden:

Artikel 29

Teneinde zo veel mogelijk evenwicht te bereiken tussen de S&O-afdrachtverminderingen en het hiervoor in de rijksbegroting opgenomen bedrag, kan bij regeling van Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, onder overeenkomstige aanpassing van dit artikel, met ingang van 1 januari van enig jaar:

  • a. het in artikel 23, derde lid, vermelde percentage van 14, worden verhoogd tot ten hoogste 25, worden verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld;

  • b. het in artikel 23, derde en zevende lid, vermelde percentage van 24, worden verhoogd tot ten hoogste 33,5, worden verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld;

  • c. het in artikel 23, zevende lid, vermelde percentage van 36, worden verhoogd tot ten hoogste 46, worden verlaagd, dan wel op nihil worden gesteld.

De nieuwe percentages gelden met betrekking tot S&O-verklaringen die betrekking hebben op een periode die aanvangt op of na de dag waarop de wijziging in werking treedt.

Q t/m U

[vervallen]

ARTIKEL VI

De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 10a, vierde lid, wordt in de aanhef «10, 10d, 13» vervangen door «10, 13» en wordt in onderdeel d «15a, tenzij het de toepassing betreft van artikel 10d» vervangen door: 15a.

B

Artikel 10d vervalt.

Ba

Artikel 12a, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Na onderdeel b wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidende:

  • c. is een herinvesteringsreserve in mindering gebracht op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel en houdt de verwerving van dit bedrijfsmiddel verband met die wijziging, dan wordt de boekwaarde van het bedrijfsmiddel op het tijdstip direct voorafgaande aan die wijziging verhoogd met het bedrag van deze vermindering, met dien verstande dat de verwerving van het bedrijfsmiddel in elk geval geacht wordt verband te houden met die wijziging indien de verwerving plaatsvindt in de zes maanden voorafgaande aan die wijziging.

2. Er worden twee volzinnen toegevoegd, luidende: Ingeval de verwerving van het bedrijfsmiddel plaatsvindt in de zes maanden voorafgaande aan de wijziging in het uiteindelijke belang in de belastingplichtige, vindt de eerste volzin, onderdeel c, op verzoek van de belastingplichtige geen toepassing indien blijkt dat aan die wijziging feiten en omstandigheden ten grondslag liggen die zijn opgekomen na de verwerving van het bedrijfsmiddel en die geen verband houden met die verwerving. De inspecteur beslist op het verzoek, bedoeld in de derde volzin, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

C

In artikel 15ah, eerste lid, vervalt «zonder toepassing van artikel 10d».

D

In artikel 17a, onderdeel d, wordt «werkzaamheden die worden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen» vervangen door: werkzaamheden die worden verricht als bestuurder of commissaris van een in Nederland gevestigd lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsmede leidende werkzaamheden en functies die worden verricht voor een zodanig lichaam.

ARTIKEL VII

De Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 13 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan, indien de ontwikkelingen van de vastgoedmarkt daartoe aanleiding geven, in afwijking van het eerste lid tijdelijk een afwijkende termijn worden vastgesteld waarbij voor woningen en niet-woningen een verschillende termijn gehanteerd kan worden en voor zover nodig kan worden voorzien in overgangsrecht.

B

Aan artikel 14, tweede lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onder woningen worden mede begrepen aanhorigheden die tot woningen behoren of gaan behoren.

C

Aan artikel 15 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 6. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, kan, indien het goed wel als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen en de ontwikkelingen van de vastgoedmarkt daartoe aanleiding geven, bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld dat de vrijstelling tijdelijk eveneens van toepassing is als de verkrijging plaatsvindt binnen een daarbij vast te stellen termijn en voor zover nodig worden voorzien in overgangsrecht.

D

In artikel 23 wordt «9,7 percent» vervangen door: 21 percent.

ARTIKEL VIIa

Ter zake van verzekeringen waarvan de laatste prolongatiedatum of datum van stilzwijgende verlenging, of bij afwezigheid van die datum de ingangsdatum van de verzekering, vóór 1 januari 2013 ligt, is het assurantiebelastingtarief van 21% van toepassing op de premies die na 31 december 2012 vervallen.

ARTIKEL VIIb

Artikel VIIa komt te luiden:

ARTIKEL VIIa

  • 1. Ter zake van verzekeringen waarvan de laatste prolongatiedatum of datum van stilzwijgende verlenging, of bij afwezigheid van die datum de ingangsdatum van de verzekering, vóór 1 januari 2013 ligt, is het assurantiebelastingtarief van 21% van toepassing:

    • a. op dat gedeelte van de premie dat toe te rekenen is, en op die premies die toe te rekenen zijn, aan de periode van de verzekeringsovereenkomst die resteert na 31 maart 2013, mits de premie vervallen is, of, in voorkomend geval, de premies vervallen zijn, na 30 september 2012 en voor 1 januari 2013; en

    • b. op premies die na 31 december 2012 vervallen.

  • 2. In afwijking van artikel 26 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer wordt de belasting die op grond van het eerste lid meer is verschuldigd over premies die vóór 1 januari 2013 zijn vervallen dan de belasting die reeds vóór 1 januari 2013 is verschuldigd, verschuldigd op 31 maart 2013.

ARTIKEL VIIc

De Wet belastingen op milieugrondslag wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 65 vervalt.

B

In hoofdstuk VI, afdeling 6, wordt vóór artikel 67 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 66

  • 1. Op verzoek wordt aan de verbruiker teruggaaf van de belasting verleend met betrekking tot elektriciteit die geleverd is ten behoeve van zakelijk verbruik voor zover het zakelijk verbruik, na aftrek van het gedeelte van het zakelijk verbruik dat reeds is vrijgesteld op grond van artikel 64, eerste of derde lid, hoger is dan 10 000 000 kWh per verbruiksperiode van twaalf maanden per aansluiting. De teruggaaf wordt slechts verleend indien de verbruiker in het kader van met Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu gemaakte afspraken verplichtingen op zich heeft genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie en hij als energie-intensief bedrijf wordt aangemerkt.

  • 2. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, heeft betrekking op een kalenderjaar en bedraagt het positieve verschil tussen:

    • a. de belasting die ter zake van de in het kalenderjaar ten behoeve van zakelijk verbruik geleverde elektriciteit verschuldigd is en aan de verbruiker in rekening is gebracht; en

    • b. de belasting die op de voet van artikel 59, eerste lid, onderdeel c, verschuldigd is over een geleverde hoeveelheid van 10 000 000 kWh, dan wel, indien dat meer is, de belasting die verschuldigd zou zijn als het gehele zakelijk verbruik, na aftrek van het gedeelte van het zakelijk verbruik dat is vrijgesteld op grond van artikel 64, eerste of derde lid, belast zou zijn naar een tarief gelijk aan het minimumbelastingniveau per kWh, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PbEU 2003, L 283).

  • 3. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, valt binnen de bepalingen van Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU 2008, L 214). De teruggaaf wordt slechts verleend als de verbruiker blijkens een door hem verstrekte verklaring niet in moeilijkheden verkeert.

  • 4. De teruggaaf, bedoeld in het eerste lid, wordt slechts verleend indien de verbruiker met het verzoek om teruggaaf de volgende verklaringen aan de inspecteur overlegt:

    • a. de verklaring dat hij deelnemer in een convenant is doordat hij afspraken als bedoeld in het eerste lid heeft gemaakt;

    • b. de verklaring dat het verbruik van de elektriciteit waarvoor hij om de teruggaaf verzoekt, zakelijk verbruik betreft als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel t, en

    • c. de verklaring dat hij een energie-intensief bedrijf is als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel p.

  • 5. Indien de verbruiker niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar waarover hij een teruggaaf van energiebelasting heeft gekregen, een voortgangsverklaring als bedoeld in het zesde lid met betrekking tot dat kalenderjaar heeft overgelegd aan de inspecteur, wordt hij geacht in dat kalenderjaar geen deelnemer in een convenant te zijn geweest, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.

  • 6. Een voortgangsverklaring is een verklaring van een onafhankelijke instantie waaruit blijkt dat de verbruiker in het voorafgaande kalenderjaar de gemaakte afspraken, bedoeld in het eerste lid, in voldoende mate heeft nageleefd. Een onafhankelijke instantie als bedoeld in de eerste volzin is een door Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu aangewezen instantie die de resultaten van de afspraken, bedoeld in het eerste lid, verifieert. De voortgangsverklaring wordt jaarlijks door de onafhankelijke instantie aan de verbruiker verstrekt.

  • 7. Bij een verbruiksperiode korter dan wel langer dan twaalf maanden wordt de hoeveelheidsgrens, bedoeld in het eerste en tweede lid, naar evenredigheid verlaagd, onderscheidenlijk verhoogd.

  • 8. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

C

In artikel 91, eerste lid, wordt «54, derde lid,» vervangen door: 54, derde lid, 66, eerste lid,.

ARTIKEL VIId

De Wet op de omzetbelasting 1968 wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift van hoofdstuk V, afdeling 4, komt te luiden: Accijnsgoederen, andere dan tabaksproducten.

B

Artikel 28 vervalt.

ARTIKEL VIIe

De Wet op de accijns wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 76, eerste en tweede lid, vervalt «en omzetbelasting».

B

Artikel 77 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde en vierde lid vervalt «en omzetbelasting».

2. In het vijfde lid vervalt telkens «en omzetbelasting».

ARTIKEL VIIf

  • 1. Op verzoek wordt teruggaaf verleend van omzetbelasting die is geheven van tabaksproducten als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de accijns die bij aanvang van 1 juli 2013 tot de handelsvoorraad behoren van ondernemers die handelen in tabaksproducten. Met betrekking tot de teruggaaf is artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen voorwaarden en beperkingen worden gesteld inzake de toepassing van dit artikel.

ARTIKEL VIII

[vervallen]

ARTIKEL IX

In de Invorderingswet 1990 wordt na artikel 22 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 22bis

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder bodemzaak: een zaak als bedoeld in artikel 22, derde lid, die zich op de bodem van de belastingschuldige bevindt.

  • 2. Houders van pandrechten of overige derden die geheel of gedeeltelijk recht hebben op een bodemzaak, zijn gehouden de ontvanger mededeling te doen van het voornemen hun rechten met betrekking tot deze bodemzaak uit te oefenen, dan wel van het voornemen enigerlei andere handeling te verrichten of te laten verrichten waardoor die zaak niet meer kwalificeert als bodemzaak.

  • 3. Handelingen die worden verricht in de normale uitoefening van het bedrijf of beroep van de belastingschuldige behoeven niet te worden gemeld.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de in het tweede lid bedoelde mededeling door de houders van pandrechten of overige derden moet worden gedaan.

  • 5. Gedurende vier weken na de mededeling, bedoeld in het tweede lid, mag de pandhouder of overige derde die de mededeling heeft gedaan, zijn rechten op de bodemzaak niet uitoefenen alsmede geen andere handeling verrichten of laten verrichten waardoor de ontvanger beperkt wordt in zijn recht met betrekking tot de bodemzaak.

  • 6. Indien de ontvanger na een mededeling als bedoeld in het tweede lid besluit geen beslag te leggen op de bodemzaak, doet hij de pandhouder of de overige derde, bedoeld in dat lid, daarvan zo spoedig mogelijk kennisgeving. Gedurende vier weken na de dagtekening van de kennisgeving zijn de houders van pandrechten of de overige derden, bedoeld in het tweede lid, tot wie die kennisgeving is gericht, bevoegd hun rechten met betrekking tot die bodemzaak uit te oefenen, dan wel enigerlei handeling te verrichten dan wel te laten verrichten waardoor de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. Na verloop van vier weken na de dagtekening van de kennisgeving is op handelingen die door de pandhouder of de derde, bedoeld in het tweede lid, worden verricht dit artikel onverkort van toepassing. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing indien de ontvanger geen kennisgeving doet, waarbij de termijn van vier weken aanvangt na afloop van de in het vijfde lid genoemde termijn.

  • 7. De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die in gebreke is gebleven om de mededeling, bedoeld in dat lid, te doen, dan wel die handelt in strijd met het vijfde lid, is op vordering van de ontvanger verplicht een met bescheiden gestaafde verklaring te doen omtrent de executiewaarde van de bodemzaak.

  • 8. De verklaring, bedoeld in het zevende lid, moet geschieden binnen veertien dagen na de dagtekening van de brief van de ontvanger waarin om verklaring wordt verzocht.

  • 9. De ontvanger stelt de executiewaarde van de bodemzaak vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.

  • 10. De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, is verplicht tot betaling van een bedrag bestaande uit de executiewaarde van de bodemzaak tot een beloop van maximaal het bedrag van de al dan niet in een naheffingsaanslag vervatte belastingschulden ter zake van rijksbelastingen, bedoeld in artikel 22, derde lid, voor zover deze belastingschulden zijn ontstaan in de periode voorafgaande aan het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert. De ontvanger stelt het beloop van de betalingsverplichting vast in de beschikking, bedoeld in het negende lid.

  • 11. Voor de uit de beschikking, bedoeld in het tiende lid, voortvloeiende betalingsverplichting geldt een betalingstermijn van veertien dagen na de dagtekening van de beschikking.

  • 12. Indien de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, het bedrag, bedoeld in het tiende lid, niet binnen de gestelde termijn betaalt, vordert de ontvanger dat bedrag in, als ware dat bedrag een rijksbelasting.

  • 13. Betalingen gedaan ingevolge het elfde lid door de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, komen in mindering op de belastingschulden, bedoeld in het tiende lid, van de belastingschuldige wiens bodemzaak het betrof, met uitzondering van rente, kosten en boeten die zijn verschuldigd door de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid.

  • 14. De bevoegdheden van de ontvanger op grond van het zevende, negende, tiende en twaalfde lid vervallen één jaar na het tijdstip waarop de zaak niet meer als bodemzaak kwalificeert, tenzij de ontvanger binnen dat jaar van de pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, een met bescheiden gestaafde verklaring heeft gevorderd omtrent de executiewaarde van de zaak.

  • 15. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het negende lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.

  • 16. De pandhouder of de overige derde, bedoeld in het tweede lid, die op grond van het achtste lid tijdig heeft verklaard en tijdig heeft betaald ingevolge het elfde lid, heeft voor het bedrag dat hij aan de ontvanger heeft betaald verhaal op belastingschuldige, bedoeld in het eerste lid. Bij dit verhaal vindt geen subrogatie plaats in het voorrecht van artikel 21, eerste lid.

  • 17. Dit artikel is niet van toepassing indien de waarde van de bodemzaken bij het aangaan van de overeenkomst tussen belastingschuldige en pandhouder of derden als bedoeld in het tweede lid onder een bij ministeriële regeling vast te stellen drempel blijft.

  • 18. Dit artikel vindt overeenkomstige toepassing tijdens de afkoelingsperiode.

ARTIKEL IXa

De Belastingwet BES wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 4.4, onderdeel i, vervalt.

B

Artikel 4.8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Indien de waarde van een onroerende zaak door toepassing van het eerste lid hoger wordt vastgesteld, wordt deze waardestijging, voor zover deze voortvloeit uit bouw, verbouw, verbetering, uitbreiding of renovatie van de desbetreffende onroerende zaak, eerst in aanmerking genomen bij het begin van het zesde kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin deze waardestijging zich heeft voorgedaan. De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot onroerende zaken waarvan het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht berust bij een rechtspersoon die op grond van artikel 5.4 van de Douane- en Accijnswet BES is toegelaten tot een handels- en dienstenentrepot.

C

Artikel 4.9 komt te luiden:

Artikel 4.9

  • 1. De belasting bedraagt 15% van de voordelen uit een onroerende zaak.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, bedraagt de belasting 5% van de voordelen uit een onroerende zaak indien de onroerende zaak een hotel betreft.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder een hotel verstaan een onroerende zaak die of een complex van onroerende zaken dat bedrijfsmatig door een niet-natuurlijke persoon wordt geëxploiteerd, geheel of nagenoeg geheel gericht is op kortdurend verblijf van toeristen en beschikt over volwaardige gemeenschappelijke hotelvoorzieningen. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld waaraan een onroerende zaak moet voldoen om voor de toepassing van het tweede lid als hotel te worden aangemerkt.

D

Artikel 4.9 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het eerste lid wordt «15%» vervangen door: 20%.

2. In het tweede lid wordt «5%» vervangen door: 10%.

E

In artikel 4.10, eerste lid, wordt «de onroerende zaak.» vervangen door: de onroerende zaak, met dien verstande dat ingeval de onroerende zaak een woning, niet zijnde een woning als bedoeld in artikel 4.4, onderdeel a, betreft en degene die bij het begin van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van die onroerende zaak heeft een natuurlijk persoon is de voordelen worden gesteld op 4% van de waarde, voor zover deze waarde meer bedraagt dan USD 50 000. Voor de toepassing van de eerste volzin is, mits alle eigenaren natuurlijke personen zijn, artikel 4.2, derde lid, van overeenkomstige toepassing en kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld om te bepalen of sprake is van een tweede woning.

F

Artikel 6.11, eerste lid, onderdeel a, komt te luiden:

  • a. de levering van eerste levensbehoeften, voor zover behorend tot bij ministeriële regeling aan te wijzen hoofdstukken of posten van het geharmoniseerde systeem, genoemd in artikel 3.1 tweede lid, onderdeel a, van de Douane- en Accijnswet BES;.

G

Artikel 6.20, eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

  • c. voor de invoer van eerste levensbehoeften, geneesmiddelen en medische kunst- en hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.11, eerste lid, onderdelen a, d en e, alsmede van andere goederen waarvan de levering in het openbare lichaam is vrijgesteld.

ARTIKEL IXb

In de Douane- en Accijnswet BES wordt artikel 4.8, eerste lid, als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel a wordt «USD 41,86» vervangen door: USD 31,86.

2. In onderdeel b wordt «USD 34,27» vervangen door: USD 24,27.

ARTIKEL IXc

In het Belastingplan 2011 vervallen de artikelen XXIBIS en XXIB.

ARTIKEL IXd

Het Belastingplan 2012 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel II wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen A, B, C, D, E, F, I en P vervallen.

2. Onderdeel R komt te luiden:

R

In artikel 10.1, eerste lid, wordt «en artikel 8.12, zevende lid, laatstvermelde bedragen» vervangen door: laatstvermelde bedragen.

3. In het in onderdeel T opgenomen artikel 10a.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt de laatste volzin.

B

Artikel III, onderdeel C, vervalt.

Ba

Na artikel III wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IIIa

In de Wet inkomstenbelasting 2001 vervalt artikel 10a.11 met ingang van 1 januari 2022.

C

Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel D vervalt.

2. Onderdeel F komt te luiden:

F

Artikel 39d komt te luiden:

Artikel 39d

  • 1. Voor de werknemer die op 31 december 2011 een aanspraak had ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum € 3000 of meer bedroeg, blijven de artikelen 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, en onderdeel r, onder 4°, en derde lid, 19g, met uitzondering van het tweede lid, 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en 22d, artikel 25, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en artikel 4, zesde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen, van toepassing, met dien verstande dat bij de toepassing van artikel 22ca, tweede lid, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven.

  • 2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt, indien de werknemer ineens beschikt over de opgebouwde aanspraak, bedoeld in het eerste lid, en voor zover het ingevolge het eerste lid als loon in aanmerking te nemen bedrag niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2011, 80 percent van het ingevolge het eerste lid als loon in aanmerking te nemen bedrag in aanmerking genomen. Na toepassing van de eerste volzin, is op de werknemer het eerste lid niet meer van toepassing.

  • 3. Een aanspraak ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, zoals dit artikel op 31 december 2011 luidde, waarvan de waarde in het economische verkeer op die datum minder bedroeg dan € 3000, wordt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en 22d, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, aan het begin van het kalenderjaar, voor 80 percent van die waarde als loon uit tegenwoordige arbeid in aanmerking genomen.

D

Artikel VII, onderdeel B, komt te luiden:

B

Artikel 39d wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.

2. Het tweede en derde lid vervallen.

Da

Na artikel VII worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIIa

In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt artikel 39d met ingang van 1 januari 2021 als volgt gewijzigd:

1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Ingeval de waarde in het economische verkeer van de aanspraak, bedoeld in het eerste lid, niet voor het einde van het kalenderjaar met toepassing van het eerste lid als loon in aanmerking is genomen, wordt de waarde in het economische verkeer van de aanspraak aan het einde van het kalenderjaar, met overeenkomstige toepassing van de artikelen 21c, onderdeel f, 22a, zesde lid, 22ca, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, en 22d, zoals deze artikelen op 31 december 2011 luidden, als loon uit tegenwoordige arbeid van de werknemer of gewezen werknemer in aanmerking genomen.

ARTIKEL VIIb

In de Wet op de loonbelasting 1964 vervalt artikel 39d met ingang van 1 januari 2022.

E

Artikel XI, onderdeel C, vervalt.

F

Artikel XIV vervalt.

G

Artikel XXVIII, onderdeel Ga, komt te luiden:

Ga

Artikel 30i wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, aanhef, wordt «ingevolge de artikelen 30f en 30h aan heffingsrente» vervangen door «ingevolge artikel 30fc aan belastingrente». Voorts wordt in de laatste volzin van het lid «van het in artikel 30f, derde lid, onderdeel a, bedoelde tijdvak» vervangen door: van het in artikel 30fc, tweede lid, bedoelde tijdvak.

2. In het vierde lid wordt «artikel 30f, eerste lid, tweede volzin, buiten aanmerking gelaten» vervangen door: artikel 30fc, vijfde lid, buiten toepassing gelaten.

ARTIKEL IXe

Het bij koninklijke boodschap van 25 april 2012 ingediende voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2012) (Kamerstukken 33 245) wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel XV wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel A vervalt.

2. Onderdeel B vervalt.

3. Onderdeel C vervalt.

B

Artikel XIX, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a vervalt.

2. Onderdeel b vervalt.

ARTIKEL X

Ingeval de samenloop van wetten die in 2012 in het Staatsblad zijn of worden gepubliceerd en wijzigingen aanbrengen in één of meer belastingwetten, niet of niet juist is geregeld, of indien als gevolg van die samenloop onjuistheden ontstaan in de aanduiding van artikelen, artikelonderdelen, verwijzingen en dergelijke in de desbetreffende wetten, kunnen die wetten op dit punt bij ministeriële regeling worden gewijzigd.

ARTIKEL XI

  • 1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2013, met dien verstande dat:

    • a. artikel V, onderdeel B, eerst toepassing vindt nadat artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen bij het begin van het kalenderjaar 2013 is toegepast;

    • b. artikel V, onderdelen M, N en O, voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot in het kalenderjaar 2013 aan speur- en ontwikkelingswerk bestede uren;

    • c. artikel VI voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2013;

    • d. artikel IX voor het eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingschulden die zijn ontstaan na 31 december 2012, en tot 1 april 2013 niet van toepassing is met betrekking tot pandrechten en de andere rechten, bedoeld in artikel 22bis, tweede lid, van de Invorderingswet 1990, die zijn ontstaan voor 1 januari 2013;

    • e. artikel IXd toepassing vindt voordat de artikelen II, onderdelen A, B, C, D, E, F, I, P, R en T, III, onderdeel C, VI, onderdelen D en F, VII, onderdeel B, XI, onderdeel C, XIV en XXVIII, onderdeel Ga, van het Belastingplan 2012 worden toegepast;

    • f. artikel IXe toepassing vindt voordat de artikelen XV, onderdelen A, B en C, en XIX, eerste lid, van de Fiscale verzamelwet 2012 worden toegepast.

  • 2. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen VIId, VIIe en VIIf in werking met ingang van 1 juli 2013.

  • 3. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen VIIb en VIIc in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor deze artikelen verschillend kan worden vastgesteld.

  • 4. Artikel IXa, onderdelen A, C en E, werkt terug tot en met 1 januari 2011.

  • 5. Artikel VII, onderdeel A, werkt terug tot en met 1 september 2012.

  • 6. Artikel VII, onderdeel C, werkt terug tot en met 1 november 2012.

ARTIKEL XII

Deze wet wordt aangehaald als: Belastingplan 2013.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.histnoot

Gegeven te ’s-Gravenhage, 20 december 2012

Beatrix

De Minister van Financiën, J. R. V. A. Dijsselbloem

De Staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers

Uitgegeven de zevenentwintigste december 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


XHistnoot
histnoot

Kamerstuk 33 402

Naar boven