Besluit van 31 oktober 2012, houdende bepalingen voor een experiment met het oog op verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs door de invoering van prestatiebekostiging (Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 8 oktober 2012, nr. WJZ/447430 (10252), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Gelet op artikel 1.7a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 24 oktober 2012, nr. W05.12.0418/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 26 oktober 2012, nr. WJZ/450460 (10252), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN

Artikel 1. Begripsbepalingen

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet:

Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

b. Besluit:

Uitvoeringsbesluit WHW 2008;

c. Onze Minister:

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voor zover het betreft het onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie;

d. wetenschappelijk onderwijs:

onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel c, van de wet;

e. hoger beroepsonderwijs:

onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel d, van de wet;

f. instelling:

instelling voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, van de wet;

g. opleiding:

opleiding als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel m, van de wet;

h. onderwijskwaliteit en studiesucces:
  • kwaliteit en excellentie,

  • studiesucces en

  • maatregelen met betrekking tot onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en indirecte kosten bij een instelling;

i. profilering en zwaartepuntvorming:

versterking van de zwaartepunten in het onderzoeks- en onderwijsbeleid van een instelling en differentiatie van het onderwijsaanbod van een instelling naar niveau, inhoud en vorm van het onderwijs;

j. valorisatie:

proces van waardecreatie uit kennis binnen een instelling in verband met economische en maatschappelijke benutting van die kennis;

k. Reviewcommissie:

de commissie, bedoeld in het Instellingsbesluit Reviewcommissie hoger onderwijs en onderzoek;

l. Beoordelingskader:

het Beoordelingskader, opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit;

m. indicator:

definitie ten behoeve van de kwaliteitsmeting van een instellingsprestatie;

n. inspectie:

inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht.

o. tijdvak:

een aantal volledige kalenderjaren die op elkaar aansluiten.

Artikel 2. Doel van het experiment

Met het experiment wordt beoogd op basis van plannen van instellingen de prestaties van die instellingen door middel van bekostiging ten aanzien van de volgende aspecten te verhogen:

  • a. onderwijskwaliteit en studiesucces;

  • b. profilering en zwaartepuntvorming; en

  • c. valorisatie.

Artikel 3. Duur van het experiment

Het experiment duurt van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2017.

Artikel 4. Afwijkingen van de wet

Met dit besluit wordt afgeweken van de artikelen 2.5 en 2.6 van de wet.

HOOFDSTUK 2. INHOUD, VORMGEVING EN UITVOERING VAN HET EXPERIMENT

Artikel 5. Toekenning bekostiging

  • 1. Onze Minister kan op aanvraag aan een instelling voor het tijdvak 2013 tot en met 2017 bekostiging toekennen in verband met het doel, bedoeld in artikel 2.

  • 2. Een toekenning vindt voor ten hoogste vier jaar plaats.

Artikel 6. Begrotingsvoorbehoud

  • 1. Een toekenning ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld, wordt verleend onder de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In geval van het niet vervullen van de voorwaarde, bedoeld in artikel 4:34, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden de toegekende bedragen verlaagd tot het bedrag van de toekenning dat na de vaststelling van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie ter beschikking staat, een en ander naar rato van het aantal instellingen waaraan een bedrag op grond van dit besluit is toegekend en naar rato van de hoogte van die toekenningen.

Artikel 7. Indiening aanvraag

  • 1. Een aanvraag voor bekostiging wordt voor 6 mei 2012 elektronisch en schriftelijk ingediend.

  • 2. Elektronische indiening vindt plaats via het e-mailadres «prestatieafspraken-ho@minocw.nl».

  • 3. Schriftelijk wordt de aanvraag in drievoud ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, postbus 16375, 2500 BJ Den Haag.

Artikel 8. Inhoud aanvraag

  • 1. De aanvraag betreft de plannen van de aanvrager voor het tijdvak 2013 tot en met 2015 met betrekking tot:

    • a. onderwijskwaliteit en studiesucces;

    • b. profilering en zwaartepuntvorming; en

    • c. valorisatie.

  • 2. Voor het bepalen van de beoogde prestaties in 2015 ten aanzien van onderwijskwaliteit en studiesucces maakt de aanvrager in ieder geval gebruik van de indicatoren die in bijlage 2 bij dit besluit zijn opgenomen. Voor de indicatoren voor onderwijskwaliteit en studiesucces waarover geen landelijke gegevensbestanden beschikbaar zijn, gebruikt de aanvrager een eigen indicator.

  • 3. De aanvraag omvat naast het weergeven van de beoogde prestaties:

    • a. een beschrijving van het huidige instellingsprofiel;

    • b. een analyse van de sterktes en zwaktes van de instelling;

    • c. een beschrijving van de voorgenomen wijzigingen of aanscherpingen in het instellingsprofiel; en

    • d. een beschrijving van de wijze waarop het instellingsbestuur werkgevers, studenten, docenten en onderzoekers of andere relevante belanghebbenden bij de besluitvorming over de ingediende plannen, bedoeld in het eerste lid, heeft betrokken.

  • 4. In afwijking van het tweede lid, eerste volzin, kan de Open Universiteit voor het bepalen van de beoogde prestaties in 2015 ten aanzien van onderwijskwaliteit en studiesucces gebruik maken van eigen indicatoren.

Artikel 9. Toekenningscriteria, beoordelingswijze en tijdstip van toekenning

  • 1. Onze Minister kent bekostiging toe op basis van een ingediend plan, bedoeld in artikel 8.

  • 2. Bekostiging wordt uitsluitend toegekend, indien de voor het jaar 2015 door de instelling gestelde doelen naar het oordeel van Onze Minister voldoende ambitieus en realistisch zijn en de voorgestelde plannen naar het oordeel van Onze Minister voldoende aansluiten bij de gewenste ontwikkelingen op stelselniveau.

  • 3. Bekostiging voor onderwijskwaliteit en studiesucces wordt geheel toegekend of geheel geweigerd.

  • 4. Voor een toekenning van bekostiging voor profilering en zwaartepuntvorming geldt als aanvullend toekenningscriterium, dat het plan naar het oordeel van Onze Minister voldoende uitvoerbaar is.

  • 5. Bekostiging voor profilering en zwaartepuntvorming wordt in het hoger beroepsonderwijs niet toegekend, indien bij één of meer opleidingen die onderdeel uitmaken van de plannen voor profilering of zwaartepuntvorming, sprake is van een «herstelperiode accreditatie» of een «toets nieuwe opleiding onder voorwaarden» als bedoeld in artikel 5a.12a van de wet dan wel indien over één of meer van deze opleidingen een negatief rapport door de inspectie is uitgebracht.

  • 6. Onze Minister beoordeelt de ingediende plannen aan de hand van het Beoordelingskader.

  • 7. Onze Minister kan in individuele gevallen één of meer onderdelen van het Beoordelingskader buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het doel van het experiment, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

  • 8. De bekostiging wordt vóór 1 december 2012 toegekend.

Artikel 10. Berekening en betaling bedrag

  • 1. De voor het tijdvak 2013 tot en met 2016 toe te kennen bedragen worden jaarlijks bepaald. Daarbij wordt in ieder geval rekening gehouden met de loon- en prijscompensatie, voorzover Onze minister in enig jaar besluit tot uitkering daarvan, en met de budgettaire herverdelingseffecten als gevolg van bezwaar- en beroepsprocedures.

  • 2. Een toekenning van bekostiging voor onderwijskwaliteit en studiesucces wordt berekend op basis van het aandeel van de aanvrager in de studentgebonden financiering, bedoeld in artikel 4.7 van het Besluit, en de onderwijsopslag in percentages, bedoeld in artikel 4.11, tweede lid, van het Besluit, van de desbetreffende groep instellingen voor het desbetreffende begrotingsjaar.

  • 3. Bedragen voor bekostiging voor onderwijskwaliteit en studiesucces die als gevolg van afwijzingen door Onze Minister niet worden toegekend, worden volgens de uitgangspunten van het tweede lid verdeeld over de instellingen, waaraan wel een bedrag is toegekend.

  • 4. Indien Onze minister in enig jaar ten opzichte van het voorafgaande jaar aanvullend budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces beschikbaar stelt, wordt uitsluitend dat aanvullende budget verdeeld op de wijze, bedoeld in het tweede lid, De verdeling vindt plaats over de instellingen, waaraan ook in het voorafgaande jaar een bedrag is toegekend.

  • 5. Een toekenning van bekostiging voor profilering en zwaartepuntvorming wordt berekend door het beschikbare budget volgens de rekenregels die in het Beoordelingskader zijn opgenomen, te verdelen over de plannen die volgens dat Beoordelingskader voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 9.

  • 6. Onze Minister betaalt een voor enig jaar toegekend bedrag op dezelfde wijze als en gelijktijdig met de jaarlijkse rijksbijdrage, bedoeld in de artikelen 2.5 en 2.6 van de wet.

Artikel 11. Verantwoording door de instelling

  • 1. Het instellingsbestuur rapporteert jaarlijks in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, over de voortgang van de uitvoering van de plannen.

  • 2. Een instelling, waaraan een bedrag is toegekend voor profilering en zwaartepuntvorming, legt onverminderd het eerste lid, voor 1 juli 2014 verantwoording af over de realisatie van de plannen voor profilering en zwaartepuntvorming in het voorafgaande tijdvak.

  • 3. Voor 1 juli 2016 legt het instellingsbestuur in het verslag, bedoeld in artikel 2.9 van de wet, verantwoording af over de realisatie van de plannen in het tijdvak 2013 tot en met 2015 en de daarbij in het vooruitzicht gestelde resultaten voor zover die betrekking hebben op onderwijskwaliteit en studiesucces.

Artikel 12. Andere verplichtingen voor de instelling

  • 1. Onverminderd artikel 11 zijn aan een toekenning van bekostiging in ieder geval de volgende verplichtingen verbonden:

    • a. het desgevraagd verstrekken van nadere informatie aan Onze Minister of de Reviewcommissie over de ingediende plannen;

    • b. het verlenen van medewerking aan onderzoeken door Onze Minister of de Reviewcommissie in verband met de voortgang van de uitvoering van de ingediende plannen en in verband met de monitoring van het experiment;

    • c. het verlenen van medewerking aan door of namens Onze Minister ingestelde onderzoeken die erop zijn gericht Onze Minister inlichtingen te verschaffen ten behoeve van de ontwikkeling van zijn beleid; en

    • d. het toepassen van identieke indicatoren in het kader van de aanvraag, bedoeld in artikel 8, en in het kader van de verantwoording, bedoeld in artikel 11.

    • e. het laten valideren van de juistheid van de in de verantwoording over het jaar 2015 opgenomen indicatoren voor onderwijskwaliteit en studiesucces, bedoeld in artikel 8, tweede lid, tweede volzin, door de instellingsaccountant.

  • 2. Aan een toekenning kunnen andere, op een individuele instelling of op een categorie instellingen afgestemde, verplichtingen worden verbonden.

Artikel 13. Gevolgen in geval van onvoldoende presteren

  • 1. Indien een instelling in 2016 de in het vooruitzicht gestelde resultaten voor 2015 met betrekking tot de aspecten

    • a. kwaliteit en excellentie,

    • b. studiesucces of

    • c. maatregelen met betrekking tot onderwijsintensiteit, docentkwaliteit en indirecte kosten,

    naar het oordeel van Onze Minister niet of in onvoldoende mate heeft behaald,wordt een nieuwe toekenning voor onderwijskwaliteit en studiesucces voor het daaropvolgende tijdvak voor elk genoemd aspect telkens met een derde deel verminderd.

  • 2. Onverminderd artikel 8, tweede en vierde lid, maakt Onze Minister voor het bepalen van zijn oordeel gebruik van de indicatoren die in bijlage 2 bij dit besluit zijn opgenomen.

  • 3. Indien Onze Minister, op grond van de verantwoording, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van oordeel is, dat een instelling onvoldoende een start heeft gemaakt met de versnelde, geïntensiveerde of verdiepte uitvoering van de voorgestelde plannen met betrekking tot profilering en zwaartepuntvorming, blijft toekenning van bekostiging voor profilering en zwaartepuntvorming voor de jaren 2015 en 2016 achterwege.

  • 4. De middelen voor profilering en zwaartepuntvorming die als gevolg van onvoldoende presteren van een instelling niet langer worden toegekend worden verdeeld volgens de uitgangspunten van artikel 10, vijfde lid.

HOOFDSTUK 3. EVALUATIE

Artikel 14. Evaluatiewijze

  • 1. Onze Minister evalueert uiterlijk in 2017 het experiment.

  • 2. In het tijdvak 2013–2016 overlegt de Reviewcommissie jaarlijks aan Onze Minister een monitorrapport over de voortgang van het proces van profilering.

  • 3. Voor 1 januari 2017 brengt de Reviewcommissie een eindverslag uit waarin de bevindingen van de Reviewcommissie zijn opgenomen met betrekking tot de uitvoering van de instellingsplannen voor onderwijskwaliteit en studiesucces en profilering en zwaartepuntvorming in het tijdvak 2013 tot en met 2015.

Artikel 15. Evaluatiecriteria

Het experiment wordt op basis van de volgende criteria geëvalueerd:

  • a. de mate waarin het toekennen van bekostiging, bedoeld in dit besluit, effectief is, in die zin dat:

    • 1°. de onderwijskwaliteit en het studiesucces bij de instellingen waaraan bekostiging is toegekend, is verbeterd;

    • 2°. profiel en zwaartepuntvorming en valorisatie bij de instellingen waaraan bekostiging is toegekend, is versterkt; en

  • b. de mate waarin de procedure die in dit besluit is voorgeschreven efficiënt is, mede in relatie tot de administratieve lasten.

HOOFDSTUK 4. SLOTBEPALINGEN

Artikel 16. Bijlagen

Aan dit besluit worden de volgende bijlagen toegevoegd:

  • a. bijlage 1. Beoordelingskader prestatieafspraken 2013–2016;

  • b. bijlage 2. Indicatoren prestatieafspraken 2013–2016.

Artikel 17. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2012.

  • 2. Dit besluit vervalt met ingang van 1 januari 2018.

Artikel 18. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 31 oktober 2012

Beatrix

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra

De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen

Uitgegeven de tweede november 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Bijlage 1. Beoordelingskader prestatieafspraken 2013–2016 behorend bij het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs

Inhoud

  • 1. Inleiding

  • 2. Werkwijze

  • 3. Beoordelingskader

    • 3.1 Algemeen

    • 3.2 Ambitieniveau en realiteitsgehalte

    • 3.3 Aansluiting bij nagestreefde ontwikkelingen op stelselniveau

    • 3.4 Uitvoerbaarheid

  • 4. Zwaartepuntvorming

    • 4.1 Innovatiecontracten, Human Capital Agenda’s voor de topsectoren, Masterplan Bèta en Technologie

    • 4.2 de Centres of Expertise (CoE’s) in het hbo

    • 4.3 EU-programma’s: «Horizon 2020» en «Erasmus for all»

    • 4.4 Sectorplannen

1. Inleiding

Op basis van het beoordelingskader zal de Reviewcommissie hoger onderwijs en onderzoek (RC) adviseren1 aan de staatssecretaris2 over:

  • de voorstellen van individuele instellingen voor prestatieafspraken over kwaliteit en studiesucces, profilering en valorisatie.

  • de toekenning van een selectief budget voor profilering en zwaartepuntvorming aan individuele instellingen.

Het gaat daarbij om de volgende vragen:

  • 1. Kan de RC de staatssecretaris adviseren de door de instelling voorgestelde prestatieafspraak te ondertekenen? Daarbij is extra aandacht vereist voor de inzet van de instelling bij onderwijskwaliteit en studiesucces. In 2016 wordt beoordeeld of de afgesproken prestaties over de periode tot en met 2015 zijn gerealiseerd. Dit oordeel bepaalt of en in hoeverre de middelen voor «kwaliteit en studiesucces» (voorwaardelijke financiering) in de periode 2017–2020 worden gecontinueerd.

  • 2. Welke voorstellen van instellingen komen vanaf 2013 in aanmerking voor (hoeveel) extra geld uit het selectieve budget?

2. Werkwijze

Zoals afgesproken in de hoofdlijnenakkoorden zullen de prestatieafspraken betrekking hebben op onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering van onderwijs en onderzoek, en valorisatie. De RC zal de voorstellen van de instellingen beoordelen in het licht van hun profiel, de prestaties die zij de afgelopen jaren gerealiseerd hebben en hun ambities voor de toekomst. Daarom wordt van de instellingen gevraagd om aanvullend op hun voorstellen voor de prestatieafspraak een beschrijving te geven van hun profiel, van de prestaties die zij de afgelopen jaren hebben gerealiseerd en van hun ambities voor de komende jaren. In de profielbeschrijving dienen instellingen aan te geven wat hun prioriteiten zijn ten aanzien van de profieldimensies onderwijs, onderzoek en valorisatie en op welke doelgroepen zij zich richten.

Huidig profiel, sterkte-zwakteanalyse en nagestreefd profiel

Het instellingsvoorstel moet de drie volgende elementen bevatten:

1. Een beschrijving van het huidige instellingsprofiel

De instelling wordt ten eerste gevraagd het huidige instellingsprofiel te beschrijven, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar de profieldimensies onderwijs, onderzoek en valorisatie. Het is aan de instelling om aan te geven welke dimensies men in welke mate relevant acht voor het instellingsprofiel.

2. Een analyse van de sterktes en zwaktes van de instelling

De RC vraagt ten tweede aan de instelling om in het voorstel aan te geven welke strategische afwegingen ten grondslag liggen aan de in de profielbeschrijving en het voorstel voor de prestatieafspraak neergelegde keuzes. Desgewenst kan een instelling bestaande documenten benutten.

3. Een beschrijving van de voorgenomen wijzigingen van of aanscherpingen in het instellingsprofiel

Ten derde wordt de instelling uitgenodigd om aan te geven welke aanscherpingen of wijzigingen men wil aanbrengen in het profiel van de instelling. De RC vraagt de instelling om aan te geven:

  • de ambities voor onderwijs, onderzoek en/of valorisatie uitgedrukt in kwantitatieve en kwalitatieve doelstellingen, die tijdens de review in 2016 kunnen worden geëvalueerd.

  • de voornemens met betrekking tot het bijstellen van het onderwijs- en onderzoekaanbod met het oog op het nagestreefde profiel.

Het staat de instelling vrij om bij de drie hierboven aangegeven elementen van het instellingsvoorstel al dan niet gebruik te maken van indicatoren. Ter ondersteuning van de instellingen reikt de RC op haar website (www.rchoo.nl) een groslijst van indicatoren aan voor elk van de drie profieldimensies en voor de context van de instelling. Tevens is op de website van de RC relevante achtergrondinformatie voor de instellingen beschikbaar.

Ook kan de instelling zelf beslissen of men de door de RC aangereikte informatie wel of niet wil gebruiken en/of men eigen indicatoren wenst te hanteren. Uitgezonderd zijn de «verplichte indicatoren3 voor onderwijs (onderwijskwaliteit en studiesucces; voor de exacte definitie van deze indicatoren zie website RC) zoals vastgelegd in de hoofdlijnenakkoorden met de universiteiten en hogescholen en de daarbij afgesproken keuzevrijheden (zie ook paragraaf 3.2). Voor deze indicatoren geldt dat zij in elk voorstel aan de orde moeten komen. In het geval dat de instelling voor eigen indicatoren kiest, vraagt de RC een adequate beschrijving per indicator en een validering van de bijgeleverde empirische informatie.

De RC vraagt instellingen aan te geven hoe de relevante stakeholders (zoals bijvoorbeeld werkgevers, studenten, docenten en onderzoekers) zijn betrokken bij de besluitvorming over de prestatieafspraak.

Beoordelingscriteria

De RC zal de voorstellen van de instellingen toetsen aan de volgende drie criteria:

  • het ambitieniveau en realiteitsgehalte;

  • de aansluiting bij gewenste ontwikkelingen op stelselniveau;

  • de uitvoerbaarheid.

Het derde criterium wordt uitsluitend betrokken bij de beoordeling ten behoeve van de toekenning van geld uit het selectieve budget. De wijze waarop de RC deze drie criteria zal hanteren, wordt in het beoordelingskader (paragraaf 3) nader uitgewerkt.

Het belang van de specifieke context en historie van een instelling

Bij profilering staat het eigen karakter en het ontwikkelingsperspectief van de individuele instelling voorop. Om daar recht aan te doen, beoordeelt de RC de voorstellen in de eerste plaats in het licht van de specifieke context en historie van de instelling. Centrale vragen zijn of de voorstellen voldoende ambitieus en haalbaar zijn en of ze aansluiten bij de gewenste ontwikkelingen op stelselniveau.

Daarbij is het voor de RC van belang om een beeld te hebben van de ontwikkeling van de instelling over de afgelopen periode (Welke stappen zijn de laatste jaren gezet? Tot welke resultaten heeft dit geleid? Welke lessen uit het verleden worden getrokken?) en van de specifieke omstandigheden die bij de beoordeling zouden moeten worden betrokken.

De RC zal zelf relevante contextuele informatie verzamelen, maar zij spoort de instellingen aan om hun context en historie nadrukkelijk in beeld te brengen.

Vergelijkend perspectief

In aanvulling op deze aandacht voor context en historie zal de RC bezien hoe de plannen van de instellingen zich verhouden tot de voornemens van vergelijkbare instellingen.

Instellingen kunnen daartoe ook zelf (nationale en/of internationale) relevante instellingen benoemen. Een voorwaarde hierbij is dat de betreffende universiteit of hogeschool ervoor zorgt dat betrouwbare data van de gekozen instellingen tijdig beschikbaar zijn voor de RC.

Geen format

De instelling kan zelf bepalen op welke wijze zij het voorstel voor de prestatieafspraak wenst te presenteren. Er is geen verplicht format voor het opstellen van het voorstel. Een instelling kan daarbij gebruik maken van bestaande documenten of plannen. De RC gaat ervan uit dat de hier beschreven werkwijze en het beoordelingskader voldoende aanknopingspunten bieden voor de instelling om te bepalen of zij de door de RC gevraagde informatie heeft verschaft.

De RC stelt een maximum aan de omvang van het voorstel, namelijk 40 pagina’s inclusief eventuele bijlagen. Het staat de instelling natuurlijk vrij om een minder omvangrijk document aan te leveren.

3. Beoordelingskader

3.1 Algemeen

Criteria

Het beoordelingskader is samengesteld uit drie criteria die in deze paragraaf nader worden uitgewerkt:

  • ambitieniveau en realiteitsgehalte (3.2);

  • aansluiting bij gewenste ontwikkelingen op stelselniveau (3.3);

  • uitvoerbaarheid (3.4).

De RC zal zich een oordeel vormen over de instellingsvoorstellen aan de hand van deze drie criteria en zal dat oordeel tot uitdrukking brengen in drie daarop betrekking hebbende ordinale vijfpuntsschalen.

De RC zal haar beoordeling van de criteria uitvoeren op instellingsniveau. Omdat profilering echter soms juist ook op een lager aggregatieniveau plaatsvindt, wil de RC hier ruimte voor bieden. Als instellingen voorstellen en plannen concreet maken op het niveau van opleidingen, faculteiten, schools of sectoren zal de RC de betreffende informatie in haar oordeel betrekken.

Weging

Zoals in de inleiding aangegeven, zal de RC oordelen over de volgende twee vragen:

  • Is er sprake van een adequaat voorstel voor een prestatieafspraak?

  • Komt de instelling in aanmerking voor extra – en zo ja, hoeveel – geld uit het «selectieve budget»?

Bij beide oordelen zal de RC hetzelfde beoordelingskader hanteren, zij het dat er bij de eerste vraag geen beoordeling plaatsvindt op het derde criterium uitvoerbaarheid. Daarnaast zal de RC de drie criteria bij de twee oordelen verschillend wegen.

Prestatieafspraken

De RC zal bij haar oordeelsvorming over de prestatieafspraken tot een positief oordeel komen als op het eerste (ambitieniveau en realiteitsgehalte) en tweede (aansluiting bij gewenste stelselontwikkelingen) criterium ten minste een 3 wordt gescoord op de hierna te presenteren vijfpuntsschalen. Er vindt geen beoordeling plaats op het derde criterium (uitvoerbaarheid).

Daarnaast zal de RC tot een positief oordeel komen wanneer instellingen die een 2 scoren op het tweede criterium «aansluiting», dat kunnen compenseren met een score 4 of 5 op het eerste criterium «ambitie en realiteitsgehalte». Dit biedt ruimte aan instellingen die een brede en vergaande kwaliteitsverbetering als eerste prioriteit kiezen.

Selectieve budget

Bij de oordeelsvorming over een mogelijke toekenning uit het selectieve budget geldt dat de scores op elk van de drie criteria tenminste een 3 zullen moeten zijn. Daarnaast zal bij deze beoordeling het criterium «aansluiting bij gewenste ontwikkelingen op stelselniveau» relatief zwaar wegen. De RC hanteert daarbij de volgende verdeling:

  • ambitieniveau en realiteitsgehalte: 25%

  • aansluiting bij gewenste ontwikkelingen op stelselniveau: 50%

  • uitvoerbaarheid: 25%.

Instellingen hoeven geen apart plan in te dienen voor het selectieve budget. Wel kan een instelling desgewenst zelf onder de aandacht brengen voor welke ambities of voornemens men in het bijzonder de middelen wil aanwenden. De RC zal adviseren hoe het selectieve budget wordt verdeeld over de voorstellen die aan de minimumvoorwaarden voldoen en die het beste scoren op de gewogen criteria.

Zoals in het hoofdlijnenakkoord met de hogescholen is afgesproken, is een deel van het selectieve budget ook beschikbaar voor instellingen die zich nadrukkelijk onderscheiden ten opzichte van andere instellingen in termen van ambitie of aanhoudend bewezen (onderwijs)kwaliteit. De RC vertaalt dat in een 5-score op het eerste criterium.

Bij de universiteiten zal de RC er nadrukkelijk op letten dat bij de beoordeling niet alleen de voorgenomen ambitie maar ook de past performance expliciet wordt meegenomen.

Daarbij blijft gelden dat er aanknopingspunten moeten zijn voor aansluiting bij de nagestreefde stelselontwikkelingen en dat sprake moet zijn van voldoende uitvoerbaarheid.

Bij haar advies over de hoogte van het toe te kennen bedrag zal de RC rekening houden met de omvang van de instelling (in termen van studentenaantallen), maar de kwaliteit van de voorstellen zal leidend zijn.

De instellingen die middelen krijgen uit het selectieve budget worden hiermee in staat gesteld de door hen voorgestelde plannen sneller uit te voeren en de gestelde ambities eerder te realiseren, te intensiveren of te verdiepen. Bij de midtermreview in 2014 zal een lichte toets plaatsvinden om te bepalen of de middelen effectief zijn ingezet en of de plannen van de grond zijn gekomen.

Ten minste de helft van het selectieve budget voor het hbo is beschikbaar voor inhoudelijke zwaartepuntvorming. Een cruciale conditie in dit verband is dat de selectieve middelen slechts beschikbaar komen wanneer de basiskwaliteit van alle bacheloropleidingen van de hogeschool volgens NVAO-oordelen op orde is.

Concretisering van de verdeling van het selectieve budget (2%)

Instellingen die aan de minimumeisen voldoen ontvangen een bijdrage uit het selectieve budget

Zoals in dit beoordelingskader is opgenomen, komen uitsluitend instellingen met een score van minimaal een drie op alle drie de beoordelingscriteria in aanmerking voor het selectieve budget. Alle instellingen die drie maal een score van drie hebben, kwalificeren zich, en zullen ook daadwerkelijk een bedrag ontvangen uit het selectieve budget. De relatieve omvang van het bedrag is hoger is voor de beste voorstellen. Er wordt dus gewerkt met een verdeelmodel.

Een verdeelmechanisme met weegfactoren

Het verdeelmodel werkt met een verdeelsleutel voor de omvang van de instelling en weegfactoren voor de kwaliteit van het voorstel.

Een verdeelsleutel voor de omvang van de instelling:

De verdeelsleutel voor de omvang van de instelling is gelijk aan de verdeelsleutel die bij de toerekening van de 5% voorwaardelijke financiering wordt gebruikt. Deze verdeelsleutel is gerelateerd aan de lump sum van de instellingen.

Weegfactoren in drie groepen:

Het aandeel dat een instelling krijgt wordt eerst gerelateerd aan z’n omvang, vervolgens wordt er een weegfactor op alle bedragen gezet, zodat de instellingen met de beste voorstellen meer krijgen dan hun relatieve aandeel. De puntentelling door de reviewcommissie biedt de basis voor de weegfactoren. Elk voorstel krijgt van de reviewcommissie punten op de drie criteria uit het beoordelingskader (ambitie/realisme, aansluiting bij stelseldoelen en uitvoerbaarheid), waarbij het criterium «aansluiten bij stelseldoelen» dubbel telt. Alleen voorstellen met minimaal 3 x 3 komen in aanmerking voor het selectieve budget. Dan ligt het aantal punten dat behaald kan worden in de range tussen 12 punten (3 maal een score van 3, waarbij de tweede dubbel telt) en 20 punten (3 maal een score van 5, en de tweede telt dubbel). Om het aantal weegfactoren overzichtelijk te houden en de bedragen die instellingen uit het selectieve budget ontvangen (gecorrigeerd voor de omvang van de instelling) niet te sterk uiteen te laten lopen, wordt een driedeling gemaakt van deze scores en is er een weegfactor aan elke groep gekoppeld:

  • 12 t/m 14 punten = goede voorstellen: 2

  • 15 t/m 17 punten = zeer goede voorstellen: 3

  • 18 t/m 20 punten = excellente / de beste voorstellen: 5

De beste voorstellen krijgen relatief gezien een substantieel hoger bedrag uit het selectieve budget dan de voorstellen uit de eerste groep (de factor 5 is 2½ maal de factor 2).

Hogescholen met een hoge score op kwaliteit delen mee in het selectieve budget

Hogescholen met 5 punten op «ambitie» zullen in ieder geval in de middelste categorie voor het selectieve budget worden opgenomen (als ook minimaal een 3 op de andere twee criteria is behaald).

Basiskwaliteit in het hbo niet op orde betekent niet meedoen

In het beoordelingskader staat dat een voorwaarde voor toekenning van selectief budget voor hogescholen is dat de basiskwaliteit op orde moet zijn. Dit is als volgt geconcretiseerd: bij de hbo-opleidingen die onderdeel uitmaken van de voorstellen voor zwaartepuntvorming of differentiatie mag op het moment van tekenen van de prestatieafspraak geen sprake zijn van een «herstelperiode accreditatie» of een «toets nieuwe opleiding onder voorwaarden». Tevens mogen deze opleidingen door de inspectie niet als zeer zwak zijn aangemerkt.

Zwaartepuntvorming en Centres of Expertise in het hbo

In de hoofdlijnenakkoorden is afgesproken dat in het hbo tenminste 50% van het selectieve budget wordt afgezonderd voor zwaartepuntvorming). Zwaartepuntvorming kan in de vorm van Centres of Expertise, maar ook andere manieren van zwaartepuntvorming zijn mogelijk. Voor de Centres of Expertise is in principe een bedrag van € 1 mln per jaar beschikbaar (per Centre).

De andere 50% is bedoeld voor differentiatie van het onderwijs en wordt verdeeld zoals in het voorstel hierboven aangegeven. Gegeven de ingediende voorstellen kan de reviewcommissie in beperkte mate van die 50%–50%-verdeling afwijken.

Zoals in het beoordelingskader opgenomen gelden voor een Centre of Expertise in elk geval de volgende voorwaarden:

  • Het CoE past in het profiel van de instelling; het gaat om integrale zwaartepuntvorming rond onderwijs en onderzoek, gebaseerd op de (economische) zwaartepunten in de regio.

  • Er is sprake van co-financiering en publiek-private samenwerking. Voor de CoE’s in de zorg en het onderwijs geldt de eis tot co-financiering niet als harde voorwaarde, wel is het een pre als er financiële publiek-private samenwerking is.

Gezien de korte termijn waarop de voorstellen moeten worden ingediend, kan een deel van de uitwerking in 2013 plaatsvinden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het maken van een business-plan, de concretisering van de private financiering en het opstellen van een begroting. Wel dient de instelling al in haar voorstel aannemelijk te maken dat het perspectief dusdanig is dat zij in 2013 aan deze voorwaarden kan voldoen.

De reviewcommissie zal een aantal experts vragen om, voortbouwend op de ervaringen van de commissie-Van Staalduinen, de voorgestelde Centres of Expertise te beoordelen. Daarbij gaat het om experts uit private en publieke sectoren. Deze experts maken een pre-advies voor de reviewcommissie. Zij geven daarbij ook aan wat per Centre aandachtspunten zijn die de instellingen in de loop van 2013 nog verder zullen moeten uitwerken.

Zoals ook in het beoordelingskader is aangegeven, geldt specifiek voor het hoger agrarisch onderwijs (hao) dat met de selectieve middelen verder inhoud wordt gegeven aan het vervolgtraject in het verlengde van het sectorplan hao.

3.2 Ambitieniveau en realiteitsgehalte

Begripsomschrijving

Het criterium «ambitieniveau en realiteitsgehalte» wordt gedefinieerd als de mate waarin de instelling een verbetering van haar (activiteiten en) prestaties nastreeft, waarbij tegelijkertijd aannemelijk wordt gemaakt dat de ambitie te realiseren is. Van belang is dat er evenwicht is tussen de nagestreefde activiteiten en prestaties enerzijds en de kans op verwezenlijking daarvan anderzijds.

Aandachtspunten bij de beoordeling

De RC zal geformuleerde ambities primair bezien in relatie tot de context en historie van de betreffende instelling. Zij zal in het recente verleden gemaakte strategische keuzes en gerealiseerde verbeteringen bij haar oordelen betrekken. Ook het handhaven van een al bestaand hoog prestatieniveau kan als ambitieus gelden. De RC spoort de instellingen aan om deze punten, waar relevant, in het voorstel onder de aandacht van de RC te brengen.

De voorstellen zullen in ieder geval een concrete beschrijving moeten bevatten van de voornemens en beoogde resultaten voor 2015, omdat de RC na 2015 haar eindadvies zal geven. Dit laat onverlet dat de instelling een ambitie voor de langere termijn kan formuleren.

De vrijheidsgraden voor de instelling bij het formuleren van haar ambities verschillen voor onderwijs, onderzoek en valorisatie. Hierna wordt nader op deze verschillen ingegaan.

Onderwijs, inclusief «onderwijskwaliteit en studiesucces»

Instellingen worden uitgenodigd om kort een algemene karakterisering van (hun benadering van) het onderwijs te geven om zo het profiel van de instelling op deze dimensie te kenschetsen. Daarbij geven instellingen aan hoe zij aandacht besteden aan intensivering van het onderwijs, verbetering van het rendement van hun opleidingen, het terugdringen van uitval en studie-switch, het tot stand brengen van een meer ambitieuze en minder vrijblijvende studiecultuur en het verbeteren van de docentkwaliteit.

Universiteiten worden opgeroepen in het verlengde van het rapport van de commissie-Veerman aan te geven in welke mate en op welke wijze zij aandacht besteden aan academische vorming. Daarnaast wordt hen gevraagd te beschrijven hoe zij meer differentiatie in het onderwijs zullen realiseren.

Ook hogescholen staan voor een tweeledige opdracht: én de kwaliteit van de bachelor-opleidingen omhoog brengen én meer differentiatie in het onderwijsaanbod bewerkstelligen. Daarbij hoort ook de versterking van het praktijkgericht onderzoek als kwaliteitsimpuls voor het onderwijs.

Voor «onderwijskwaliteit en studiesucces» zijn in de hoofdlijnenakkoorden afspraken gemaakt over indicatoren waarop instellingen ambities zullen formuleren: uitval, rendement, switch, docentkwaliteit, onderwijsintensiteit, kwaliteit of excellentie. Daarnaast zullen de voorstellen ook concrete doelstellingen bevatten met betrekking tot de indirecte kosten. Universiteiten en hogescholen hebben de vrijheid om bij enkele indicatoren eigen definities te hanteren, mits beargumenteerd en gevalideerd. Dit laat onverlet dat een instelling desgewenst aanvullende indicatoren in deze profieldimensie kan kiezen.

De RC onderkent overigens dat er een spanningsveld kan bestaan tussen de indicatoren onderling. Zo wordt in het hoofdlijnenakkoord met de HBO-raad gesteld dat de partijen zich bewust zijn van de spanning die bestaat tussen de noodzaak de bachelorstandaard te verhogen, terwijl de kwaliteit van de instroom onder druk staat en het studiesucces moet toenemen. Bij de beoordeling van de prestatieafspraken zal rekening worden gehouden met dit trilemma. In het hoofdlijnenakkoord met de VSNU is als randvoorwaarde opgenomen dat de verbetering van het rendement niet ten koste mag gaan van de kwaliteit en het eindniveau van de opleidingen. Een hoge ambitie op de ene indicator kan gepaard gaan met een minder hoge ambitie op een andere indicator. In de hoofdlijnenakkoorden is expliciet aangegeven dat instellingen op dit punt ruimte hebben om eigen keuzes te maken.

Tevens zal de RC rekening houden met het tijdstip waarop veranderende wet- en regelgeving met betrekking tot bijvoorbeeld selectie in het hoger onderwijs, toelatingsvoorwaarden mbo-hbo, doorstroom hbo-wo en vervroeging van de aanmelddatum operationeel is.

Voor excellentie in onderwijs zal de RC twee benaderingen hanteren. Ten eerste kan de instelling als indicator de deelnamepercentages van studenten aan excellentietrajecten gebruiken. Het kan daarbij gaan om al in het kader van het lopende Sirius Programma gehonoreerde of nog door de instelling te ontwikkelen trajecten. In het laatste geval dienen deze trajecten nadrukkelijk onderdeel te zijn van het instellingsvoorstel en is externe validering van het excellente karakter van het programma vereist om bij gebruik als indicator overtuigend te zijn. Daartoe moet een dergelijk te ontwikkelen excellentietraject uiterlijk in 2013 beoordeeld zijn door de commissie van leading experts van het Sirius Programma. De RC zal met deze commissie hier afspraken over maken.

Ten tweede wordt de instelling de mogelijkheid geboden te kiezen voor de twee andere voor onderwijskwaliteit benoemde indicatoren NSE-oordeel4 en goed/excellentscore NVAO.

Tot slot wordt hogescholen en universiteiten gevraagd aan te geven welke keuzes men heeft gemaakt. Zijn er delen van het onderwijsaanbod die de instelling wil afbouwen, bijstellen of uitbreiden?

Onderzoek

Universiteiten en hogescholen zijn op verschillende manieren betrokken bij onderzoek. De RC probeert daarom recht te doen aan een breed scala van onderzoekstypen, van fundamenteel en toegepast tot praktijkgericht onderzoek. Waar bij de hogescholen het referentiekader veelal regionaal of nationaal van karakter is, is universitair onderzoek eerder gericht op kennisproductie en -verspreiding in een mondiaal wetenschappelijk verband.

Voor universitair onderzoek zijn meer, en meer robuuste, indicatoren beschikbaar dan voor het praktijkgericht onderzoek dat hogescholen uitvoeren. Indicatoren voor praktijkgericht onderzoek en valorisatie liggen bij hogescholen sterk in elkaars verlengde. Verbinding met de beroepspraktijk en terugkoppeling naar het onderwijs zijn algemeen erkende kernpunten. Via projecten als Evaluating Research in Context (ERiC, NWO5) is aan de ontwikkeling van indicatoren gewerkt en ook in het kader van de Validatiecommissie Kwaliteitszorg Onderzoek (VKO) krijgen specifieke indicatoren voor prestaties en impact van praktijkgericht onderzoek aandacht. Een selectie daaruit is bij wijze van voorbeeld in de groslijst van indicatoren op de website van de RC opgenomen.

Ook voor het onderzoek vraagt de RC om aan te geven welke onderdelen van het onderzoek de instelling wil afbouwen, uitbreiden of bijstellen.

Wat in termen van ambitieniveau in de profieldimensie «onderzoek» als een (sterke) verbetering kan gelden, hangt uiteraard af van het type instelling en de onderzoeksdoelstellingen, het disciplinaire specialisatieprofiel, en de uitgangssituatie van de instelling. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap en in het hoofdlijnenakkoord is in dit licht aangegeven dat universiteiten hun wetenschappelijk profiel zullen versterken door zwaartepunten te vormen en door samen te werken.

Valorisatie

In de hoofdlijnakkoorden is afgesproken om vóór 2015 te streven naar een breed gedragen set van valorisatie-indicatoren. Deze kan als basis dienen voor nadere afspraken over valorisatie na 2015. Bij de ontwikkeling van de set zijn de ministeries van OCW en EL&I, de VSNU, de HBO-raad, de KNAW en de Landelijke Commissie Valorisatie betrokken. De RC zal dit traject rond het ontwikkelen en testen van valorisatie-indicatoren nadrukkelijk volgen. Voor de komende prestatieafspraken vraagt de RC instellingen aan te geven wat hun ambities zijn op het gebied van valorisatie, zo mogelijk aan de hand van indicatoren.

De RC benadrukt opnieuw dat mogelijke verbeteringen in termen van valorisatie-activiteiten en prestaties sterk afhankelijk zijn van het type instelling en de doelstellingen, het disciplinaire specialisatieprofiel, en de uitgangssituatie van de instelling.

Wat betreft «valorisatie» zal de RC bij de beoordeling van de voorstellen voor de prestatieafspraken de in de hoofdlijnenakkoorden genoemde aandachtspunten betrekken. Bij de universiteiten gaat het daarbij om:

  • ambities op valorisatiegebied en de concretisering hiervan, waaronder:

  • de wijze waarop de instelling valorisatie in de organisatie (inclusief onderwijs in ondernemendheid en ondernemerschap) en het HRM-beleid verankert.

Bij de hogescholen gaat het erom:

  • wat tot 2015 in onderwijs in ondernemendheid en ondernemerschap alsmede in kennisbenutting van het praktijkgericht onderzoek is bereikt en welke stappen de instelling daarvoor zet;

  • hoe de instelling organisatorisch en qua professionele infrastructuur (in het HRM-beleid) kennisbenutting en ondernemerschapsonderwijs verankert.

Beoordeling

De RC zal haar beoordeling op het criterium «ambitieniveau en realiteitsgehalte» tot uitdrukking brengen via een score op de volgende vijfpuntsschaal. Deze schaal zal de RC gebruiken voor een integraal oordeel over het ambitieniveau van het voorstel.

Punten

Betekenis

5

Het instellingsvoorstel is bijzonder ambitieus. De ambitie is overtuigend realiseerbaar gegeven de context, historie en gekozen strategie met bijbehorende maatregelen van de instelling.

De instelling zal naar verwachting bij het behalen van de ambitie haar positie ten opzichte van de huidige situatie sterk verbeteren of haar thans reeds sterke positie kunnen consolideren. Duidelijk zichtbare en verifieerbare vooruitgang ten opzichte van de huidige situatie is te verwachten tijdens de review in 2016. Als een instelling in de afgelopen jaren al een scherp profiel heeft opgebouwd in combinatie met aanhoudend bewezen hoge kwaliteit, zal handhaving op hetzelfde hoge niveau ook als ambitieus worden gekwalificeerd.

4

Het instellingsvoorstel is ambitieus. Gegeven de context en historie van de instelling lijkt de ambitie realiseerbaar. De ambitie is goed realiseerbaar gegeven de context en historie van de instelling en de gekozen strategie met bijbehorende maatregelen. De instelling zal naar verwachting bij het behalen van de ambitie haar positie ten opzichte van de huidige situatie verbeteren; zichtbare en verifieerbare verbeteringen ten opzichte van de huidige situatie zijn te verwachten tijdens de review in 2016.

3

Het instellingsvoorstel is merendeels ambitieus. De ambitie lijkt realiseerbaar gegeven de context, historie en gekozen strategie met bijbehorende maatregelen.

Zichtbare en verifieerbare verbeteringen ten opzichte van de huidige situatie zijn op het merendeel van de onderdelen te verwachten tijdens de review in 2016.

2

Het instellingsvoorstel schiet merendeels tekort voor wat betreft ambitie en realiseerbaarheid gegeven de context en historie van de instelling.

Zichtbare en verifieerbare verbeteringen ten opzichte van de huidige situatie zijn slechts voor weinig onderdelen te verwachten tijdens de review in 2016.

1

Het instellingsvoorstel schiet sterk tekort voor wat betreft ambitie en realiseerbaarheid gegeven de context en historie van de instelling.

Zichtbare en verifieerbare verbeteringen ten opzichte van de huidige situatie zijn niet te verwachten tijdens de review in 2016. De instelling zal naar verwachting met deze formulering van de ambitie haar positie ten opzichte van de huidige situatie niet verbeteren.

3.3 Aansluiting bij nagestreefde ontwikkelingen op stelselniveau: zwaartepuntvorming en differentiatie

Begripsomschrijving

In diverse documenten (strategische agenda, hoofdlijnenakkoorden, Innovatiecontracten en «Human Capital Agenda’s» in de topsectoren, Masterplan Bèta en Technologie, sectorplannen, EU-programma’s «Horizon 2020» en «Erasmus for all») zijn wensen voor de toekomstige ontwikkeling van het hoger onderwijs, het onderzoek en de valorisatie vastgelegd. Deze documenten zijn in bijlage 1 samengevat. Deze vormen de basis voor het tweede criterium. De RC zal een oordeel geven over de mate waarin de voorstellen aansluiten bij twee hoofdprioriteiten: zwaartepuntvorming en differentiatie van het onderwijs. Met name voor zwaartepuntvorming is van belang dat door de instellingen wordt ingespeeld op de in bijlage 1 benoemde punten.

Zoals hiervoor aangegeven, zal de RC dit criterium relatief zwaar laten wegen bij de advisering over de eventuele toekenning van financiële middelen uit het selectieve budget.

Universiteiten
A. Inzet voor prestatieafspraken

Bij zwaartepuntvorming bij universiteiten gaat het om het creëren van focus en massa, een sterkere koppeling van onderwijs aan onderzoek, het behoud van eigen wetenschappelijke sterktes, het inspelen op de Innovatiecontracten en «Human Capital Agenda’s» in de topsectoren en op de nieuwe EU-programma’s aangaande onderwijs en onderzoek.

Differentiatie van het onderwijs richt zich bij de universiteiten op herordening van het onderwijsaanbod, verbreding van de bacheloropleidingen, samenwerkingsverbanden bij kleine opleidingen en excellentietrajecten. Deze differentiatie dient gekoppeld te zijn aan de versterking van de aansluiting van het opleidingenaanbod bij het profiel van de universiteit en bij de topsectoren. Herordening leidt nu al tot een sterkere verbinding van de masteropleidingen met onderzoekszwaartepunten. De vorming van landelijke master-programma’s kan hierbij zinvol zijn.

B. Selectieve budget

De voornemens ten aanzien van zwaartepuntvorming in onderwijs en onderzoek en differentiatie voor de periode 2013-2016 wegen relatief zwaar mee bij de toekenning voor extra middelen uit het selectieve budget. Deze middelen maken voor de universiteiten onderdeel uit van het onderwijsbudget. Maar bij de beoordeling van de voornemens van de universiteiten door de RC staat de integraliteit van onderwijs en onderzoek voorop.

De RC zal er nadrukkelijk op letten dat bij de beoordeling niet alleen de voorgenomen ambitie maar ook de past performance expliciet wordt meegenomen.

Hogescholen
A. Inzet voor prestatieafspraken

Elke hogeschool beschrijft welke stappen de afgelopen jaren zijn gezet op het gebied van zwaartepuntvorming of thematische profilering, differentiatie van het onderwijs, herordening van het opleidingenaanbod en aansluiting op de topsectoren. Tevens beschrijft de hogeschool welke resultaten daarmee bereikt zijn, wat de ambities voor de komende jaren zijn en welke maatregelen genomen worden om die ambities te realiseren. Daarbij wordt rekening gehouden met de sectorale verkenningen en afspraken die gemaakt zijn in het kader van sectorplannen.

Zwaartepuntvorming in de hbo-sector is gericht op de versterking van het praktijkgericht onderzoek via publiek-private samenwerking in combinatie met hoogwaardig onderwijsaanbod, en het inspelen op de «Human Capital Agenda’s» in de topsectoren en maatschappelijke uitdagingen.

Bij differentiatie in het hoger beroepsonderwijs gaat het om het aansluiten bij sectorale verkenningen en het realiseren van een profielbepalende differentiatie in onderwijsprogramma’s. Hierbij kan gedacht worden aan driejarige vwo-trajecten, meer excellentie (zie ook paragraaf 3.2), Associate-degree- en hbo-masterprogramma’s. De twee laatstgenoemde programma’s dienen nadrukkelijk afgestemd te zijn op de behoefte van werkenden en het bedrijfsleven. Ook dienen de masterprogramma’s te fungeren als doorstroomtraject voor bachelorstudenten, bijvoorbeeld voor studenten uit honoursclasses en de driejarige trajecten voor vwo’ers. Voor de Ad geldt dat het van belang is een relatie te leggen met de uitkomsten van de commissie Ad6 (uitrol succesvolle programma’s en top 25 vanuit werkveld).

Hogescholen hebben de mogelijkheid om een eigen tijdsvenster te hanteren dat aansluit bij hun ontwikkelingsproces. Op basis hiervan doet elke hogeschool concrete voorstellen voor de eigen profilering. Dit kan betrekking hebben op de ontwikkeling van inhoudelijke zwaartepunten, herijking van het onderwijsaanbod, excellentie en/of onderwijskundige differentiatie van het onderwijs voor de periode waarover prestatieafspraken worden gemaakt.

Daarbij is in het hoofdlijnenakkoord met de HBO-raad vastgesteld dat hogescholen over het algemeen een regionale functie vervullen, zeker waar het de bacheloropleidingen betreft. Om aan de lokale vraag van de arbeidsmarkt én van de studenten te voldoen, is voor de meeste hogescholen een breed, multisectoraal karakter dan ook het uitgangspunt. Tevens is afgesproken dat sectorale verkenningen een belangrijk instrument zijn voor herijking van het opleidingenaanbod.

B. Selectieve budget

De voornemens ten aanzien van zwaartepuntvorming en differentiatie voor de periode 2013–2016 wegen relatief zwaar mee bij de toekenning voor extra middelen uit het selectieve budget.

In het hoofdlijnenakkoord met de HBO-raad is daarnaast aangegeven dat het selectieve budget ook bedoeld is ter honorering van zeer hoge ambities en aanhoudend (bewezen) prestaties van hogescholen op het gebied van kwaliteit. Het laatste punt wordt door de RC gehonoreerd bij het eerste criterium (voorwaarde is een 5-score op het eerste criterium ambitie en realiteitsgehalte, zie paragraaf 3.2).

Tenminste de helft van het selectieve budget voor het hbo is beschikbaar voor zwaartepuntvorming. Het budget dat aan een Centre of Expertise (CoE) kan worden toegekend, is in beginsel gelijk aan het budget dat instellingen tijdens de vorige toekenningsronde voor Centres of Expertise konden krijgen (€ 1 miljoen per jaar voor een beperkt aantal jaren). Voor een CoE gelden in elk geval de voorwaarden dat het CoE past in het profiel van de instelling en dat er sprake is van co-financiering en publiek-private samenwerking. Gezien de korte termijn waarop de voorstellen moeten worden ingediend, zal een deel van de uitwerking in 2013 kunnen plaatsvinden (zie ook bijlage 1).

Specifiek voor het hoger agrarisch onderwijs (hao) geldt dat met de selectieve middelen verder inhoud wordt gegeven aan het vervolgtraject in het verlengde van het sectorplan hao.

Aandachtspunten bij de beoordeling

De RC zal elk instellingsvoorstel beoordelen op:

  • de mate waarin wordt aangesloten op een of beide hoofdprioriteiten (zwaartepuntvorming en differentiatie van het onderwijs) en

  • hoe dit tot uitdrukking komt in de nagestreefde profielen.

Een belangrijk doel van profilering, zoals aan de orde gesteld in de genoemde beleidsdocumenten, is dat de individuele instelling, gegeven de context en historie van de instelling, scherpe keuzes maakt die de doelmatigheid en kwaliteit van het onderwijs en onderzoek kunnen verhogen. De RC zal in haar oordeelsvorming meewegen of een instelling concrete en zichtbare stappen zet zoals afbouw, concentratie of krachtenbundeling. De RC zal daarbij in ogenschouw nemen of voorstellen consequenties hebben voor andere instellingen en/of er overlap aanwezig is met het aanbod van veel andere instellingen.

De RC hecht grote waarde aan instellingsoverstijgende afspraken. Deze zal zij in het oordeel nadrukkelijk meenemen, mits zichtbaar gemaakt in de voorstellen van alle betrokken instellingen.

Daarnaast zal de RC rekening houden met het type instelling en haar context. Zo zal een monosectorale pabo minder vergaand kunnen aansluiten bij differentiatie en zwaartepuntvorming dan een brede grote hogeschool.

Beoordeling

De RC zal haar beoordeling op het criterium «aansluiting bij nagestreefde ontwikkelingen op stelselniveau» tot uitdrukking brengen via de score op de volgende vijfpuntsschaal:

Punten

Betekenis

5

Het instellingsvoorstel zet zeer sterk in op differentiatie en zwaartepuntvorming.

Het instellingsvoorstel bevat hierop sterk toegesneden scherpe keuzes ten aanzien van het onderwijs- en onderzoekaanbod. De keuzes zijn zeer goed gerelateerd aan de relevante (regionale of (inter)nationale) omgeving.

4

Het instellingsvoorstel zet sterk in op differentiatie en zwaartepuntvorming.

Het instellingsvoorstel bevat hierop toegesneden scherpe keuzes ten aanzien van het onderwijs- en onderzoekaanbod. De keuzes zijn goed gerelateerd aan de relevante (regionale of (inter)nationale) omgeving.

3

Het instellingsvoorstel zet substantieel in op differentiatie en zwaartepuntvorming.

Het instellingsvoorstel bevat hierop toegesneden keuzes ten aanzien van het onderwijs- en onderzoekaanbod. De keuzes zijn voldoende gerelateerd aan de relevante (regionale of (inter)nationale) omgeving.

2

Een beperkt deel van het instellingsvoorstel zet in op differentiatie en zwaartepuntvorming.

Het instellingsvoorstel bevat enkele hierop toegesneden keuzes ten aanzien van het onderwijs- en onderzoekaanbod. De keuzes zijn matig gerelateerd aan de relevante (regionale of (inter)nationale) omgeving.

1

Het instellingsvoorstel zet niet of nauwelijks in op differentiatie en zwaartepuntvorming.

Het instellingsvoorstel bevat niet of nauwelijks hierop toegesneden keuzes ten aanzien van het onderwijs- en onderzoekaanbod.

3.4 Uitvoerbaarheid

Begripsomschrijving

Het derde door de RC te hanteren criterium betreft de «uitvoerbaarheid» van een instellingsvoorstel. Dit criterium wordt uitsluitend betrokken bij de beoordeling ten behoeve van het selectieve budget.

Bij het criterium «uitvoerbaarheid» gaat het de RC erom in hoeverre de instelling in haar voorstel aannemelijk maakt dat zij het nagestreefde profiel kan realiseren. Daarom zou de instelling – beknopt, maar zo concreet mogelijk – dienen aan te geven hoe zij zich voorneemt de ambities waar te maken.

Aandachtspunten bij de beoordeling

Daarbij is het onder meer van belang dat de instelling aandacht besteedt aan:

  • de samenhang tussen de voorgenomen ambities, de te nemen beslissingen en de in te voeren maatregelen;

  • recente succesvolle initiatieven die aansluiten bij de geformuleerde ambities;

  • de beschikbare capaciteit en middelen;

  • de verankering in de instelling(strategie), alsmede een duurzame consistente aanpak.

De RC zal hierbij bijzondere aandacht besteden aan de voornemens met betrekking tot zwaartepuntvorming en differentiatie.

Beoordeling

De RC zal haar beoordeling op het criterium «uitvoerbaarheid» tot uitdrukking brengen via een score op de volgende vijfpuntsschaal:

Punten

Betekenis

5

Het instellingsvoorstel is bijzonder goed uitvoerbaar. De instelling stelt duidelijke prioriteiten bij de inzet van capaciteit en middelen en geeft zeer overtuigend aan hoe de strategie met bijbehorende doelen zal worden gerealiseerd.

4

Het instellingsvoorstel is uitvoerbaar. De instelling stelt prioriteiten bij de inzet van capaciteit en middelen en geeft overtuigend aan hoe de strategie met bijbehorende doelen zal worden gerealiseerd.

3

Het instellingsvoorstel is merendeels uitvoerbaar. Voor een groot deel van de strategie en bijbehorende doelen geeft de instelling overtuigend aan dat deze zullen worden gerealiseerd.

2

Het instellingsvoorstel is niet meer dan gedeeltelijk uitvoerbaar. Het is onvoldoende duidelijk hoe de strategie met bijbehorende doelen zal worden gerealiseerd.

1

Het instellingsvoorstel is niet of nauwelijks uitvoerbaar. Het wordt (vrijwel) niet duidelijk hoe de strategie met bijbehorende doelen zal worden gerealiseerd.

4. Zwaartepuntvorming

Voor zwaartepuntvorming is het volgende van belang:

  • 1. de Innovatiecontracten (2012) en de «Human Capital agenda’s (2012) voor de topsectoren; Masterplan Bèta en Technologie;

  • 2. de gewenste Centres of Expertise (CoE) in het hbo;

  • 3. de EU-programma’s ten aanzien van onderzoek («Horizon 2020») en onderwijs («Erasmus for all»);

  • 4. de relevante sectorplannen.

4.1 Innovatiecontracten en «Human Capital Agenda’s»

Dit voorjaar zullen de Human Capital Agenda’s (HCA’s) en de Innovatiecontracten (IC’s) voor de door het kabinet vastgestelde topsectoren7 beschikbaar komen. Het betreft de volgende sectoren:

  • Agrofood

  • Chemie

  • Creatieve Industrie

  • Energie

  • High tech

  • Life sciences

  • Logistiek

  • Tuinbouw

  • Water

In de HCA’s worden afspraken gemaakt over het verbeteren van de aansluiting – kwantitatief en kwalitatief – tussen het bedrijfsleven en de onderwijsinstellingen. De topsectoren stellen daarnaast een gezamenlijk Masterplan Bèta en Technologie op, dat de bestaande en nieuwe activiteiten rond dit thema verbindt.

De IC’s geven een overkoepelende strategie voor kennisontwikkeling en innovatie. De economische en maatschappelijke innovatiebehoeften in de betreffende sector vormen hierbij het uitgangspunt. Onderdeel van de IC’s zijn publiek-private samenwerkingsvormen en de vorming van Topconsortia voor Kennis en Innovatie (TKI). Daarnaast wordt aandacht besteed aan sectordoorsnijdende thema’s, zoals biobased economy, nanotechnologie, sociale infrastructuur en ICT. Ook zullen de topsectoren inspelen op Europese thema’s en andere internationale netwerken.

De RC vraagt de instelling – afhankelijk van het profiel van de hogeschool of universiteit – in het voorstel in te gaan op éen of meer agenda’s en/of contracten. Gevraagd wordt concreet inzichtelijk te maken hoe de topsectoren terug te vinden zijn in het nagestreefde profiel van de instelling; bijvoorbeeld het stimuleren van de groei van het aantal studenten in voor topsectoren relevante opleidingen of het maken van keuzes ten aanzien van het onderwijs- en onderzoeksaanbod.

Masterplan Bèta en Technologie

De negen topsectoren hebben gezamelijk het Masterplan Bèta en Technologie (MB&T) opgesteld. De langetermijnambitie (2025) is dat 40% van alle afgestudeerden een bèta- en technologische opleiding heeft genoten. Als onderdeel van deze ambitie stellen de topsectoren zich als doel om gedurende een langere periode minstens 40.000 bèta-technologische mensen per jaar extra aan te trekken door opleiding en zijinstroom.

Naast deze verhoging is ook een kwaliteitsslag nodig in het onderwijs en de beroepsbevolking. In het masterplan zijn vier inhoudelijke speerpunten geïdentificeerd voor het bepalen van concrete actiepunten:

  • Speerpunt 1: Grotere instroom van bèta- technologiegediplomeerden in de topsectoren

  • Speerpunt 2: Continue afstemming onderwijs – arbeidsmarkt

  • Speerpunt 3: Binden, boeien en ontwikkelen van bèta- en technische mensen

  • Speerpunt 4: Vergroot het internationaal perspectief op de arbeidsmarkt

Het MB&T is overkoepelend en aanvullend op de HCA’s van de topsectoren en vele bestaande programma’s. Het plan wordt gezamenlijk uitgevoerd door de topsectoren, het onderwijs en de overheid.

4.2 Centres of Expertise (CoE) in het hbo

Inhoudelijke zwaartepuntvorming in het hbo is gericht op de versterking van het praktijkgericht onderzoek via publiek-private samenwerking en in combinatie met hoogwaardig onderwijsaanbod. Hierbij gaat het om de focus die hogescholen in een regionaal of thematisch samenwerkingsverband in het praktijkgerichte onderzoek aanbrengen, alsmede om de verbinding die met de regionale arbeidsmarkt wordt gelegd. Aan zwaartepuntvorming kan onder meer worden vormgegeven via Centres of Expertise (CoE). Het doel is ten minste één CoE tot stand te laten komen in de publieke sectoren «zorg» en «onderwijs» en één in elke topsector, mits daar behoefte aan blijkt uit de «Human Capital Agenda’s». Daarnaast is er ook buiten deze publieke en topsectoren ruimte voor CoE’s. Er zijn al CoE’s in de sectoren chemie, water, automotive, agrofood en tuinbouw & uitgangsmaterialen.

Voor een CoE gelden in elk geval de volgende voorwaarden:

  • Het CoE past in het profiel van de instelling; het gaat om integrale zwaartevorming rond onderwijs en onderzoek, gebaseerd op de (economische) zwaartepunten in de regio.

  • Er is sprake van co-financiering en publiek-private samenwerking. Voor de CoE’s in de zorg en het onderwijs geldt de eis tot co-financiering niet als harde voorwaarde, wel is het een pre als er financiële publiek-publieke samenwerking is.

Gezien de korte termijn waarop de voorstellen moeten worden ingediend, kan een deel van de uitwerking in 2013 plaatsvinden. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het maken van een business-plan, de concretisering van de private financiering en het opstellen van een begroting. Wel dient de instelling al in haar voorstel aannemelijk te maken dat het perspectief dusdanig is dat zij in 2013 aan deze voorwaarden kan voldoen. Een positieve midtermreview is voorwaarde voor toekenning van de tweede tranche van twee jaar in 2015 en 2016.

4.3 EU-programma’s: «Horizon 2020» en «Erasmus for all»

De RC verwacht dat instellingen hun ambities mede zullen formuleren in het licht van de nieuwe EU-programma’s voor onderzoek8 («Horizon 2020») en onderwijs9 («Erasmus for all»). «Horizon 2020» is het EU-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie dat zal lopen van 2014 tot 2020 en dat alle bestaande EU-middelen voor onderzoek en innovatie bundelt. Daarbij gaat het onder meer om het kaderprogramma voor onderzoek, de innovatiegerelateerde maatregelen van het kaderprogramma voor concurrentievermogen en innovatie en het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT). In «Horizon 2020» worden middelen uitgetrokken voor onderzoek naar de grote maatschappelijke uitdagingen in Europa (de grand challenges):

  • gezondheidszorg, demografische veranderingen en welzijn;

  • voedselveiligheid, duurzame landbouw, marien en maritiem onderzoek en de bio-economie;

  • veilige, schone en efficiënte energie;

  • slim, groen en geïntegreerd vervoer;

  • klimaatbeleid, hulpbronefficiëntie en grondstoffen;

  • inclusieve, innoverende en veilige samenlevingen.

De focus ligt sterk op excellentie in onderzoek, maar de middelen voor «Horizon 2020» zijn vooral ook bedoeld om nieuw gegenereerde kennis om te zetten in technologische doorbraken. Met het programma wordt een sterke impuls gegeven aan de European Research Council (ERC), het onderzoek inzake toekomstige en opkomende technologieën (Future and Emerging Technologies – de FET Flagship Initiatives), opleidings-, mobiliteits- en carrièreperspectieven voor jong talent (o.m. de Marie Curie-acties) en het EIT. Internationale samenwerking in onderzoek is daarbij essentieel. Netwerkvorming, publiek-private partnerschappen in onderzoek en openstelling van grootschalige onderzoeksinfrastructuur zullen daarom in «Horizon 2020» worden bevorderd.

Internationalisering is ook het doel van «Erasmus for All» (E4A). Dit nieuwe, zeven jaar durende programma van de Europese Unie voor onderwijs, opleiding, jeugd en sport, zal alle huidige EU- en internationale regelingen verenigen – en sterk verruimen – op het gebied van de bevordering van studeren in het buitenland door studenten in het hoger onderwijs en praktijkstagestudenten. Ook docenten, onderwijsinstellingen en ondernemingen kunnen een beroep doen op E4A. De RC is van mening dat zowel in «Horizon 2020» als «Erasmus 4 All» kansen liggen voor Nederlandse hogeronderwijsinstellingen.

4.4 Sectorplannen

In de strategische agenda en de hoofdlijnenakkoorden zijn in elk geval de volgende sectoren benoemd met afspraken of plannen die een rol kunnen spelen bij de herordening van het onderwijs- en/of onderzoekaanbod.

Wo:

  • Geesteswetenschappen (wo, 2008)

  • Natuur- en scheikunde (wo, 2010)

  • Technologie / drie TU’s (wo, 2004 en 2011)

  • Alfa- en gammawetenschappen (SA en HLA, 2011)

Hbo:

  • Hbo Noord Nederland 2010–2015 (2010)

  • Kunstvakonderwijs (hbo, 2011)

  • Sectorale verkenning hbo techniek in bedrijf (hbo, 2011)

  • Sectorale verkenning gezondheidszorg (hbo, gepland in 2012)

  • Hoger agrarisch beroepsonderwijs 2011–2015 (2011)

  • Sectorale agenda Lerarenopleidingen (voorjaar 2012)

De RC zal bij haar beoordeling aandacht schenken aan de wijze waarop een instelling eventuele concrete uitwerkingen voorstelt die aansluiten bij sectorplannen10. Plannen die al via een sectorcommissie of regieorgaan geïmplementeerd en gemonitoord worden hoeven niet uitgebreid terug te komen in de prestatieafspraken. De RC verwacht wel dat de instellingen met hun profilering aansluiten bij deze plannen. Ook kan het zijn dat de ambitie van de instelling verder reikt dan in het sectorplan is afgesproken door bijvoorbeeld een relatie te leggen met topsectoren of verdergaande samenwerkingsverbanden aan te gaan. Bij plannen of verkenningen waar (nog) geen beleidsreactie van de overheid beschikbaar is, is het niettemin denkbaar dat instellingen daarbij rekening houden.

Specifiek voor het kunstvakonderwijs geldt dat er in 2012 een inhoudelijke verdieping van het sectorplan beschikbaar komt. De instellingen moeten uitvoering geven aan deze verdieping in hun prestatieafspraken. De RC betrekt bij de beoordeling in hoeverre de instellingen aansluiten bij de inhoudelijke verdieping en het sectorplan.

Bijlage 2. Indicatoren prestatieafspraken 2013-2016 behorend bij het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs

Indicator naam

Definitie

Nadere omschrijving en toelichting

(WO) Kwaliteit /excellentie: Deelname aan excellentie trajecten of een van de twee onderstaande alternatieven

Aandeel studenten in excellentie trajecten (waaronder honoursprogramma's) van totaal aantal studenten. Daartoe moet een dergelijk te ontwikkelen excellentietraject ter beoordeling worden voorgelegd aan de commissie van leading experts van het Sirius Programma.

Deze indicator heeft betrekking op bachelor voltijd studenten. De instelling geeft op een passend aggregatieniveau gevalideerde informatie, bijvoorbeeld om welke excellentieprogramma's het gaat en om hoeveel studenten.

(WO) Kwaliteit /excellentie: Studentenoordeel over de opleiding in het algemeen, of boven of onderstaand alternatief

Studentenoordeel over de opleiding in het algemeen (bron NSE).

Het betreft het aandeel van de respondenten (voltijd studenten) in de NSE van februari 2011 of het laatst beschikbare jaar dat tevreden (score in categorie 4) of zeer tevreden (score in categorie 5) is over de opleiding in het algemeen, in het totaal aantal respondenten (voltijd studenten) aan de instelling.

(WO) Kwaliteit /excellentie: Studenten aan opleidingen met goed/excellent NVAO score of een van de twee bovenstaande alternatieven

Aandeel studenten aan bachelor- en masteropleidingen met een goed/excellent score (bron NVAO)

Het betreft de accreditatieoordelen van de NVAO

(WO) Studiesucces: Uitval

Het aandeel van het totaal aantal voltijd bachelorstudenten (eerstejaars HO) dat na één jaar niet meer bij dezelfde instelling in het hoger onderwijs staat ingeschreven (bron 1 cijfer HO).

De gebruikte methode (querie) dient te worden vermeld.

(WO) Studiesucces: Switch

Het aandeel van het totaal aantal voltijds bachelorstudenten (eerstejaars HO) dat na 1 jaar studie overstapt naar een andere studie bij dezelfde instelling (bron 1 cijfer HO).

De gebruikte methode (querie) dient te worden vermeld.

(WO) Studiesucces: Bachelorrendement

Het aandeel van de voltijd bachelorstudenten die zich na het eerste studiejaar opnieuw bij dezelfde instelling inschrijven (herinschrijvers) dat in de nominale studietijd + één jaar (C+1) bij dezelfde instelling het bachelorsdiploma behaalt (bron 1 cijfer HO).

De gebruikte methode (querie) dient te worden vermeld.

(WO) Maatregelen: Docentkwaliteit

Het aandeel docenten (WP) met een basiskwalificatie onderwijs in het totaal aantal docenten (WP)

Bij docenten gaat het om personen (niet formatieplaatsen), ongeacht de aard van hun dienstverband (voltijd/deeltijd, tijdelijk/vast). Docenten zijn als wetenschappelijk personeel in de administratie opgenomen. Studentassistenten en tutoren worden bij deze indicator niet als docent meegeteld. Het aantal docenten met een basiskwalificatie onderwijs (BKO) wordt geteld zoals geregistreerd in WOPI, conform de voor een BKO geldende procedurele vereisten zoals die tussen de universiteiten zijn afgesproken.

(WO) Maatregelen: Onderwijsintensiteit

Het aandeel van de voltijd bachelor opleidingen met minder dan 12 geprogrammeerde contacturen en overige gestructureerde uren (klokuren per week) in het eerste jaar van voltijd bachelor opleidingen. Indien de instelling op een andere wijze een equivalente intensivering van het onderwijs realiseert, dient dit zichtbaar, meetbaar en afrekenbaar te zijn

Een contactuur is een onderwijsuur waarbij een docent fysiek aanwezig is. Een docent is een persoon die onderwijs verzorgt in dienst van de onderwijsinstelling (inclusief studentassistenten en tutoren). Onder contacttijd vallen onder meer hoor- en werkcolleges, studiebegeleiding, stagebegeleiding, tentamens en examens en ook studieloopbaanbegeleiding voor zover de instelling die voor alle studenten heeft geprogrammeerd. Bij de berekening van klokuren per week wordt het totaal aantal contacturen dat per jaar wordt geprogrammeerd door een opleiding gebruikt als grondslag, uitgaande van het aantal weken dat de opleiding besteedt aan onderwijsactiviteiten. Tijd voor zelfstudie, stages/werkplekleren en (onbegeleide) tijd voor afstudeeronderzoek en scriptie behoort niet tot de contacttijd, ook al is dit wel tijd die de student aan zijn opleiding besteedt. Overige gestructureerde uren betreft uren die door de instelling zijn geprogrammeerd en die worden gekenmerkt door contact tussen studenten onderling, virtueel of reëel en/of virtueel contact met docenten. Het kan bij gestructureerde uren dus niet gaan om een solistische activiteit zoals zelfstudie of het alleen bekijken van (virtueel) beeldmateriaal. Als referentie voor de opgave van de instelling kan de Opleidingsexamenregeling (OER) worden gebruikt.

(WO) Maatregelen: Indirecte kosten

Universiteiten kunnen zelf een keuze maken uit de drie volgende door Berenschot gehanteerde invalshoeken.

A. Overheadformatie als percentage van de totale formatie (fte indirecte kosten / fte totaal). Dit percentage is exclusief de Onderwijs- en onderzoeksondersteuning.

B. Overhead per fte van de gehele organisatie, inclusief de onderwijs- en onderzoeksondersteuning en inclusief de uitbestedingskosten en het indirecte kostendeel van de automatiseringskosten (dit betreft de kantoorautomatisering en de bedrijfsvoeringsystemen, niet de onderwijs-ICT).

C. Overhead / omzet. De overhead als percentage van de totale omzet. Dit omvat de volgende drie onderdelen:

 
 

• Salarislasten overheadfuncties (eigen personeel) / totale omzet

• (Kosten inhuur / uitbesteding overhead – opbrengst derden overhead)/ totale omzet.

• Indirecte kosten informatisering en automatisering (excl. eigen personeelskosten) / totale omzet

 

(HBO) Studiesucces: Uitval

Het aandeel van het totaal aantal voltijd bachelorstudenten (eerstejaars HO) dat na één jaar niet meer bij dezelfde instelling in het hoger onderwijs staat ingeschreven (bron 1 cijfer HO) of een door de instelling beargumenteerde en te valideren alternatieve definitie.

De gebruikte methode (querie) dient te worden vermeld.

(HBO) Studiesucces: Switch

Het aandeel van het totaal aantal voltijds bachelorstudenten (eerstejaars HO) dat na 1 jaar studie staat ingeschreven bij een andere studie bij dezelfde instelling (bron 1 cijfer HO) of een door de instelling beargumenteerde en te valideren alternatieve definitie.

De gebruikte methode (querie) dient te worden vermeld.

(HBO) Studiesucces: Bachelorrendement

Het aandeel van de voltijd bachelorstudenten die zich na het eerste studiejaar opnieuw bij dezelfde instelling inschrijven (herinschrijvers) dat in de nominale studietijd + één jaar (C+1) bij dezelfde instelling het bachelorsdiploma behaalt (bron 1 cijfer HO) of een door de instelling beargumenteerde en te valideren alternatieve definitie.

De gebruikte methode (querie) dient te worden vermeld.

(HBO) Kwaliteit /excellentie: Studentenoordeel over de opleiding in het algemeen of een van de twee onderstaande alternatieven

Studentenoordeel over de opleiding in het algemeen (bron NSE).

Het betreft het aandeel van de respondenten (voltijd studenten) in de NSE van februari 2011 of het laatst beschikbare jaar dat tevreden (score in categorie 4) of zeer tevreden (score in categorie 5) is over de opleiding in het algemeen, in het totaal aantal respondenten (voltijd studenten) aan de instelling.

(HBO) Kwaliteit /excellentie: Studenten aan opleidingen met goed/excellent NVAO score of boven of onderstaand alternatief

Aandeel studenten aan bachelor- en masteropleidingen met een goed/excellent score (bron NVAO).

Het betreft de accreditatieoordelen van de NVAO

(HBO) Kwaliteit /excellentie: Kwaliteit/excellentie of een van de twee bovenstaande alternatieven

Deelnamepercentage van studenten in excellentie trajecten. Daartoe moet een dergelijk te ontwikkelen excellentietraject ter beoordeling worden voorgelegd aan de commissie van leading experts van het Sirius Programma.

Deze indicator heeft betrekking op bachelor voltijd studenten.

(HBO) Maatregelen: Docentkwaliteit

Het aandeel van de docenten (OP) met een master/ PhD in het totaal aantal docenten (OP)

Bij docenten gaat het om personen (niet formatieplaatsen), ongeacht de aard van hun dienstverband (voltijd/deeltijd, tijdelijk/vast). Docenten zijn als docerend/onderwijzend personeel in de administratie opgenomen. Studentassistenten en tutoren worden bij deze indicator niet als docent meegeteld. Voor master en PhD graden geldt dat ze erkend moeten zijn, dwz. Door de NVAO geaccrediteerd of door een vergelijkbare instantie in het buitenland erkend/gecertificeerd.

(HBO) Maatregelen: Onderwijsintensiteit

Het aandeel van de voltijd bacheloropleidingen met minder dan 12 geprogrammeerde contacturen (klokuur/week) in het eerste jaar. Indien de instelling het aantal contacturen -gezien het onderwijsconcept- een minder relevante indicator vindt, kan de instelling aangeven op welke alternatieve wijze zij vorm geeft aan de gewenste intensivering van het onderwijs.

Een contactuur is een onderwijsuur waarbij een docent fysiek aanwezig is. Een docent is een persoon die onderwijs verzorgt in dienst van de onderwijsinstelling (inclusief studentassistenten en tutoren). Onder contacttijd vallen onder meer hoor- en werkcolleges, studiebegeleiding, stagebegeleiding, tentamens en examens en ook studieloopbaanbegeleiding voor zover de instelling die voor alle studenten heeft geprogrammeerd. Bij de berekening van klokuren per week wordt het totaal aantal contacturen dat per jaar wordt geprogrammeerd door een opleiding gebruikt als grondslag, uitgaande van het aantal weken dat de opleiding besteedt aan onderwijsactiviteiten.

Tijd voor zelfstudie, stages/werkplekleren en (onbegeleide) tijd voor afstudeeronderzoek en scriptie behoort niet tot de contacttijd, ook al is dit wel tijd die de student aan zijn opleiding besteedt

(HBO) Maatregelen: Indirecte kosten

De ratio OP/OOP (fte) eventueel aangevuld met de score op de Berenschot methode

OP omvat onderwijzend personeel of docerend en onderzoekend personeel. Studentassistenten en tutoren worden bij deze indicator niet als OP meegeteld. OOP omvat ondersteunend en beheerspersoneel.

De drie invalshoeken zoals in de Berenschot methode worden uiteengezet zijn:

A. Overheadformatie als percentage van de totale formatie (fte indirecte kosten / fte totaal). Dit percentage is exclusief de Onderwijs- en onderzoeksondersteuning.

B. Overhead per fte van de gehele organisatie inclusief de Onderwijs- en onderzoeksondersteuning en inclusief de uitbestedingskosten en het indirecte kostendeel van de automatiseringskosten (dit betreft de kantoorautomatisering en de bedrijfsvoeringsystemen, niet de onderwijs-ICT).

   

C. Overhead / omzet. De overhead als percentage van de totale omzet. Dit omvat de volgende drie onderdelen:

   

• Salarislasten overheadfuncties (eigen personeel) / totale omzet

• (Kosten inhuur / uitbesteding overhead – opbrengst derden overhead)/ totale omzet

• Indirecte kosten informatisering en automatisering (excl. eigen personeelskosten) / totale omzet

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

1. Inleiding

Het kabinet is van plan de bekostigingswijze van het hoger onderwijs aan te passen. Beoogd wordt de focus minder op kwantiteit te leggen en meer op kwaliteit en profilering. Dat kan worden bereikt door instellingen uit te nodigen plannen voor hogere kwaliteit en meer profilering in te dienen en ambitieuze plannen in financiële zin te belonen. Met die nieuwe manier van bekostigen wordt het mogelijk om scherpe keuzes van instellingen in hun profiel te faciliteren en instellingen te stimuleren een hogere kwaliteit leveren.

Het voorgaande is aangekondigd in de Strategische Agenda van 1 juli 2011 (de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid», hierna Strategische Agenda te noemen). De Strategische Agenda vormt tevens de basis voor de hoofdlijnenakkoorden die de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie met VSNU en HBO-raad in december 2011 hebben gesloten. In de hoofdlijnenakkoorden zijn nadere afspraken gemaakt over de prestatieafspraken, de prestatiebekostiging, vermindering van administratieve lasten, het financiële kader en de regelgeving. De hoofdlijnenakkoorden vormen daarmee de context voor dit Besluit experiment prestatiebekosting hoger onderwijs. De regering zal conform de in de hoofdlijnenakkoorden gemaakte afspraken de instellingen meer tijd geven om de afgesproken prestaties te realiseren en de doelen voor 2015 aanpassen, indien onverhoopt mocht blijken dat de daarvoor wezenlijke wijzigingen in wet-en regelgeving niet of niet tijdig tot stand komen. Indien er sprake is van een significante wijziging van de financiële kaders, zal overleg met de instellingen plaatsvinden, hetgeen tot een (significante) aanpassing van de prestatieafspraken kan leiden. Om de administratieve lasten zoveel mogelijk te beperken, is geregeld dat de verantwoording over de realisatie van de afspraken via de jaarverslagen zal plaatsvinden.

In verband met de plannen voor een nieuwe bekostigingswijze is op 23 april 2012 een ontwerp maatregel van bestuur ter advisering aan de Afdeling advisering van de Raad van State voorgelegd. De Afdeling is van oordeel dat de gekozen wettelijke grondslag in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ontoereikend is en adviseert voor een andere grondslag te kiezen, namelijk artikel 1.7a, op grond waarvan het mogelijk is om bij algemene maatregel van bestuur in afwijking van bepaalde onderdelen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek experimenten te starten (advies van 22 juni 2012). Het voordeel hiervan is volgens de Afdeling, dat eerst ervaring kan worden opgedaan met deze nieuwe bekostigingsvariant. Naar aanleiding van dit advies heeft het kabinet besloten de hiervoor bedoelde bekostigingsvariant voor de komende jaren overeenkomstig het advies van de Afdeling als experiment vorm te geven. De inhoud van de oorspronkelijke ontwerp-algemene maatregel van bestuur is met enkele aanpassingen omgezet in een experimenteer-algemene maatregel van bestuur in de zin van artikel 1.7a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De oorspronkelijke ontwerp-algemene maatregel van bestuur is met machtiging van Hare Majesteit de Koningin inmiddels ingetrokken (Stc. 2012, nr. 15449).

De strekking van de oorspronkelijke ontwerp-algemene maatregel van bestuur is niet gewijzigd. Wel ligt het accent nu op het experimentele karakter van de nieuwe (gedeeltelijk) andere bekostigingswijze. Monitoring en evaluatie krijgen daardoor meer aandacht. Voorts zijn, eveneens naar aanleiding van het advies van de Afdeling, enkele bepalingen die bij ministeriële regeling zouden worden vastgesteld in dit besluit opgenomen.

Het experiment van prestatiebekostiging voor onderwijskwaliteit en studiesucces en profilering gaat uit van de effectiviteit van prestatieafspraken met financiële consequenties. Bij het niet halen van de afgesproken doelen voor onderwijskwaliteit en studiesucces krijgen instellingen in het volgende tijdvak minder budget. Bij het onderdeel profilering moeten instellingen met hun plannen al vooraf met elkaar concurreren om schaarse middelen en wordt in 2014 de voortgang beoordeeld, waarna instellingen in de resterende periode hun budget kunnen verliezen.

Voor wat betreft de te verdelen budgetten zal er een onderscheid worden gemaakt tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs en tussen instellingen met en zonder opleidingen op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving. Het experiment behelst de verdeling van twee afzonderlijke budgetten op basis van instellingsplannen. Voor het kwaliteitsdeel (5%) is in het hoger beroepsonderwijs (hbo) in 2012 € 53 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 140 miljoen in 2016. Voor het kwaliteitsdeel in het wetenschappelijk onderwijs (wo) is in 2012 € 27 miljoen beschikbaar, oplopend naar € 105 miljoen in 2016. Voor het profileringsdeel (2%) is in het hbo in de periode 2013 tot en met 2016 – inclusief de € 2 miljoen die afzonderlijk voor het hbo was geraamd voor de centres of expertise – € 44 miljoen per jaar beschikbaar en in het wo € 38 miljoen. Tussen deze budgetten, die zijn gebaseerd op prijspeil 2011, zal in de periode 2012–2016 geen overheveling plaatsvinden.

Het experiment zal maximaal 6 jaar duren. Op grond van de wettelijk voorgeschreven evaluatie zal de bewindspersoon een standpunt innemen over het vervolg. Als besloten wordt deze bekostigingsvariant definitief te regelen, zal de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek moeten worden gewijzigd.

2. Prestatiebekostiging voor onderwijskwaliteit en studiesucces

In de loop van 2012 worden prestatieafspraken tussen de bewindspersonen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en elke individuele instelling gemaakt, gericht op onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering en zwaartepuntvorming en valorisatie. In deze prestatieafspraken is vastgelegd welke prestaties de instellingen op die terreinen in de periode 2013 tot en met 2015 zullen realiseren. Tegenover het maken van afspraken staat de toekenning van financiële middelen. Ongeveer 7% van het onderwijsdeel van de hogeronderwijsbekostiging wordt bestemd voor «kwaliteit en profiel». Het studentafhankelijke deel van de bekostiging wordt hierdoor relatief kleiner. Het grootste deel van die middelen is bestemd voor prestatiebekostiging voor het verbeteren van onderwijskwaliteit en studiesucces (5%). Daarnaast wordt een deel van de middelen selectief toegekend voor profilering en zwaartepuntvorming (2%). De middelen zijn bedoeld voor de periode 2013 tot en met 2016. De hoogte van de bedragen wordt jaarlijks vastgesteld. Het voorgaande wordt hier schematisch weergegeven:

Prestatieafspraken 2012

Onderwijskwaliteit en studiesucces

Profilering en zwaartepuntvorming

Valorisatie

Prestatiebekostiging

7% onderwijsbudget 2013 tot en met 2016

Bekostiging onderwijskwaliteit en studiesucces – 5%

Selectief budget profilering en zwaartepuntvorming – 2%

Vooruitlopend op de prestatieafspraken zijn in 2012 reeds middelen aan de bekostiging toegevoegd. Dit deel van het onderwijsbudget is in 2012 verdeeld op basis van het relatieve aandeel van de instellingen in de studentgebonden bekostiging en onderwijsopslag in percentages van de rijksbijdrage en toegevoegd aan de onderwijsopslag. Vanaf 2013 verandert dat. Vanaf dat jaar wordt het bedrag voor onderwijskwaliteit en studiesucces alleen aan een instelling toegekend, indien een prestatieafspraak met die instelling tot stand is gekomen. Die afspraken zullen betrekking moeten hebben op onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering van het onderwijs, zwaartepuntvorming en profilering in het onderzoek en valorisatie. De prestatieafspraken bouwen voort op de inspanningen die de instellingen de afgelopen jaren al gepleegd hebben.

De inspanningen waarop de afspraken betrekking hebben, moeten zowel ambitieus als realistisch zijn en aansluiten bij de wenselijke ontwikkelingen op stelselniveau. Indien geen prestatieafspraak tot stand komt, vindt de desbetreffende toekenning niet plaats. Als geen plannen worden ingediend, betekent dat dus dat er geen (toekennings)besluit volgt.

Uitgangspunt bij het formuleren van de prestatieafspraken is dat de instellingen in hoge mate zelf hun inzet bepalen. De minister beoordeelt of de afspraken voldoende ambitieus en realistisch zijn en passen in de wenselijke ontwikkelingen op stelselniveau. In dat licht dient ook de term «prestatieafspraken» te worden bezien. Het gaat hier niet om civielrechtelijke overeenkomsten op basis van wilsovereenstemming, maar om een zwaarwegend procedureel element in de wijze waarop de bekostigingsbeschikkingen tot stand komen. Uiteindelijk neemt de minister een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. In dat besluit zal verwezen worden naar de gemaakte prestatieafspraken. Instellingen kunnen tegen een afwijzing een bezwaar- of beroepschrift indienen

De minister zal zich bij beantwoording van de vraag of er sprake is van voldoende ambitieuze en voldoende realistische plannen en of de plannen passen binnen de gewenste ontwikkelingen op stelselniveau, laten adviseren door een commissie van deskundigen (de «Reviewcommissie»).

In 2016 wordt beoordeeld of de prestatieafspraken zijn gerealiseerd. Realisatie van de afgesproken prestaties ten aanzien van verbetering van onderwijskwaliteit en studiesucces is voorwaarde voor continuering van de middelen in een daaropvolgend tijdvak. Het is ten tijde van de totstandkoming van dit besluit nog niet duidelijk wat de duur zal zijn van laatstbedoeld tijdvak. Dat hangt af van de uitkomsten van de evaluatie van het experiment. Als de uitkomsten positief zijn zal een wetsvoorstel worden ingediend om een duurzame basis te creëren voor de onderhavige financieringswijze. In dat geval zal het nieuwe tijdvak naar verwachting wederom vier jaar beslaan. Mocht de uitkomst negatief zijn, dan zal het tijdvak slechts één jaar beslaan, namelijk het laatste jaar van het experiment (2017).

3. Selectief budget voor profilering van het onderwijs

Naast de hiervoor weergegeven prestatiebekostiging voor onderwijskwaliteit en studiesucces zijn er middelen beschikbaar voor profilering van het onderwijs. Op instellingsniveau houdt profilering in dat zwaartepunten in het onderzoek en onderwijs worden versterkt en dat het onderwijsaanbod wordt gedifferentieerd naar niveau, inhoud en vorm van het onderwijs. Op stelselniveau zal – zo is de verwachting – profilering leiden tot kwaliteitsverhoging in het onderzoek en onderwijs, een betere aansluiting tussen student en opleiding en een grotere doelmatigheid van het opleidingenaanbod.

Het budget voor profilering betreft ca. 2% van het onderwijsdeel van het hoger onderwijsbudget. Deze middelen zullen worden toegekend voor de periode 2013 tot en met 2016 op basis van de plannen die de universiteiten en hogescholen in het kader van de eerdergenoemde prestatieafspraken indienen. De verdeling is behalve aan de omvang van de instelling ook gekoppeld aan een weegfactor op basis van het oordeel van de Reviewcommissie. De weegfactoren zijn 2, 3 en 5 voor respectievelijk goede, zeer goede en excellente voorstellen. De beste voorstellen krijgen dus relatief gezien een groter aandeel uit het selectieve budget. De door de minister geselecteerde instellingen waaraan de middelen worden toegekend worden in staat gesteld daarmee de door hen geplande maatregelen sneller uit te voeren en de ambities eerder te realiseren, te intensiveren of te verdiepen. Differentiatie en herordening van het onderwijsaanbod en bevordering van zwaartepuntvorming staan daarin centraal, maar ook zeer hoge ambities en aanhoudend (bewezen) prestaties op het gebied van kwaliteit kunnen worden gehonoreerd. Bij de beoordeling van de plannen wordt onder meer de bijdrage aan de human capital agenda’s en innovatiecontracten van de topsectoren getoetst. Bij de beoordeling van de plannen van het hoger agrarisch onderwijs wordt daarnaast in ieder geval getoetst aan het sectorplan hoger agrarisch onderwijs. De middelen voor het hoger agrarisch onderwijs blijven beschikbaar voor deze sector. De Wageningen Universiteit participeert in het verband van de andere universiteiten.

Er kan als gevolg van een zogenaamde «midterm review» in 2014 worden besloten dat de toekenning voor profilering voor de resterende periode van het tijdvak (2015 en 2016) geheel of gedeeltelijk wordt stopgezet.

4. Ministeriële regeling

Bij ministeriële regeling kunnen op grond van artikel 1.7a, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek nadere regels worden gesteld in verband met de uitvoering van het experiment. Daarbij kan gedacht worden aan de wijze en het tijdstip waarop prestatieafspraken worden afgesloten. Ook kan worden gedacht aan de wijze waarop en de gevallen waarin een audit kan worden georganiseerd. Tegen het besluit tot weigering van bekostiging in 2012 (ontoereikende plannen), het besluit tot niet-voortzetting in 2014 («midterm review») of in 2016 (ontoereikende realisatie) is bezwaar en beroep in de zin van de Algemene wet bestuursrecht mogelijk. In dat kader zal er in 2014 en 2016, bij het beoordelen van resultaten, ruimte worden gecreëerd voor een audit, waarbij een rol kan zijn weggelegd voor de reviewcommissie. Een instelling kan om een audit vragen als er onvoorziene omstandigheden zijn. De audit houdt in dat van de kant van het ministerie van OCW een onderzoek zal worden gedaan naar de onvoorziene omstandigheden.

Bij ministeriële regeling kunnen voorts voor de bekostiging afzonderlijke budgetten worden vastgesteld voor onderwijskwaliteit en studiesucces en profilering en zwaartepuntvorming.

Tenslotte wordt bij ministeriële regeling het controleprotocol aangepast in verband met de vaststelling van indicatoren.

5. Evaluatie

Het experiment duurt zes jaar, namelijk van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2017. Dit is de maximumduur die artikel 1.7a toestaat. De bekostiging vindt plaats voor het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2016. In 2016 vindt een beoordeling van de resultaten tot en met 2015 plaats. Daarna zal de bekostiging voor een deel van de instellingen met ingang van 2017 worden gecontinueerd en voor een ander deel worden stopgezet of beperkt.

In 2017 vindt de evaluatie van het experiment plaats. Indien ter verduurzaming van deze nieuwe bekostigingswijze een wetsvoorstel wordt ingediend, zal de duur van het experiment kunnen worden verlengd. Dat is geregeld in artikel 1.7a, vierde lid, van de wet.

Er vinden drie vormen van evaluatie en monitoring plaats.

  • 1. De instellingen zijn verantwoordelijk voor de monitoring van de realisatie van hun prestatieafspraken. De minister faciliteert deze monitoring door jaarlijks informatie uit landelijke systemen aan de instellingen beschikbaar te stellen. DUO levert daartoe jaarlijks een overzicht conform de nulmeting 2012 over studiesucces en studentenoordelen. De instellingen dienen zelf te voorzien in de informatie die zij uit hun instellingsadministratie nodig hebben om hun prestaties te monitoren. Met HBO-raad en VSNU worden door de minister nadere afspraken gemaakt over het ten behoeve van de instellingen ontsluiten van de informatie uit hun landelijke systemen.

  • 2. De Reviewcommissie heeft t.a.v. monitoring en evaluatie de volgende taken.

    • a. Het jaarlijks opstellen van een monitorrapport over de voortgang van het proces van profilering in het hoger onderwijs en onderzoek, en het opstellen van een «mid-term-review» in 2014 over de wijze waarop de individuele instellingen die middelen uit het selectieve budget hebben ontvangen, uitvoering geven aan hun plannen.

    • b. Het opstellen van een eindevaluatie over de wijze waarop de bekostiging op kwaliteit en profiel heeft gewerkt en het uitbrengen van een advies aan de minister voor het vervolgproces na 2016.

  • 3. De minister evalueert het gehele proces van prestatieafspraken, de totstandkoming, de uitvoering en het effect. Hiervoor dienen in ieder geval de gegevens van de instellingen en de evaluatie van de Reviewcommissie als basis.

De resultaten van het totale evaluatieproces worden verwerkt in een evaluatieverslag dat in 2017 aan beide kamers der Staten-Generaal toegezonden zal worden.

6. Adviezen en overleg

Er is over het ontwerpbesluit overleg gepleegd met VSNU en HBO-raad. Beide organisaties wijzen daarbij op de relatie tussen de gemaakte afspraken over de prestatieafspraken en -bekostiging en de overige afspraken uit de hoofdlijnenakkoorden, met name die over de tijdige totstandkoming van de benodigde wet- en regelgeving, de financiële kaders en de beperking van de administratieve lasten. De HBO-raad bepleit een tijdige wetswijziging, zodat in 2016 voor de periode 2017 tot en met 2020 opnieuw prestatieafspraken kunnen worden gemaakt, en – bij realisatie van de afgesproken prestaties in 2015 – de middelen voor de periode 2017 tot en met 2020 gecontinueerd kunnen worden.

7. Voorhangprocedure

Het ontwerpbesluit is op 26 juli 2012 op grond van artikel 1.7a, tweede lid, onderdeel d, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek voorgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal. Het ontwerpbesluit is in beide kamers, na een schriftelijke gedachtewisseling in de Tweede Kamer voor kennisgeving aangenomen (Kamerstukken II 2011–2012, 31 288, nr. 312).

8. Gevolgen voor de Rijksbegroting

Zoals hiervoor is aangegeven beslaan de beschikbare middelen voor «kwaliteit en profiel» ruim 7% van het onderwijsdeel van het hoger onderwijsbudget. Het gaat daarbij om – inclusief de € 2 miljoen die vanaf 2013 afzonderlijk voor het hbo was geraamd voor de centres of expertise – € 282 miljoen in 2013, € 302 miljoen in 2014, € 312 miljoen in 2015, en € 327 miljoen in 2016 (alle bedragen in prijspeil 2011). Het grootste deel daarvan, namelijk ruim 5% van het onderwijsdeel van het hoger onderwijsbudget, wordt bestemd voor onderwijskwaliteit en studiesucces. Circa 2% is bestemd voor profilering.

9. Administratieve lasten

Er wordt gestreefd naar zo min mogelijk administratieve lasten voor de instellingen. Voor de verantwoording zal worden aangesloten bij de gebruikelijke jaarlijkse verantwoording van de lumpsumbekostiging, dus conform de verantwoording over de gehele rijksbijdrage. Verder wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande informatiesystemen van DUO. De administratieve lasten voor de prestatiebekostiging onderwijskwaliteit en studiesucces zijn voor de periode 2013–2016 geraamd op 0,09% (€ 787.950,00) van het totale bedrag van € 895 miljoen en voor het selectieve budget op 0,11% (€ 367.290,00) van het totale bedrag van € 328 miljoen. Deze bedragen zijn voor het hbo en wo gezamenlijk. De ontwikkeling van de administratieve lasten zal deel uitmaken van de evaluatie.

10. Uitvoering en handhaafbaarheid

Op het ontwerpbesluit en het aspect van de administratieve lasten is door DUO een uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets uitgevoerd. Hierbij zijn ook de opvattingen van de Inspectie van het Onderwijs en de Auditdienst betrokken. DUO, Inspectie en Auditdienst hebben geen bezwaren tegen het ontwerpbesluit; het is uitvoerbaar. Ook de uitvoerings- en de handhaafbaarheidsaspecten zullen deel uitmaken van de evaluatie.

Deze nota van toelichting wordt mede ondertekend namens de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

Artikelsgewijs

Artikel 2. Doel van het experiment

Het doel van het experiment houdt rechtstreeks verband met de uitvoering van de Strategische Agenda voor Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap.

Artikel 3. Duur van het experiment

De duur van het experiment is zes jaar. Het experiment is feitelijk ingegaan op 1 januari 2012. Eind december 2011 zijn brieven gestuurd naar de instellingen waarin zij worden uitgenodigd plannen in te dienen ten behoeve van het maken van prestatieafspraken. De in die brieven geschetste procedure is identiek aan de procedure die in dit besluit wordt vastgesteld. Om die reden bestaat er geen bezwaar tegen dit besluit terug te laten werken tot en met 1 januari 2012 (zie ook artikel 17).

Artikel 4. Afwijkingen van de wet

De artikelen 2.5 en 2.6 van de wet staan aan prestatiebekostiging in de weg. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft daartoe geconcludeerd en de regering heeft dit advies overgenomen. Artikel 1.7a, eerste lid, aanhef en onder a, maakt het mogelijk van de belemmerende voorschriften af te wijken.

Artikel 5. Toekenning bekostiging

Het experiment behelst het toekennen van bekostiging, waarbij rekening wordt gehouden met de individuele ambities en plannen van de instellingen.

Artikel 8. Inhoud aanvraag

In afwijking van de gebruikelijke bekostigingssystematiek vinden de onderhavige toekenningen plaats op basis van een aanvraag. De indiening van plannen voor het tijdvak 2013 tot en met 2015 moet namelijk als een aanvraag worden opgevat. In artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht is geregeld waaraan een aanvraag moet voldoen. Daarnaast zijn in artikel 8 aanvullende voorschriften gesteld.

Omdat het van belang is dat de ingediende plannen en de resultaten zoveel mogelijk volgens dezelfde maatstaven worden beoordeeld, heeft de Staatssecretaris voor de bekostiging van onderwijskwaliteit en studiesucces indicatoren vastgesteld. Deze zijn opgenomen in de bijlage 2, die deel uitmaakt van het onderhavige besluit. De indicatoren zijn per thema vastgesteld. Voor het onderdeel «onderwijskwaliteit en studiesucces» zijn de instellingen verplicht gebruik te maken van de in verband daarmee vastgestelde indicatoren.

Universiteiten en hogescholen hebben de vrijheid om bij enkele indicatoren eigen definities te hanteren, mits beargumenteerd en gevalideerd. Een instelling kan desgewenst ook aanvullende indicatoren onderwijskwaliteit en studiesucces kiezen.

Ook de Open Universiteit (OU) is uitgenodigd om in het kader van het hoofdlijnenakkoord met de universiteiten een voorstel voor een prestatieafspraak voor te leggen. Voor de OU kunnen vanwege het concept van afstandsonderwijs deels andere indicatoren gelden. De OU is immers een universiteit met een eigen taak en positie in het hogeronderwijsbestel.

Artikel 9. Toekenning; criteria en beoordelingswijze

Artikel 9 regelt onder meer de criteria op grond waarvan de ingediende plannen worden beoordeeld. Deze criteria zijn uitgewerkt in het Beoordelingskader. Samengevat komt het erop neer dat de plannen ambitieus en realistisch dienen te zijn en dat zij dienen te passen binnen andere beleidskaders waarover consensus bestaat.

Bij de beoordeling van het budget voor profilering en zwaartepuntvorming wordt ook de uitvoerbaarheid beoordeeld. Een instelling moet aannemelijk maken dat zij het nagestreefde doel ook kan realiseren, bijvoorbeeld door aan te geven wat de samenhang is tussen de voorgenomen maatregelen en de inzet van middelen en of er recente succesvolle initiatieven zijn die aansluiten bij de geformuleerde ambities.

Artikel 10. Berekening en betaling bedrag

De concrete toekenningsbedragen worden jaarlijks bij beschikking vastgesteld.

Instellingen ontvangen in beginsel gedurende vier jaar hetzelfde bedrag.

Het bedrag kan echter worden bijgesteld. In positieve zin, als gevolg van loon- en prijscompensatie, en in negatieve zin, indien het budget als gevolg van succesvolle bezwaar- en beroepsprocedures door een of meer andere instellingen moet worden herverdeeld. Dat kan voor de overige instellingen tot een negatieve bijstelling leiden. Gebruikelijk uitgangspunt van de bekostiging in het hoger onderwijs is namelijk dat voor alle instellingen gezamenlijk een vast budget beschikbaar is, dat volledig wordt verdeeld. Indien er sprake is van een succesvolle beroeps- of bezwaarprocedure tengevolge waarvan alsnog een of meer toekenningen moeten plaatsvinden, is dat budgettair alleen mogelijk indien alle andere toekenningen worden verlaagd. Dit is geregeld in het eerste lid. Ook in andere gevallen kan het toegekende bedrag worden bijgesteld. Zo kan er sprake zijn van onvoldoende presteren. De (negatieve) financiële gevolgen daarvan zijn geregeld in artikel 13. Een toekenning kan ook worden verlaagd op grond van artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht (geheel of gedeeltelijke intrekking van een subsidievaststelling). De subsidietitel is immers van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van het onderwijs (artikel 4:21, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht).

Voor onderwijskwaliteit en studiesucces geldt een andere berekeningswijze van het toe te kennen bedrag dan voor profilering en zwaartepuntvorming. Het budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces wordt berekend aan de hand van bepaalde parameters die voor de desbetreffende groep instellingen voor het desbetreffende begrotingsjaar gelden. Dat is geregeld in het tweede lid. In het derde lid is geregeld dat niet toegekende bedragen worden verdeeld over de instellingen waaraan wel een bedrag is toegekend. Indien in enig jaar extra budget beschikbaar is, wordt uitsluitend die aanvulling verdeeld volgens de verdeelregels van het tweede lid. De bedragen die in het voorafgaande jaar zijn toegekend, worden als gevolg van die aanvulling dus niet herberekend aan de hand van de nieuwe parameters, geldend voor het desbetreffende begrotingsjaar. Dat berekeningssysteem geldt voor elk jaar waarin een aanvullend budget wordt verdeeld, op dezelfde wijze. Het voorgaande is geregeld in het vierde lid.

Voor de verdeling van het budget voor profilering en zwaartepuntvorming gelden de kwalitatieve beoordelings- en rekenmethodes van het Beoordelingskader. Dat is geregeld in het vijfde lid.

Artikel 11. Verantwoording door de instelling

Ten behoeve van de evaluatie van het systeem van prestatiebekostiging moet de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikken over de verantwoording van de realisatie van de plannen en maatregelen in het tijdvak 2013 tot en met 2015 en de daarbij in het vooruitzicht gestelde resultaten, zowel over onderwijskwaliteit en studiesucces als over profilering. Deze verantwoording loopt mee in het jaarlijkse verslag van de instelling. Dit is conform de Hoofdlijnenakkoorden.

Artikel 12. Andere verplichtingen voor de instelling

Een wezenlijke verplichting die is verbonden aan de toekenning, is het behalen van de in het vooruitzicht gestelde resultaten. Deze verplichting betreft niet alle onderdelen van de ingediende plannen, maar uitsluitend het onderdeel «onderwijskwaliteit en studiesucces».

Hiervoor is gekozen omdat de prioriteit de komende jaren ligt bij het verbeteren van kwaliteit en studiesucces in het (bachelor)onderwijs.

Onderdeel e: de instellingsaccountant controleert de rechtmatigheid van de gegevens voor de «eigen» indicatoren en rapporteert daarover in het kader van zijn controleopdracht over de jaarstukken van 2015. De accountant wordt gevraagd over 2015 een verklaring af te geven over de juistheid van de indicatoren. Het controleprotocol zal hierop worden aangepast.

Artikel 13. Gevolgen in geval van onvoldoende presteren

De Minister beoordeelt in 2016 de resultaten over het tijdvak 2013 tot en met 2015 aan de hand van de verplichte indicatoren. Daarmee wordt bevorderd dat alle plannen op een vergelijkbare manier worden beoordeeld. Het gaat hierbij om het behalen van de afgesproken resultaten op alle verplichte indicatoren binnen elk aspect, te weten studiesucces (uitval, switch en bachelorrendement), kwaliteit en excellentie en maatregelen (docentkwaliteit, onderwijsintensiteit en indirecte kosten).

Bij deze beoordeling speelt het advies van de Reviewcommissie een belangrijke rol. Het Beoordelingskader dat deze commissie hanteert, is gebaseerd op dezelfde, hiervoor bedoelde indicatoren.

De komende periode zal worden gebruikt om betrouwbare indicatoren voor valorisatie te ontwikkelen en te testen op bruikbaarheid. Dergelijke betrouwbare indicatoren zijn er nu nog niet. Om die reden worden instellingen niet achteraf op de realisatie van de ambities ten aanzien van valorisatie afgerekend.

Onvoldoende presteren heeft uitsluitend financiële gevolgen voor een volgend tijdvak. Dit is dus in afwijking van artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is geregeld dat in geval van onvoldoende presteren de toekenning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken of ten nadele van de desbetreffende instelling wordt gewijzigd.

Onvoldoende presteren kan er toe leiden dat een instelling voor een volgend tijdvak, met ingang van 2017, zijn aandeel in de prestatiebekostiging voor onderwijskwaliteit en studiesucces geheel of gedeeltelijk misloopt. Een continuering, vermindering of stopzetting van de middelen met ingang van 2017 wordt berekend op basis van de beschikbare middelen voor onderwijskwaliteit en studiesucces in 2017.

Wat de duur van een volgend tijdvak zal zijn is op dit moment onzeker. Dat hangt af van de uitkomst van de evaluatie in 2017. In principe worden in 2016 de middelen vastgesteld voor 2017–2020. Omdat het experiment in beginsel echter niet langer dan 6 jaar zal duren, zal de wet gewijzigd moeten worden om de bekostiging met ingang van 2018 te kunnen voortzetten.

Voor toekenningen uit het selectieve budget voor profilering en zwaartepuntvorming geldt dat deze als gevolg van een tussentijdse beoordeling, zoals de midterm review, nog voor 2017 kunnen worden beëindigd. De aldus vrijgevallen bedragen worden verdeeld over de andere instellingen die in het selectieve budget delen.

Artikelen 14 en 15. Evaluatiewijze en evaluatiecriteria

De wijze waarop het experiment wordt geëvalueerd is aan de orde gekomen in het algemeen deel van de toelichting. De criteria houden daarmee verband.

Artikel 16. Bijlagen

Het bij dit besluit vastgestelde Beoordelingskader en de vastgestelde verplichte indicatoren zijn identiek aan het Beoordelingskader en de indicatoren die op 5 maart 2012 – en op 7 maart 2012 voor wat betreft het groene onderwijs – en 26 april 2012 aan de instellingen zijn verzonden.

Artikel 17. Inwerkingtreding en vervaldatum

De terugwerkende kracht van de inwerkingtreding houdt verband met de omstandigheid dat de procedure voor het indienen en beoordelen van plannen is gestart voordat het onderhavige besluit in werking is getreden. De voorschriften die daaromtrent in dit besluit worden gegeven wijken niet af van de mededelingen die in de vorm van correspondentie met de VSNU en HBO-raad en de individuele instellingen zijn gedaan. De feitelijke gang van zaken wordt door de inwerkingtreding met terugwerkende kracht juridisch ondubbelzinnig geregeld.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, H. Zijlstra


X Noot
1

Voor een volledige taakomschrijving, zie Besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 28 februari 2012, nr. HO&S/355166, houdende instelling van de Commissie voor kwaliteit, profilering en valorisatie in het hoger onderwijs en onderzoek, kortweg de Reviewcommissie hoger onderwijs en onderzoek (Instellingsbesluit Reviewcommissie hoger onderwijs en onderzoek).

X Noot
2

 In het vervolg van deze notitie wordt waar de staatssecretaris (van OCW) staat tevens de minister van EL&I bedoeld voor wat betreft het groene onderwijs en onderzoek.

X Noot
3

Voor de OU zullen deels andere indicatoren gelden. De OU is een universiteit met een eigen taak en positie in het hogeronderwijsbestel. Ook de OU is uitgenodigd om in het kader van het hoofdlijnenakkoord met de universiteiten een voorstel voor een prestatieafspraak voor te leggen. In de brief van 23 december 2011 aan de Tweede Kamer met zijn beleidsreactie op het advies van het internationaal review panel Open Universiteit schetst de staatsecretaris enkele hoofdlijnen voor de toekomst van de OU. Bij de beoordeling van het voorstel van de OU houdt de reviewcommissie rekening met deze hoofdlijnen. In het overleg met de OU is vastgesteld dat de verplichte indicatoren voor de voorwaardelijke financiering niet goed passen bij de eigen aard van de OU. De OU heeft ruimte gekregen om eigen indicatoren voor onderwijskwaliteit/excellentie, studiesucces en organisatorische maatregelen voor te stellen (beargumenteerd en gevalideerd).

X Noot
4

Nationale Studentenenquête, 2011.

X Noot
6

Beleidsreactie advies commissie Associate degree over aanpak definitieve invoering Associate-degreeprogramma's in het hbo, brief van Staatssceretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de voorzitter van de Tweede Kamer, Den Haag, 20 december 2011.

X Noot
7

Uitgebreide informatie over de topsectoren is te vinden op: http://www.top-sectoren.nl/

X Noot
8

Mededeling van de Europese Commissie over het komende Kaderprogramma ‘Horizon 2020’ (2014-2020, waarin o.a. de societal challenges centraal staan: http://ec.europa.eu/research/horizon2020/pdf/proposals/com(2011)_808_final.pdf

Een belangrijk instrument van dit komende Kaderprogramma zijn de zogenaamde European Innovation Partnerships (EIP’s). Daar loopt nu reeds een pilot op het gebied Active and healthy ageing. http://ec.europa.eu/research/innovation-union/index_en.cfm?section=active-healthy-ageing. In de komende periode worden er nieuwe EIP’s gelanceerd op de gebieden Raw Materials, Sustainable Agriculture en Water.

Tenslotte bestaan er nog de zogenaamde Joint Programming Initiatieven. Dit zijn lidstaat-gedreven initiatieven, waarbij de EU-lidstaten proberen op verschillende maatschappelijke uitdagingen hun onderzoekagenda’s op elkaar af te stemmen.

http://ec.europa.eu/research/era/areas/programming/joint_programming_en.htm

Het lopende EU-Kaderprogramma 7 (2007-2013) voor onderzoek en technologische ontwikkeling valt uiteen in vijf onderdelen.

X Noot
9

Erasmus for all: http://ec.europa.eu/education/erasmus-for-all/

Modernisation of Europe's higher education systems (September 2011):

http://ec.europa.eu/education/higher-education/doc1320_en.htm

Naast het Kaderprogramma (DG Research & Innovation) is met name ook het EIT (DG Education) van belang, waardoor de kennisdriehoek gestimuleerd wordt. http://eit.europa.eu/

X Noot
10

Sectorplannen zijn te vinden op:

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 26, zesde lid j° vijfde lid van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

Naar boven