Besluit van 27 september 2010, houdende regels ter uitvoering van de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijksbesluit rechtspositie leden openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 13 juli 2010, nr. 5656891/10/6;

Gelet op de artikelen 18, eerste en tweede lid, 26 van de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

De Raad van State van het Koninkrijk gehoord (advies van 12 augustus 2010, nr. W03.10.0357/II/K);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 22 september 2010, nr. 5666928/10/6;

De bepalingen van het Statuut van het Koninkrijk in acht genomen zijnde;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

  • 1. In deze algemene maatregel van rijksbestuur en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

    volledige arbeidsduur:

    het aantal uren dat bij volledige vervulling van de functie per week gewerkt wordt;

    rijkswet:

    Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba;

    salaris:

    het bedrag waarop de leden van het openbaar ministerie in verband met het vervullen van het ambt van procureur-generaal, advocaat-generaal, hoofdofficier van justitie, officier van justitie of substituut-officier van justitie, met inachtneming van het bij of krachtens artikel 10 van deze algemene maatregel van rijksbestuur, aanspraak hebben.

  • 2. In deze algemene maatregel van rijksbestuur en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:

    echtgenoot:

    de partner in een in Nederland geregistreerd partnerschap alsmede de partner in een buiten Nederland geregistreerd partnerschap dat op grond van de artikelen 2 en 3 van de Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap wordt erkend.

Artikel 2

Indien op grond van deze algemene maatregel van rijksbestuur regels worden gesteld bij ministeriële rijksregeling, dan komen deze regels in overeenstemming met de regeringen van de landen tot stand.

Artikel 3

  • 1. Na goedkeuring van Onze Ministers stelt de procureur-generaal een werkreglement alsmede een gedragscode voor de leden van het openbaar ministerie vast.

  • 2. De gedragscode bevat in ieder geval regels over:

    • a. financiële belangen;

    • b. het aannemen van giften en geschenken;

    • c. het doen van beloftes en toezeggingen;

    • d. de omgang met vertrouwelijke informatie;

    • e. functiegerelateerde uitgaven en declaraties;

    • f. gebruik van publieke voorzieningen.

HOOFDSTUK 2 DE RECHTSPOSITIE VAN LEDEN VAN HET OPENBAAR MINISTERIE

Paragraaf 1 Benoemingsvereisten

Artikel 4
  • 1. Om benoemd te kunnen worden als lid van het openbaar ministerie, dient het afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het recht, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de rijkswet, met goed gevolg te worden afgelegd aan een universiteit dan wel Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dan wel de Landsverordening Universiteit van Aruba of de Landsverordening Universiteit Nederlandse Antillen dan wel de Landsverordening die de Landsverordening Universiteit Nederlandse Antillen vervangt en waarbij geen wijzigingen zijn aangebracht in de bepalingen die zien op de opleiding op het gebied van het recht.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 18, eerste lid, onder a, van de rijkswet, wordt met de in dat lid bedoelde graad Bachelor op het gebied van het recht gelijkgesteld de graad Bachelor, verleend op grond van het met goed gevolg afleggen van een afsluitend examen van de opleiding HBO-rechten aan een hogeschool als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, indien blijkens hierop betrekking hebbende bewijsstukken tevens met goed gevolg zijn afgelegd de tentamens van de tot een schakelprogramma behorende onderwijseenheden.

  • 3. Het schakelprogramma, bedoeld in het tweede lid, omvat onderwijseenheden op het gebied van het recht, die worden aangeboden door een universiteit of Open Universiteit als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, met een totale studielast van ten minste 60 studiepunten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 5

De procureur-generaal, de advocaat-generaal, het hoofd van het kantoor van de procureur-generaal in Sint Maarten en de hoofdofficier van justitie, worden benoemd op basis van deskundigheid die voor de uitoefening van de taken en bevoegdheden die aan hen zijn opgedragen, nodig is.

Paragraaf 2 Rechten en verplichtingen

Artikel 6
  • 1. Het benoemingsbesluit voor een lid van het openbaar ministerie vermeldt in elk geval:

    • a. zijn naam, voorletter(s), geboortedatum;

    • b. de functie waarin hij wordt benoemd;

    • c. de dag van ingang van de benoeming.

  • 2. Het dienstverband van een lid van het openbaar ministerie wordt nader geregeld in een aanstellingsbesluit. Naast de in het eerste lid, onder a tot en met c, genoemde onderwerpen, vermeldt het aanstellingsbesluit voor een lid van het openbaar ministerie in elk geval de standplaats.

  • 3. Het aanstellingsbesluit voor een lid van het openbaar ministerie, niet zijnde een plaatsvervangend officier van justitie, vermeldt bovendien:

    • a. de arbeidsduur;

    • b. de hoogte van het salaris;

    • c. de datum van indiensttreding.

  • 4. Op verzoek van een lid van het openbaar ministerie, niet zijnde een plaatsvervangend officier van justitie, kan bij besluit van de Gouverneur van Curaçao of Sint Maarten of bij besluit van Onze Minister van Justitie van Nederland besloten worden tot wijziging van de arbeidsduur, als bedoeld in het derde lid, onderdeel a.

  • 5. Het besluit als bedoeld in het vierde lid wordt op schrift gesteld en met redenen omkleed.

Artikel 7

De volledige arbeidsduur voor de leden van het openbaar ministerie, niet zijnde een plaatsvervangend officier van justitie, bedraagt gemiddeld 40 uur per week.

Artikel 8
  • 1. Een plaatsvervangend officier van justitie wordt niet aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie.

  • 2. Een plaatsvervangend officier van justitie kan voor het verrichten van werkzaamheden worden opgeroepen door de procureur-generaal, de advocaat-generaal, het hoofd van het kantoor van de procureur-generaal in Sint Maarten en de hoofdofficier van justitie.

  • 3. In de bij deze algemene maatregel van rijksbestuur behorende bijlage is de hoogte van de vergoeding vermeld die een plaatsvervangend officier van justitie ontvangt.

  • 4. Onze Ministers passen de vergoeding van een plaatsvervangend officier van justitie jaarlijks aan op basis van het gemiddelde van de ontwikkeling van de salarissen van de ambtenaren van de landen in het voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 9
  • 1. Op eigen verzoek kan een plaatsvervangend officier van justitie tijdelijk worden aangewezen voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie.

  • 2. De aanwijzing geschiedt voor een bepaalde tijd en kan worden verlengd. De tijdsduur van de aanwijzing en van de verlenging bedragen elk drie jaar.

  • 3. De aanwijzing van een plaatsvervangend officier van justitie, als bedoeld in het eerste lid, geschiedt, na de procureur-generaal te hebben gehoord, bij besluit van de Gouverneur van Curaçao of Sint Maarten of bij besluit van Onze Minister van Justitie van Nederland en vermeldt tenminste:

    • a. zijn naam, voorletter(s), geboortedatum;

    • b. zijn functie;

    • c. de dag van ingang van de aanwijzing;

    • d. zijn standplaats;

    • e. de hoogte van het salaris;

    • f. de arbeidsduur.

  • 4. Op verzoek van een plaatsvervangend officier van justitie kan bij besluit van de Gouverneur van Curaçao of Sint Maarten of bij besluit van Onze Minister van Justitie van Nederland, besloten worden tot wijziging van de arbeidsduur.

  • 5. De beslissing tot verlenging dan wel tussentijdse wijziging van de aanwijzing geschiedt bij besluit van de Gouverneur van Curaçao of Sint Maarten of bij besluit van Onze Minister van Justitie van Nederland.

  • 6. Gedurende de periode van aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 7, 10 tot en met 12, 15 tot en met 20, 22 en 24, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 10
  • 1. Het genot van het salaris van de leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie vangt aan op de dag van indiensttreding. Het salaris wordt per maand genoten.

  • 2. In de bij deze algemene maatregel van rijksbestuur behorende bijlage is het salaris vermeld dat de leden van het openbaar ministerie, die zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige functie, maandelijks genieten.

  • 3. De leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een gedeeltelijke functie, ontvangen een salaris naar evenredigheid van het salaris dat zij zouden hebben ontvangen indien zij in dezelfde rang zouden zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige functie.

  • 4. Onze Ministers passen het salaris van de leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie jaarlijks aan op basis van het gemiddelde van de ontwikkeling van de salarissen van de ambtenaren van de landen in het voorafgaande kalenderjaar.

Artikel 11
  • 1. Een toelage wordt genoten indien en zolang aan de voorwaarden die aan de toelage zijn gesteld, voldaan wordt.

  • 2. Het genot van een toelage vangt aan op de dag dat aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de toelage voldaan is.

  • 3. Een toelage wordt per maand genoten. De leden van het openbaar ministerie die zijn benoemd voor het vervullen van een gedeeltelijke functie, ontvangen een toelage die een evenredig deel bedraagt van de toelage die zij zouden hebben ontvangen indien zij in dezelfde rang zouden zijn benoemd voor het vervullen van een volledige functie.

  • 4. Een toelage wordt tegelijkertijd met het salaris uitbetaald.

Artikel 12
  • 1. Afhankelijk van de standplaats kunnen de leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, in aanmerking komen voor een toelage die het verschil in koopkracht tussen de landen compenseert.

  • 2. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet wordt de in het eerste lid bedoelde toelage en de voorwaarden waaronder deze verkregen kan worden, vastgesteld.

  • 3. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het tweede lid.

Artikel 13
  • 1. Een lid van het openbaar ministerie heeft in geval van dienstreizen recht op vergoeding van reis- en verblijfskosten.

  • 2. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet worden regels gesteld over de vergoeding van reis- en verblijfskosten.

  • 3. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het tweede lid.

Artikel 14
  • 1. Een verhuiskostenvergoeding wordt toegekend aan:

    • a. een lid van het openbaar ministerie, met uitzondering van de procureur-generaal, dat werkzaamheden verricht voor het openbaar ministerie van een ander land en ten behoeve van de dienst gedwongen wordt te verhuizen;

    • b. een lid van het openbaar ministerie dat in het land van standplaats ten behoeve van de dienst gedwongen wordt van woning te wisselen.

  • 2. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet worden regels gesteld over een verhuiskostenvergoeding als bedoeld in het eerste lid.

  • 3. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het tweede lid.

Artikel 15
  • 1. Boven en behalve het vastgestelde salaris geniet een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, voor de ongehuwde kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar tot wie hij in familierechtelijke betrekking staat, of zijn ongehuwde stiefkinderen beneden de leeftijd van achttien jaar, laatstgenoemden voor zover zij geheel ten laste van het betreffende lid van het openbaar ministerie komen, een kindertoelage.

  • 2. Het eerste lid is van toepassing op kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar, die deel uitmaken van het gezin van een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, die hij geheel als eigen kinderen onderhoudt en opvoedt en die niet door de eigen ouders kunnen worden onderhouden en opgevoed.

  • 3. Het eerste lid is van toepassing op ongehuwde niet-erkende kinderen van een lid van het openbaar ministerie, indien hij voor die kinderen onderhoudsplichtig is gesteld of hij de onderhoudsplicht blijkens een authentieke akte heeft erkend.

  • 4. Indien reeds uit andere hoofde een kindertoelage genoten wordt, wordt de kindertoelage niet uitgekeerd.

  • 5. Voor de toepassing van dit artikel worden kinderen van achttien tot vijfentwintig jaar, wier tijd behoudens in geval van ziekte of vakantie geheel of grotendeels in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs, gelijkgesteld met kinderen beneden de leeftijd van achttien jaren.

  • 6. Voor de toepassing van dit artikel kunnen kinderen van achttien tot vijfentwintig jaar, die ten gevolge van ziekte of gebreken blijvend buiten staat zijn om met arbeid, die voor hun krachten is berekend, een derde te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde kinderen van gelijke leeftijd in staat zijn met arbeid te verdienen, gelijk gesteld worden met kinderen beneden de leeftijd van achttien jaren.

  • 7. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet wordt de hoogte van de kindertoelage, vastgesteld.

  • 8. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het vijfde lid.

Artikel 16
  • 1. Een lid van het openbaar ministerie, dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, heeft per kalenderjaar aanspraak op vakantie met behoud van salaris en toelagen en een vakantie-uitkering.

  • 2. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet worden regels gesteld over de aanspraak op vakantie- en een vakantie-uitkering.

  • 3. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het tweede lid.

Artikel 17
  • 1. Een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, heeft verlof op de dagen dat de overheidsdienst in het land van standplaats gesloten is wegens een zaterdag, zondag of erkende feestdag.

  • 2. Aan een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, kan al dan niet met behoud van het salaris en toelagen, verlof verleend worden.

  • 3. Het verlof kan worden verleend op grond van ziekte, zwangerschap en bevalling of wegens andere bijzondere omstandigheden.

  • 4. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet worden regels gesteld over verlof en het al dan niet doorbetalen van salaris en toelagen.

  • 5. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het vierde lid.

Artikel 18
  • 1. Een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie is, in geval van ziekte en wanneer Onze Minister dat in verband met de gezondheidstoestand nodig acht, verplicht zich te onderwerpen aan een onderzoek van een of meer geneeskundigen.

  • 2. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de toepassing van het eerste lid.

  • 3. Aan een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie kan een tegemoetkoming in de kosten van een ziektekostenverzekering worden verleend overeenkomstig de regeling die bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet is vastgesteld.

  • 4. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het derde lid.

Artikel 19
  • 1. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet worden regels gesteld over de pensioenen van de leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie.

  • 2. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het eerste lid.

Artikel 20
  • 1. Het salaris en de toelagen worden niet langer uitbetaald dan tot en met de dag van overlijden.

  • 2. De door het lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, opgebouwde nog niet genoten aanspraken in tijd en geld worden na zijn overlijden uitbetaald.

  • 3. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, wordt aan de langstlevende echtgenoot dan wel de partner waarmee het lid van het openbaar ministerie tot aan zijn overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde, een som uitgekeerd, gelijk aan drie maal het bedrag aan het maandelijkse salaris en de toelagen op het tijdstip van overlijden.

  • 4. Indien een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, op het tijdstip van overlijden niet in actieve dienst is, wordt een bedrag uitgekeerd gelijk aan drie maal hetgeen hij als salaris en toelagen per maand zou hebben genoten, indien hij op de eerste van de maand van het overlijden in actieve dienst was geweest.

  • 5. Indien het overleden lid van het openbaar ministerie dat was aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, geen betrekking als bedoeld in het eerste lid nalaat, geschiedt de uitkering ten behoeve van de kinderen tot wie dit lid van het openbaar ministerie in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd zijn geweest. Ontbreken ook zodanige kinderen, dan geschiedt de uitkering, indien de overledene kostwinner was van ouders, broeders, zusters of overige kinderen, ten behoeve van deze betrekkingen.

  • 6. Laat het overleden lid van het openbaar ministerie dat was aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, ook geen betrekkingen als in het vijfde lid bedoeld na, dan kan het in het eerste lid bedoelde bedrag geheel of ten dele worden uitgekeerd voor de betaling van kosten van de laatste ziekte en van de begrafenis, indien de nalatenschap van dit lid, voor de betaling van die kosten ontoereikend is.

Artikel 21
  • 1. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet worden regels gesteld over de uitkering bij overlijden als gevolg van een dienstongeval van een lid van het openbaar ministerie.

  • 2. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het eerste lid.

Artikel 22
  • 1. Op het door Onze Minister verschuldigde salaris kan, hetgeen een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een gehele of gedeeltelijke functie, aan Onze Minister verschuldigd is, worden ingehouden.

  • 2. Onze Minister kan op het verschuldigde salaris ten behoeve van een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een gehele of gedeeltelijke functie, kortingen toepassen voor vorderingen, mits deze door het betreffende lid, naar aanleiding van een verzoek om korting toe te passen, schriftelijk worden erkend.

  • 3. Overdracht of in pandgeving, waardoor een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een gehele of gedeeltelijke functie, enig recht op salaris aan een derde toekent, is slechts geldig, indien zij geschiedt met goedkeuring van Onze Minister, die het salaris heeft toegekend.

  • 4. Het besluit tot inhouding, korting of overdracht of in pandgeving, wordt genomen door:

    • a. Onze Ministers, indien het besluit ziet op de procureur-generaal;

    • b. de procureur-generaal, indien het besluit ziet op de advocaat-generaal;

    • c. de Gouverneur, indien het besluit ziet op de overige leden van het openbaar ministerie van Curaçao en Sint Maarten en Onze Minister, indien het besluit ziet op de overige leden van het openbaar ministerie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

  • 5. Salaris is voor inhouden, beslag of korting dan wel overdracht of in pandgeving vatbaar voor één derde gedeelte.

  • 6. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet worden regels gesteld over het inhouden, het beslag en de korting op het salaris, dan wel overdracht of in pandgeving van het salaris van een lid van het openbaar ministerie.

  • 7. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het zesde lid.

Artikel 23
  • 1. Aan een lid van het openbaar ministerie kan naar billijkheid een schadeloosstelling, een vergoeding van kosten of overigens een geldelijke tegemoetkoming worden verleend.

  • 2. Het besluit tot schadeloosstelling, vergoeding van kosten of geldelijke tegemoetkoming, wordt genomen door:

    • a. Onze Ministers, indien het besluit ziet op de procureur-generaal;

    • b. de procureur-generaal, indien het besluit ziet op de advocaat-generaal;

    • c. de Gouverneur, indien het besluit ziet op de overige leden van het openbaar ministerie van Curaçao en Sint Maarten en Onze Minister, indien het besluit ziet op de overige leden van het openbaar ministerie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Artikel 24
  • 1. Bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet worden regels gesteld over ambtsjubilea van de leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie.

  • 2. Voor de procureur-generaal dan wel de advocaat-generaal is de standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling bedoeld in het eerste lid.

Artikel 25
  • 1. Het landsbesluit houdende algemene maatregelen of de bij of krachtens de wet te stellen regels, als bedoeld in de artikelen 12, tweede lid, 13, tweede lid, 14, tweede lid, 15, zevende lid, 16, tweede lid, 17, vierde lid, 18, derde lid, 19, eerste lid, 21, eerste lid, 22, zesde lid, 24, eerste lid, worden zoveel mogelijk in overeenstemming met de daartoe strekkende regelingen die gelden voor ambtenaren van de landen vastgesteld.

  • 2. Bij ministeriële rijksregeling kunnen regels worden gesteld over de rechtspositie van de leden van het openbaar ministerie.

Paragraaf 3 Functionerings- en beoordelingsgesprekken

Artikel 26
  • 1. Ten minste éénmaal per kalenderjaar wordt een functioneringsgesprek gevoerd met een lid van het openbaar ministerie.

  • 2. Het functioneringsgesprek met

    • a. de procureur-generaal wordt gevoerd door Onze Ministers;

    • b. de advocaat-generaal en het hoofd van het kantoor in Sint Maarten wordt gevoerd door de procureur-generaal;

    • c. de hoofdofficier van justitie wordt gevoerd door de procureur-generaal na Onze Minister te hebben gehoord;

    • d. de officier van justitie, de substituut-officier van justitie dan wel de plaatsvervangend officier van justitie wordt gevoerd door de hoofdofficier van justitie.

  • 3. Een functioneringsgesprek kan op verzoek van een lid van het openbaar ministerie plaatsvinden.

  • 4. Van het functioneringsgesprek wordt verslag gelegd en het lid van het openbaar ministerie wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze omtrent dit verslag kenbaar te maken. Nadat de zienswijze van het lid van het openbaar ministerie aan het verslag is toegevoegd wordt het verslag in het personeelsdossier van dit lid gevoegd en ontvangt hij een afschrift van het verslag.

  • 5. Indien een lid van een openbaar ministerie zich niet kan verenigen met de inhoud van het verslag van het functioneringsgesprek, kan hij een beoordelingsgesprek aanvragen.

Artikel 27
  • 1. Een schriftelijke beoordeling wordt opgemaakt indien:

    • a. een lid van het openbaar ministerie hierom verzoekt;

    • b. het functioneren van een lid van het openbaar ministerie hiertoe aanleiding geeft.

  • 2. Een beoordelingsgesprek dat wordt gevoerd op grond van artikel 26, vijfde lid, wordt door de procureur-generaal gevoerd.

  • 3. Een beoordelingsgesprek dat op grond van het eerste lid, onderdeel b, wordt gevoerd, vindt niet eerder plaats dan drie maanden nadat een functioneringsgesprek met het betrokken lid heeft plaatsgevonden.

  • 4. Ten aanzien van het opmaken van de beoordeling en het voeren van een beoordelingsgesprek zijn de leden 2 en 4 van artikel 26, van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 4 Disciplinaire maatregelen en procedurele bepalingen inzake schorsing en ontslag

Artikel 28
  • 1. Ten aanzien van een lid van het openbaar ministerie, dat de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt, of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan door de procureur-generaal een disciplinaire maatregel genomen worden.

  • 2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een lid van het openbaar ministerie in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.

  • 3. Een strafvervolging wegens een feit dat mede plichtsverzuim inhoudt, sluit een disciplinaire maatregel wegens datzelfde feit niet uit.

  • 4. Indien de procureur-generaal, de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt, of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan door Onze Ministers een disciplinaire maatregel genomen worden.

Artikel 29
  • 1. Bij overtreding van de artikelen 18, zesde lid, en 19b, van de rijkswet kan een schriftelijke waarschuwing worden gegeven. Een schriftelijke waarschuwing kan gevolgd worden door een disciplinaire maatregel.

  • 2. Buiten de disciplinaire maatregelen die op grond van de artikelen 20, eerste en tweede lid, 21, eerste lid, onder c tot en met e, en 22, eerste lid, van de rijkswet kunnen worden opgelegd, kunnen de volgende disciplinaire maatregelen worden toegepast:

    • a. een schriftelijke berisping;

    • b. buitengewone dienst op andere dagen dan de zaterdag, zondag en de voor de leden van het openbaar ministerie geldende algemene feestdagen zonder of tegen lagere beloning;

    • c. een geldboete;

    • d. gehele of gedeeltelijke inhouding van het salaris en of toelage;

    • e. terugzetting naar een lagere salaristrede;

    • f. uitsluiting van bevordering;

    • g. terugzetting in rang, al of niet voor bepaalde tijd en met of zonder vermindering van het salaris en of toelage.

Artikel 30
  • 1. Indien het voornemen bestaat, een besluit als bedoeld in artikel 23 van de rijkswet te nemen, wordt het lid van het openbaar ministerie op wie het voornemen betrekking heeft schriftelijk in kennis gesteld.

  • 2. Er wordt een zienswijzecommissie ingesteld om een lid van het openbaar ministerie de gelegenheid te bieden zijn zienswijze omtrent het voorgenomen besluit, als bedoeld in het eerste lid, kenbaar te maken. Een zienswijzecommissie bestaat uit drie leden.

  • 3. De leden van een zienswijzecommissie, waaronder een voorzitter en een secretaris, worden benoemd door:

    • a. Onze Ministers, op schriftelijke aanbeveling van het Hof, indien het voornemen ziet op de procureur-generaal of advocaat-generaal;

    • b. Onze Minister, op schriftelijke aanbeveling van de procureur-generaal, gehoord het Hof, indien het voornemen ziet op de hoofdofficier van justitie;

    • c. Onze Minister, op schriftelijke aanbeveling van de procureur-generaal, indien het voornemen ziet op de overige leden van het openbaar ministerie.

  • 4. Aan de zienswijzecommissie kunnen alleen algemene aanwijzigen worden gegeven.

Artikel 31
  • 1. De procureur-generaal verstrekt op verzoek van de voorzitter van de zienswijzecommissie stukken die betrekking hebben op de vervolging of veroordeling van een lid van het openbaar ministerie, indien het onderzoeksbelang zich daar niet tegen verzet.

  • 2. De voorzitter van de zienswijzecommissie nodigt het lid van het openbaar ministerie aan wie een voornemen op grond van artikel 30, eerste lid, bekend is gemaakt, uit om zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 3. Op verzoek van de voorzitter van de zienswijzecommissie dan wel op verzoek van het lid van het openbaar ministerie kunnen getuigen dan wel deskundigen gehoord worden.

  • 4. Van het mondeling naar voren brengen van de zienswijze wordt een verslag opgemaakt dat door het betrokken lid van het openbaar ministerie en de voorzitter wordt ondertekend. Weigert het betrokken lid het verslag te ondertekenen, dan wordt daarvan in het verslag, zo mogelijk met vermelding van de redenen, melding gemaakt. Aan het betrokken lid wordt een afschrift van het verslag verstrekt.

  • 5. De voorzitter van de zienswijzecommissie brengt zo spoedig mogelijk schriftelijk advies uit aan degene door wie hij is benoemd. Bij het schriftelijke advies wordt het originele verslag als bedoeld in het vierde lid, evenals andere voor het te nemen besluit relevante stukken gevoegd.

Paragraaf 5 Het ambtskostuum

Artikel 32
  • 1. Leden van het openbaar ministerie zijn ter terechtzitting of bij vervulling van een ambtsverrichting, waarbij het dragen van een ambtskostuum gepast is, gekleed in een ambtskostuum.

  • 2. Het ambtskostuum bestaat uit een toga en een bef.

Artikel 33
  • 1. De toga is een lange wijde mantel met een staande kraag ter hoogte van ongeveer 4 cm, welke kraag aan de voorzijde in het midden een opening heeft van 8 cm. De toga is geheel gemaakt van zwarte stof, neerhangende tot ongeveer 10 cm boven de grond, in het midden van de achterzijde onder de kraag, evenals zijwaarts aan de bovenkant van de wijde mouwen, geplooid ingenomen, met aan de onderkant der mouwen omslagen ter breedte van ongeveer 20 cm en aan de voorzijde in het midden van boven tot onder om de 5 cm voorzien van een niet glimmende kleine zwarte knoop.

  • 2. De toga wordt gesloten gedragen.

  • 3. Voor zover de toga is voorzien van banen, zijn deze ter breedte van ongeveer 18 cm evenwijdig aan elkaar met een tussenruimte van ongeveer 8 cm verticaal aan de voorzijde aangebracht en wel van de bovenkant van elke schouder af tot aan de onderkant der toga.

  • 4. De toga is van dof grein of van een hierop gelijkende stof met banen en mouwomslagen van zwarte zijde.

Artikel 34
  • 1. De bef bestaat uit twee aan de bovenzijde aan elkaar bevestigde stukken geplooid wit batist of een hierop gelijkende stof, beide stukken tezamen in geplooide toestand aan de bovenzijde 8 cm breed.

  • 2. De bef heeft een lengte van 30 cm en mag aan de onderzijde niet breder zijn dan 15 cm.

HOOFDSTUK 3 KLACHTEN

Artikel 35

  • 1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een lid van het openbaar ministerie zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen een klacht in te dienen. Niet geklaagd kan worden over de ambtsverrichtingen van een lid van het openbaar ministerie.

  • 2. Over een gedraging van:

    • a. de procureur-generaal kan een klacht worden ingediend bij Onze Ministers;

    • b. de overige leden van het openbaar ministerie kan een klacht worden ingediend bij de procureur-generaal.

  • 3. Onze Ministers dragen dan wel de procureur-generaal draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over de gedragingen van een lid van het openbaar ministerie.

  • 4. Tegen een besluit inzake de behandeling van een klacht over een gedraging van een lid van het openbaar ministerie kan geen beroep worden ingesteld.

Artikel 36

  • 1. Een klaagschrift wordt ondertekend en bevat tenminste:

    • a. de naam en het adres van de klager;

    • b. de dagtekening;

    • c. een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht en zo mogelijk het tijdstip van de gedraging.

  • 2. Klaagschriften, die niet gedagtekend zijn, worden geacht gedagtekend te zijn op de dag van ontvangst.

  • 3. Indien het klaagschrift in een andere taal dan het Nederlands, Papiaments of Engels is gesteld en een vertaling voor een goede behandeling van de klacht noodzakelijk is, dient de klager zorg te dragen voor een vertaling.

  • 4. Indien de klager minderjarig is of onder curatele gesteld, moet de klacht worden ondertekend door de met het gezag beklede ouder of voogd of de curator.

  • 5. Ten aanzien van een klaagschrift dat niet aan de vereisten genoemd in het eerste, derde, en of vierde lid voldoet, kan besloten worden om het niet te behandelen, mits de klager in de gelegenheid is gesteld het klaagschrift binnen een door Onze Ministers of de procureur-generaal te stellen termijn aan te vullen.

Artikel 37

  • 1. Er bestaat geen verplichting de klacht te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging:

    • a. waarover door de klager reeds eerder een klacht is ingediend die met inachtneming van dit hoofdstuk is afgedaan;

    • b. die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden;

    • c. die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een rechterlijke instantie kon of had kunnen worden onderworpen;

    • d. zolang terzake daarvan een opsporingsonderzoek op bevel van een lid van het openbaar ministerie van één van de landen of een vervolging gaande is, dan wel indien de gedraging deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en terzake van dat feit een opsporingsonderzoek op bevel van een lid van het openbaar ministerie van een van de landen of een vervolging gaande is.

  • 2. De verplichting de klacht te behandelen bestaat niet, indien het belang van de klager dan wel het gewicht van de gedraging kennelijk onvoldoende is.

  • 3. Van het niet in behandeling nemen van de klacht wordt de klager zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het klaagschrift schriftelijk in kennis gesteld.

Artikel 38

  • 1. De ontvangst van het klaagschrift wordt schriftelijk bevestigd onder de mededeling van de datum van ontvangst van het klaagschrift.

  • 2. De beklaagde ontvangt een afschrift van het klaagschrift en de daarbij meegezonden stukken.

  • 3. Een klaagschrift tot behandeling waarvan kennelijk een andere instantie bevoegd is, wordt onverwijld naar die instantie doorgezonden onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de klager.

  • 4. Een klaagschrift dat niet voor het openbaar ministerie bestemd is en dat ook niet wordt doorgezonden, wordt zo spoedig mogelijk teruggezonden naar de klager.

  • 5. De binnengekomen klaagschriften worden geregistreerd en geadministreerd. Daarnaast wordt zorg gedragen voor een goede voortgangscontrole.

  • 6. Het aantal geregistreerde klachten wordt jaarlijks gepubliceerd met vermelding van de aard van de klacht.

Artikel 39

  • 1. Klager en de beklaagde worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.

  • 2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

  • 3. Van het horen van beklaagde kan worden afgezien indien de klacht niet in behandeling wordt genomen, indien de klacht kennelijk ongegrond is of indien betrokkene heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

  • 4. Van het horen wordt een verslag gemaakt.

Artikel 40

  • 1. De klager en de beklaagde kunnen zich door een gemachtigde laten bijstaan of laten vertegenwoordigen.

  • 2. Van een gemachtigde kan een schriftelijke machtiging verlangd worden.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op advocaten.

Artikel 41

  • 1. In elke fase van de klachtbehandeling kan worden nagegaan of de klager door middel van een informele afhandeling van zijn klacht tevreden gesteld kan worden.

  • 2. Zodra naar tevredenheid van de klager aan diens klacht tegemoet is gekomen, kan de klachtprocedure worden afgesloten. De klager ontvangt in dat geval een schriftelijke kennisgeving van de afsluiting van deze procedure. Aan de beklaagde wordt een kopie van deze kennisgeving verstrekt.

Artikel 42

  • 1. De klacht wordt binnen zes weken of, – indien aan het bepaalde in artikel 44, eerste lid, toepassing wordt gegeven – binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift afgedaan.

  • 2. De behandeling van het klaagschrift kan voor ten hoogste vier weken verdaagd worden. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en beklaagde.

  • 3. De beklaagde neemt niet deel aan de behandeling van de klacht.

Artikel 43

De klager en de beklaagde worden schriftelijk en gemotiveerd in kennis gesteld van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht en van de eventuele conclusies die daaraan verbonden zijn.

Artikel 44

  • 1. Er kan een klachtadviescommissie ingesteld worden die belast wordt met de advisering over een klacht. Een klachtadviescommissie bestaat uit drie leden.

  • 2. De leden van een klachtcommissie, waaronder een voorzitter en een secretaris, alsmede hun plaatsvervangers, worden benoemd door:

    • a. Onze Ministers, op voordracht van het Hof, indien de klacht ziet op de procureur-generaal;

    • b. de procureur-generaal, na het Hof te hebben gehoord, indien de klacht ziet op de overige leden van het openbaar ministerie.

  • 3. Ten minste één lid van de klachtadviescommissie is geen lid van het openbaar ministerie.

  • 4. Degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, maakt geen deel uit van de klachtadviescommissie.

  • 5. Aan de klachtadviescommissie kunnen alleen algemene aanwijzingen worden gegeven.

Artikel 45

  • 1. De klager en de beklaagde worden in kennis gesteld indien een klachtadviescommissie met de advisering over de klacht is belast.

  • 2. Het horen geschiedt door de klachtadviescommissie.

  • 3. De klachtadviescommissie kan het horen aan de voorzitter of een lid opdragen.

  • 4. De klachtadviescommissie beslist over de toepassing van artikel 39, tweede lid.

  • 5. De klachtadviescommissie zendt een rapport van bevindingen, vergezeld van het advies en eventuele aanbevelingen, aan Onze Ministers dan wel de procureur-generaal.

  • 6. Het rapport bevat het verslag van het horen.

Artikel 46

Indien de conclusie van Onze Ministers dan wel van de procureur-generaal afwijkt van het advies van de klachtadviescommissie, wordt in die conclusie de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies meegezonden met de kennisgeving, bedoeld in artikel 43.

HOOFDSTUK 4 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 47

  • 1. Degene die op grond van artikel 38, eerste lid, van de rijkswet benoemd wordt tot procureur-generaal van de landen, behoudt zijn rechtspositie zoals die gold voor de functie van procureur-generaal van de Nederlandse Antillen op de dag vóór inwerkingtreding van de rijkswet, tenzij anders overeengekomen.

  • 2. Voor wat betreft de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaarden van degene die op grond van artikel 38, eerste lid, van de rijkswet wordt benoemd, wordt aangesloten bij de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren van het land van standplaats.

Artikel 48

  • 1. Degene die op grond van artikel 38, tweede lid, van de rijkswet benoemd wordt tot advocaat-generaal van de landen, behoudt zijn rechtspositie zoals die gold voor de functie van advocaat-generaal van de Nederlandse Antillen op de dag vóór inwerkingtreding van de rijkswet, tenzij anders overeengekomen.

  • 2. Voor wat betreft de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaarden van degene die op grond van artikel 38, tweede lid, van de rijkswet wordt benoemd, wordt aangesloten bij de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren van het land van standplaats.

Artikel 49

  • 1. Officieren van justitie, substituut-officieren van justitie en plaatsvervangend officieren van justitie, die op grond van artikel 38, derde lid, van de rijkswet, benoemd worden, behouden de rechtspositie zoals die gold voor de functie van officier van justitie, substituut-officier van justitie of plaatsvervangend officier van justitie op de dag vóór inwerkingtreding van deze algemene maatregel van rijksbestuur, tenzij anders overeengekomen.

  • 2. Voor wat betreft de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaarden van de officieren van justitie, substituut-officieren van justitie of plaatsvervangend officieren van justitie, bedoeld in het eerste lid, wordt aangesloten bij de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren van het land van standplaats.

Artikel 50

Deze algemene maatregel van rijksbestuur treedt in werking op de dag van inwerkingtreding van de rijkswet.

Artikel 51

Deze algemene maatregel van rijksbestuur wordt aangehaald als: Rijksbesluit rechtspositie leden openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad en in het Publicatieblad van de Nederlandse Antillen zal worden geplaatst.histnoot

’s-Gravenhage, 27 september 2010

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de eerste oktober 2010

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bedoeld in de artikelen 8, derde lid, en 10, tweede lid, van het Rijksbesluit rechtspositie leden openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Leden van de Openbare Ministeries

De bedragen in onderstaande salaristabellen zijn vermeld in ANG en AWG1.

Salaris procureur-generaal 2010

1

16717

2

17178

3

17649

4

18133

5

18633

6

19145

7

19671

8

20210

9

20768

Salaris advocaat-generaal, hoofd van het kantoor in Sint Maarten, hoofdofficier van justitie 2010

1

15597

2

16028

3

16467

4

16919

5

17387

6

17863

7

18353

8

18859

9

19378

Salaris officier van Justitie 2010

1

14477

2

14875

3

15286

4

15706

5

16139

6

16581

7

17037

8

17508

9

17988

Salaris substituut officier van justitie 2010

1

13030

2

13387

3

13756

4

14136

5

14525

6

14922

7

15335

8

15753

9

16189

Salaris plaatsvervangend officier van justitie 2010

1

10310

2

10595

3

10886

4

11186

5

11491

6

11808

7

12131

8

12466

9

12809

Vergoeding plaatsvervangers 2010:

Plaatsvervangend officier van justitie per uur

: 55,53

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

De organisatie van het openbaar ministerie en die van de rechtspraak is in afzonderlijke consensusrijkswetten neergelegd op basis van artikel 38, tweede lid, Statuut. Het besluit om tot afzonderlijke rijkswetten voor de organisatie van het openbaar ministerie en de rechtspraak te komen, is onder meer gelegen in het feit dat de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna rijkswet), geen betrekking heeft op het openbaar ministerie van Aruba, terwijl de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie de rechtspraak in alle Caribische delen van het Koninkrijk regelt. Dit besluit heeft tot gevolg gehad dat ook de regeling van de rechtspositie van de leden van het openbaar ministerie en onder andere rechters bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba in afzonderlijke consensus algemene maatregelen van rijksbestuur zijn neergelegd.

De rijkswet bevat enkele kernbepalingen met betrekking tot de rechtspositie van de leden van het openbaar ministerie die minimumgaranties bieden voor de kwaliteit van het openbaar ministerie en ertoe bijdragen dat de leden van het openbaar ministerie hun taken en bevoegdheden kunnen uitoefenen. Deze kernbepalingen zien op benoemingsvereisten en onverenigbare betrekkingen, schorsing en ontslag en rechtsbescherming tegen rechtspositionele besluiten. De overige aspecten worden geregeld bij of krachtens consensus algemene maatregel van rijksbestuur. Dit rijksbesluit bevat de regeling van de rechtspositie van leden van het openbaar ministerie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Bij het opstellen van dit rijksbesluit is, evenals bij het opstellen van het Rijksbesluit Gemeenschappelijk Hof van Justitie, zoveel mogelijk aangesloten bij de geldende Nederlands-Antilliaanse wet- en regelgeving. Zo is paragraaf 2 «Rechten en verplichtingen» van hoofdstuk 2 «De rechtspositie van de leden van het openbaar ministerie» grotendeels gebaseerd op de Landsverordening materieel ambtenarenrecht2.

Op punten waar de geldende Nederlands-Antilliaanse wetgeving geactualiseerd diende te worden, is tevens gekeken naar de in Nederland geldende wet- en regelgeving. Dit is bijvoorbeeld gebeurd in het geval van de regeling van het ambtskostuum. Het voor de inwerkingtreding van dit rijksbesluit geldende Besluit van 12 februari 1869 houdende vaststelling van het costuum der regterlyke ambtenaren was toe aan actualisering. Op basis van het Kostuum- en Titulatuurbesluit rechterlijke organisatie zijn de artikelen 32 tot en met 34 van dit rijksbesluit tot stand gekomen. De regeling sluit aan bij het ambtskostuum dat nu in de praktijk wordt gedragen.

Met uitzondering van de procureur-generaal en advocaat-generaal zijn de leden van het openbaar ministerie landsambtenaren. Voor zover de rechtspositie van deze landsambtenaren niet bij of krachtens de rijkswet is geregeld, wordt hun rechtspositie geregeld bij landsbesluit houdende algemene maatregelen of bij of krachtens wet. Zo worden de onderwerpen genoemd in de artikelen 12 tot en met 19, 21, 22, en 24, voor de leden van het openbaar ministerie van bijvoorbeeld Curaçao of Sint Maarten geregeld bij landsbesluit houdende algemene maatregelen. De formulering sluit niet uit dat de regelingen ten aanzien van de in de artikelen 12 tot en met 19, 21, 22 en 24, genoemde onderwerpen, die gelden voor de landsambtenaren van de landen Curaçao en Sint Maarten, ook gelden voor de leden van het openbaar ministerie van deze landen.

Voor de leden van het openbaar ministerie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geldt ten aanzien van de in de artikelen 12 tot en met 18, 21, 22 en 24, genoemde onderwerpen hetgeen bij of krachtens de Wet materieel ambtenarenrecht BES geregeld is. Voor wat betreft artikel 19 geldt hetgeen bij of krachtens de Pensioenwet BES geregeld is. Hoewel de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verantwoordelijk is voor de Wet materieel ambtenarenrecht BES en de daaronder hangende regelingen, is de Minister van Justitie het bevoegd gezag van de leden van het openbaar ministerie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en neemt dan ook de rechtspositionele beslissingen over deze leden.

Zoals hiervoor al is aangegeven zijn de procureur-generaal en de advocaat-generaal geen landsambtenaren. Voor wat betreft de regeling van de onderwerpen genoemd in de artikelen 12 tot en met 19, 21, 22 en 24, is het land van standplaats bepalend voor de van toepassing zijnde regeling voor de procureur-generaal en de advocaat-generaal.

Om, voor zover mogelijk, te voorkomen dat de rechtspositie van de leden van de openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de rechtspositie van de betreffende landsambtenaren uiteen gaat lopen, bepaalt artikel 25, eerste lid, dat de regelingen bedoeld in de artikelen 12 tot en met 19, 21, 22 en 24 zoveel mogelijk in overeenstemming zijn met de rechtspositieregelingen van de ambtenaren van de landen.

Dit rijksbesluit bevat geen rechtspositionele bepalingen voor de rechterlijke ambtenaren in opleiding die officier van justitie willen worden. Op grond van artikel 46 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie zijn de voorschriften met betrekking tot de selectie, de aanstelling, het ontslag, de opleiding en andere aangelegenheden die de rechtspositie van de rechterlijke ambtenaren in opleiding betreffen opgenomen in hoofdstuk 4 van het Rijksbesluit Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

Het ontwerp van dit rijksbesluit is tot stand gekomen met behulp van de inhoudelijke inbreng van de procureur-generaal van het openbaar ministerie van de Nederlandse Antillen.

De financiële aspecten, met als onderdeel de verdeling van de kosten over de landen, van het parket van de procureur-generaal zijn opgenomen in het Rijksbesluit financiering parket van de procureur-generaal. De kosten van het parket in eerste aanleg komen ten laste van het land waar het betreffende parket is gevestigd.

Aan dit rijksbesluit zijn geen administratieve lasten voor burger of bedrijfsleven verbonden. Dit rijksbesluit ziet op interne aangelegenheden van de openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1

In artikel 1 van de rijkswet is een begripsbepaling opgenomen die geldt voor zowel de rijkswet als de daarop rustende bepalingen, waaronder dit rijksbesluit. De begripsbepalingen die gelden voor de rijkswet gelden dus ook voor dit rijksbesluit. In artikel 1 zijn enkele begrippen opgenomen die niet voorkomen in de rijkswet, maar wel in dit rijksbesluit.

Artikel 2

In de Slotverklaring van 2 november 2006 van het bestuurlijk overleg over de toekomstige staatkundige positie van Curaçao en Sint Maarten hebben de regeringen van Nederland, de Nederlandse Antillen en de bestuurscolleges van Curaçao en Sint Maarten afspraken gemaakt over samenwerkingsregelingen op onder meer het gebied van de rechtspleging en de rechtshandhaving. Op grond van de Slotverklaring geschiedt de regeling van de afspraken over de opsporing en vervolging van strafbare feiten en over grensoverschrijdende criminaliteit in onderling overleg bij een zogenoemde consensusrijkswet op grond van artikel 38, tweede lid, Statuut. Evenals de rijkswet is ook het rijksbesluit openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba in consensus tot stand gekomen. Op grond van onderhavig artikel dient tussen de landen overeenstemming te bestaan over de inhoud van de nadere regels die op grond van dit rijksbesluit, bij ministeriële rijksregeling, worden gesteld.

Artikel 3

Op grond van artikel 28 rijkswet is de procureur-generaal belast met het beheer van de openbare ministeries in de landen. De procureur-generaal draagt in het bijzonder zorg voor onder andere de kwaliteit en de bestuurlijke en organisatorische werkwijze van en de personele voorzieningen bij de openbare ministeries. Mede in dit kader stelt de procureur-generaal, na goedkeuring van Onze Ministers, op grond van het eerste lid van dit artikel een werkreglement vast. In het werkreglement worden regels van procedurele aard neergelegd, zoals regels over het begin- en einde van werktijden, flexibele werktijden, de wijze van indiening van verlof, het aanvragen van dienstreizen en de wijze van indienen van declaraties.

Naast een werkreglement stelt de procureur-generaal een gedragscode op. In de memorie van toelichting op de rijkswet wordt aangegeven dat de procureur-generaal een rol kan spelen bij de bevordering van de integriteit van het openbaar ministerie zelf. De Minister van Justitie van elk van de betrokken landen moet kunnen rekenen op een professionele organisatie die effectief is in zijn optreden en in staat is het voorgenomen opsporings- en vervolgingsbeleid daadwerkelijk uit te voeren. Zowel in Curaçao, Sint Maarten als Nederland zijn de waarborgen voor een adequate professionele en zorgvuldige uitoefening met inachtneming van de verantwoordelijkheden en geldende regels van het ambt van officier van justitie een bijzonder punt van aandacht als bouwsteen van een kwalitatief hoogwaardige staande magistratuur. Reden waarom het eerste lid tevens regelt dat de procureur-generaal, na goedkeuring van Onze Ministers, een gedragscode opstelt. In het tweede lid wordt aangegeven welke onderwerpen in elk geval deel uitmaken van deze gedragscode. Eén van de onderwerpen die deel uitmaakt van de gedragscode is functiegerelateerde uitgaven en declaraties. In de gedragscode wordt door de procureur-generaal omschreven welke uitgaven aan een bepaalde functie verbonden zijn en onder welke voorwaarden, en waar, deze uitgaven gedeclareerd kunnen worden. Een voorbeeld van een functiegerelateerde uitgave is de kosten voor het ambtskostuum waarin een officier van justitie ter terechtzitting of bij vervulling van een ambtsverrichting in gekleed is (zie artikel 32).

Artikel 4

De grondslag voor onderhavig artikel is gelegen in artikel 18 van de rijkswet. Voor degene die benoemd wil worden tot lid van het openbaar ministerie en zijn opleiding op het gebied van het recht met goed gevolg in Nederland heeft afgelegd, is aangesloten bij de algemene opleidingsvereisten die gelden voor de benoeming van een rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding in Nederland. Voor zover het de opleidingen op het gebied van het recht in Nederland betreft, is de inhoud van dit artikel gebaseerd op artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en artikel 2b, eerste en tweede lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren.

Voor degene die benoemd wil worden tot lid van het openbaar ministerie en het doctoraal examen van de opleiding op het gebied van het recht met goed gevolg in Aruba heeft afgelegd3, is aangesloten bij de algemene opleidingsvereisten die golden voor de benoeming van rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding in Aruba en de Nederlandse Antillen vóór de inwerkingtreding van dit rijksbesluit.

Tot slot is voor degene die benoemd wil worden tot lid van het openbaar ministerie en het master examen van de opleiding op het gebied van het recht met goed gevolg in Curaçao heeft afgelegd4, aangesloten bij de algemene opleidingsvereisten die golden voor de benoeming van rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding in Aruba en de Nederlandse Antillen vóór de inwerkingtreding van dit rijksbesluit.

Op dit moment bestaat nog geen duidelijkheid op welk moment en op welke onderdelen de Landsverordening Universiteit Nederlandse Antillen gewijzigd wordt. Om deze reden is er voor gekozen om in het eerste lid zowel de Landsverordening Universiteit Nederlandse Antillen, als de Landsverordening die de Landsverordening Universiteit Nederlandse Antillen vervangt en waarbij geen wijzigingen zijn aangebracht in de bepalingen die zien op de opleiding op het gebied van het recht, op te nemen.

Artikel 5

De procureur-generaal, de advocaat-generaal in zijn rol als vervanger van de procureur-generaal (zie ook de toelichting op artikel 10), het lid van het openbaar ministerie dat hoofd is van het kantoor van de procureur-generaal in Sint Maarten, en de hoofdofficier van justitie hebben allen een leidinggevende positie. Van belang is dat zij worden benoemd op basis van deskundigheid die nodig is voor de uitoefening van de functie van leidinggevende. In dit artikel wordt dat geregeld.

Deze bepaling is vergelijkbaar met artikel 40, vijfde lid, van de rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie, dat ziet op de benoeming van de leden van het bestuur op basis van deskundigheid die voor de uitoefening van taken van het bestuur nodig is.

Artikel 6

De procureur-generaal, de advocaat-generaal, de hoofdofficieren van justitie evenals de overige leden van het openbaar ministerie werkzaam bij het parket in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba worden benoemd bij koninklijk besluit (artikelen 16, eerste lid, en 17, eerste en vierde lid, van de rijkswet). De overige leden van het openbaar ministerie werkzaam bij het parket in eerste aanleg van Curaçao of Sint Maarten worden benoemd bij landsbesluit van het betreffende land (artikel 17, derde lid, rijkswet). Het eerste lid van artikel 6 schrijft voor welke gegevens, waaronder persoonsgegevens, moeten worden opgenomen in het benoemingsbesluit van de leden van het openbaar ministerie. Het dienstverband met de procureur-generaal, de advocaat-generaal, het hoofd van het kantoor van de procureur-generaal in Sint Maarten, indien lid van het openbaar ministerie, en het dienstverband met de overige leden van het openbaar ministerie wordt nader geregeld in een aanstellingsbesluit. Uit de leden 2 en 3 volgt dat het aanstellingsbesluit van de plaatsvervangend officier van justitie, enigszins afwijkt van het aanstellingsbesluit van de overige leden van het openbaar ministerie, omdat hij niet wordt aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie. Een plaatsvervangend officier van justitie kan voor het verrichten van werkzaamheden worden opgeroepen door de procureur-generaal, de advocaat-generaal, het hoofd van het kantoor van de procureur-generaal in Sint Maarten en de hoofdofficier van justitie (zie artikel 8, tweede lid) en vervult daarnaast meestal een andere volledige of gedeeltelijke functie.

De opname van de standplaats in het aanstellingsbesluit dient vooral als ijkpunt voor de berekening en vergoeding van bepaalde kosten, zoals reiskosten. Officieren van justitie werkzaam bij het parket in eerste aanleg zijn, op grond van artikel 8 van de rijkswet, bevoegd en inzetbaar in elk van de landen. Indien een officier van justitie werkzaam bij het parket in eerste aanleg op Sint Maarten, wordt ingezet in Curaçao, is de standplaats Sint Maarten uitgangspunt voor de berekening van de reiskosten. Ook in geval de procureur-generaal op grond van artikel 16, vijfde lid, rijkswet een lid van het openbaar ministerie van één van de landen aanwijst om bij het parket van de procureur-generaal werkzaam te zijn dient de standplaats als ijkpunt voor berekening van de vergoeding van kosten. Het vijfde lid van artikel 16 rijkswet sluit immers niet uit dat een lid van het openbaar ministerie van één van de landen aangewezen wordt om voor het parket van de procureur-generaal in een ander land werkzaam te zijn.

De leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, kunnen op grond van het vierde lid van artikel 6, een verzoek om wijziging van de arbeidsduur indienen. Op dit verzoek wordt binnen redelijke termijn beslist en de verzoeker wordt schriftelijk, met redenen omkleed, in kennis gesteld van het besluit.

Artikel 7

Evenals voor de leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (zie artikel 9 Rijksbesluit Gemeenschappelijk Hof van Justitie) is de volledige arbeidsduur voor de leden van het openbaar ministerie bij een volledige vervulling van een functie 40 uur per week.

Artikel 8

Een plaatsvervangend officier van justitie wordt niet aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, maar wordt voor het verrichten van werkzaamheden opgeroepen (zie ook de toelichting op artikel 6). De werkzaamheden van de plaatsvervangend officieren van justitie kunnen uiteenlopen van inverzekeringstellingen, fiatteren van rechterlijke beslissingen ter executie tot ondertekenen van vorderingen. De vergoeding per uur voor de plaatsvervangend officier van justitie is gebaseerd op de huidige salariëring van de rechter-plaatsvervanger in eerste aanleg en gelijk aan hetgeen de rechter-plaatsvervanger in eerste aanleg als vergoeding per uur ontvangt (zie artikel 10 Rijksbesluit rechtspositie Gemeenschappelijk Hof van Justitie en de toelichting hierna op artikel 10).

In de bijlage bij dit rijksbesluit is de hoogte van de vergoeding vermeld, die aan de plaatsvervangend officieren van justitie voor de door hen verrichte werkzaamheden wordt toegekend. In verband met het feit dat plaatsvervangers tijdelijk kunnen worden aangewezen voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie (zie de toelichting op artikel 9), is tevens een salaristabel voor de plaatsvervangend officieren van justitie opgenomen. Deze salaristabel is gelijk aan de salaristabel voor de rechter-plaatsvervangers in eerste aanleg (zie de bijlage bedoeld in de artikelen 4, tweede lid, 10, derde lid, 12, tweede lid, en 50, tweede lid, van het Rijksbesluit rechtspositie Gemeenschappelijk Hof van Justitie).

De vergoeding van de plaatsvervangend officieren van justitie wordt jaarlijks aangepast op basis van het gemiddelde van de ontwikkeling van de salarissen van de ambtenaren van de landen in het voorafgaande kalenderjaar. Indien in één van de drie landen de salarissen van de ambtenaren niet geïndexeerd worden, wordt het gemiddelde berekend over de som van de indexcijfers gedeeld door het aantal van 3 landen.

Artikel 9

Een plaatsvervangend officier van justitie zal dit ambt doorgaans uitoefenen naast een andere functie. Hoewel een plaatsvervangend officier van justitie niet wordt aangesteld voor een volledige of gedeeltelijke vervulling van de functie, kan hij op eigen verzoek door Onze Minister hiertoe worden aangewezen. Voordat tot een aanwijzing wordt overgegaan wordt de procureur-generaal gehoord. Dat de procureur-generaal wordt gehoord, heeft te maken met het feit dat de procureur-generaal op grond van artikel 28 van de rijkswet belast is met het beheer van de openbare ministeries van de landen. De aanwijzing biedt de mogelijkheid om een tijdelijk tekort aan capaciteit op te vangen. Gedurende de periode dat een plaatsvervangend officier van justitie is aangewezen voor een volledige of gedeeltelijke functievervulling zijn de arbeidsvoorwaarden die gelden voor de officieren van justitie, met uitzondering van het salaris (zie de toelichting op artikel 8), van overeenkomstige toepassing. De aanwijzing geschiedt voor bepaalde tijd tot maximaal drie jaar. Na ommekomst van deze termijn kan besloten worden de aanwijzing voor drie jaar te verlengen. De aanwijzing kan meerdere malen voor drie jaar verlengd worden.

Artikel 10

Het salarisbedrag dat bij de vervulling van een volledige functie aan de leden van het openbaar ministerie wordt uitbetaald, is opgenomen in de bijlage bij dit rijksbesluit. Het salaris danwel de vergoeding (zie artikel 8) van de leden van het openbaar ministerie zijn gebaseerd op de vóór dit rijksbesluit tot stand gekomen bezoldigingstabellen van de leden Hof/ OM per 1 januari 2010 en die van de landsambtenaren van de Nederlandse Antillen5. In de bezoldigingstabellen van de leden van het Hof/OM komt de gelijkheid van het functieniveau van de leden van de zittende en de staande magistratuur tot uiting in gelijkstelling van de honorering. De volgende functies kennen thans eenzelfde honorering: de president en de procureur-generaal, de advocaat-generaal en de hoofdofficier van justitie, lid van het Hof en de officier van justitie, plaatsvervangend lid van het Hof en substituut- officier van justitie. De inwerkingtreding van de consensusrijksregelingen voor het Gemeenschappelijk Hof en de openbare ministeries van de landen geven vooralsnog geen aanleiding om wijzigingen aan te brengen in de hoogte van de honorering. De inwerkingtreding van de rijkswet noopt wel tot het toevoegen van de functies van het hoofd van het kantoor van de procureur-generaal in Sint Maarten en de plaatsvervangend officier van justitie. Aangezien de taken van het hoofd van het kantoor van de procureur-generaal, mits lid van het openbaar ministerie, vergelijkbaar zijn met de taken van de advocaat-generaal zijn deze functies qua salariëring gelijk gewaardeerd. Het ligt overigens, gezien de afspraken over de benoeming van een tweede advocaat-generaal met standplaats Sint Maarten, in de rede dat deze advocaat-generaal tevens hoofd van het kantoor van de procureur-generaal zal zijn.

Indien het hoofd van het kantoor van de procureur-generaal in Sint Maarten geen lid is van het openbaar ministerie, dan wordt zijn rechtspositie door het ambtenarenrecht van Sint Maarten bepaald. Voor de functie van plaatsvervangend officier van justitie wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 8 en 9. De leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een gedeeltelijke functie, ontvangen een salaris naar rato.

De ontwikkelingen in het salaris van de leden van het openbaar ministerie worden jaarlijks door Onze Ministers aangepast aan de hand van het gemiddelde van de ontwikkeling van de salarissen van de ambtenaren van de landen in het voorafgaande kalenderjaar (zie ook de toelichting op artikel 8).

Artikel 11

De leden van het openbaar ministerie kunnen in aanmerking komen voor toelagen indien en zolang aan de voorwaarden voor het verkrijgen van de toelage wordt voldaan. Ingevolge het vierde lid wordt een toelage tegelijkertijd met het salaris uitbetaald.

Artikel 12

Vanwege de mogelijke verschillen in koopkracht tussen de Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt in het eerste lid de bevoegdheid neergelegd om afhankelijk van de standplaats een toelage toe te kennen aan de leden van de openbare ministeries die zijn aangesteld voor een volledige of gedeeltelijke functie. Het doel van deze toelage is om deze verschillen in kosten van levensonderhoud te compenseren6.

Voor de toelichting op het tweede en derde lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 13

Indien een lid van het openbaar ministerie uit hoofde van zijn functie een binnenlandse of buitenlandse dienstreis maakt, worden de door hem gemaakte reis- en verblijfskosten vergoed. Zo zijn officieren van justitie werkzaam bij het parket in eerste aanleg, op grond van artikel 8, eerste lid, rijkswet, bevoegd en inzetbaar in elk van de landen. Een officier van justitie die in een ander land, dan het land van standplaats, wordt ingezet heeft op grond van onderhavig artikel recht op reis- en verblijfskosten. Voor de toelichting op het tweede en derde lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 14

Op grond van artikel 16, vijfde lid, rijkswet kan de procureur-generaal een lid van het openbaar ministerie van bijvoorbeeld Curaçao aanwijzen om bij het parket van de procureur-generaal van Sint Maarten werkzaam te zijn. Doorgaans zal dit in goed overleg gaan, maar het gevolg is wel dat het betreffende lid zich gedwongen kan zien te verhuizen naar Sint Maarten. Het is vanzelfsprekend dat daar een verhuiskostenvergoeding tegenover staat.

Daarnaast kan het voorkomen dat in verband met de veiligheid, een lid van het openbaar ministerie, verplicht wordt van woning te wisselen. Voor de toelichting op het tweede en derde lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Het onderhavige artikel is deels gebaseerd op artikel 72 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht.

Artikel 15

Artikel 29 Landsverordening materieel ambtenarenrecht vormt de basis voor onderhavig artikel. Een lid van het openbaar ministerie, met uitzondering van de plaatsvervangend officier van justitie, krijgt voor zijn ongehuwde kinderen beneden de leeftijd van achttien jaar een kindertoelage, tenzij voor deze kinderen reeds een kindertoelage uit anderen hoofde genoten wordt. Ditzelfde geldt ten aanzien van ongehuwde stiefkinderen die jonger zijn dan achttien jaar. Onder bepaalde voorwaarden, genoemd in het tweede lid, krijgt een lid van het openbaar ministerie een kindertoelage indien hij een kind onderhoudt en opvoedt, waarmee hij niet in een familierechtelijke betrekking staat. Voorts krijgt een lid van het openbaar ministerie de kindertoelage voor zijn ongehuwde niet-erkende kind, indien hij voor dit kind onderhoudsplichtig is gesteld. In het laatste geval bestaat de aanspraak ook indien het lid van het openbaar ministerie de onderhoudsplicht blijkens authentieke akte heeft erkend. In Aruba wordt in de praktijk ook een verklaring van de Voogdijraad geaccepteerd als voldoende bewijs voor de onderhoudsplicht.

Voor de toelichting op het zevende en achtste lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 16

Het eerste lid van onderhavig artikel bevat het recht van een lid van het openbaar ministerie, niet zijnde een plaatsvervangend officier van justitie, op doorbetaalde vakantiedagen en een vakantie-uitkering. Voor de toelichting op het tweede en derde lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 17

Op de dagen dat de overheidsdienst in het land van standplaats is gesloten wegens een zaterdag, zondag of erkende feestdag heeft een lid van het openbaar ministerie dat is aangesteld voor het vervullen van een volledige of gedeeltelijke functie, verlof.

Voorts kan verlof, al dan niet met behoud van salaris, worden verleend op grond van ziekte, zwangerschap en bevalling en andere bijzondere omstandigheden. Andere bijzondere omstandigheden zien op bijvoorbeeld ondertrouw of huwelijk van een lid van het openbaar ministerie, niet zijnde een plaatsvervangend officier van justitie, de bevalling van diens echtgenote, bloedafgifte dan wel deelname namens het land door een lid van het openbaar ministerie aan een sportontmoeting.

Voor de toelichting op het vierde en vijfde lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 18

Een lid van het openbaar ministerie, niet zijnde een plaatsvervangend officier van justitie, kan op grond van het eerste lid, verplicht worden zich te onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek. De inhoud van dit artikel is grotendeels gebaseerd op de artikelen 10 en 45 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht.

Voor de toelichting op het derde en vierde lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 19

Op grond van artikel 21, eerste lid, onderdeel b, rijkswet, wordt een lid van het openbaar ministerie ontslagen met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van vijfenzestig jaar heeft bereikt. Na het ontslag vanwege het bereiken van de maximum leeftijd gaat een lid van het openbaar ministerie met pensioen. In het algemeen deel van deze nota van toelichting is al op de inhoud van artikel 19, tweede lid, ingegaan.

Artikel 20

Dit artikel regelt dat de uitbetaling van het salaris en de toelagen na overlijden wordt stopgezet. Daarnaast wordt geregeld dat na het overlijden van een lid van het openbaar ministerie, niet zijnde een plaatsvervangend officier van justitie, een som geld wordt uitgekeerd aan de nabestaanden. De inhoud van dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 40 van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht. Overigens is in artikel 18 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en artikel 102 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een vergelijkbare regeling opgenomen.

Artikel 21

Indien een lid van het openbaar ministerie overlijdt aan de gevolgen van een dienstongeval, welke niet aan zijn schuld of grove nalatigheid is te wijten, wordt een bedrag uitgekeerd aan de nabestaanden. De uitkering op grond van dit artikel komt voor de leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een gehele of gedeeltelijke functie naast de uitkering op grond van artikel 20. Voor een nadere toelichting op het tweede lid van dit artikel wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 22

Onderhavig artikel komt inhoudelijk grotendeels overeen met de artikelen 111, eerste lid, 113, eerste lid, 114, eerste lid en 118, eerste lid, van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht.

Voor de toelichting op het zesde en zevende lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 23

De inhoud van dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 46 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Een schadeloosstelling kan worden toegekend indien een lid van het openbaar ministerie naast de uitoefening van zijn normale functie, bijzondere werkzaamheden ten behoeve van bijvoorbeeld de rechtshandhaving verricht. Een vergoeding van gemaakte kosten kan daarnaast worden verleend indien een lid van het openbaar ministerie bij de uitoefening van zijn normale functie of bij het verrichten van de eerdergenoemde bijzondere werkzaamheden kosten maakt die redelijkerwijs niet voor zijn rekening dienen te komen. Voorts kan een geldelijke tegemoetkoming aan een lid van het openbaar ministerie worden verleend. Hierbij kan gedacht worden aan de tegemoetkoming in de kosten die een lid van het openbaar ministerie, vanwege zijn functie, heeft moeten maken in verband met de beveiliging van zijn persoon of huis.

In de beslissing tot schadeloosstelling, een vergoeding van kosten of geldelijke tegemoetkoming, wordt de hoogte van de toegekende vergoeding vermeld. Tevens wordt vermeld of er sprake is van een eenmalige of periodieke vergoeding. In het geval een periodieke vergoeding wordt toegekend, wordt expliciet aangegeven gedurende welke periode en eventueel onder welke voorwaarden de vergoeding wordt toegekend.

Artikel 24

De leden van het openbaar ministerie die zijn aangesteld voor het vervullen van een gehele of gedeeltelijke functie en gedurende een lange periode het ambt van officier van justitie uitoefenen, komen in aanmerking voor een gratificatie. Voor de toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar het algemeen deel van deze nota van toelichting.

Artikel 25

In het algemeen deel van de nota van toelichting is al op het eerste lid ingegaan. Het tweede lid bepaalt dat bij ministeriële rijksregeling nadere regels kunnen worden gesteld over de rechtspositie van de leden van het openbaar ministerie. Deze regels komen in consensus tussen de landen Curaçao, Sint Maarten en Nederland voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba, tot stand (zie ook de toelichting op artikel 2 van dit rijksbesluit).

Artikel 26

Onderhavig artikel schrijft voor dat de wijze waarop de functie wordt vervuld regelmatig onderwerp van gesprek is tussen een lid van het openbaar ministerie en zijn leidinggevende. Op grond van het eerste lid wordt ten minste éénmaal per kalenderjaar een functioneringsgesprek tussen de leidinggevende en een lid van het openbaar ministerie gevoerd. Dit functioneringsgesprek vindt plaats op initiatief van de leidinggevende. Het derde lid biedt een lid van het openbaar ministerie de mogelijkheid om op zijn initiatief een functioneringsgesprek plaats te laten vinden. Dit vindt plaats naast het functioneringsgesprek dat wordt gevoerd op grond van het eerste lid.

Het functioneringsgesprek is een formeel gesprek tussen een lid van het openbaar ministerie enerzijds en de leidinggevende anderzijds, waarin naast de samenwerking en de werkrelatie tevens gesproken wordt over het functioneren van het lid van het openbaar ministerie. Van een functioneringsgesprek wordt verslag gelegd. Indien een lid van het openbaar ministerie zich niet kan verenigen met de inhoud van het gesprek of het verslag ervan, kan hij altijd een beoordelingsgesprek aanvragen of op grond van artikel 25, eerste lid, rijkswet beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg waar het lid van het openbaar ministerie woont.

Artikel 27

Een schriftelijke beoordeling kan worden opgemaakt op initiatief van een lid van het openbaar ministerie of zijn leidinggevende. In het derde lid van onderhavig artikel wordt bepaald dat een beoordelingsgesprek dat op initiatief van de leidinggevende gevoerd wordt, eerst kan plaatsvinden drie maanden nadat een functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden. Deze bepaling ziet op de situatie dat in een functioneringsgesprek punten naar voren zijn gekomen die voor verbetering vatbaar zijn. De termijn van drie maanden biedt het betreffende lid de gelegenheid om deze punten te verbeteren alvorens een beoordeling wordt opgesteld.

Onze Ministers stellen de beoordeling voor de procureur-generaal op en voeren het beoordelingsgesprek. Op zijn beurt stelt de procureur-generaal de beoordeling van de advocaat-generaal, het hoofd van het kantoor in Sint Maarten en de hoofdofficier van justitie op en voert met hen het beoordelingsgesprek. Evenals in geval van een functioneringsgesprek wordt vóór het voeren van het beoordelingsgesprek met de hoofdofficier van justitie, Onze Minister gehoord.

Tot slot wordt de beoordeling voor de officier van justitie opgesteld door de hoofdofficier van justitie. De hoofdofficier van justitie voert tevens het beoordelingsgesprek.

Indien een lid van het openbaar ministerie zich niet kan verenigen met de inhoud van het beoordelingsgesprek of het verslag daarvan dan kan hij op grond van artikel 25 van de rijkswet beroep instellen bij het Gerecht in eerste aanleg waar het betreffende lid woont.

Artikelen 28 en 29

In de memorie van toelichting op de rijkswet wordt aangegeven dat de gronden voor schorsing en ontslag van de leden van het openbaar ministerie limitatief geregeld zijn in de artikelen 20 tot en met 22. Zij beschermen de leden van het openbaar ministerie tegen ontslag op oneigenlijke gronden. De gronden komen in belangrijke mate overeen met de gronden voor schorsing en ontslag van rechters en zijn de gebruikelijke gronden voor schorsing en ontslag van functionarissen die in belangrijke mate onafhankelijk moeten kunnen functioneren. In vergelijking tot het Hof is niet voorzien in de mogelijkheid van ontslag na het niet opvolgen van een waarschuwing bij overtreding van bepaalde voorschriften. Dit impliceert niet dat een lid van het openbaar ministerie niet kan worden ontslagen indien hij waarschuwingen van het bevoegd gezag niet opvolgt. In dat geval kan, uiteraard afhankelijk van de precieze omstandigheden, ontslag gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 22, eerste lid, onder d, of artikel 21, eerste lid, onder e, van de rijkswet.

De inhoud van de artikelen 28 en 29 komt grotendeels overeen met de artikelen 82 en 83 Landsverordening materieel ambtenarenrecht. Hieraan is in artikel 29, eerste lid, toegevoegd dat het bevoegd gezag een waarschuwing kan geven, indien door een lid van het openbaar ministerie de regels over verboden familiebetrekkingen (artikel 19b rijkswet) worden overtreden of niet voldaan wordt aan de meldingsplicht van nevenfuncties (artikel 18, zesde lid, rijkswet). Doorgaans zal het bevoegd gezag betrokkene eerst mondeling aansporen, voordat overgegaan wordt tot deze schriftelijke waarschuwing. De schriftelijke waarschuwing kan uiteindelijk gevolgd worden door een disciplinaire maatregel.

Artikel 30 en 31

Indien het voornemen bestaat om een lid van het openbaar ministerie te schorsen op grond van artikel 20, tweede lid, rijkswet of te ontslaan op grond van artikel 21, eerste lid, onder e, of artikel 22 rijkswet wordt betrokkene op grond van artikel 23 rijkswet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze mondeling of schriftelijk naar voren te brengen. Hiertoe wordt een zienswijzecommissie benoemd, die bestaat uit drie leden waaronder een voorzitter en een secretaris. Vanzelfsprekend kan een lid van het openbaar ministerie aan wie een voornemen is uitgebracht nooit lid van deze zienswijzecommissie zijn. Artikel 30, vierde lid, maakt voorts duidelijk dat aan de zienswijzecommissie geen aanwijzingen in een bepaald geval gegeven mogen worden, maar alleen algemene aanwijzingen. Dit in verband met de beoogde meer afstandelijke behandeling door een zienswijzecommissie.

Op grond van artikel 23 rijkswet kan betrokkene zijn zienswijze mondeling of schriftelijk uiteenzetten. Ingeval van een mondelinge zienswijze wordt een verslag gemaakt. De voorzitter van de zienswijzecommissie brengt altijd schriftelijk advies uit aan degene door wie hij benoemd is.

Artikelen 32 tot en met 34

Voor de inwerkingtreding van dit rijksbesluit gold het Besluit van 12 februari 1869 houdende vaststelling van het costuum der regterlyke ambtenaren. De inhoud van het Besluit van 12 februari 1869 behoeft actualisering. De artikelen 32 tot en met 34 zijn gebaseerd op de artikelen 2, eerste lid, 3, 4, 7, eerste lid, en artikel 10, eerste en tweede lid van Kostuum- en Titulatuurbesluit rechterlijke organisatie. Voor de leden van het openbaar ministerie in functie gelden dezelfde kledingvoorschriften als voor rechters in functie (zie artikelen 31 tot en met 33 Rijksbesluit Gemeenschappelijk Hof van Justitie). De kledingvoorschriften sluiten aan bij de huidige praktijk.

Artikel 35

De reikwijdte van de klachtregeling wordt bepaald door artikel 35 en artikel 37. Geklaagd kan worden over de gedragingen van een lid van het openbaar ministerie. Artikel 37 biedt de grondslag om niet in te gaan op kennelijk lichtvaardige klachten.

Het is niet mogelijk om te klagen over juridische beslissingen van een lid van het openbaar ministerie. Beslissingen van een lid van het openbaar ministerie om al dan niet tot vervolging over te gaan of om een transactie aan te bieden vallen buiten het bereik van deze regeling. Voor deze klachten bestaan verschillende andere wettelijke regelingen waarop een beroep kan worden gedaan.

De groep personen over wier gedrag geklaagd kan worden, wordt omschreven in artikel 35, tweede lid. Geklaagd kan worden over gedragingen van de procureur-generaal, de advocaat-generaal, het hoofd van het kantoor van de procureur-generaal in Sint Maarten indien hij lid is van het openbaar ministerie, de (hoofd)officier van justitie alsmede de substituut-officier van justitie en de plaatsvervangend officier van justitie. Een klacht over de procureur-generaal wordt bij Onze Ministers ingediend. Klachten over de overige leden van het openbaar ministerie worden ingediend bij de procureur-generaal.

Het derde lid bevat een algemene zorgplicht voor Onze Ministers en de procureur-generaal om klachten behoorlijk af te doen. Zo dient er voor gezorgd te worden dat er voldoende gelegenheid is een klacht in te dienen, ook telefonisch. Het derde lid impliceert dat op alle klachten waarop niet aanstonds een bevredigend antwoord kan worden gegeven, enigerlei reactie moet volgen. Bij een mondeling ingediende klacht kan het geven van een nadere uitleg of het aanbieden van verontschuldigingen vaak een goede reactie zijn. Een schriftelijke reactie op een mondelinge klacht is niet vereist. Als de klager uitdrukkelijk een schriftelijke reactie eist, ligt het in de rede om hieraan tegemoet te komen. De artikelen 36 tot en met 46 zien op schriftelijk ingediende klachten.

Artikel 36

Onze Ministers zijn verantwoordelijk voor de wijze van afhandeling van de ingediende klacht over de procureur-generaal evenals de procureur-generaal op zijn beurt verantwoordelijk is voor de afhandeling van klachten over de overige leden van het openbaar ministerie. Het eerste, derde en vierde lid, regelen de vereisten waaraan een klaagschrift moet voldoen. Het vijfde lid van onderhavig artikel bevat de verplichting voor Onze Ministers dan wel de procureur-generaal een termijn voor herstel van verzuim te stellen, indien het klaagschrift niet aan de in die leden genoemde vereisten voldoet.

Artikel 37

Dit artikel bepaalt in welke gevallen de klacht niet behandeld hoeft te worden. Zo hoeft op grond van het eerste lid een klacht niet behandeld te worden als de klacht ziet op een gedraging die langer dan een jaar voor indiening van de klacht heeft plaatsgevonden of die door het instellen van een procedure aan het oordeel van een rechterlijke instantie had kunnen worden voorgelegd. Daarnaast kan op grond van het tweede lid van onderhavig artikel besloten worden om niet in te gaan op kennelijk lichtvaardige klachten (zie ook de toelichting op artikel 35). Dit is in overeenstemming met de laagdrempeligheid van deze regeling.

Artikel 38

Dit artikel bevat procedurele bepalingen die zien op de ontvangstbevestiging van het klaagschrift, de berichtgeving aan beklaagde, de doorzend- of terugzendplicht in geval een klaagschrift voor een andere organisatie bestemd is en registratie en administratie van binnengekomen klaagschriften.

Artikel 39

In beginsel worden zowel de klager als de beklaagde in de gelegenheid gesteld om over de klacht te worden gehoord. Het horen wordt schriftelijk vastgelegd. De regeling laat de mogelijkheid open dat de klager en degene over wie geklaagd wordt buiten elkaars aanwezigheid worden gehoord.

Van het horen kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is of indien de klager aangeeft er geen gebruik te van willen maken.

Artikel 40

Dit artikel bevat bepalingen die zien op de eventuele bijstand van klager en beklaagde.

Artikel 41

Tot het moment dat formeel op de klacht is beslist kan de klachtprocedure worden stopgezet als er een oplossing is gevonden waarmee de klager genoegen neemt. Daarmee maakt het artikel een snelle en informele klachtafhandeling mogelijk. Als er na ontvangst van een klaagschrift bijvoorbeeld telefonisch genoegdoening wordt geschaft en de klager daarmee tevreden is, kan de klachtprocedure worden afgesloten. De tevredenheid van de klager kan informeel kenbaar worden gemaakt en is niet aan enig vormvereiste verbonden. De bewijslast dat een klager tevreden is, berust op Onze Ministers dan wel de procureur-generaal. Bij twijfel is het verstandig om aan de klager een schriftelijke bevestiging van zijn tevredenheid te vragen.

Artikel 42

Een klacht dient binnen zes weken na ontvangst te worden behandeld. Indien een klachtadviescommissie met de advisering van de klacht is belast (zie ook de toelichting op artikel 44), geldt een termijn van tien weken. In beide gevallen kan de behandeling voor vier weken verdaagd worden. De klacht wordt binnen het openbaar ministerie afgehandeld. De beklaagde neemt uiteraard geen deel aan de klachtbehandeling.

Artikel 43

Zowel klager als beklaagde worden schriftelijk in kennis gesteld van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht en de mogelijk daaruit voortvloeiende conclusies.

Artikel 44

Evenals Onze Ministers dat kunnen, kan de procureur-generaal besluiten een klachtadviescommissie in te schakelen. De beslissing om de klachtadviescommissie in te schakelen kan genomen worden op het moment dat de klacht ontvangen is of op een later tijdstip. Om de klachtadviescommissie zo evenwichtig mogelijk samen te kunnen stellen, is bepaald dat ten minste één van de leden van de klachtenadviescommissie een buitenstaander is. Voor de door de procureur-generaal in te stellen klachtenadviescommissie zal doorgaans gelden dat de voorzitter en secretaris uit de gelederen van het openbaar ministerie komen en zal het derde lid van buiten komen. Voor wat betreft de door Onze Ministers in te stellen klachtadviescommissie is, gezien de functionaris wiens gedraging in het geding is, het voorstelbaar dat de in te stellen klachtenadviescommissie alleen maar uit buitenstaanders bestaat.

Artikel 45

In dit artikel worden de taken en bevoegdheden van de klachtadviescommissie omschreven. De klachtadviescommissie neemt Onze Ministers of de procureur-generaal een aantal taken, zoals het horen en het opstellen van het verslag van het horen, uit handen en bereidt de besluitvorming voor.

Artikel 46

Indien het advies van de klachtadviescommissie overgenomen wordt door Onze Ministers dan wel de procureur-generaal, behoeft het advies niet te worden meegezonden naar de klager en beklaagde. Dit is anders als de conclusies van Onze Ministers dan wel de procureur-generaal afwijken van het advies van de klachtadviescommissie.

Artikelen 47 en 48

Het is niet de bedoeling om door de inwerkingtreding van de rijkswet en het rijksbesluit een wijziging aan te brengen in de rechtspositie van de procureur-generaal en de advocaat-generaal. Artikel 47 bepaalt dat degene die van rechtswege op grond van artikel 38, eerste lid, van de rijkswet benoemd wordt tot procureur-generaal van de landen zijn rechtspositie, zoals die gold op de dag vóór inwerkingtreding van de rijkswet, behoudt. De woorden «tenzij anders overeengekomen» zien op het geval dat de procureur-generaal er zelf voor kiest om aangesteld te worden op grond van artikel 6, tweede lid, van dit rijksbesluit, maar ook op het geval dat Onze Ministers en de procureur-generaal hierover overeenstemming bereiken met het oog op een zo uniform mogelijke regeling van de rechtspositie van de leden van de openbare ministeries.

Indien niet anders wordt overeengekomen, geldt voorts dat de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren van het land van standplaats gevolgd worden. In artikel 48 is een zelfde regeling getroffen voor de advocaat-generaal.

Artikel 49

Dit artikel regelt dat de vóór inwerkingtreding van dit rijksbesluit verworven rechtspositie van de officieren van justitie, de substituut-officieren van justitie en de plaatsvervangend officieren van justitie gecontinueerd wordt. De woorden «tenzij anders overeengekomen» zien op de mogelijkheid dat de (substituut)officieren van justitie op grond van artikel 6, tweede lid, en de plaatsvervangend officieren van justitie op grond van artikel 8 van dit rijksbesluit ervoor kunnen kiezen om aangesteld te worden of daar in overleg met hun werkgever overeenstemming over bereiken met het oog op een zo uniform mogelijke regeling van de rechtspositie van de leden van de openbare ministeries. Indien niet anders wordt overeengekomen, geldt voorts dat de ontwikkelingen in de arbeidsvoorwaarden van de ambtenaren van het land van standplaats gevolgd worden.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

De munteenheid van het land de Nederlandse Antillen wordt op een nog nader te bepalen tijdstip vervangen door een nieuwe munteenheid van het land Curaçao en Sint Maarten. Deze nieuwe munteenheid zal een vaste wisselkoers kennen ten opzichte van de AWG en ANG. Tot 1 januari 2011 blijft de ANG de munteenheid van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Met ingang van 1 januari 2011 is de dollar de munteenheid van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (zie verder Wet geldstelsel BES, Kamerstukken II 2009/10, 32 217).

XNoot
2

P.B. 1964, 159.

XNoot
3

Landsverordening Universiteit van Aruba, A.B. 1988, 95.

XNoot
4

Landsverordening Universiteit Nederlandse Antillen, P.B. 2001, 95.

XNoot
5

Bezoldigingslandsbesluit 1998 (P.B. 1997, 314).

XNoot
6

Landsbesluit, houdende algemene maatregelen van 26 maart 1973 tot vaststelling van een toelage ten behoeve van de ambtenaren in het eilandgebied de Bovenwindse Eilanden, verband houdende met het verschil tussen het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie in dat eilandgebied en in de overige eilandgebieden P.B. 1973, 60.

XHistnoot
histnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.

Naar boven