Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2010, 281 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap | Staatsblad 2010, 281 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 8 april 2010, nr. WJZ 200301(2683), directie Wetgeving en Juridische Zaken, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Gelet op artikel 10a, vijfde lid, van de Wet op het primair onderwijs en artikel 23a1, vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs;
De Raad van State gehoord (advies van 28 april 2010, nr. W05.10.0121/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 25 juni 2010, nr. WJZ/217345 (2683), directie Wetgeving en Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit bekostiging WPO wordt gewijzigd als volgt:
Na artikel 34 wordt ingevoegd Hoofdstuk IIIA luidend als volgt:
1. De leerresultaten, bedoeld in artikel 10a, van de wet worden gemeten aan de hand van de door het bevoegd gezag gekozen toetsen, indien die toetsen:
a. kennis en vaardigheden van ten minste rekenen en wiskunde en Nederlandse taal meten;
b. voldoen aan het kwaliteitsoordeel betreffende validiteit en betrouwbaarheid van een onafhankelijke commissie;
c. gegevens bevatten om schoolvorderingen te meten;
d. landelijk genormeerd kunnen worden; en
e. zijn afgenomen in overeenstemming met de afnameaanwijzingen, die zijn opgenomen in de toetshandleiding bij de desbetreffende toets.
2. Bij de beoordeling van de toetsresultaten hanteert de inspectie objectieve, relatieve normen. De grenzen die de inspectie als norm voor het oordeel voldoende dan wel onvoldoende resultaat hanteert, zijn gecorrigeerd voor groepskenmerken en individuele kenmerken van leerlingen, met dien verstande dat deze correctie in elk geval betrekking heeft op leerlingen als bedoeld in artikel 27, eerste lid.
1. Bij de meting van leerresultaten als bedoeld in artikel 10a van de wet, kan een correctie plaatsvinden met betrekking tot:
a. leerlingen die zijn geïndiceerd voor leerwegondersteunend onderwijs als bedoeld in artikel 10e van de Wet op het voortgezet onderwijs;
b. leerlingen voor wie op grond van psychosociale of cognitieve gronden specifieke voorzieningen noodzakelijk zijn en zijn getroffen en voor wie een ontwikkelingsperspectief aan de hand van de voor hen geldende tussendoelen is opgesteld;
c. leerlingen die in het zevende of achtste jaar zijn ingestroomd;
d. leerlingen die een andere toets hebben afgelegd dan de andere leerlingen in dat schooljaar dan wel geen toets hebben afgelegd en op wie de onderdelen a, b en c niet van toepassing zijn;
e. kleine scholen.
2. In uitzonderlijke situaties kan een correctie plaatsvinden bij de meting van leerresultaten als bedoeld in artikel 10a van de wet voor leerlingen die niet vallen onder het eerste lid onder a tot en met d.
Indien het aantal leerlingen op basis waarvan de leerresultaten worden gemeten in een of meer schooljaren binnen een periode van 3 schooljaren minder is dan 10 wordt gebruik gemaakt van de toetsgegevens over 5 schooljaren.
1. Toetsen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 34.1, eerste lid, worden opgenomen in een ministeriële regeling.
2. Bij ministeriële regeling worden geregeld:
a. voor elke toets als bedoeld in artikel 34.1, eerste lid, de uitwerking van de wijze waarop de beoordeling tot stand komt;
b. voor zover van toepassing, de wijze van correctie van de meting vanwege het feit dat de leerling is geïndiceerd voor leerwegondersteunend onderwijs;
c. de wijze van correctie van de meting voor groepskenmerken en individuele kenmerken van leerlingen;
d. voor zover van toepassing, de wijze van correctie van de meting voor leerlingen die een andere toets hebben afgelegd dan de andere leerlingen dan wel geen toets hebben afgelegd;
e. wijze van beoordeling van de leerresultaten van kleine scholen;
f. de normering waarop de inspectie het oordeel voldoende dan wel onvoldoende leerresultaat baseert.
1. De systematiek van de beoordeling van leerresultaten als bedoeld in artikel 10a van de wet wordt vastgesteld dan wel gewijzigd met inachtneming van de volgende procedure:
a. gelet op recente ontwikkelingen, een eigen analyse en signalen van organisaties uit het onderwijsveld, beslist de inspecteur-generaal van het onderwijs of hij Onze Minister een voorstel doet voor wijziging in de systematiek van de beoordeling van leerresultaten als bedoeld in artikel 10a van de wet;
b. over het concept-voorstel overlegt de inspecteur-generaal van het onderwijs met de daarvoor in aanmerking komende organisaties uit het onderwijsveld;
c. de inspecteur-generaal van het onderwijs legt het voorstel voor aan Onze Minister, onder vermelding van de wijze waarop in het voorstel rekening is gehouden met de reacties van de geraadpleegde organisaties uit het onderwijsveld;
d. Onze Minister besluit naar aanleiding van het voorstel over wijziging van de systematiek van de beoordeling van leerresultaten of een daarvoor noodzakelijk voorstel van wet of ontwerp-algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid.
2. Wijzigingen in de in de ministeriële regeling opgenomen toetsen, in de vaststelling en correctie van meting alsmede in de normering als gevolg van actualisatie van toetsgegevens, worden vastgesteld op voorstel van de inspecteur-generaal van het onderwijs.
Indien er geen of onvoldoende gegevens zijn voor een betrouwbaar oordeel over de meting van de leerresultaten, verricht de inspectie een aanvullend onderzoek, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften. Het aanvullend onderzoek kan onder meer omvatten:
a. het verkrijgen van nadere gegevens van de school over de resultaten en de doorstroom van leerlingen;
b. onderzoek en verificatie ter plekke.
Het Inrichtingsbesluit W.V.O. wordt gewijzigd als volgt:
Onder vernummering van hoofdstuk IV tot hoofdstuk V, wordt na artikel 36 een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidend:
1. De inspectie hanteert voor zover van toepassing de volgende indicatoren voor de beoordeling van de leerresultaten:
a. het rendement van de eerste twee leerjaren;
b. het rendement van de overige leerjaren;
c. het gemiddelde cijfer van het centraal examen;
d. het gemiddelde verschil tussen het cijfer van het centraal examen en het cijfer van het schoolexamen.
2. De indicatoren worden onderscheiden naar de in artikel 23a1, eerste lid, van de wet genoemde schoolsoorten en leerwegen.
3. De in het eerste lid, onder a, genoemde indicator wordt bepaald door het verschil tussen:
a. het niveau dat de leerling gelet op het onderwijskundig rapport van de directeur van de basisschool, bedoeld in artikel 42 van de Wet op het primair onderwijs, naar verwachting in het derde leerjaar bereikt, en
b. het niveau dat de leerling daadwerkelijk in dat leerjaar heeft bereikt.
4. De in het eerste lid, onder b, genoemde indicator heeft betrekking op de mate waarin leerlingen in de leerjaren na het tweede leerjaar zonder vertraging of afstroom het diploma hebben behaald. Daarbij wordt een leerling aangemerkt als te zijn bevorderd indien deze aan het eind van het schooljaar is overgegaan naar het volgende leerjaar van dezelfde of een hogere opleiding.
5. De in het eerste lid, onder c, genoemde indicator omvat een naar leerlingaantallen gewogen gemiddeld cijfer over alle vakken of een cluster van vakken.
6. De in het eerste lid, onder d, genoemde indicator omvat het gemiddelde verschil tussen de cijfers van het schoolexamen en het centraal examen over een periode van drie jaren.
7. Bij de bepaling van de leerresultaten, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met c, kan rekening worden gehouden met de leerlingen die zijn geïndiceerd voor leerwegondersteunend onderwijs.
8. Bij de bepaling van de leerresultaten, bedoeld in het eerste lid , onder b of c, kan rekening worden gehouden met groepskenmerken en individuele kenmerken van leerlingen, met dien verstande dat in elk geval rekening wordt gehouden met de sociaal-economische situatie van de leerlingen.
9. De scores waarop het oordeel over de in het eerste lid, onder a tot en met c, bedoelde indicatoren wordt gebaseerd, kunnen wegens bijzondere omstandigheden worden gecorrigeerd.
Bij ministeriële regeling worden nadere regels gegeven met betrekking tot de berekening van de indicatoren, genoemd in artikel 37, eerste lid, waaronder begrepen de toe te passen correcties, bedoeld in het zevende en achtste lid van dat artikel. Voorts worden bij die regeling regels gegeven met betrekking tot:
a. de aard en de aantallen gegevens die ten minste nodig zijn voor de toepassing van de indicatoren;
b. de normering waarop de inspectie het oordeel voldoende dan wel onvoldoende onderwijsresultaat baseert, na toepassing van de indicatoren;
c. de wijze waarop per schoolsoort of leerweg de beoordelingen, gebaseerd op de afzonderlijke indicatoren, leiden tot een oordeel over de leerresultaten van die schoolsoort onderscheidenlijk leerweg.
1. De indicatoren worden vastgesteld dan wel gewijzigd met inachtneming van de volgende procedure:
a. gelet op recente ontwikkelingen, een eigen analyse en signalen van organisaties uit het onderwijsveld, beslist de inspecteur-generaal van het onderwijs of hij Onze Minister een voorstel doet voor het aanpassen van een indicator of voor het vaststellen van een nieuwe indicator;
b. over het concept-voorstel overlegt de inspecteur-generaal van het onderwijs met de daarvoor in aanmerking komende organisaties uit het onderwijsveld;
c. de inspecteur-generaal van het onderwijs legt het voorstel voor aan Onze Minister, onder vermelding van de wijze waarop in het voorstel rekening is gehouden met de reacties van de geraadpleegde organisaties uit het onderwijsveld;
d. Onze Minister besluit naar aanleiding van het voorstel over wijziging van een indicator of vaststelling van een nieuwe indicator of een daarvoor noodzakelijk voorstel van wet of ontwerp-algemene maatregel van bestuur wordt voorbereid.
2. De wijze van meting en de aanpassing van de wijze van meting in het kader van toepassing van de indicatoren, alsmede de normering en de aanpassing van de normering, worden vastgesteld op voorstel van de inspecteur-generaal van het onderwijs.
Indien er geen of onvoldoende gegevens zijn voor een betrouwbaar oordeel over de meting van de leerresultaten, verricht de inspectie een aanvullend onderzoek, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften. Het aanvullend onderzoek kan onder meer omvatten:
a. het verkrijgen van nadere gegevens van de school over de resultaten en de doorstroom van leerlingen;
b. onderzoek en verificatie ter plekke.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 1 juli 2010
Beatrix
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
A. Rouvoet
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg
Uitgegeven de zestiende juli 2010
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Dit besluit geeft uitvoering aan artikel 10a van de Wet op het primair onderwijs (WPO) en artikel 23a1 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) zoals luidend na inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de WPO, de WEC, de WVO, de WMS en de Leerplichtwet 1969 in verband met de invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten, alsmede een aanvulling van de interventiemogelijkheden in het kader van het overheidstoezicht, en de verbetering van het intern toezicht (Stb. 2010, 80; ook bekend als de wet Goed onderwijs, goed bestuur hierna kortweg: de wijzigingswet). Het besluit bevat uitvoeringsvoorschriften over de wijze van meting van leerresultaten.
De wijzigingswet introduceert een bekostigingsvoorwaarde met betrekking tot leerresultaten aan het einde van de schoolperiode in het basis- en voortgezet onderwijs: het voldoen aan minimum leerresultaten. Daarmee is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag voor de basiskwaliteit van het onderwijs binnen de school specifiek benoemd. Deze eis is een concrete uitwerking van de algemene zorgplicht voor kwaliteit in de WPO en de WVO. De wijzigingswet heeft een juridische basis gelegd als sluitstuk van een gerichte aanpak van kwalitatief zeer zwakke scholen. Deze aanpak wordt daarnaast gekenmerkt door een reeks van preventieve maatregelen om te voorkomen dat scholen zeer zwak worden en om scholen die dat zijn zich zo snel mogelijk te laten verbeteren.1
De speciale scholen voor basisonderwijs, de schoolsoorten die vallen onder de werking van de WEC en het praktijkonderwijs staan voor dit onderdeel vooralsnog buiten de werking van de wijzigingswet.
De wijzigingswet biedt de grondslag in WPO en WVO voor uitvoeringsregels over de meting van leerresultaten. Voor een goed begrip van het voorliggende besluit is het noodzakelijk, dat besluit te plaatsen in de context van het totale systeem van regels over leerresultaten. Daarom besteedt deze nota van toelichting ook aandacht aan het wettelijk kader. Daarvoor is geput uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wijzigingswet.
De wijzigingswet voorziet in:
– nadere invulling van de algemene wettelijke zorgplicht voor kwaliteit door minimumeisen te stellen aan de kwaliteit van de leerresultaten van een school, en
– in relatie daarmee de mogelijkheden van de overheid om effectief op te treden bij ernstig of langdurig tekortschieten van een school ten opzichte van deze minimumeisen.
Melding van de inspectie als bedoeld in artikel 14 van de Wet op het onderwijstoezicht (WOT) is een vereiste voor de minister om vast te stellen dat de betreffende bekostigingsvoorwaarde door het bevoegd gezag niet wordt nageleefd. Deze melding is gebaseerd op onderzoek van de inspectie, dat is vastgelegd in een inspectierapport als bedoeld in artikel 20 van de Wet op het onderwijstoezicht.
Deze instrumenten hebben een gemeenschappelijk doel, te weten: de kwaliteit van het onderwijs op deze scholen zo snel mogelijk weer op een aanvaardbaar niveau te brengen. Het bevoegd gezag van de school is daarvoor verantwoordelijk. Lukt dat niet, dan kan dat in het uiterste geval leiden tot het besluit van de minister om de school in kwestie op te heffen wanneer het om een openbare school gaat of om de bekostiging van een school te beëindigen wanneer het een bijzondere school betreft. Een dergelijk vergaande beslissing wordt genomen in het belang van de verdere schoolloopbaan van de leerlingen.
De leerresultaten van een basisschool en een school voor voortgezet onderwijs zijn element van de wettelijke bekostigingsvoorwaarde voor onderwijskwaliteit. Omdat het om een bekostigingsvoorwaarde gaat, regelt de wet de elementen die bepalend zijn voor de beoordeling of een school voldoet aan de gestelde minimumeisen voor de leerresultaten. Voor het bevoegd gezag van een school, maar natuurlijk ook voor alle betrokkenen in en rond de school, moet vanwege rechtsgelijkheid en rechtszekerheid vooraf duidelijk zijn in welke gevallen wel of niet wordt voldaan aan de eisen. Daarom zijn de hoofdelementen voor de beoordeling van de leerresultaten in de wijzigingswet vastgelegd. De nadere uitwerking van deze hoofdlijnen is neergelegd in het voorliggende besluit en in een daarop berustende ministeriële regeling. Deze uitwerking maakte tot nu toe onderdeel uit van het Toezichtkader PO/VO 20092 en heeft betrekking op het kwaliteitsaspect 1: het domein van de opbrengsten. In het toezichtkader is aangegeven op basis van welke indicatoren het domein van de opbrengsten in het PO en VO worden beoordeeld. Deze indicatoren vormen het kernkader voor de opbrengsten3. Daarbinnen zijn normindicatoren geselecteerd die een belangrijke rol spelen bij het al dan niet toekennen van aangepast toezicht vanwege zwakke of zeer zwakke kwaliteit.
Die ministeriële regeling bevat de gedetailleerde en regelmatig te actualiseren gegevens voor de waardering van de leerresultaten.
Voor de inhoudelijke beoordeling van de leerresultaten is aangesloten bij de geobjectiveerde en transparante systematiek van de inspectie voor de analyse en waarderingen van de leerresultaten in het basis- en voortgezet onderwijs zoals geldend tot het moment waarop de wijzigingswet van kracht werd. Dit maakt het ook mogelijk om de wijzigingswet met de daarbij behorende uitvoeringsvoorschriften direct toe te passen: het gaat immers om een al bestaande en in de praktijk beproefde werkwijze. Daarbij geldt dat niet alleen over de vaststelling van deze werkwijze maar ook over wijzigingen daarin door de inspectie overleg wordt gevoerd met vertegenwoordigers van de onderscheiden sectoren in het onderwijsveld en andere betrokkenen in de zogeheten «kwaliteitsringen». Dit alles draagt eraan bij dat de bevoegde gezagsorganen en scholen vertrouwd zijn met de beoordelingssystematiek van de inspectie.
Hiermee is niet gezegd dat de wijze van meten en beoordelen van leerresultaten in de nabije toekomst niet zou kunnen veranderen. Aanpassing aan nieuwe inzichten en instrumenten kan wenselijk worden. Indien dit aan de orde is, zal de regelgeving daarop aangepast worden. Uiteraard zullen ook deze wijzigingen eerst inhoudelijk worden besproken met het onderwijsveld in de genoemde kwaliteitsringen.
Zo ziet de regering mogelijkheden voor het gebruik van referentieniveaus bij een nieuwe werkwijze van het vaststellen en beoordelen van de minimumleerresultaten van scholen door de Inspectie van het Onderwijs. De referentieniveaus zijn echter in eerste instantie bedoeld als hulpmiddel voor scholen om het onderwijs in taal en rekenen, inclusief de doorlopende leerlijn naar het vervolgonderwijs, beter vorm te geven. Na de invoering van de referentieniveaus in het schooljaar 2010–2011 moeten scholen voldoende tijd krijgen om te leren werken met de referentieniveaus.
Vanaf de invoering van de referentieniveaus (’10–’11) rapporteert de inspectie jaarlijks in het Onderwijsverslag over de voortgang van scholen bij het werken met de referentieniveaus en in hoeverre de referentieniveaus (kunnen) worden gebruikt om op schoolniveau doelen te bepalen en te evalueren. Ook wordt door de inspectie onderzocht of en zo ja op welke wijze de referentieniveaus kunnen worden gebruikt bij de beoordeling van de minimumleerresultaten van scholen. Dit element zal in ieder geval onderdeel uitmaken van de evaluatie van het wetsvoorstel «Goed onderwijs, goed bestuur» die binnen vijf jaar plaatsvindt. Bij een positief besluit hierover, zal worden voorgesteld de wetgeving aan te passen.
Los van dergelijke ontwikkelingen vergt de normeringssystematiek die in en bij de wijzigingswet is geregeld, regelmatig onderhoud. Alleen de hoofdelementen voor de beoordeling van de leerresultaten zijn als onderdeel van het bekostigingsvoorschrift in de WPO en de WVO verankerd.
Hieronder is voor zowel het basis- als voortgezet onderwijs uiteengezet hoe de verdeling van de regelgeving over leerresultaten over wet, besluit en ministeriële regeling eruitziet.
In dit besluit is geregeld hoe leerresultaten op het gebied van de Nederlandse taal en rekenen en wiskunde worden gemeten en, indien zij niet gemeten kunnen worden, op welke andere wijze zij worden aangetoond. Uitgangspunt hierbij is dat de leerresultaten worden gemeten met behulp van toetsen die valide en betrouwbaar zijn volgens een onafhankelijk kwaliteitsoordeel, bijvoorbeeld door de COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland). De toetsen moeten geschikt zijn voor het vaststellen van leerresultaten op schoolniveau. Groeps- of schoolscores op toetsen van bijvoorbeeld het Cito geven een indicatie van de positie van de school. Deze informatie is van belang bij het vormgeven van kwaliteitszorg en het opbrengstgericht werken door basisscholen.
Naast de regels die in dit besluit zijn opgenomen, blijven de overige wettelijke bepalingen die betrekking hebben op de inhoud en kwaliteit van het onderwijs gehandhaafd. Dit geldt voor de inachtneming van de kerndoelen (zie bijvoorbeeld artikel 9, zesde lid, WPO). Hierin is verwoord wat de inhoud is van de op het einde van een onderwijsfase te bereiken doelstellingen.
Door middel van de minimumeisen voor leerresultaten op het gebied van Nederlandse taal en op het gebied van rekenen en wiskunde wordt in aanvulling daarop het vereiste «niveau» dat daarbij door een school ten minste moet worden bereikt, wettelijk vastgelegd. De focus bij het meten van resultaten voor deze gebieden, betekent geenszins dat het alleen maar om taal en rekenen gaat.
Andere voorbeelden van bepalingen over de inhoud en kwaliteit die relevant zijn, betreffen de bepalingen over de onderwijstijd, de aandacht voor veiligheid, de zorg voor de zwakke leerlingen, de aandacht voor burgerschap en natuurlijk ook het realiseren van de wettelijke kerndoelen voor de andere leer- en kennisgebieden. De invoering van de minimum leerresultaten betekent niet dat het toezicht op dergelijke bepalingen komt te vervallen. De naleving daarvan blijft onverkort onderdeel uitmaken van het toezicht van de inspectie.
De beoordeling van de leerresultaten van basisscholen is gebaseerd op de volgende hoofdelementen uit de wijzigingswet:
– scholen dragen zorg voor voldoende leerresultaten voor de leergebieden Nederlandse taal en rekenen en wiskunde;
– de resultaten van de school zijn gebaseerd op de resultaten van de leerlingen voor deze leergebieden aan het einde van de basisschoolperiode;
– scholen behalen voldoende leerresultaten als de resultaten ten minste liggen op het niveau dat op grond van de kenmerken van de leerlingenpopulatie mag worden verwacht;
– scholen presteren onvoldoende als de leerresultaten gedurende drie achtereenvolgende jaren onder de normering liggen die is vastgesteld voor de scholen met een vergelijkbare leerlingenpopulatie;
– voor scholen met een gering aantal leerlingen in de groepen zeven en acht wordt gekeken over een periode van vijf in plaats van drie jaar om te voorkomen dat de score van één of enkele extreem laag of hoog scorende leerling(en) een te groot effect heeft op de schoolscore; het aantal leerlingen is in het voorliggende besluit vastgesteld;
– de leerlingen die aansluitend aan de basisschool onderwijs gaan volgen op een school voor voortgezet speciaal onderwijs of voor praktijkonderwijs en de leerlingen die aan het begin van het achtste schooljaar 4 jaar of korter in Nederland verblijven, worden buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de schoolresultaten;
– er geldt een voorhangbepaling voor dit besluit waarin de normering van de leerresultaten en de procedures die worden gehanteerd nader worden geregeld.
De hiervoor beschreven wettelijke elementen vormen samen een duidelijk en voor alle scholen geldend kader waarbinnen de inspectie de leerresultaten beoordeelt. Dat neemt niet weg dat binnen dit kader de wijze van meten en beoordelen van leerresultaten voortdurend in ontwikkeling is. Deze wordt met enige regelmaat aangepast aan nieuwe inzichten en ontwikkelingen op het gebied van toetsen. Zo ziet de regering mogelijkheden voor het gebruik van referentieniveaus bij een nieuwe werkwijze van het vaststellen en beoordelen van de minimumleerresultaten van scholen door de Inspectie van het Onderwijs. De referentieniveaus zijn echter in eerste instantie bedoeld als hulpmiddel voor scholen om het onderwijs in taal en rekenen, inclusief de doorlopende leerlijn naar het vervolgonderwijs, beter vorm te geven. Na de invoering van de referentieniveaus in het schooljaar 2010–2011 moeten scholen voldoende tijd krijgen om te leren werken met de referentieniveaus.
Vanaf de invoering van de referentieniveaus (2010–2011) rapporteert de inspectie jaarlijks in het Onderwijsverslag over de voortgang van scholen bij het werken met de referentieniveaus en in hoeverre de referentieniveaus (kunnen) worden gebruikt om op schoolniveau doelen te bepalen en te evalueren. Ook wordt door de inspectie onderzocht of en zo ja op welke wijze de referentieniveaus kunnen worden gebruikt bij de beoordeling van de minimumleerresultaten van scholen. Dit element zal in ieder geval onderdeel uitmaken van de evaluatie van het wetsvoorstel «Goed onderwijs, goed bestuur» die binnen vijf jaar plaatsvindt. Bij een positief besluit hierover, zal worden voorgesteld de wetgeving aan te passen.
Naast het regelmatig actualiseren van toets- en normeringsgegevens richten de verbeteracties van de inspectie zich op het verder verbeteren van de beoordeling van de leerresultaten en op transparantie van de beoordeling. Zo onderzoekt de inspectie bijvoorbeeld de mogelijkheden om naast de relatieve normering van het rendement en de examencijfers in het voortgezet onderwijs, mogelijkheden om de absolute normering uit te breiden. Op dit moment is alleen het gemiddelde verschil tussen het cijfer van het centraal examen en het cijfer van het schoolexamen een absolute norm. Uit discussies met het onderwijsveld is in dit verband ook de vraag toegevoegd over het gebruik van het basisschooladvies en de score op een eindtoets basisonderwijs bij de indicator over het rendement van de onderbouw. Ook in het basisonderwijs staat het denken over de beoordeling van de leerresultaten niet stil. Als binnenkort gegevens op basis van het persoonsgebonden nummer beschikbaar komen, biedt dit nieuwe mogelijkheden. Bijvoorbeeld voor verbetering van de correcties voor de achtergrond van leerlingen (de onlangs aangepaste gewichtenregeling) waardoor een betere indicatie kan worden verkregen van de toegevoegde waarde van een school. Ook wordt nagegaan of de beoordeling van de leerresultaten van kleine scholen nog verder kan worden verfijnd.
In dit besluit over leerresultaten zijn gelet op het voorgaande de volgende elementen geregeld:
– leerresultaten worden beoordeeld op basis van door de school beschikbaar gestelde resultaten over toetsen die valide en betrouwbaar zijn volgens een onafhankelijk kwaliteitsoordeel;
– de procedure die vervolgens wordt gevolgd om een nieuwe toets in het kader van de beoordeling van de resultaten landelijk te normeren;
– de inrichting van het overleg met het onderwijsveld over landelijke normering van nieuwe toetsen dan wel het bijstellen van normeringen van bestaande toetsen die door de scholen worden gebruikt om de leerresultaten in beeld te brengen en die door de inspectie worden benut om een oordeel te geven over de leerresultaten;
– nadere uitwerking van de kenmerken van de leerlingenpopulatie en de daarbij te hanteren criteria voor de nadere onderverdeling;
– correctie van de resultaten voor bijvoorbeeld LWOO-geïndiceerde leerlingen;
– vaststelling van getalscriteria voor de omvang van de groepen 7 of 8 voor toepassing van de termijn van 5 schooljaren (voorziening voor groepen met een gering leerlingaantal).
De correcties op de berekening zorgen er voor dat sprake is van een vergelijkbaarheid met andere scholen die eenzelfde leerlingpopulatie kennen.
Voor het basisonderwijs geldt dat de leerlingen die naar het voortgezet speciaal onderwijs of naar verwachting naar het praktijkonderwijs zullen gaan én de leerlingen die aan het begin van groep 8 4 jaar of korter in Nederland zijn niet worden meegenomen (zie art. 10a van de WPO).
De ministeriële regeling omvat:
– een overzicht van toetsen die voldoen aan de criteria van artikel 34.1, zoals Cito Eindtoets Basisonderwijs, Schooleindonderzoek GPC, Cito Entreetoets groep 7, de Drempeltest van Boom test uitgevers en het Drempelonderzoek van 678 Onderwijs Advisering;
– voor ieder toetsinstrument een uitwerking van de wijze waarop de leerresultaten worden geanalyseerd en gewaardeerd;
– de normering die de inspectie hanteert voor haar oordeel over voldoende dan wel onvoldoende leerresultaten aan het eind van de schoolperiode.
De regeling wordt periodiek bijgesteld voor de variabele componenten van de (jaarlijkse) normering. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vaststelling van de jaarlijks gemiddelde schoolscore en de daarbij behorende onder- en bovengrens voor de Eindtoets Basisonderwijs van Cito.
In het voortgezet onderwijs zorgen eindtermen op de verschillende niveaus, examenvoorschriften, centrale examinering, tweede correctie en inspectietoezicht samen voor een betrouwbaar beeld van de leerresultaten. In combinatie met het doorstroomrendement, waarin het schooladvies bij binnenkomst in het voortgezet onderwijs, de op- en afstroom tussen de verschillende schoolsoorten, de voortijdige uitval en de tussentijds opgelopen vertraging worden betrokken, dienen de examenresultaten dan ook als indicator voor het kwaliteitsaspect «leerresultaten» binnen het waarderingskader van de inspectie.
Dit leidt tot twee hoofdelementen die ter beoordeling van de leerresultaten in de WVO zijn verankerd:
– het doorstroomrendement;
– de examenresultaten.
Verder zijn in de WVO de volgende hoofdelementen van de meting en beoordeling van de leerresultaten verankerd:
– de leerresultaten worden beoordeeld per schoolsoort of leerweg die binnen de school wordt aangeboden;
– ze worden gemeten over een periode van drie schooljaren;
– het doorstroomrendement en het gemiddeld eindexamencijfer worden ter beoordeling vergeleken met die van scholen/schoolsoorten/leerwegen (verder aangeduid als: scholen) met een vergelijkbare leerlingenpopulatie;
– het verschil tussen het cijfer voor het centraal examen en het cijfer voor het schoolexamen mag niet groter zijn dan een in de ministeriële regeling vastgelegde norm;
– scholen behalen onvoldoende leerresultaten als de resultaten liggen onder de normering die daarvoor geldt of als geen leerresultaten kunnen worden aangetoond;
– meting en normering van de leerresultaten worden nader geregeld in dit besluit;
– voor dit besluit geldt een voorhangbepaling;
– het besluit bevat regels voor de wijze waarop de resultaten worden bepaald van scholen waarvan de leerresultaten (nog) niet gemeten kunnen worden volgens de beschreven (standaard)systematiek;
– voor scholen waarvoor onvoldoende gegevens zijn voor een betrouwbaar oordeel over de leerresultaten op welke andere wijze zij worden aangetoond om te voorkomen dat het oordeel over de leerresultaten te zeer afhankelijk is van toeval: de normering, de aard en het aantal van de gegevens die minimaal nodig zijn, zijn in dit besluit vastgesteld.
De wet legt dus vast dat de resultaatmeting en -beoordeling uitsluitend betrekking kunnen hebben op examenresultaten of doorstroomrendement.
De inspectie vatte deze elementen in vier indicatoren (die steeds betrekking hebben op de in de wet genoemde periode van drie schooljaren):
– het doorstroomrendement in de onderbouw (van basisschooladvies en de score op een eindtoets naar derde jaar);
– het doorstroomrendement in de bovenbouw (van derde jaar naar diploma);
– het gemiddeld cijfer van het centraal examen;
– het gemiddelde verschil tussen het centraal examen en het schoolexamen.
De resultaatbeoordeling op basis van de combinatie van deze indicatoren brengt de opbrengstprestatie van de school optimaal in beeld en verdisconteert mogelijk strategisch gedrag. Dat neemt niet weg dat verbeteringen in meting en beoordeling mogelijk zijn. De wijze van meten en beoordelen van de onderwijskwaliteit in verband met het oordeel «zwak» en «zeer zwak» door de inspectie is dan ook voortdurend in ontwikkeling. De verbeteracties van de inspectie richten zich daarbij met name op de manier waarop de centrale rol van de leerresultaten in de beoordeling versterkt kan worden, op het werken naar meer absolute normen en op de transparantie van de beoordeling. Het beschikbaar komen van gegevens op basis van het onderwijsnummer biedt nieuwe mogelijkheden, bijvoorbeeld voor verbetering van de correcties voor de achtergrond van leerlingen waardoor een betere indicatie kan worden verkregen van de toegevoegde waarde van een school. Daarnaast kan, door gebruik te maken van gegevens op basis van het onderwijsnummer op termijn ook het extern rendement (niveau van en succes in vervolgonderwijs) van een school worden meegenomen in de bepaling van het doorstroomrendement. Dat is vooral – maar niet alleen – van belang voor een juiste beoordeling van de resultaten van leerwerktrajecten en de experimentele variant van vmbo naar mbo-2; in deze trajecten hoeft immers geen (volledig) centraal examen vmbo te worden afgenomen maar worden zeker wel resultaten behaald. Al deze (en andere) mogelijkheden voor verbetering worden door de inspectie onderzocht en waar mogelijk gerealiseerd. Met het oog op de ontwikkeling in meting en beoordeling van de leerresultaten, kan de indicatorenset daarom aan verandering onderhevig zijn. De procedure die daarbij gehanteerd moet worden, is in dit besluit geregeld. De indicatoren zelf worden in dit besluit bepaald.
In het voorliggende besluit zijn voor het voortgezet onderwijs de volgende elementen geregeld:
– de vier indicatoren;
– de procedure volgens welke de indicatoren worden bepaald;
– de procedure volgens welke de wijze van meting en normering in relatie tot de uitkomsten van toepassing van indicatoren worden bepaald; de inrichting van het overleg met het onderwijsveld daarover;
– een nadere uitwerking van de kenmerken van de leerlingenpopulatie en de daarbij te hanteren criteria voor de nadere onderverdeling;
– de werkwijze ten aanzien van beoordeling van resultaten van voor LWOO geïndiceerde leerlingen die meewegen bij de beoordeling van de leerresultaten.
De ministeriële regeling omvat onder meer:
– de berekening, inclusief correcties, van de indicatoren;
– voor elke indicator de uitwerking van de wijze waarop de beoordeling tot stand komt;
– de normering waarop de inspectie het oordeel voldoende dan wel onvoldoende resultaat baseert.
De regeling wordt periodiek bijgesteld voor de variabele componenten van de (wellicht jaarlijkse) normering.
Wat te doen ingeval er niet voldoende gegevens zijn om de leerresultaten van de school op de reguliere manier vast te stellen?
Voor een beperkt aantal scholen voor voortgezet onderwijs is geen opbrengstenkaart beschikbaar of kunnen geen leerresultaten berekend worden. Te denken valt aan scholen die in het voorgaande schooljaar van start zijn gegaan. Hier zijn nog geen doorstroomgegevens beschikbaar. Ook voor scholen in afbouw is geen complete set gegevens meer beschikbaar.
In die gevallen is aanvullend onderzoek door de inspectie noodzakelijk. De grondslag daarvoor is in dit besluit opgenomen. Een ministeriële regeling zal nadere voorschriften geven over dat onderzoek. Het onderzoek kan onder meer bestaan uit:
– het verstrekken door de school van nadere gegevens over de resultaten en de doorstroom van de leerlingen;
– onderzoek en verificatie door de inspecteur ter plaatse.
De school moet bij die gegevens ook aangeven (verantwoorden) waarom de gegevens voor deze groep leerlingen voldoende zijn. Dat kan door te verwijzen naar referentiegegevens voor vergelijkbare leerlinggroepen, het gebruik van genormeerde toetsen of expertoordelen.
Kan de school dit niet aantonen, dan geldt artikel 23a1, tweede lid, onderdeel b, van de WVO, dat bepaalt dat er onvoldoende resultaten zijn als geen leerresultaten kunnen worden aangetoond.
De uitvoering van dit besluit ligt voor een belangrijk deel bij de Inspectie van het Onderwijs. In dit besluit is de huidige werkwijze van de Inspectie bij het beoordelen van de leerresultaten van scholen opgenomen. Deze werkwijze is bekend bij alle basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs.
Naar aanleiding van de uitvoeringstoets heeft de Inspectie geen opmerkingen over het financieel toezicht. Wel stelde de Inspectie enkele vragen over de correctie van meting van de leerresultaten. Deze opmerkingen hebben na overleg met de inspectie geleid tot aanpassing van het besluit. Het ging hierbij onder meer over het toevoegen van de mogelijkheid voor de Inspectie om in bijzondere gevallen deze meting te corrigeren (wijziging artikel 34.2, tweede lid, van het Besluit bekostiging WPO en wijziging artikel 37, negende lid, Inrichtingsbesluit W.V.O.).
CFI concludeert dat er uitvoeringsgevolgen zijn op het gebied van sanctie en bezwaar en beroep, omdat de wijzigingswet de Minister de mogelijkheid biedt, onder voorwaarden, de school op te heffen respectievelijk de bekostiging van een school te beëindigen. De werkzaamheden van CFI liggen op het terrein van het beëindigen van de bekostiging, opschorting bekostiging, beroep en bezwaar en benchmarking van gegevens over leerresultaten van scholen.
De procedure voor de opheffing/beëindiging van de bekostiging stelt vanwege het ver strekkende karakter, voor een deel andere eisen dan er bijvoorbeeld gesteld worden aan de al langer bestaande bekostigingssanctie van de opschorting of inhouding van (een deel van) de bekostiging. Zo moet niet alleen expliciet worden vastgesteld dat de kwaliteit ernstig of langdurig tekort schiet, ook zal moeten worden nagegaan of voor de leerlingen van de school in een goed alternatief is voorzien. Ook dit vergt maatwerk. Onze verwachting is, dat de noodzaak van het inzetten van de ultieme sanctie zich niet of nauwelijks zal voordoen.
Opschorting of inhouding van de bekostiging is al lang mogelijk. Hiervoor zijn al procedures ingericht. Beëindiging van de bekostiging is een nieuw instrument. Voor beiden geldt echter dat de procedure dezelfde is. Hoewel de sanctie ingrijpend is, is de verwerking in het bekostigingssysteem eenvoudig. De bekostiging wordt in een dergelijk geval definitief en in haar geheel stopgezet (op nul gesteld). Systeemtechnisch is dit te vergelijken met een school waarvan de bekostiging om andere redenen (zoals het niet voldoen aan de instandhoudingsnormen) van rechtswege wordt beëindigd.
Het besluit van de minister tot opheffing of beëindiging van de bekostiging is grotendeels gebaseerd op het dossier dat de Inspectie heeft opgebouwd. De wijzigingswet stelt deze eis ook expliciet. De inspectierapportage gevoegd bij de bevindingen van de minister naar aanleiding van het bestuurlijk natraject vormen de basis voor de motivering van een besluit inzake de toepassing van de uiterste sanctie. Naast de motivering dient het besluit met het oog op bezwaar en beroep, ook de toets van zorgvuldigheid en evenredigheid te kunnen doorstaan. Zoals hiervoor opgemerkt, zal gezien het politiek-bestuurlijk gevoelige karakter het zwaartepunt van de voorbereiding bij OCW liggen. Dit geldt ook voor de beschikbaarheid van heldere en volledige dossiervorming waarbij uiteraard een beroep kan en zal worden gedaan op relevante informatie van de inspectie en CFI.
De informatievoorziening over de leerresultaten is belangrijk. In het algemeen staan leerresultaten en de beoordeling van scholen vermeld in de opbrengstenkaarten en het rapport van bevindingen van de Inspectie. Deze zijn terug te vinden op de website van de Inspectie. De opbrengstenkaart is daarmee reeds digitaal en openbaar en geeft een overzicht van de leerresultaten van afzonderlijke scholen. Samen met de PO-Raad is gestart met een traject om benchmarking van de kwaliteit en de opbrengsten van basisscholen mogelijk te maken ten einde opbrengstgericht te werken en de dialoog met de stakeholders te bevorderen. Binnen de sector VO heeft de VO-Raad het project «Vensters voor verantwoording» ontwikkeld, waarmee gegevens van scholen met elkaar vergeleken kunnen worden. In deze trajecten voor het primair en voortgezet onderwijs, wordt al samengewerkt met CFI.
Actal is in juli 2009 verzocht dit besluit te toetsen op administratieve lasten. In 2006 had Actal een versie ontvangen van de wijzigingswet waarop dit besluit is gebaseerd. Dit wetsvoorstel is toen niet geselecteerd voor advies. Actal heeft afgelopen augustus aangegeven dat een deel van de lastenreductie die Actal op basis van het wetsvoorstel uit 2006 had verwacht, is verzilverd met het wetsvoorstel tot wijziging van de WOT (in verband met de invoering van geïntegreerd toezicht). Voor het overige deel zijn er geen gevolgen voor de administratieve lasten dan wel wordt niet bijgedragen aan een verdere reductie daarvan.
Aan dit wetsvoorstel zijn nauwelijks financiële gevolgen verbonden voor het Rijk.
Beëindigen of opschorten van de bekostiging van de school heeft nagenoeg geen gevolgen voor het rijksbudget. Bekostiging van scholen is gebaseerd op het aantal leerlingen en zal dus gelijk blijven, ook als de bekostiging van een school wordt stopgezet en daardoor de leerlingen van school wisselen. Dit afgezien van een bescheiden bedrag dat wegvalt omdat de vaste bekostigingsvoet van de op te heffen school wegvalt. Wanneer een leerling van school wisselt, zal de nieuwe school de leerling voor bekostiging in aanmerking brengen. De verwachting is dat de bekostigingssanctie uiterst spaarzaam, alleen in zeer uitzonderlijke gevallen, zal worden toegepast.
In het eerste lid van artikel 34.1 is aangegeven aan welke criteria toetsen moeten voldoen om geschikt te zijn als meetinstrument voor de leerresultaten van de school.
Het tweede lid wordt uitgewerkt in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 34.4, tweede lid. In deze regeling wordt beschreven hoe de norm voor de grens van onvoldoende resultaat wordt gesteld.
In het eerste lid van dit artikel worden de situaties beschreven waarin een herberekening van de scores van de school aan de orde kan zijn.
Voor het basisonderwijs geldt dat in principe alle leerlingen in het zevende of achtste leerjaar (gemeten over een periode van 3 schooljaren) bij de oordeelsvorming worden betrokken. In artikel 10a WPO is hierop een uitzondering gemaakt voor de volgende categorieën:
a. leerlingen die aansluitend uitstromen naar het voortgezet speciaal onderwijs (VSO) of praktijkonderwijs (PrO);
b. leerlingen die 4 jaar of korter in Nederland verblijven.
Deze leerlingen worden buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de leerresultaten van een school.
In het eerste lid van dit artikel is aangegeven in welke situaties een correctie kan worden aangebracht in de meting. Soms bestaat de correctie uit het toekennen van een fictieve score, soms geldt een andere wijze van correctie. In de ministeriële regeling wordt dit nader uitgewerkt.
Zoals hiervoor al is opgemerkt, blijven leerlingen die 4 jaar of korter in Nederland zijn buiten beschouwing bij het meten van de leerresultaten. De resultaten van leerlingen die al langer dan 4 jaar in Nederland verblijven, worden dus wel betrokken bij de meting van de leerresultaten.
Het tweede lid van dit artikel houdt rekening met het maken van een correctie vanwege bijzondere, onvoorspelbare omstandigheden. Het betreft bijvoorbeeld een sterfgeval van een leerling, wat van doorslaggevende invloed is geweest op de leerresultaten van de leerlingen in groep 8.
In dit artikel is bepaald in welk geval de leerresultaten over 5 schooljaren (zijnde 5 te onderscheiden groepscohorten) worden bekeken. Het betreft specifieke gevallen waarin de weging van de eindresultaten over drie achtereenvolgende schooljaren, mede of volledig is gebaseerd op één of meer groepen van minder dan 10 leerlingen.
Dit artikel regelt dat bij ministeriële regeling een aantal zaken (nader) wordt geregeld. Aan het flexibele instrument van een ministeriële regeling bestaat behoefte omdat de wijze van meting en beoordeling frequent aan verandering onderhevig zijn.
In het eerste lid is aangegeven dat toetsen die voldoen aan de criteria, bedoeld in artikel 34.1, eerste lid, in een ministeriële regeling worden opgenomen. Dit maakt het voor een bevoegd gezag mogelijk om op een eenvoudige manier te zien welke toetsen voldoen om de leerresultaten te kunnen aantonen. Het tweede lid geeft aan welke onderwerpen in de ministeriële regeling aan de orde komen.
Om te beginnen zijn dat de normeringen voor de verschillende toetsen. Elke toets kent zijn eigen normering.
Verder wordt voor verschillende situaties (zie daarvoor artikel 34.2) aangegeven hoe de correcties op de meting plaatsvinden.
De correcties op de meting strekken ertoe de leerresultaten van scholen vergelijkbaar te maken ten opzichte van scholen met een vergelijkbaar leerlingenbestand (artikel 10a, tweede lid, onderdeel a, WPO).
De normering en de correcties zijn gebaseerd op de tot nu toe geldende systematiek binnen het toezichtkader van de inspectie, zij het dat het uitsluitend gaat om de onderdelen die betrekking hebben op eindresultaten op het gebied van rekenen en wiskunde en Nederlandse taal.
Een correctie van de meting wordt opgenomen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Hierbij moet worden gedacht aan leerlingen met een leerlinggebonden budget of een indicatie voor een speciale school voor basisonderwijs. Zo’n correctie is uitsluitend aan de orde indien de handicap van invloed is op de leerresultaten.
Ook situaties waarin sprake is van recente instroom van leerlingen worden nader uitgewerkt in de ministeriële regeling. De resultaten van deze leerlingen zijn dan immers niet het resultaat van het onderwijs op deze school. Als deze leerlingen buiten beschouwing worden gelaten dan geldt dat voor alle leerlingen die in het zevende of achtste schooljaar zijn ingestroomd en niet alleen voor de zwakst scorende leerlingen.
Het volgende onderdeel heeft betrekking op leerlingen die niet deelnemen aan de toets die de rest van de groep maakt. Sommige leerlingen maken een toets op een hoger of lager niveau (ander leerjaar of afnamemoment). Het komt ook voor dat leerlingen in het geheel geen toets maken. De meest voorkomende reden is dat zij de reguliere leerstof niet of deels volgen: dit zijn vaak leerlingen met een eigen leerlijn of een handelingsplan. Als leerlingen een toets op een ander niveau hebben gemaakt, wordt een correctie toegepast op de leerresultaten van de school.
In dit onderdeel is óók de situatie geregeld van leerlingen die niet deelnemen aan een toets.
De procedure die in dit artikel is beschreven, komt overeen met de tot nu toe door de inspectie gehanteerde procedure. De wijze van meting en correctie en de aanpassing van de wijze van meting en correctie, alsmede de normering en de aanpassing van de normering, keurt de minister goed op voorstel van de inspecteur-generaal van het onderwijs (IGO). De procedure voor vaststelling of wijziging van de landelijke normering is als volgt geregeld:
1. Vaststelling of wijziging is een bevoegdheid van de Minister;
2. De Minister oefent deze bevoegdheid uitsluitend uit op voorstel van de IGO;
3. De IGO betrekt bij een eventueel voorstel recente ontwikkelingen, een eigen analyse en signalen vanwege organisaties uit het onderwijsveld;
4. Over het concept-voorstel overlegt de inspectie met de daarvoor in aanmerking komende organisaties uit het onderwijsveld.
5. De IGO legt het uiteindelijke voorstel voor aan de Minister, en vermeldt daarbij hoe in het voorstel rekening is gehouden met de reacties van de geraadpleegde organisaties uit het onderwijsveld;
6. De Minister besluit naar aanleiding van het voorstel over wijziging van een normering of vaststelling van een nieuwe normering. Komt er inderdaad een wijziging of een nieuwe norm, dan zal dat uiteraard betekenen dat de desbetreffende ministeriële regeling wordt aangepast of een ontwerp-algemene maatregel van bestuur of een voorstel van wet wordt voorbereid (afhankelijk van de voorgestelde wijziging).
Zie paragraaf 4.3 van deze nota van toelichting.
Dit artikel benoemt allereerst de indicatoren die de inspectie moet hanteren voor de beoordeling van de leerresultaten. De indicatoren zijn van principieel belang en zullen naar verwachting niet snel wijzigen. Daarom zijn zij benoemd in dit besluit zelf.
De volgende indicatoren worden onderscheiden:
a. het rendement van de eerste twee leerjaren;
b. het rendement van de overige leerjaren;
c. het gemiddelde cijfer van het centraal examen;
d. het gemiddelde verschil tussen het cijfer van het centraal examen en het cijfer van het schoolexamen.
De indicatoren worden per afzonderlijke schoolsoort/leerweg vastgesteld omdat de WVO in artikel 23a1, eerste lid, dat onderscheid hanteert voor de leerresultaten.
De eerste indicator heeft betrekking op het rendement van de eerste twee leerjaren van de schoolsoorten VMBO, HAVO en VWO. Dit rendement wordt volgens bij ministeriële regeling te geven regels (zie artikel 37a) bepaald door het verschil tussen de verwachte onderwijspositie van de leerling op basis van het onderwijskundig rapport, waarin onder meer het advies en de score op een eindtoets in het basisonderwijs zijn opgenomen, van de directeur van de basisschool, en de door de leerling daadwerkelijk bereikte onderwijspositie in het derde leerjaar. Die ministeriële regeling bepaalt ook hoe het doubleren van de leerling wordt meegerekend.
Is de leerling geïndiceerd voor LWOO, dan kan het rendement van de onderbouw in verband daarmee worden gecorrigeerd volgens bij ministeriële regeling te geven regels (zie artikel 37a).
Het rendement van de leerjaren na het tweede leerjaar heeft betrekking op de mate waarin leerlingen in die leerjaren zonder vertraging het diploma hebben behaald.
Het gemiddelde cijfer voor het centraal examen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, omvat een naar leerlingaantallen gewogen gemiddeld cijfer over alle vakken of een cluster van vakken.
De in het eerste lid onder b en c genoemde indicatoren kunnen voorafgaand aan de beoordeling, volgens bij ministeriële regeling te geven regels (zie artikel 37a) worden gecorrigeerd voor groepskenmerken en individuele kenmerken van leerlingen, met dien verstande dat deze correctie in elk geval betrekking heeft op de sociaal-economische situatie van de leerlingen. Daarbij moet worden gedacht aan de relatie tot de «armoede probleem cumulatie gebieden» (APCG).
Tevens houdt dit artikel rekening met het maken van een correctie vanwege bijzondere omstandigheden. Het betreft bijvoorbeeld omstandigheden met een incidenteel karakter, zoals een sterfgeval, die van doorslaggevende invloed zijn geweest op de leerresultaten.
Bij ministeriële regeling wordt allereerst de berekening van de indicatoren geregeld. Het gaat dan onder meer om de wijze waarop het rendement wordt bepaald (zie artikel 37, derde lid) en om de correcties, bedoeld in artikel 37, zevende en achtste lid.
Voorts zullen in deze ministeriële regeling worden geregeld de aard en de aantallen gegevens die ten minste nodig zijn voor de toepassing van de indicatoren, de normering waarop de inspectie het oordeel voldoende dan wel onvoldoende leerresultaat baseert, en de wijze waarop de beoordelingen, gebaseerd op de afzonderlijke indicatoren, leiden tot een oordeel over de leerresultaten.
Aan het flexibele instrument van een ministeriële regeling bestaat ten aanzien van de genoemde onderwerpen behoefte omdat de wijze van meting en beoordeling relatief vaak aan verandering onderhevig kan zijn.
De normering en de correcties zijn gebaseerd op de tot nu toe geldende systematiek binnen het toezichtkader van de inspectie.
De procedure voor vaststelling of wijziging van de indicatoren is dezelfde als die in artikel 34.6 van het Besluit bekostiging WPO. Zie de toelichting onder artikel I van dit besluit.
Zie paragraaf 4.3 van deze nota van toelichting.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
A. Rouvoet
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
Van kracht per 1 november 2009, vastgesteld door de Inspecteur-generaal van het onderwijs en goedgekeurd door de ministers van OCW en LNV.
Naast het domein van de opbrengsten zijn er nog vier domeinen: onderwijsleerproces, zorg en begeleiding, kwaliteitszorg en wet- en regelgeving.
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2010-281.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.