Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2008, 499 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Economische Zaken | Staatsblad 2008, 499 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 14 juli 2008, nr. WJZ / 8086267;
Gelet op artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies;
De Raad van State gehoord (advies van 29 augustus 2008, nr. W10.08.0292 III);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 17 november 2008, nr. WJZ / 8177535;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard («de algemene groepsvrijstellingsverordening») (PbEU L 214);
een algemene opleiding als bedoeld in artikel 38, onderdeel 2, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
een kredietinstelling die voldoet aan de omschrijving van bank als vermeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht en die bevoegd is in een lidstaat van de Europese Unie het bedrijf van bank uit te oefenen;
verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van Europese Gemeenschappen van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun (PbEU L379) ), verordening (EG) nr. 1535/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PbEU L 337) en verordening (EG) nr. 875/2007 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 2007 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag op de-minimissteun in de landbouwsector en de visserijsector (PbEU L 193);
experimentele ontwikkeling als bedoeld in paragraaf 2.2, onder g, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
een mededeling, richtsnoer, kaderregeling, beschikking of vrijstellingsverordening op het gebied van staatssteun die de Commissie van de Europese Gemeenschappen, gelet op de artikelen 86, derde lid , 87 en 88 van het EG-Verdrag heeft vastgesteld
een bank of een participatiemaatschappij of een andere, door Onze Minister aangewezen instelling;
fundamenteel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onder e, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
een economische eenheid, waarin organisatorisch zijn verbonden:
a. een natuurlijke persoon of privaatrechtelijke rechtspersoon, die direct of indirect:
1°. meer dan de helft van het geplaatste kapitaal verschaft aan,
2°. volledig aansprakelijk vennoot is van, of
3°. overwegende zeggenschap heeft over een of meer rechtspersonen of vennootschappen, en
b. laatstbedoelde rechtspersonen of vennootschappen;
hooggekwalificeerd personeel als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel k, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
industrieel onderzoek als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel f, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
een innovatieadviesdienst in de zin van paragraaf 5.6, eerste gedachtestreepje van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
een innovatiecluster als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel m, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
een innovatieve starter als bedoeld in paragraaf 5.4 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
a. een vennootschap als bedoeld in artikel 1 van de Eerste Richtlijn 68/151/EEG van de Raad van 9 maart 1968 strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB EG L 65), of
b. een kapitaalvennootschap die is ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die rechtspersoonlijkheid bezit, een apart vermogen heeft dat bij uitsluiting voor de schulden van de vennootschap kan worden aangesproken en op grond van haar nationale wetgeving onderworpen is aan garantievoorwaarden zoals bedoeld in Richtlijn 68/151/EEG van de Raad om de belangen van zowel deelgerechtigden als derden te beschermen;
kleine onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
een product of een in economisch opzicht homogene groep van producten, die als voorwerp van calculatie wordt gekozen;
een middelgrote onderneming in de zin van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
een ondernemer die een kleine onderneming of een middelgrote onderneming in stand houdt;
een natuurlijke persoon, een rechtspersoon of een vennootschap, die een onderneming in stand houdt, niet zijnde een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld;
iedere eenheid, ongeacht haar rechtsvorm of wijze van financiering, die een economische activiteit uitoefent;
een onderzoeksorganisatie als bedoeld in paragraaf 2.2, onderdeel d, van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
de door het samenwerkingsverband aangewezen penvoerende persoon of organisatie;
een vennootschap in de vorm van een kapitaalvennootschap of een vennootschap met een afgescheiden vermogen, ingericht naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie, die blijkens haar statuten of blijkens de overeenkomst waarbij zij is aangegaan tot doel heeft of mede tot doel heeft het verstrekken van risicokapitaal aan ondernemers teneinde winst te behalen;
een geen rechtspersoonlijkheid bezittend verband, bestaande uit ten minste twee niet in een groep verbonden deelnemers, dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van activiteiten, niet zijnde een vennootschap;
een specifieke opleiding als bedoeld in artikel 38, onderdeel 1, van de algemene groepsvrijstellingsverordening;
een subsidie aan een provincie, gemeente of openbaar lichaam als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen die tevens een specifieke uitkering is als bedoeld in de Financiële-verhoudingswet;
een subsidie, verstrekt aan een financier, met als doel om kapitaal te doen verstrekken aan ondernemingen;
technische haalbaarheidsstudie in de zin van paragraaf 5.2 van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie nr. 2006/C 323/01 (PbEU C 323);
een onder a of b van de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde instelling voor hoger onderwijs, alsmede een onder i van de bijlage van die wet genoemd academisch ziekenhuis;
een op grond van dit besluit door Onze Minister afgegeven waardedocument voor een deel van de kosten die met het doel waarvoor de voucher wordt gegeven, gepaard gaan.
1. Subsidies op het gebied van:
a. het technologiebeleid, met uitzondering van het beleid op het gebied van lucht- en ruimtevaart, civiele vliegtuigontwikkeling en innovatieve zeescheepsbouw,
b. het beleid met betrekking tot energiebesparing en duurzame energie voor zover het betreft subsidies verstrekt aan een financier,
c. het beleid met betrekking tot het midden- en kleinbedrijf en
d. het ruimtelijk economisch beleid, met uitzondering van het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten 2000,
worden verstrekt volgens de regels van dit besluit.
2. Onze Minister kan op aanvraag voor de activiteiten op de gebieden, genoemd in het eerste lid, subsidie verstrekken volgens bij ministeriële regeling bepaalde regels.
3. Onder dit besluit vallen niet per boekjaar verstrekte subsidies als bedoeld in artikel 4:58 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. Onder dit besluit vallen niet:
a. subsidies die worden verstrekt op basis van of in nauwe samenhang met een bindend besluit van de Raad van de Europese Unie, van het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk of van de Commissie van de Europese Gemeenschappen betreffende ondersteuning van activiteiten op de in het eerste lid genoemde gebieden, en
b. subsidies die worden verstrekt met het oog op co-financiering van een door de Raad van de Europese Unie of de Commissie van de Europese Gemeenschappen goedgekeurd programma.
5. Onder dit besluit vallen niet specifieke uitkeringen die verstrekt worden op grond van een regeling die uitsluitend voorziet in het verstrekken van specifieke uitkeringen.
1. Een subsidie wordt verstrekt aan een in Nederland gevestigde natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die voor eigen rekening en risico activiteiten uitvoert.
2. Bij ministeriële regeling kan, in aanvulling op het eerste lid, worden bepaald dat subsidie wordt verstrekt aan niet in Nederland gevestigde natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen of hiermee gelijk te stellen entiteiten.
3. In aanvulling op het eerste lid kan een subsidie aan een financier ook worden verstrekt aan een niet in Nederland gevestigde financier.
Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over:
a. de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend;
b. de aanvragers;
c. een samenwerkingsverband en de penvoerder van het samenwerkingsverband;
d. de vorm van de subsidie;
e. het verstrekken van vouchers en de aanwending van vouchers;
f. degenen met wie een financier een overeenkomst sluit;
g. verplichtingen van Onze Minister in verband met de subsidie;
h. onderwerpen die, in afwijking van of in aanvulling op de regels van dit besluit, nadere regeling behoeven op basis van een Europees steunkader.
1. De subsidie bedraagt voor zover activiteiten vallen onder de bijlage, het percentage van de subsidiabele kosten zoals aangegeven in de bijlage, tenzij bij ministeriële regeling is aangegeven dat:
a. de subsidie valt onder een de-minimis verordening,
b. de subsidie aangemerkt wordt als steun als bedoeld in artikel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening of
c. de subsidie geen steun is in de zin van artikel 87 en 88 EG-verdrag.
2. Indien de hoogte van de subsidie volgt uit de bijlage en verschillende percentages van toepassing zijn, bedraagt de subsidie het gewogen gemiddelde van deze percentages.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de subsidie een lager percentage dan aangegeven in de bijlage bedraagt.
4. Bij ministeriële regeling kan, in aanvulling op het eerste lid, een maximum subsidiebedrag worden bepaald.
5. Bij ministeriële regeling kan, in afwijking van het tweede lid, één subsidiepercentage worden vastgesteld. In dat geval wordt in die ministeriële regeling aangegeven het minimale aandeel van bepaalde activiteiten in het geheel van activiteiten.
1. Indien reeds door een bestuursorgaan of de Commissie van de Europese Gemeenschappen subsidie, met uitzondering van subsidie aan een financier, is verstrekt voor de subsidiabele kosten of een deel daarvan, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidies niet meer bedraagt dan het bedrag dat krachtens dit besluit kan worden verstrekt.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de verstrekte subsidie geldmiddelen betreft die één van Onze Ministers onder door hem gestelde voorschriften ter beschikking stelt als bijdrage in de algemene exploitatie- en investeringskosten die een onderzoeksorganisatie maakt.
3. Indien bij ministeriële regeling is aangegeven dat een bijdrage van een gemeente, provincie of openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een ander bestuursorgaan aangemerkt wordt als publieke cofinanciering, kunnen bij ministeriële regeling van het eerste lid afwijkende regels worden gesteld.
4. Indien uit de aan Onze Minister op basis van artikel 41, tweede lid, voorgelegde afspraken blijkt dat sprake is van staatssteun als gevolg van de overdracht van kennis of andere resultaten uit activiteiten, wordt slechts een zodanig bedrag aan subsidie verstrekt dat het totale bedrag aan subsidie niet meer bedraagt dan het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven bedrag dat maximaal mag worden verstrekt ingevolge een Europees steunkader.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat bepaalde subsidieregelingen of bijdragen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij de toepassing van artikel 6 buiten beschouwing blijven.
2. Bij ministeriële regeling kunnen met betrekking tot de subsidie aan een financier regels worden gesteld over de cumulatie van subsidie bij ondernemingen aan wie als gevolg van de subsidie aan een financier kapitaal wordt verstrekt.
1. Bij ministeriële regeling wordt de wijze van berekenen van de hoogte of de hoogte van de subsidie bepaald indien dit niet volgt uit artikel 5, waarbij indien relevant een Europees steunkader in acht wordt genomen.
2. Bij ministeriële regeling kan een maximum subsidiebedrag worden bepaald.
1. Voor subsidie komen de kosten in aanmerking die:
a. direct verbonden zijn met de uitvoering van een activiteit;
b. de gewone bedrijfsuitoefening betreffen.
2. Vóór indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger gemaakte kosten komen niet voor subsidie in aanmerking.
3. De eventuele restwaarde van specifiek voor de subsidiabele activiteiten aangeschafte apparatuur maakt geen deel uit van de subsidiabele kosten.
4. De kosten worden in aanmerking genomen met inbegrip van omzetbelasting, indien de subsidieontvanger die de kosten heeft gemaakt, omzetbelasting niet in aftrek kan brengen.
5. Winstopslagen bij transacties binnen een groep worden alleen in aanmerking genomen voor zover het gebruikelijk is die winstopslagen ook bij soortgelijke transacties buiten de groep in rekening te brengen.
6. Bij subsidie aan een ondernemer waar een Europees steunkader op van toepassing is, komen alleen de kosten voor vergoeding in aanmerking die voldoen aan de eisen van het desbetreffende steunkader.
1. De aanvrager kiest voor de berekening van de subsidiabele kosten uit:
a. de integrale kostensystematiek, opgenomen in artikel 12,
b. de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek, opgenomen in artikel 13, of
c. de vaste-uurtarief-systematiek, opgenomen in artikel 14.
2. De subsidiabele kosten worden berekend op basis van een voor de subsidie-ontvanger gebruikelijke en controleerbare methode, die is gebaseerd op bedrijfeconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd en die de subsidie-ontvanger stelselmatig toepast.
3. De kosten van aangeschafte apparatuur en verbruikte materialen en hulpmiddelen worden berekend op basis van historische aanschafprijzen.
4. Indien het aantal direct productieve uren niet blijkt uit de methode, bedoeld in het tweede lid, wordt het aantal direct productieve uren voor een fulltime dienstverband gesteld op 1650 uur.
1. Indien de aanvrager kiest voor de integrale kostensystematiek, berekent de aanvrager de directe en indirecte kosten per kostendrager in een tarief per eenheid van deze kostendrager.
2. De subsidiabele kosten worden berekend door het aantal eenheden van de kostendragers te vermenigvuldigen met de ingevolge het eerste lid berekende tarief, vermeerderd met de aan derden betaalde kosten voor zover deze geen deel uitmaken van het ingevolge het eerste lid vastgestelde tarief.
3. Bij een aanvraag om subsidie van € 125.000 of meer dient de subsidie-ontvanger uiterlijk bij de aanvraag om subsidievaststelling een afschrift in van een rapport van feitelijke bevindingen over de uitkomst van het onderzoek van een accountant betreffende de door de subsidie-ontvanger gehanteerde integrale kostensystematiek.
4. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven over het rapport, bedoeld in het derde lid en kunnen andere rapporten worden aangewezen die in plaats van het rapport, bedoeld in het derde lid, worden ingediend.
1. Indien de aanvrager kiest voor de loonkosten plus vaste-opslag-systematiek, worden de subsidiabele kosten berekend door de directe loonkosten per uur te vermenigvuldigen met het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt, vermeerderd met:
a. een vaste opslag voor indirecte kosten uitgedrukt als een percentage van de loonkosten, welk percentage bij ministeriële regeling wordt vastgesteld;
b. de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;
c. de aan derden betaalde kosten.
2. Voor zover geen loonkosten worden gemaakt, maar niettemin arbeid wordt verricht, wordt voor de berekening van de kosten van die arbeid inclusief de opslag voor indirecte kosten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, uitgegaan van een bij ministeriële regeling vast te stellen vast uurtarief.
Indien de aanvrager kiest voor de vaste-uurtarief-systematiek, worden de subsidiabele kosten berekend door het aantal uren dat de direct bij de subsidiabele activiteiten betrokken personen ten behoeve van deze activiteiten hebben gemaakt te vermenigvuldigen met een bij ministeriële regeling vast te stellen vast uurtarief waarin zowel de directe loonkosten als daaraan toegerekende indirecte kosten zijn begrepen, vermeerderd met:
a. de kosten van het gebruik van apparatuur en de kosten van verbruikte materialen indien deze in de administratie te onderscheiden zijn;
b. de aan derden betaalde kosten.
Bij ministeriële regeling wordt een subsidieplafond vastgesteld voor het verstrekken van subsidies op in een bepaalde periode ontvangen aanvragen op grond van dit besluit. Daarbij kunnen afzonderlijke subsidieplafonds worden vastgesteld voor bepaalde categorieën van aanvragers, ondernemingen of activiteiten of voor bepaalde thema’s of voor bepaalde vormen van subsidie.
1. Bij ministeriële regeling wordt gekozen voor:
a. verdeling van het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst van de aanvragen,
b. verdeling van het subsidieplafond op volgorde van rangschikking van de aanvragen,
c. evenredige verdeling van het subsidieplafond over de ingediende aanvragen of
d. verdeling van het subsidieplafond door vaststelling van een maximumbedrag per financier.
2. Indien wordt gekozen voor verdeling op volgorde van binnenkomst, kan bij ministeriële regeling worden bepaald op welke wijze wordt omgegaan met meerdere aanvragen van één aanvrager of aanvragers binnen één groep.
3. Indien de subsidie wordt verdeeld op volgorde van rangschikking, worden bij ministeriële regeling rangschikkingscriteria vastgesteld en, indien meerdere rangschikkingscriteria worden vastgesteld, de onderlinge weging hiervan.
4. Indien subsidie wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst van de aanvragen, op volgorde van rangschikking van de aanvragen, of evenredig wordt verdeeld over de ingediende aanvragen worden bij ministeriële regeling perioden vastgesteld waarbinnen aanvragen om subsidie moeten zijn ontvangen.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op vooraanmeldingen als bedoeld in artikel 21.
6. Bij ministeriële regeling wordt een datum vastgesteld waarvoor het maximumbedrag per financier als bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel d, wordt aangevraagd en vastgesteld.
7. Bij ministeriële regeling kunnen criteria worden bepaald voor de vaststelling van een maximumbedrag per financier en kunnen regels worden gesteld over wijziging van het maximumbedrag per financier.
1. Bij ministeriële regeling kan, als het maximale subsidiebedrag per aanvraag gelijk is aan of meer bedraagt dan € 25.000 of als een subsidie wordt verstrekt aan een financier, worden bepaald dat over aanvragen om subsidie ten behoeve van de beoordeling hiervan advies wordt ingewonnen bij een adviescommissie. In dat geval kan bij ministeriële regeling worden bepaald waarover de adviescommissie adviseert. Indien aanvragen worden voorgelegd aan een adviescommissie, gelden het tweede tot en met twaalfde lid.
2. De adviescommissie heeft tot taak Onze Minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om subsidie.
3. De adviezen van de adviescommissie gaan vergezeld van een deugdelijke motivering.
4. De adviescommissie bestaat uit een voorzitter en een aantal leden. De leden zijn deskundig op het terrein waarop de adviescommissie een taak heeft en zijn geen ambtenaren, werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken of andere ministeries die voor de subsidie verantwoordelijk zijn of mede verantwoordelijk zijn.
5. Bij ministeriële regeling wordt het aantal leden en de benoemingstermijn van de voorzitter en van de leden van de adviescommissie vastgesteld.
6. De voorzitter en de leden worden door Onze Minister benoemd en ontslagen. Zij zijn telkens opnieuw benoembaar voor de termijn, bedoeld in het vijfde lid.
7. De adviescommissie stelt haar eigen werkwijze schriftelijk vast.
8. Een lid van de adviescommissie neemt niet deel aan de voorbereiding en vaststelling van een advies, indien hij een persoonlijk belang heeft bij de beschikking op de aanvraag.
9. Onze Minister kan waarnemers aanwijzen, die het recht hebben de vergaderingen van de adviescommissie bij te wonen.
10. In het secretariaat van de adviescommissie wordt door Onze Minister voorzien.
11. Het beheer van de bescheiden betreffende de werkzaamheden van de adviescommissie geschiedt op overeenkomstige wijze als bij het Ministerie van Economische Zaken. De bescheiden worden na beëindiging van de werkzaamheden van de adviescommissie bewaard in het archief van dat ministerie.
12. De adviescommissie verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.
2. De aanvraag gaat, overeenkomstig in het formulier is vermeld, vergezeld van de in het formulier aangegeven bescheiden.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het tijdstip van indienen van de aanvraag.
Indien aanvragers van subsidie samenwerken in een samenwerkingsverband, dienen zij hun aanvraag in via een penvoerder.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een aanvraag niet wordt ingediend dan nadat daarover door een adviescommissie aan de aanvrager advies is uitgebracht op basis van een vooraanmelding.
2. De vooraanmelding bevat een voorlopige opgave van de gewenste te subsidiëren activiteiten en van de wijze waarop aan de toepasselijke voorschriften naar verwachting zal kunnen worden voldaan.
3. Bij toepassing van het eerste lid wordt bij ministeriële regeling een formulier voor de vooraanmelding vastgesteld en kunnen nadere voorschriften worden gegeven.
4. Artikel 18, derde tot en met twaalfde lid, is van overeenkomstige toepassing op de adviescommissie, bedoeld in het eerste lid.
Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie indien de aanvraag niet voldoet aan de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.
Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie, niet zijnde een subsidie aan een financier, indien:
a. door de toepassing van een de-minimis verordening, een bedrag aan de-minimis steun zou worden verstrekt dat hoger is dan geoorloofd op grond van deze verordening;
b. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren;
c. het onaannemelijk wordt geacht dat de activiteiten binnen een bij ministeriële regeling gestelde termijn kunnen worden voltooid;
d. aannemelijk is dat de activiteiten ook zonder subsidie zonder belangrijke vertraging zouden worden uitgevoerd;
e. onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van de activiteiten;
f. onvoldoende vertrouwen bestaat in de economische haalbaarheid van de activiteiten;
g. de activiteiten geen bijdrage aan de doelstellingen van de subsidie leveren;
h. onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de capaciteiten hebben om de activiteiten naar behoren uit te voeren.
Onze Minister beslist afwijzend op een aanvraag om subsidie aan een financier indien:
a. de deskundigheid van degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren en vervreemden van kapitaal en zekerheden onvoldoende gewaarborgd is;
b. de betrouwbaarheid van degenen die zijn belast met het verstrekken, beheren en vervreemden van kapitaal en zekerheden, en met de bepaling van en het toezicht op het beleid ter zake onvoldoende gewaarborgd is;
c. de integriteit van de financier onvoldoende gewaarborgd is;
d. de financiële draagkracht en stabiliteit van de financier onvoldoende gewaarborgd is.
Bij ministeriële regeling kunnen andere afwijzingsgronden dan de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 22 tot en met 24, worden opgenomen.
1. Onze Minister geeft een beschikking op een aanvraag om subsidie binnen de in onderstaande tabel aangegeven termijn.
2. Indien een beschikking niet binnen de in de tabel aangegeven termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met de in de tabel aangegeven termijn worden verlengd.
Wijze van verdelen | Bij ministeriële regeling is wel/niet aangegeven dat een bijdrage van een gemeente, een provincie, een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen of een ander bestuursorgaan aangemerkt wordt als publieke cofinanciering | Wel/geen advies ingewonnen bij een adviescommissie | Beslistermijn |
---|---|---|---|
Volgorde van binnenkomst (artikel 17, eerste lid, onderdeel a) | Geen sprake van publieke co-financiering | Over aanvragen om subsidie wordt geen advies ingewonnen bij een adviescommissie | 8 weken na ontvangst van de aanvraag |
Over aanvragen om subsidie wordt advies ingewonnen bij een adviescommissie | 13 weken na ontvangst van de aanvraag | ||
Wel sprake van publieke co-financiering | 22 weken na ontvangst van de aanvraag | ||
Volgorde van rangschikking (artikel 17, eerste lid, onderdeel b) | Geen sprake van publieke co-financiering | 13 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend | |
Wel sprake van publieke co-financiering | 22 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend | ||
Evenredige verdeling van het subsidieplafond over de ingediende aanvragen (artikel 17, eerste lid, onderdeel c) | Geen sprake van publieke co-financiering | 13 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend | |
Wel sprake van publieke co-financiering | 22 weken na de laatste dag van de periode waarin aanvragen kunnen worden ingediend | ||
Maximumbedrag per financier (artikel 17, eerste lid, onderdeel d) | Voor de bij ministeriële regeling bepaalde datum |
1. Indien bij ministeriële regeling is gekozen voor verdeling van het subsidieplafond op volgorde van binnenkomst, verdeelt Onze Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot de verdeling als datum van ontvangst geldt.
2. Indien Onze Minister op de dag dat het subsidieplafond van een subsidie die wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst wordt bereikt meer dan één aanvraag ontvangt, stelt hij de onderlinge rangschikking van die aanvragen vast door middel van loting.
1. Indien bij ministeriële regeling is gekozen voor verdeling van het subsidieplafond op volgorde van rangschikking, verdeelt Onze Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen.
2. Indien een adviescommissie Onze Minister adviseert over de rangschikking van aanvragen, verdeelt Onze Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van rangschikking van de aanvragen door de adviescommissie.
Indien de subsidie wordt verstrekt aan deelnemers in een samenwerkingsverband, verzendt Onze Minister de beschikkingen tot subsidieverlening aan de penvoerder.
1. De beschikking tot verlenen van een subsidie aan een financier wordt verleend onder de opschortende voorwaarde dat binnen acht weken na de beschikking een overeenkomst tot stand is gekomen tussen de Staat en de financier.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien tussen de Staat en de financier reeds een overeenkomst is gesloten.
3. Bij ministeriële regeling kan een van het eerste lid afwijkende termijn worden vastgesteld waarbinnen een overeenkomst tot stand moet zijn gekomen.
4. Bij ministeriële regeling kunnen, in aanvulling op de artikelen 31 tot en met 33, nadere regels worden gesteld over de inhoud van de overeenkomst.
5. Bij ministeriële regeling wordt een model voor de overeenkomst vastgesteld.
De overeenkomst, bedoeld in artikel 30, bevat in ieder geval:
a. de bepaling dat kapitaal of zekerheid niet wordt verstrekt ten behoeve van een onderneming waarvan blijkens de geringe rentabiliteit de continuïteit voor de korte of middellange termijn in het geding is;
b. de bepaling dat uitsluitend kapitaal of zekerheid wordt verstrekt aan ondernemingen die in Nederland zijn gevestigd en daar een substantieel deel van hun activiteiten uitvoeren;
c. de verplichting van de financier er zorg voor te dragen dat de relaties tussen hem en de bij zijn onderneming betrokkenen enerzijds, en de ondernemers aan wie kapitaal wordt verschaft anderzijds, transparant zijn;
d. de verplichting van de financier tot verstrekking van informatie aan Onze Minister;
e. de verplichting van de financier onverwijld mededeling te doen aan Onze Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot verlening van surseance van betaling aan hem, een verzoek tot faillietverklaring van hem of een verzoek om ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing te verklaren;
f. de wijze van vaststelling van de subsidie;
g. aanvragen tot betaling;
h. de wijze waarop Onze Minister gerechtigd is tot verhaal na uitbetaling van de financier.
1. Indien de overeenkomst, bedoeld in artikel 30, een overeenkomst van borgstelling of garantstelling is, bevat deze overeenkomst in aanvulling op artikel 31 in ieder geval:
a. de vergoeding of provisie;
b. het maximum bedrag per borgstelling of garantstelling;
c. de eisen waaraan de kredietovereenkomst, waarvan de te sluiten overeenkomst van borgstelling of garantstelling afhankelijk is, moet voldoen;
d. de wijze waarop de omvang van de borgstelling of garantstelling wordt bepaald;
e. de voorwaarden waaronder de borgstelling of garantstelling kan worden ingeroepen;
f. een bepaling inzake de duur en de beëindiging van de overeenkomst tot borgstelling of garantstelling;
g. een bepaling met betrekking tot betalingen van de borgstelling of garantstelling door Onze Minister aan de financier;
h. de terugvordering van kredieten en de uitwinning van zekerheden.
2. In de overeenkomst kan worden bepaald dat de financier kredietovereenkomsten kan sluiten voor zover het totaal van de verstrekte kredieten niet hoger is dan het maximale bedrag van de borgstelling.
3. Bij ministeriële regeling wordt de hoogte van de vergoeding of de wijze van berekenen van de provisie vastgesteld.
1. Indien de overeenkomst, bedoeld in artikel 30, een overeenkomst van krediet is, bevat deze overeenkomst in aanvulling op artikel 31 in ieder geval:
a. de vergoeding en het maximum bedrag per krediet;
b. de wijze waarop de omvang van het krediet wordt bepaald;
c. de voorwaarden waaronder het krediet moet worden terugbetaald;
d. een bepaling inzake de duur en de beëindiging van de overeenkomst tot krediet;
e. een bepaling met betrekking tot betalingen door Onze Minister aan de financier;
f. de terugvordering van kredieten en de uitwinning van zekerheden;
2. Bij ministeriële regeling wordt de hoogte van de vergoeding of de wijze van berekenen van de rente vastgesteld.
1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de voorwaarden waaronder een subsidie wordt verleend.
2. Indien een subsidie wordt verleend aan de deelnemers in een samenwerkingsverband, kan bij ministeriële regeling of bij de beschikking tot subsidieverlening als voorwaarde worden gesteld dat binnen een bepaalde termijn een overeenkomst wordt verstrekt waarin de samenwerking tussen de deelnemers in het samenwerkingsverband is geregeld.
De in dit hoofdstuk opgenomen verplichtingen gelden voor een ontvanger van een subsidie, niet zijnde een subsidie aan een financier.
De subsidie-ontvanger doet onverwijld mededeling aan Onze Minister van de indiening bij de rechtbank van een verzoek tot het op hem toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tot verlening van surseance van betaling aan hem of tot faillietverklaring van hem.
1. Indien de beschikking tot subsidieverlening betrekking heeft op een plan, voert de subsidie-ontvanger de activiteiten uit overeenkomstig dit plan.
2. De subsidie-ontvanger meldt aan Onze Minister indien de subsidiabele kosten zoals opgenomen in de mijlpalen in het plan in het desbetreffende kwartaal of, indien er geen mijlpalenplanning is, in het desbetreffende kalenderjaar meer dan 25% afwijken van de begroting.
3. Onze Minister kan voor het vertragen, essentieel wijzigen of het stopzetten van activiteiten op voorafgaand verzoek van de subsidie-ontvanger ontheffing verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
1. De subsidie-ontvanger voert een zodanige administratie dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze is af te leiden:
a. de aard, inhoud en voortgang van de verrichte werkzaamheden;
b. het aantal eenheden dat per kostendrager is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;
c. het aantal uren dat per persoon is besteed aan activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen;
d. indien een tarief als bedoeld in artikel 12, eerste lid, wordt gehanteerd, de berekening en samenstelling van het tarief;
e. de specifiek ten behoeve van de activiteiten gemaakte en betaalde kosten.
2. De administratie wordt tot vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling bewaard.
1. Indien de periode van uitvoering van de activiteiten die voor subsidie in aanmerking komen meer dan twaalf maanden in beslag neemt, wordt bij de beschikking tot subsidieverlening de verplichting opgelegd tot indiening van één of meer rapportages, waarbij rekening wordt gehouden met de mijlpalen van de activiteiten.
2. Indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dienen zij hun rapportages in via een penvoerder.
1. De subsidie-ontvanger draagt zorg voor een verantwoord gebruik van de uit de activiteiten voortvloeiende resultaten overeenkomstig de subsidie-aanvraag.
2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt gedurende vijf jaar na de datum van de beschikking tot subsidievaststelling.
1. Wanneer een geheel of gedeeltelijk van overheidswege gefinancierde onderzoeksorganisatie deel uitmaakt van een samenwerkingsverband, sluiten de deelnemers in het samenwerkingsverband een overeenkomst over de wijze waarop wordt omgegaan met de overdracht van kennis of andere resultaten uit de activiteiten.
2. Indien in de overeenkomst is opgenomen dat een onderzoeksorganisatie als bedoeld in het eerste lid kennis of andere resultaten uit de activiteiten overdraagt aan een ondernemer die deelneemt in het samenwerkingsverband, legt de penvoerder de afspraken voor aan Onze Minister, tenzij:
a. de deelnemende ondernemingen de volledige kosten dragen van de activiteiten van deze onderzoeksorganisatie,
b. de resultaten waaraan geen intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ontleend, ruim kunnen worden verspreid en eventuele intellectuele eigendomsrechten op de resultaten die uit de activiteiten van de onderzoeksorganisatie voortvloeien, volledig aan deze onderzoeksorganisatie worden toegekend of,
c. deze onderzoeksorganisatie van de deelnemende ondernemingen een vergoeding ontvangt die overeenstemt met de marktprijs voor de intellectuele eigendomsrechten die voortvloeien uit de door de onderzoeksorganisatie in het kader van de activiteiten en die worden overgedragen aan de deelnemende ondernemingen.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een subsidie wordt verstrekt met de verplichting dat de subsidie-ontvanger de verstrekte subsidie volgens een in de beschikking tot subsidieverlening vastgelegd schema terugbetaalt aan Onze Minister. In dat geval wordt in de ministeriële regeling geregeld wanneer en onder welke voorwaarden de subsidie wordt terugbetaald.
2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat de subsidie die wordt terugbetaald, wordt vermeerderd met:
a. rente, te rekenen vanaf het moment van betaling, of
b. een opslag.
3. De subsidie-ontvanger kan Onze Minister tot het tijdstip waarop een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting de verstrekte subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, terug te betalen.
4. De ontheffing, bedoeld in het derde lid, kan worden verleend indien eerder een ontheffing is verleend voor het vertragen, essentieel wijzigen of stopzetten van de activiteiten in verband met onoverkomelijke problemen of het verloren gaan van het marktperspectief.
5. De subsidie-ontvanger kan Onze Minister nadat een aanvraag tot subsidievaststelling is ingediend, verzoeken om ontheffing te verlenen van de verplichting tot terugbetaling van de subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, of ontheffing te verlenen van de verplichting subsidie, inclusief eventuele rente of opslag, terug te betalen volgens het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgelegde schema.
6. De ontheffing, bedoeld in het vijfde lid, kan worden verleend indien de verplichting tot terugbetaling leidt tot zodanige financiële problemen voor de subsidie-ontvanger dat het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt.
7. Aan de ontheffingen, bedoeld in het derde en vijfde lid, kunnen voorschriften worden verbonden.
1. Onze Minister verstrekt ambtshalve voorschotten voor een subsidie, niet zijnde een subsidie aan een financier, die nog niet is vastgesteld.
2. Indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, verstrekt Onze Minister de voorschotten via de penvoerder aan de subsidie-ontvanger. Deze betaling geldt als betaling aan de subsidie-ontvanger.
3. De hoogte en het moment van verstrekking van de voorschotten worden bepaald door de regels, genoemd in de vijfde kolom van onderstaande tabel voor de situaties als bedoeld in de eerste vier kolommen van de tabel.
Soort subsidie | Maximaal bedrag subsidie volgens regeling | Wel of geen begroting per mijlpaal | Duur subsidie volgens regeling | Regels voor voorschotten |
---|---|---|---|---|
Subsidie met terugbetalingsverplichting | € 25.000 of minder | Artikel 47, eerste en derde lid | ||
Meer dan € 25.000, maar niet meer dan € 125.000 | Eén jaar of minder | Artikel 47, eerste en derde lid | ||
Meer dan één jaar | Artikel 46, eerste, derde, achtste en negende lid | |||
Meer dan € 125.000 | Wel begroting per mijlpaal | Artikel 46, eerste tot en met derde, vijfde, zesde en tiende lid | ||
Geen begroting per mijlpaal | Artikel 46, eerste tot en met derde, vijfde, zevende en tiende lid | |||
Andere subsidies dan subsidie met terugbetalingsverplichting | € 25.000 of minder | Artikel 47, eerste en tweede lid | ||
Meer dan € 25.000, maar niet meer dan € 125.000 | Eén jaar of minder | Artikel 47, eerste en tweede lid | ||
Meer dan één jaar | Artikel 46, eerste derde, achtste, en negende lid | |||
Meer dan € 125.000 | Wel begroting per mijlpaal | Artikel 46, eerste tot en met vierde, zesde en tiende lid | ||
Geen begroting per mijlpaal | Artikel 46, eerste tot en met vierde, zevende en tiende lid |
1. Onze Minister verstrekt het eerste voorschot ambtshalve binnen twee weken na aanvang van de activiteiten.
2. De volgende voorschotten worden ambtshalve verstrekt binnen twee weken na 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober voor de in het desbetreffende kwartaal te maken kosten.
3. Als datum van aanvang van de activiteiten geldt de dag na de verzending van de beschikking tot subsidieverlening of, indien deze later is, de datum die in het plan is opgenomen voor de start van de activiteiten.
4. Het voorschot bedraagt 90% van het bedrag dat in het desbetreffende kwartaal maximaal voor subsidie in aanmerking komt.
5. Het voorschot bedraagt 100% van het bedrag dat in het desbetreffende kwartaal maximaal voor subsidie in aanmerking komt.
6. Onze Minister berekent de hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag door de in de periode tussen twee mijlpalen te maken subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met het subsidiepercentage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, of artikel 9, en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode.
7. Onze Minister berekent de hoogte van het maximaal voor subsidie in aanmerking komende bedrag door de volgens het plan in dat kalenderjaar te maken subsidiabele kosten te vermenigvuldigen met het subsidiepercentage, bedoeld in artikel 5, eerste lid, of artikel 9, en te delen door het aantal voorschotmomenten in deze periode.
8. De volgende voorschotten worden ambtshalve verstrekt telkens binnen twee weken na het verstrijken van twaalf maanden na de aanvang van de activiteiten.
9. Het voorschot bedraagt een bij ministeriële regeling te bepalen percentage, dat kan verschillen voor de verschillende voorschotten.
10. Het geheel van voorschotten bedraagt niet meer dan het voorschotpercentage maal de maximale hoogte van de subsidie.
1. Het voorschot wordt ambtshalve verstrekt binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening.
2. Het voorschot bedraagt 90% van de maximale hoogte van de subsidie.
3. Het voorschot bedraagt 100% van de maximale hoogte van de subsidie.
1. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het voorschot een lager percentage bedraagt dan genoemd in artikel 46, vierde en vijfde lid en artikel 47, tweede en derde lid of dat geen voorschot wordt verstrekt.
2. Bij ministeriële regeling kunnen voor publiekrechtelijke rechtspersonen en andere, bij ministeriële regeling aangewezen instellingen of organisaties, van de artikelen 45 tot en met 47 afwijkende bepalingen over voorschotten worden opgenomen.
3. Bij ministeriële regeling kunnen van artikelen 45 tot en met 47 afwijkende bepalingen over voorschotten worden opgenomen indien bij de verstrekking van een subsidie nauw wordt aangesloten bij subsidies als bedoeld in artikel 2, vierde lid.
De in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen gelden voor een ontvanger van een subsidie, niet zijnde een subsidie aan een financier.
1. Tenzij de beschikking tot subsidieverlening tevens de subsidievaststelling inhoudt, dient de subsidie-ontvanger zijn aanvraag om subsidievaststelling in uiterlijk dertien weken na het tijdstip waarop de activiteiten moeten zijn voltooid.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, dat bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. De aanvraag gaat, overeenkomstig in het formulier is vermeld, vergezeld van de in het formulier aangegeven bescheiden, waaronder in elk geval:
a. een eindverslag omtrent de uitvoering en de resultaten van de activiteiten en
b. indien het subsidiebedrag € 125 000 of meer bedraagt, een accountantsverklaring.
3. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat, in afwijking van het derde lid, onderdeel b, de aanvraag niet vergezeld hoeft te gaan van een accountantsverklaring.
1. Indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, dienen zij hun aanvraag tot subsidievaststelling in via de penvoerder.
2. Indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband, betaalt Onze Minister het subsidiebedrag via de penvoerder aan de subsidie-ontvanger. Deze betaling geldt als betaling aan de subsidie-ontvanger.
1. Onze Minister geeft de beschikking tot subsidievaststelling binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag daartoe dan wel nadat de voor het indienen ervan geldende termijn is verstreken.
2. Indien een beschikking tot subsidievaststelling niet binnen de in het eerste lid genoemde termijn kan worden gegeven, kan deze termijn eenmaal met dertien weken worden verlengd.
1. Bij ministeriële regeling kunnen voor bij ministeriële regeling aangewezen instellingen of organisaties, van de artikelen 50 tot en met 52 afwijkende bepalingen over de subsidievaststelling worden opgenomen.
2. Artikel 50 is niet van toepassing op de verstrekking van specifieke uitkeringen.
1. De volgende besluiten worden ingetrokken:
a. het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997;
b. het Besluit borgstelling scheepsnieuwbouw;
c. het Besluit innovatiesubsidie samenwerkingsprojecten;
d. het Besluit subsidies investeringen kennisinfrastructuur;
met dien verstande dat deze besluiten van toepassing blijven op de aanvragen om subsidie die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn ingediend en op subsidies die voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn verstrekt.
2. De overeenkomsten, gesloten op basis van artikel 10 van het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1997, worden geacht in stand te blijven tot een nieuwe overeenkomst is gesloten of, indien dit eerder is, tot twee jaar na de datum van inwerkingtreding van dit besluit, behoudens beëindiging van een overeenkomst.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 21 november 2008
Beatrix
De Minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven
Uitgegeven de negende december 2008
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Kleine onderneming | Middelgrote onderneming | Grote onderneming en onderzoeksorganisaties voor zover het betreft economische activiteiten | ||
---|---|---|---|---|
Onderzoek & Ontwikkeling | ||||
Fundamenteel onderzoek | 75 | 75 | 75 | |
Industrieel onderzoek | Basis | 70 (80)1 | 60 (70) | 50 (60) |
– samenwerking tussen ondernemingen voor grote ondernemingen: samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming of – samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie of – verspreiding van resultaten | 80 (80) | 75 (80) | 65 (75) | |
Experimentele ontwikkeling | Basis | 45 (60) | 35 (50) | 25 (40) |
– samenwerking tussen ondernemingen voor grote ondernemingen: samenwerking grensoverschrijdend of met ten minste één kleine of middelgrote onderneming of – samenwerking van een onderneming met een onderzoeksorganisatie | 60 (75) | 50 (65) | 40 (55) | |
Technische haalbaarheidstudie | voor technische haalbaarheidstudies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van industrieel onderzoek | 75 | 75 | 65 |
voor studies ter voorbereiding van activiteiten op het gebied van experimentele ontwikkeling | 50 | 50 | 40 | |
Innovatie | ||||
Innovatieve starters die minder dan 6 jaar bestaan op tijdstip van subsidieverlening. NB mag cumuleren | Max. 1 miljoen euro | – | – | |
proces- en organisatie-innovatie op het gebied van diensten | Basis | 35 | 25 | – |
Bij samenwerking met kleine of middelgrote ondernemingen en een minimum van 30% van de kosten ten laste omen van de kleine of middelgrote ondernemingen | – | – | 15 | |
Opzetten, uitbreiden en aansturen van Innovatieclusters t.b.v. de rechtspersoon die het cluster exploiteert | Investeringssteun: – opleidingsfaciliteiten en onderzoekcentra; – open access-onderzoeksinfrastructuur: laboratoria, testfaciliteiten; – breedbandnetwerk-infrastructuur. | 35 | 25 | 15 |
Exploitatiesteun: – Aansturen clusters | Over 5 jaar: – 50; of – ineair aflopend van 100 naar 0. | |||
MKB | ||||
Steun voor investeringen in materiële en immateriële activa. | 20 | 10 | – | |
Advies- en andere diensten en werkzaamheden: – diensten van externe adviseurs (niet regulier) – Deelneming vakbeurzen en tentoonstellingen | 50 | 50 | – | |
Verkrijging en validering industriële eigendomsrechten | Hetzelfde steunpeil als zou gelden ten aanzien van O&O-steun voor de onderzoeksactiviteiten die in de eerste plaats in de betrokken industriële eigendomsrechten hebben geresulteerd. | – | ||
innovatieadviesdiensten en voor diensten inzake innovatieondersteuning | Basis | 75 met een maximum van 200.000,– per subsidieontvanger over een periode van 3 jaar. | – | |
Uitlenen hooggekwalificeerd personeel | 50 | 50 | – | |
Opleiding | ||||
Algemene opleiding | 70 [80]2 | 70 [80] | 50 [60] | |
Specifieke opleiding | 35 [45] | 35 [45] | 25 [35] | |
Scheepsbouwsteun | ||||
Steun voor scheepsbouwinnovatie | 20 | 20 | 20 |
De tussen haken opgenomen getallen zijn van toepassing op een opleiding voor kwetsbare of gehandicapte werknemers als bedoeld in deel 9 van dealgemene groepsvrijstellingsverordening.
Na de Herijking Financieel Instrumentarium (Kamerstukken II 2004/05, 29 800 XIII, nr. 73) is een vereenvoudiging van de subsidieregelgeving bij het ministerie van Economische Zaken doorgevoerd. In vervolg hierop is bij brief van de Minister van Economische Zaken van 28 februari 2008 (Kamerstukken 2007/08, 31 200 XIII, nr. 47) uiteengezet op welke wijze het financiële instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken verder zal worden gestroomlijnd. Belangrijkste doel van deze stroomlijning is het terugbrengen van het aantal regelingen en het vergroten van de onderlinge samenhang om te komen tot een helder en transparant instrumentarium.
Het Kaderbesluit EZ-subsidies (hierna: Kaderbesluit), dat in eerste aanzet geldt voor een belangrijk deel van de beleidsterreinen van het ministerie van Economische Zaken, en op termijn bedoeld is om voor bijna alle subsidieregelingen van het ministerie van Economische Zaken te gelden, draagt bij aan een eenvoudiger instrumentarium met lagere verkrijgingskosten. Juist omdat dit besluit op termijn zal gelden voor vrijwel alle financiële instrumenten op het terrein van het ministerie van Economische Zaken, zullen voor subsidie-ontvangers definities en procedures gelijk zijn, ongeacht het beleidsterrein waarvoor subsidie wordt aangevraagd. Het concrete subsidiebeleid zal via ministeriële regelingen, gebaseerd op dit Kaderbesluit, vorm worden gegeven.
Het Kaderbesluit heeft als belangrijke doelstelling de eenheid van subsidieregelingen op het terrein van het ministerie van Economische Zaken. Dit wordt bereikt door in het Kaderbesluit bepalingen op te nemen die in (vrijwel) alle subsidieregelingen voorkomen, vaak op eenzelfde of bijna eenzelfde wijze. Waar nodig is uiteraard wel onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten instrumenten, maar in veel gevallen is dit niet nodig en geldt één bepaling voor alle subsidies. Alle aanvragers van subsidie hebben baat bij eenduidige bepalingen, die in zo veel mogelijk gevallen van toepassing zijn. Verschillen in bepalingen over bijvoorbeeld de wijze waarop een administratie moet worden ingericht en gevoerd, leiden tot extra lasten. Door dit besluit zijn onnodige verschillen weggenomen en kent niet elke afzonderlijke subsidieregeling meer bepalingen over met name de procedurele stappen, beslistermijnen, voorschotten en subsidievaststelling.
Het Kaderbesluit geeft niet aan wie waarvoor subsidie kan krijgen. Dit te regelen zou afbreuk doen aan het algemene karakter van het Kaderbesluit. De vraag wie wanneer voor welke activiteiten subsidie zal kunnen aanvragen, zal beantwoord worden in de ministeriële regelingen die op dit besluit gebaseerd zullen worden.
Dit besluit betekent een belangrijke wijziging in de opzet van de subsidieregelgeving op het terrein van de Minister van Economische Zaken. Met het Kaderbesluit worden subsidies die onder de reikwijdte van dit besluit vallen, geharmoniseerd. Gekozen is voor een gefaseerde invoering van de instrumenten die onder de reikwijdte van het Kaderbesluit vallen. Deze gefaseerde invoering maakt het mogelijk dat een deel van de aanvragers van subsidie al van de voordelen van dit besluit kan profiteren, en niet hoeft te wachten totdat het gehele financiële instrumentarium van het ministerie van Economische Zaken is herzien. De terreinen waarvoor naar aanleiding van de Herijking Financieel Instrumentarium van 2005 reeds belangrijke stappen zijn gezet in de harmonisering van de instrumenten, vallen als eerste onder de reikwijdte van het Kaderbesluit. Dit zijn voornamelijk de subsidieregelingen op het terrein van technologiebeleid, ruimtelijk economisch beleid en het beleid met betrekking tot het midden- en kleinbedrijf (zie artikel 2, eerste lid, onderdeel a tot en met d, van de Kaderwet EZ-subsidies). Ook voor de zogenoemde kapitaalmarktinstrumenten, de subsidies die via een financier worden verstrekt, zijn al belangrijke stappen gezet. Voor subsidies op het terrein van het beleid met betrekking tot energiebesparing en duurzame energie en het exportbevorderingsbeleid is meer tijd nodig om tot een goede stroomlijning te komen. Deze beleidsterreinen zullen per 2010 onder de reikwijdte van dit besluit worden gebracht. Ook zijn er enkele subsidies die verband houden met het telecommunicatiebeleid. Deze zullen eveneens per 2010 onder de reikwijdte van het Kaderbesluit worden gebracht, evenals financiële instrumenten op het gebied van het postbeleid (zie artikel 2, eerste lid, onderdeel d tot en met g van de Kaderwet EZ-subsidies). Dit betekent dat het Kaderbesluit in 2009 waar nodig zal worden gewijzigd om deze terreinen onder de reikwijdte van dit besluit te brengen. De citeertitel van dit besluit drukt derhalve de ambitie uit om op termijn alle reguliere subsidie-instrumenten onder dit besluit te brengen.
In artikel 2 van dit besluit is de reikwijdte vastgelegd. In de toelichting op dit artikel wordt nader ingegaan op de reikwijdte van dit besluit.
In de brief van de Minister van Financiën van 20 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 31 031/29 949, nr. 20) zijn de plannen voor een rijksbreed bindend, uniform uitvoeringskader voor subsidies zoals deze zijn aangekondigd in het programma Regeldruk bedrijven en de Nota Vernieuwing Rijksdienst gepresenteerd. Doel van dit rijksbrede subsidiekader is, evenals het doel van het Kaderbesluit, om de uitvoerings- en administratieve lasten van subsidies te reduceren. Het gaat dan om de vereenvoudiging en uniformering van voorwaarden en procedures van de uitvoerings- en verantwoordingseisen. Waar mogelijk is in dit besluit reeds rekening gehouden met de uitwerking van de brief van 20 december 2007. Waar dit niet mogelijk was, zal dit bij de eerstvolgende wijziging van dit besluit, die betrekking zal hebben op de uitbreiding van de reikwijdte van dit besluit, alsnog worden aangepast.
Het Kaderbesluit biedt een aantal vaste procedures, maar ook afgebakende keuzes. Daarnaast geeft het Kaderbesluit via een aantal delegatiebepalingen aan welke zaken bij ministeriële regeling moeten of kunnen worden geregeld. Het Kaderbesluit biedt derhalve de mogelijkheid om allerlei uiteenlopende initiatieven op verschillende wijzen financieel te ondersteunen. In het Kaderbesluit wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de chronologie van het proces van subsidie verstrekken.
In hoofdstuk 1 zijn de definities opgenomen. Deze gelden behalve voor dit besluit ook voor alle ministeriële regelingen die op dit besluit zijn gebaseerd. Echter, de definities zijn niet uitputtend. Zo wordt in de definities een aantal mogelijke aanvragers genoemd (bijvoorbeeld ondernemers, MKB-ondernemers, onderzoeksinstellingen). Dit is echter geen limitatieve opsomming van mogelijke aanvragers. Naast de in artikel 1 genoemde aanvragers kunnen bijvoorbeeld ook brancheorganisaties of individuele personen subsidie aanvragen. Belangrijk ten slotte is dat voor de definities die volgen uit Europese regelgeving, via een verwijzing is aangesloten bij de relevante steunkaders en vrijstellingsverordeningen. Zo kan er geen interpretatieruimte ontstaan tussen de Europese en de daarvan afgeleide nationale begrippen. Ook dit verhoogt de transparantie van de regelgeving en beperkt het risico van onterecht verstrekte staatssteun.
In hoofdstuk 2 zijn bepalingen opgenomen over het verstrekken van subsidie. Belangrijk is in de eerste plaats dat de Minister subsidie kan verstrekken voor bepaalde terreinen. Op basis van artikel 2 zullen de belangrijkste kenmerken van een subsidieregeling bij ministeriële regeling worden opgenomen. De mogelijke subsidiabele activiteiten zijn niet limitatief opgesomd in het besluit. In een ministeriële regeling die op artikel 4 van het besluit is gebaseerd zal worden aangegeven aan welke aanvragers voor welke subsidiabele activiteiten subsidie zal worden verstrekt.
Hoofdstuk 3 heeft betrekking op de hoogte van de subsidie. Indien de hoogte van de subsidie vastligt in het O&O&I-steunkader, is dit geregeld in de bijlage bij dit besluit. Ook is in deze bijlage rekening gehouden met de algemene groepsvrijstellingsverordening. Indien activiteiten niet onder de bijlage vallen, zal de hoogte van de subsidie worden vastgelegd bij ministeriële regeling. Ook zijn enkele algemene bepalingen opgenomen over de hoogte van de subsidie in het geval voor één project verschillende subsidies worden verstrekt.
Hoofdstuk 4 heeft betrekking op de subsidiabele kosten. Niet alle kosten van een project zullen in alle gevallen voor subsidie in aanmerking komen. Met dit hoofdstuk is een belangrijke stap gezet in de harmonisatie van de berekening van veel voorkomende subsidiabele kosten. Juist door verschillen in deze berekening kunnen aanzienlijke administratieve lasten ontstaan. In dit hoofdstuk zijn drie methoden voor berekening van de subsidiabele kosten opgenomen. Bedoeling van het aanbieden van de drie berekeningsmethoden is dat een aanvrager van subsidie altijd een methode voor de berekening van de subsidiabele kosten zal kunnen vinden die goed aansluit bij zijn eigen bedrijfsvoering en administratieve organisatie. Ook zullen zowel grote als kleine organisaties met één van deze drie methoden uit de voeten kunnen, en zullen administraties niet of niet ingrijpend hoeven te worden aangepast. De drie verschillende methoden van berekening van de subsidiabele kosten zijn ontwikkeld in nauw contact met het veld. Met deze drie methoden wordt uitgegaan van een wijze van verstrekking van subsidie die uitgaat van de daadwerkelijk gemaakte kosten. Er zijn echter ook subsidies waarbij niet naar de onderliggende kostenstructuur wordt gekeken. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan subsidie in de vorm van een voucher. In dat geval zijn de drie methoden van berekening van de subsidiabele kosten niet relevant.
In hoofdstuk 5 zijn enkele bepalingen opgenomen over het subsidieplafond en de wijze van verdelen hiervan. Belangrijk is dat elke subsidieregeling een subsidieplafond bevat, dat op een transparante wijze wordt verdeeld onder de aanvragers. De wijze van verdelen van het subsidieplafond zal dus ook in elke regeling terugkomen. In elke afzonderlijke regeling kan dus een andere keuze worden gemaakt, het is niet zo dat één keer voor alle subsidies wordt gekozen.
Hoofdstuk 6 behandelt de adviescommissie. De adviescommissies adviseren de Minister over de vraag of bepaalde aanvragen voldoen aan desbetreffende subsidieregeling, en bij tenders adviseren de adviescommissies over de rangschikking van de aanvragen. Dit houdt in dat deze adviescommissies geen adviescollege zijn in de zin van de Kaderwet adviescolleges. De adviescommissies adviseren immers niet over algemeen verbindende voorschriften of de inhoud van het beleid. Indien van een adviescommissie gebruik wordt gemaakt, hetgeen uiteraard niet verplicht is, worden de bepalingen uit dit hoofdstuk gevolgd. Dit hoofdstuk heeft geen betrekking op de situatie dat deskundigen bij de beoordeling van een subsidie-aanvraag worden ingeschakeld om de uitvoerder te helpen bij een besluit, zonder dat sprake is van een adviescommissie. Voor deze situatie gelden de algemene regels hierover in de Algemene wet bestuursrecht. In de toelichting op artikel 18 wordt hierop nader ingegaan.
Hoofdstuk 7 heeft betrekking op het indienen van een aanvraag. De standaardbepalingen over het indienen van een aanvraag zijn in dit hoofdstuk opgenomen, bijvoorbeeld dat een aanvraag moet worden ingediend met gebruikmaking van een formulier. Bij ministeriële regeling zal dit formulier worden vastgesteld.
Hoofdstuk 8 bevat een aantal afwijzingsgronden. Omdat juist in de afwijzingsgronden het beleid tot uitdrukking komt welke aanvragers al dan niet voor subsidie in aanmerking moeten komen, is op dit punt de nodige flexibiliteit gewenst. De in dit hoofdstuk opgenomen afwijzingsgronden zullen in veel gevallen van toepassing zijn, maar kunnen ook niet van toepassing worden verklaard bij ministeriële regeling. Uiteraard kunnen – en zullen – de in het Kaderbesluit opgenomen afwijzingsgronden worden aangevuld met beleidsspecifieke afwijzingsgronden in een ministeriële regeling.
Hoofdstuk 9 heeft betrekking op de beslissing op aanvraag. Belangrijk element in dit hoofdstuk zijn de beslistermijnen, die zijn geharmoniseerd. Bij deze harmonisatie is wel een onderscheid gemaakt naar verschillende situaties, om niet voor aanvragen om subsidies, waarover op relatief korte termijn besloten kan worden, toch een lange beslistermijn te laten gelden.
In hoofdstuk 10 zijn voorwaarden voor de subsidie-ontvanger opgenomen. Dit hoofdstuk is met name relevant voor subsidies die verstrekt worden aan een financier. Een voorbeeld van een subsidie die wordt verstrekt aan een financier is dat de Minister van Economische Zaken subsidie verstrekt aan een bank in de vorm van een borgstelling voor een risicovol krediet dat deze bank verstrekt aan een ondernemer. Bepaald is dat een subsidie aan een financier wordt verleend onder de voorwaarde dat een overeenkomst tot stand komt. De verdere stappen in de subsidie-verlening volgen dan de overeenkomst in plaats van de in hoofdstuk 11, 12 en 13 opgenomen bepalingen. Om deze reden is de inhoud van deze overeenkomst nader uitgewerkt.
Hoofdstuk 11 bevat bepalingen over de verplichtingen van subsidie-ontvangers. Evenals bij afwijzingsgronden, is het bij verplichtingen van belang over de nodige flexibiliteit te beschikken. Juist de verplichtingen kunnen bijdragen aan het behalen van het met de subsidie beoogde doel. Om deze reden zijn in dit hoofdstuk de meest voorkomende verplichtingen opgenomen. Van deze verplichtingen kan, indien dit noodzakelijk is, worden afgeweken en uiteraard kunnen deze verplichtingen ook worden aangevuld. Als het gaat om staatssteun aan ondernemers, zijn de van toepassing zijnde Europese regels inzake staatssteun hierbij vanzelfsprekend een randvoorwaarde.
Hoofdstuk 12 regelt de voorschotten. Het voorschotregime wordt in belangrijke mate geharmoniseerd, en een besparing van administratieve lasten wordt bereikt door het verstrekken van ambtshalve voorschotten. Dit houdt in dat voorschotten niet langer hoeven te worden aangevraagd door de subsidie-ontvanger. Ook worden voorschotten op vaste momenten uitgekeerd, waardoor subsidie-ontvangers weten wanneer zij een voorschot kunnen verwachten.
Tot slot bevat hoofdstuk 13 bepalingen over de subsidievaststelling. De procedure en termijnen zijn de belangrijkste ingrediënten van dit hoofdstuk.
Het Kaderbesluit is gebaseerd op de Kaderwet EZ-subsidies. Op basis van artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies verstrekt de Minister van Economische Zaken subsidie. Via mandaat zal worden vastgelegd wie deze regeling namens de Minister van Economische Zaken uitvoert. In veel gevallen zal dit SenterNovem zijn, het agentschap voor duurzaamheid en innovatie van het ministerie van Economische Zaken.
Het Kaderbesluit is gebaseerd op de jarenlange praktijk van het Ministerie van Economische Zaken. Dit betekent dat dit besluit de bestaande praktijk als uitgangspunt heeft genomen en geen volledig nieuw concept is ten aanzien van het verlenen van subsidies of andere financiële instrumenten. Het voordeel van deze aanpak boven een volledig nieuw concept (bijvoorbeeld opgebouwd rond fundamenteel, haalbaarheid, demonstratie, toegepast onderzoek) is tweeledig. Enerzijds is het veel sneller te realiseren dan een volledig nieuw concept, waardoor besparingen al vanaf 2009 gerealiseerd kunnen worden en anderzijds gaan de ervaringen van aanvragers met regelingen van de Minister van Economische Zaken niet verloren. Maar bovenal zit de winst voor de aanvragers in de vereenvoudigde en efficiëntere aanvraag, uitvoering en verantwoording, waarbij zo veel mogelijk hun bedrijfsvoering als uitgangspunt is genomen.
De structuur van het Kaderbesluit is zodanig dat een verdere verbetering van samenhang, toegankelijkheid en bundeling van de subsidieregelingen die ondergeschikt zijn aan het Kaderbesluit mogelijk is. Dit sluit aan op het voornemen als verwoord in de eerste actielijn uit de brief van 28 februari 2008 van de Minister van Economische Zaken (Kamerstukken 2007/08, 31 200 XIII, nr. 47) aan de Tweede Kamer.
Het Kaderbesluit zorgt naast eenduidigheid van begrippen, verplichtingen, en procedures, ook inhoudelijk voor een verlichting van de administratieve lasten. Alleen al de harmonisatie zelf heeft dat effect. Echter het Kaderbesluit moet ook in zijn bepalingen zelf tot een duidelijk reductie leiden. Aan de basis hiervan staan opvattingen over High Trust in combinatie met verantwoord financieel beheer. High Trust legt meer verantwoordelijkheid bij de subsidieontvanger en geeft onvermijdelijk meer risico van ongerechtigheden. Het gaat dan niet alleen om misbruik en oneigenlijk gebruik maar ook simpelweg om een groter risico van fouten. Er wordt gekozen voor een verantwoorde benadering. Dat betekent dat overlap uit het toezicht is gehaald, administratieve eisen worden toegesneden op de bedrijfsvoering van de aanvrager en de rapportagemomenten worden verminderd en tegelijkertijd meer to the point zijn door het centraal stellen van eindresultaat en mijlpalen.
De belangrijkste elementen daarbij zijn de volgende.
1. Bij de subsidiabele kosten wordt uitgegaan van een tariefsysteem dat ruimte biedt aan toepassing van de meest toegepaste kostenmethodieken van bedrijven en onderzoeksorganisaties. Zowel voor begroten als administreren van de realisatie van kosten kan de subsidieontvanger uitgaan van zijn eigen bedrijfsvoering.
2. Het verval van de eis van een administratie waarin alle uren van alle bij een project betrokken personen zijn opgenomen ten gunste van een urenadministratie voor het project. Op dit moment wordt nagedacht om in de volgende versie van dit besluit dat in 2010 van kracht wordt meer te gaan werken met output gerichte verantwoording in aansluiting op het in ontwikkeling zijnde rijksbrede subsidiekader.
3. De eis aan de inrichting van de verdere administratie is voor zover mogelijk verwoord conform de eisen van hoofdstuk VIII van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, de zogenoemde WBSO-faciliteit. De verantwoordelijkheid voor de inrichting van een deugdelijke administratie komt daardoor te liggen bij de subsidieontvanger, die veelal kan uitgaan van zijn al aanwezige administratieve systemen.
4. Bevoorschotting verloopt goeddeels automatisch en is gebaseerd op een begrote liquiditeitsbehoefte. Het voorschot hoeft niet periodiek te worden aangevraagd. Slechts bij grotere wijzigingen in een project kan bijstelling plaatsvinden op aangeven van de subsidieontvanger. Overwogen is over de hele linie te bevoorschotten tot 100%. In het kader van risico beheersing is dit idee niet verder uitgewerkt. Mogelijk dat dit na invoering van een high trust benadering met een adequaat sanctiestelsel wel het geval kan zijn. Op dit moment is dit voorbehouden aan onderzoeksorganisaties, die over het algemeen zullen gaan verantwoorden op basis van het beginsel Single information Single audit, en subsidies met terugbetalingsverplichting (lening).
5. Daar waar mogelijk werken met een vorm van prekwalificatie zodat alleen kansrijke aanvragers hun gehele projectplan behoeven op te stellen of te onderbouwen. Dit is niet zinvol voor alle regelingen, het kan zijn dat het belang of het tijdsbeslag te gering is om twee stappen te rechtvaardigen. Nadeel van het opknippen van de aanvraagfase in twee delen is de extra doorlooptijd die dat kost (zie artikel 21 van het besluit).
6. Voor het principe van Single information Single audit is een voorziening opgenomen.
7. Een accountantsverklaring wordt alleen vereist indien het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld € 125 000 of meer bedraagt. Tot dit moment werd een grens van € 50.000 gehanteerd en werd een accountantsverklaring vereist. Dit brengt een aanzienlijke verlichting van de administratieve lasten met zich mee. Zodra subsidies meer output gericht vormgegeven kunnen worden, zal sterker dan nu het geval is worden gewerkt met bedrijfsbezoeken om te bezien of de resultaten zijn behaald. Dit zal een vermindering van verantwoording en accountantskosten voor aanvragers met zich mee brengen. Overwogen is om de administratie van het project volledig door of namens de Minister van Economische Zaken te laten controleren in plaats van door een door het bedrijf in te huren accountant. Deze optie heeft twee nadelen. Enerzijds is de reguliere accountant bekend met het bedrijf en de opzet van de administratie zodat de controle snel en efficiënt kan plaatsvinden. Anderzijds brengt controle een substantiële verzwaring van de werkzaamheden met zich die niet past binnen de taakstelling die het huidige kabinet voorstaat.
8. Een vergaande vermindering van het aantal voortgangsrapportages wordt gerealiseerd door uit te gaan van mijlpalen in individuele projecten in plaats van een vast halfjaarlijkse rapportage ritme.
Met de bovenstaande maatregelen in het Kaderbesluit wordt ingezet op een forse vermindering van de administratieve lasten. Het daadwerkelijk effect is niet voor het hele bereik van het Kaderbesluit gelijk. Zo zal een individuele aanvrager van borgstelling minder voordeel hebben bij deze aanpak dan een individuele aanvrager die aan een tender mee doet. Zoals gezegd is het Kaderbesluit niet de regeling op basis waarvan direct subsidieaanvragen kunnen worden ingediend. Het Kaderbesluit is voorgelegd aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (Actal) en dit college heeft op 24 april 2008 een positief advies gegeven over het Kaderbesluit.
In dit besluit is – voor zover mogelijk op het niveau van dit besluit – rekening gehouden met de Europese regels inzake staatssteun. Goed voor ogen moet worden gehouden dat door dit Kaderbesluit geen wettelijke aanspraak ontstaat op een subsidie. De wettelijke aanspraak op een subsidie zal pas ontstaan op het moment dat de subsidie bij beschikking is verleend. Daarvoor zal eerst bij ministeriële regeling bepaald moeten worden welke aanvragers voor welke activiteiten een subsidie kunnen krijgen. Pas op het niveau van de ministeriële regeling wordt duidelijk of er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87 van het Verdrag en op welke wijze de staatssteun past binnen een door de Europese Commissie vastgestelde vrijstellingsverordening, steunkader of afgegeven goedkeuring. Bij elke nieuwe ministeriële regeling zal hierover duidelijkheid moeten worden gegeven.
Voor steunverlening aan activiteiten ter stimulering van onderzoek, ontwikkeling en innovatie is onder andere de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor Onderzoek, Ontwikkeling & Innovatie (2006/C 323/01) van belang. Verder is vooral van belang de verordening (EG) nr. 800/ 2008 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van artikel 87 en 88 van het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PbEU L 214) (hierna: algemene groepsvrijstellingsverordening). Deze vrijstellingsverordening geeft de mogelijkheid om bepaalde steunmaatregelen niet vooraf te hoeven melden bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen mits aan de voorwaarden van deze vrijstellingsverordening voldaan wordt. Deze algemene groepsvrijstellingverordening is dus – naast de de-minimisverordeningen – primair van belang bij de totstandkoming van de regelingen die op basis van dit besluit zullen worden opgesteld. Verder kan ook één van de andere Europese steunkaders van invloed zijn op de inhoud van de regelingen die op basis van dit besluit zullen worden opgesteld. Nieuwe subsidie instrumenten die niet te brengen zijn onder een in het kader van artikel 87 en 88 van het Verdrag gegeven goedkeuring of vrijstellingsverordening zullen veelal eerst gemeld moeten worden aan de Europese Commissie vóórdat zij inwerking kunnen treden.
In de beschikking van de Europese Commissie met nr. N56/2007 is goedkeuring verkregen voor het zogenaamde Omnibusprogramma. Onder deze goedkeuring vallen een aantal regelingen die op basis van dit besluit zullen worden opgesteld. Indien een subsidie-instrument valt onder deel 6 van de algemene groepsvrijstellingsverordening of geen steun is in de zin van artikel 87 en 88 van het EG-verdrag zal dit op basis van artikel 5 van dit besluit expliciet in de regeling moeten worden opgenomen. Hiermee ontstaat duidelijkheid over de staatssteun-aspecten van de regeling. Voor een aantal andere subsidie-instrumenten die gebaseerd zullen worden op dit besluit, is reeds eerder goedkeuring van de Europese Commissie verkregen. Waar dit relevant is, zal hier in de toelichting bij deze regeling op worden ingegaan.
In dit artikel is een aantal definities opgenomen. Deze definities gelden niet alleen voor dit besluit, maar ook voor de hierop te baseren regelingen. Deze definities zullen dus niet nogmaals in de verschillende regelingen opgenomen hoeven te worden. Ook kan hier niet van worden afgeweken. Waar definities betrekking hebben op staatssteun-aspecten, is aangesloten bij de communautaire bepalingen hierover. Een voorbeeld hiervan is de definitie van een kleine onderneming of een middelgrote onderneming.
In artikel 1 wordt gesproken over «financier». Hiermee worden financiële intermediairs bedoeld. Het betreft banken en de minder nauw afgebakende categorie van participatiemaatschappijen. Daarnaast kunnen ook andere instellingen door de Minister worden aangewezen als financier. Een voorbeeld daarvan is de Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden N.V. (FMO). De Staat staat in een aantal gevallen ten opzichte van FMO borg dan wel garant voor financieringen aan ondernemingen.
In dit artikel is geen definitie opgenomen van «project». In de regelingen die op dit besluit worden gedefinieerd, zal steeds moeten worden omschreven voor welke activiteiten of projecten subsidie wordt verstrekt. Dit zal veelal in de definities bij de ministeriële regelingen terug te vinden zijn.
Ook is geen definitie opgenomen van subsidie. Wat onder een subsidie moet worden verstaan, is omschreven in artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Kenmerken van een subsidie zijn dat er aanspraak is op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
Dit artikel geeft de basis voor het verstrekken van subsidies onder dit besluit. Anders dan bij meer specifieke besluiten en regelingen, worden in dit artikel niet de criteria voor het verstrekken van subsidie geregeld. Hoewel dit artikel dus de basis vormt voor het verstrekken van subsidie, zullen deze criteria bij ministeriële regeling nader worden ingevuld. Het gaat hier om subsidie in de zin van de Awb. Hieronder vallen, naast subsidies zonder speciale voorwaarden voor uitbetaling of verplichtingen over terugbetaling, ook bijvoorbeeld kredieten, garanties en borgstellingen. Dit artikel sluit geen vormen van subsidie uit. Bij ministeriële regeling zal moeten worden gekozen welke vorm van subsidie aangewezen is om het in met een bepaalde subsidie beoogde doel te bereiken.
Daarnaast is van belang dat dit artikel de reikwijdte van het besluit bepaalt. Zoals uiteengezet in het algemene deel van de toelichting, is dit besluit op dit moment nog niet van toepassing op alle beleidsterreinen van het ministerie van Economische Zaken. In artikel 2 is aangegeven op welke beleidsterreinen het besluit van toepassing is. Hierbij is nauw aangesloten bij de formulering van artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies. In vergelijking met de opsomming in artikel 2 van de Kaderwet EZ-subsidies, vallen onder dit artikel (nog) niet de beleidsterreinen energiebesparing en duurzame energie, het exportbevorderingsbeleid en het beleid op het gebied van het telecommunicatiebeleid en het postbeleid. Ook is uitgezonderd het beleid op het gebied van de lucht- en ruimtevaart, civiele vliegtuigontwikkeling en innovatieve zeescheepsbouw. Er zijn subsidies die bijvoorbeeld als doel hebben energiebesparing en dit doel bereiken door maatregelen op het gebied van technologiebeleid. Te denken valt bijvoorbeeld aan het Besluit EOS: demo- en transitie-experimenten. Deze subsidieregelingen vallen op dit moment nog niet onder dit kaderbesluit, omdat het doel is energiebesparing en duurzame energie. Op het moment dat de genoemde gebieden wel onder dit kaderbesluit zullen vallen, zal dit artikel aangepast worden.
Los van de uitgezonderde beleidsterreinen, zijn er twee vormen van subsidie die niet onder dit besluit vallen, die in het derde en vierde lid zijn opgenomen.
In het derde lid zijn de per boekjaar verstrekte subsidies genoemd. Met per boekjaar verstrekte subsidies gaat het om subsidies als bedoeld in artikel 4:58 en volgende van de Awb. Deze subsidies hebben zodanig afwijkende kenmerken, en ook afwijkende bepalingen in afdeling 4.2.8 van de Awb, dat deze niet goed onder dit besluit te vatten zijn. In de praktijk vindt deze subsidie veelal plaats rechtstreeks op basis van de EZ-begroting in combinatie met de Kaderwet EZ-subsidies. Echter, dit artikel sluit niet uit dat een publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie, bijvoorbeeld TNO, naast de per boekjaar verstrekte subsidies ook een subsidie voor specifieke projecten krijgt op basis van dit besluit.
In het vierde lid worden subsidies uitgezonderd die zeer nauw samenhangen met bindende Europese besluiten, ook als deze vallen onder de in het eerste lid genoemde beleidsterreinen. Op het gebied van internationaal georiënteerde subsidies zijn twee situaties te onderscheiden. In de eerste plaats zijn er subsidies die een vrijwillige samenwerking tussen verschillende landen, al dan niet binnen de Europese Unie, bevorderen. Een voorbeeld hiervan is de subsidie die wordt verstrekt aan Nederlandse deelnemers van het European Research Area network Euro Trans Bio. Deze subsidies vallen wel binnen de reikwijdte van het Kaderbesluit. Van belang is dan ook dat bij de afspraken die over deze subsidies worden gemaakt, het Kaderbesluit als randvoorwaarde wordt gehanteerd. In de tweede plaats zijn er subsidies die gebaseerd zijn op of zeer nauw samenhangen met bindende Europese besluiten. Onder bindende Europese besluiten wordt verstaan verordeningen, richtlijnen en beschikkingen. In dat geval is het niet te verwachten dat alle lidstaten rekening houden met het Kaderbesluit. Bovendien kennen deze subsidies vaak een van dit kaderbesluit afwijkende besluitvormingsstructuur en termijnen. Te denken valt in dit verband bijvoorbeeld aan de EFRO-subsidies. Om deze reden zijn deze subsidies van de reikwijdte van dit besluit uitgezonderd. Waar mogelijk kunnen op basis van artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies naast dit kaderbesluit bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling regels voor deze subsidies worden vastgesteld.
In de afbakening met het krachtens de Financiële-verhoudingswet geldende regime voor specifieke uitkeringen is het van belang te onderscheiden tussen «zuivere» specifieke uitkeringsregelingen en «gemengde» regelingen. Op grond van een zuivere specifieke uitkeringsregeling worden uitsluitend specifieke uitkeringen aan decentrale overheden verstrekt. Van een «gemengde regeling» is sprake indien decentrale overheden aanspraak kunnen maken op subsidie die ook openstaat voor andere aanvragers en deze subsidie bij verstrekking aan een decentrale overheid aangemerkt moet worden als een specifieke uitkering in de zin van de Financiële-verhoudingswet. Hiervoor bevat artikel 53 een voorziening. Ten aanzien van een zuivere regeling voor specifieke uitkeringen bepaalt het vijfde lid dat deze in het geheel niet onder het Kaderbesluit vallen. Nu het Kaderbesluit in het bijzonder beoogt de subsidiebepalingen voor ondernemers te harmoniseren terwijl de Financiële-verhoudingswet zich specifiek richt op decentrale overheden ligt het niet voor de hand regelingen die zich uitsluitend richten op decentrale overheden toch onder het Kaderbesluit te brengen.
Los van de in dit artikel opgenomen uitzonderingen, geldt uiteraard dat de mogelijkheid blijft bestaan om op basis van artikel 4 van de Kaderwet EZ-subsidies een subsidie te verstrekken op incidentele basis zonder regeling, maar in de vorm van een incidentele subsidiebeschikking.
In dit artikel wordt aangegeven aan wie subsidie wordt verstrekt. In dit artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen subsidies verstrekt aan een financier en subsidies die niet verstrekt worden aan een financier. Indien een subsidie wordt verstrekt aan een financier, is er sprake van een bank of een participatiemaatschappij als subsidieontvanger. Deze zal de subsidie inzetten voor bij de subsidieverstrekking aangegeven doelen, bijvoorbeeld het verstrekken van leningen aan startende ondernemers of het investeren van risicokapitaal in risicovolle bedrijven die bepaald onderzoek verrichten. Volgens de definities, opgenomen in artikel 1, hoeft een financier niet gevestigd te zijn in Nederland. Het gaat dan om banken die bevoegd zijn in de Europese Unie het bedrijf van bank uit te oefenen of een participatiemaatschappij naar het recht van één van de lidstaten van de Europese Unie. De financiers moeten dus voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld in het kader van het financieel toezicht zoals dat in het verband van de Europese Unie is geharmoniseerd. Dit wil echter niet zeggen dat zij in Nederland moeten zijn gevestigd. Ook banken die gevestigd zijn in andere lidstaten van de Europese Unie of in een land dat partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (Trb. 1992, 132) komen voor subsidie op grond van dit besluit in aanmerking, mits zij aan de eisen voldoen die aan deze instellingen in de definitie worden gesteld.
Indien een subsidie rechtstreeks, dus niet door tussenkomst van een financier, wordt verstrekt aan een ondernemer of een natuurlijke persoon, is het uitgangspunt dat deze gevestigd moet zijn in Nederland. Dit uitgangspunt, zo blijkt uit de beschikkingenpraktijk van de Europese Commissie, dat ook door de Europese Commissie is geaccepteerd, is opgenomen om te voorkomen dat het Nederlandse belastinggeld wordt besteed aan in het buitenland gevestigde ondernemingen. Immers, het is wenselijk dat de subsidiegelden worden besteed aan doelen die bijdragen aan het verwezenlijken van het Nederlandse beleid, bijvoorbeeld het innovatiebeleid of het beleid op het gebied van energiebesparing. Niet is de bedoeling dat met het Nederlandse belastinggeld uitsluitend doelstellingen in het buitenland worden gerealiseerd. Van dit uitgangspunt kan in specifieke gevallen worden afgeweken. Te denken valt dan aan situaties waarin in Nederland gevestigde bedrijven samenwerken met niet in Nederland gevestigde bedrijven, en het wenselijk wordt geacht niet alleen de in Nederland gevestigde bedrijven binnen deze samenwerking te ondersteunen. Vaak zal dan wel overwogen worden of de resultaten van de ondersteuning van deze niet in Nederland gevestigde bedrijven positief zijn voor bijvoorbeeld de Nederlandse economie.
Dit artikel bevat de delegatiebepalingen op het gebied van verstrekken van subsidie. Op basis van het eerste lid moeten bij ministeriële regeling de voor elke subsidie meest belangrijke vragen worden beantwoord: wie krijgen subsidie waarvoor en in welke vorm. Op basis van deze delegatiebepaling zal dus de kern van de subsidie worden vastgelegd bij ministeriële regeling.
Als voor een voucher wordt gekozen (het eerste lid, onderdeel e), zullen in de ministeriële regeling een aantal aanvullende zaken aan de orde moeten komen, om het verstrekken van vouchers (wat niet hetzelfde is als het verstrekken van subsidie) goed te kunnen regelen. Elementen die over vouchers geregeld moeten worden, zijn bijvoorbeeld regels voor de aanvragers van vouchers, de termijn waarbinnen een voucher kan worden aangevraagd, de termijn waarbinnen een beslissing op de aanvraag wordt genomen, door wie een voucher kan worden aangevraagd, het aantal beschikbare vouchers en het maximale aantal vouchers dat per aanvrager kan worden verstrekt. Ook zal geregeld moeten worden wat met deze voucher kan gebeuren, bijvoorbeeld de maximale waarde van een voucher en waar de voucher kan worden ingediend. Tot slot zullen regels gelden voor de organisatie waar de voucher kan worden ingediend. Dit is in het voucher systeem de eigenlijke subsidie-ontvanger, die de voucher kan indienen voor uitbetaling van subsidie. Er valt dan te denken aan regels over de wijze waarop en tot welke datum een organisatie een voucher voor subsidie kan overleggen of het maximale aantal vouchers dat door een organisatie voor subsidie kan worden overlegd. Al deze regels kunnen worden gebaseerd op het eerste lid, onderdeel e.
In onderdeel c wordt aangegeven dat bij ministeriële regeling nadere eisen kunnen worden gesteld aan een samenwerkingsverband of aan de penvoerder van dit samenwerkingsverband. Een samenwerkingsverband is volgens de in artikel 1 opgenomen definitie een verband zonder rechtspersoonlijkheid van ten minste twee partijen dat is opgericht ten behoeve van de uitvoering van bepaalde activiteiten. Bij ministeriële regeling kan bijvoorbeeld worden bepaald welke partijen deel uit moeten maken van een samenwerkingsverband (bijvoorbeeld een onderzoeksinstelling, een klein bedrijf etc.). Ook kunnen eisen aan de penvoerder van een samenwerkingsverband worden gesteld. Ingevolge artikel 20 wordt een aanvraag om subsidie ingediend door de penvoerder van een samenwerkingsverband. In sommige gevallen kan het wenselijk zijn om aan deze penvoerder nadere eisen te stellen. Een penvoerder neemt in de regel binnen het samenwerkingsverband ook voor andere aspecten de rol van voortrekker op zich. Indien een subsidie als nevendoel heeft het versterken van de positie van het MKB, ligt het vereiste van een MKB-onderneming als penvoerder voor de hand. Van belang is echter dat, zeker bij internationale samenwerkingsverbanden, deze eisen niet leiden tot onderscheid naar land van vestiging. Zo zal bij een internationaal samenwerkingsverband niet mogen worden bepaald dat de penvoerder in Nederland is gevestigd.
Dit artikel regelt de steunintensiteit, dat wil zeggen het percentage van de subsidiabele kosten dat voor subsidie in aanmerking komt, voor activiteiten die vallen onder de bijlage. Het overgrote deel van de subsidies van het ministerie van Economische Zaken richt zich op het bedrijfsleven. Bij dit artikel nemen dan ook de steunintensiteiten die op grond van bepaalde Europese staatssteunkaders zijn toegestaan een centrale plaats in. Het betreft hier voor een belangrijk deel regels die voortvloeien uit de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, maar ook is rekening gehouden met delen van de algemene groepsvrijstellingsverordening, zoals het deel inzake opleidingen en het midden- en kleinbedrijf. Deze zijn opgenomen in de bijlage. In de bijlage zijn niet alle mogelijke steunintensiteiten op grond van alle bestaande Europese steunkaders opgenomen. Waar dit niet het geval is, zal dit – waar wenselijk – worden geregeld bij ministeriële regelingen op basis van dit besluit.
Voor zowel activiteiten die onder de bijlage vallen als activiteiten die daarbuiten vallen, kan bij ministeriële regeling bepaald worden dat een de-minimis verordening geldt of dat er geen sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87 van het EG-verdrag. Indien dat het geval is, zijn de in de bijlage opgenomen steunintensiteiten niet van toepassing. Er wordt voor de maximale steunintensiteit geen onderscheid gemaakt tussen subsidie aan ondernemingen en aan onderzoeksorganisaties.
Voor subsidies die onder de reikwijdte van deze bijlage vallen, kan uitsluitend een lager percentage dan aangegeven in de bijlage worden opgenomen (derde lid). Daarnaast kan voor subsidies die onder de reikwijdte van de bijlage vallen op basis van het vierde lid een maximum subsidiebedrag per aanvrager worden opgenomen. Op deze wijze wordt, naast het percentage van de subsidiabele kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, duidelijk wat het maximale subsidiebedrag per aanvrager is. Ook kan, om ingewikkelde berekeningen bij de combinatie van verschillende activiteiten te voorkomen, één subsidiepercentage worden vastgesteld (vijfde lid). Wel zal dan altijd in de ministeriële regeling aangegeven moeten worden welk aandeel bepaalde activiteiten uitmaken van het totaal aan activiteiten. Bijvoorbeeld kan worden bepaald dat de helft van de activiteiten gericht moet zijn op fundamenteel onderzoek. Op deze wijze moet worden voorkomen dat het ene subsidiepercentage in praktijk leidt tot een hogere subsidie dan berekening van een afzonderlijk subsidiepercentage voor afzonderlijke activiteiten.
Ingevolge dit artikel worden de bijdragen van bestuursorganen en van de Europese Commissie ter zake van de subsidiabele kosten op deze kosten in mindering gebracht. Dit is van belang om te voorkomen dat voor bepaalde subsidiabele kosten twee keer subsidie wordt verstrekt. Een bestuursorgaan is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb. Het gaat dus bij het begrip bestuursorgaan om Nederlandse bestuursorganen. Voor subsidies verstrekt aan een financier geldt een andere anti-cumulatiebepaling, die is opgenomen in artikel 7. Om deze reden worden subsidies, verstrekt aan een financier, in het eerste lid uitgesloten.
In het tweede lid wordt de cumulatie geregeld tussen subsidies die aan onderzoeksorganisaties worden verstrekt voor de algemene exploitatie- en investeringskosten van een onderzoeksorganisatie, bij voorbeeld de huisvesting of het laboratorium en de subsidies die kunnen worden verstrekt voor specifieke projecten. Het tweede lid regelt dat de algemene exploitatiesubsidies niet in mindering worden gebracht op de projectsubsidies.
In het vierde lid is een cumulatieregel opgenomen voor het geval er sprake is van zogenaamde indirecte staatssteun. De bepaling sluit aan op de procedurele voorschriften van artikel 41. Indien als gevolg van een project dat door een samenwerkingsverband wordt uitgevoerd, sprake is van indirecte staatssteun door overdracht van kennis of andere resultaten van een deelnemende publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie naar een deelnemende ondernemer, mag dit niet leiden tot overschrijding van in Europese steunkaders vastgestelde grenzen. De grens zal steeds bij de subsidieverlening worden vermeld, zodat deelnemers aan een samenwerkingsverband daarvan op de hoogte zijn. Een eventuele melding van gemaakte afspraken op grond van artikel 41 maakt het verder mogelijk de deelnemers van een samenwerkingsverband te informeren over mogelijke consequenties van door hen gemaakte afspraken. De daadwerkelijke verrekening van indirecte staatssteun komt bij de vaststelling van de subsidie aan de orde. Er wordt dan gekeken naar de waarde van de indirecte staatssteun. Belangrijk daarbij is de bijdrage van de kennis of resultaat verkrijgende ondernemer aan de totstandkoming van de kennis of resultaten. Een dergelijke eigen bijdrage vermindert de omvang van de indirecte staatssteun.
Het eerste lid van dit artikel geeft de mogelijkheid om bij ministeriële regeling andere subsidie-regelingen aan te wijzen die bij de toepassing van artikel 6 buiten beschouwing blijven. Uiteraard bestaat deze mogelijkheid uitsluitend als dit niet in strijd is met de Europese staatssteun-regels. Deze mogelijkheid is relevant indien cumulatie met deze bij naam genoemde regelingen juist bijdraagt aan het doel wat wordt nagestreefd.
Het kan wenselijk zijn om voor subsidies verstrekt aan een financier te kijken naar de cumulatie van subsidies die dit betekent bij een bedrijf waaraan de financier, als gevolg van de subsidie, kapitaal verstrekt. Dit is vastgelegd in het tweede lid. Alle relevante verstrekkingen van kapitaal of zekerheid waar de overheid een rol bij speelt, worden dan bij elkaar opgeteld. Dit voorkomt dat de overheid zonder zich hiervan bewust te zijn, een te groot risico loopt bij één bedrijf. Op basis van dit artikel is het nodig om per subsidie-instrument te bezien of er inderdaad sprake moet zijn van een dergelijke cumulatiebepaling.
In dit artikel is een bepaling opgenomen over de hoogte van de subsidie in relatie tot een de-minimisverordening. Omdat bijvoorbeeld de de-minimisverordening nr. 1998/2006 betrekking heeft op alle aan een onderneming te verstrekken de-minimissteun, bijvoorbeeld in de vorm van subsidies, kan het nodig zijn een bepaalde, op basis van dit kaderbesluit verstrekte of te verstrekken subsidie, te verlagen om binnen de grenzen van de relevante de-minimisverordening te blijven. Onder subsidies worden ook garanties en kredieten verstaan.
Dit artikel bevat een delegatiebepaling met betrekking tot de hoogte van de subsidie. Bij de delegatiebepalingen wordt onderscheid gemaakt tussen subsidies die wel of niet onder de reikwijdte van artikel 5, en daarmee onder de reikwijdte van de bijlage bij dit besluit vallen. De hoogte van de subsidie voor activiteiten die niet onder de bijlage vallen, wordt bij ministeriële regeling bepaald. Om elke onduidelijkheid hierover te voorkomen, is uitdrukkelijk opgenomen dat deze beleidsvrijheid uiteraard is beperkt tot wat de verschillende Europese steunkaders toestaan. Volgens artikel 4:31 van de Awb moet in de beschikking tot subsidieverlening het bedrag van de subsidie worden bepaald dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald. De in de ministeriële regeling opgenomen regels moeten het mogelijk maken dit bij de beschikking te regelen. Ook is de mogelijkheid opgenomen om een maximum-subsidiebedrag te bepalen. Dit kan in combinatie met een berekeningswijze wenselijk zijn.
Uitgangspunt van de voor subsidie in aanmerking komende kosten is dat het kosten zijn die direct verbonden zijn met de uitvoering van de activiteit waarvoor subsidie wordt verleend en die de gewone bedrijfsvoering betreffen. In het tweede tot en met het zesde lid wordt dit uitgangspunt verder uitgewerkt.
In het tweede lid wordt bepaald dat alleen ná de indiening van de aanvraag gemaakte kosten voor subsidie in aanmerking komen. Dit betekent dus dat kosten die in de periode tussen de aanvraag en de beschikking tot subsidieverlening worden gemaakt, wel voor vergoeding in aanmerking komen.
Het derde, vierde en vijfde lid formuleren specifieke regels die betrekking hebben op de vraag welke kosten wel en niet in aanmerking komen. Het gaat dan om restwaarde van aangeschafte apparatuur, omzetbelasting en winstopslagen bij transacties binnen een groep.
Uiteraard kunnen, als sprake is van steun die valt onder een Europees steunkader, kosten alleen voor subsidie in aanmerking komen voor zover die voldoen aan de eisen van het betreffende steunkader.
Dit artikel is noodzakelijkerwijs abstract van karakter, en niet zal in alle gevallen duidelijk zijn of bepaalde, concrete kosten onder de reikwijdte van dit artikel vallen. Te overwegen valt daarom om beleidsregels op te stellen die dit artikel, bijvoorbeeld aan de hand van lijsten van kostenposten die wel of niet onder dit besluit vallen, verder te verduidelijken. Deze beleidsregels gelden dan voor alle verstrekte subsidies, waardoor verschillen tussen de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten, die weer leiden tot hogere verkrijgingskosten, vermeden worden.
De artikelen 11 tot en met 14 gaan over de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten. In artikel 11 worden voor de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten drie methoden genoemd, die verder worden uitgewerkt in de artikelen 12, 13 en 14.
Ingevolge artikel 11 moet de aanvrager aangeven welke methode van berekening hij zal hanteren. Dit zal, indien relevant, een onderdeel zijn van het aanvraagformulier. Een aanvrager zal in het algemeen, vanuit het oogpunt van verkrijgingskosten, als hij eenmaal heeft gekozen voor een bepaalde methode, ook bij eventuele volgende subsidies voor eenzelfde methode kiezen. Hij kan hierop ook zijn administratie inrichten. Dit is echter niet verplicht; de aanvrager kan per aanvraag een afzonderlijke keuze maken. Ook kan het dus voorkomen dat binnen één concern met afzonderlijke onderdelen, per onderdeel een verschillende methode wordt gekozen.
Het tweede, derde en vierde lid geven enkele algemene regels over de berekening van de subsidiabele kosten, die voor alle drie de methoden gelden.
Het tweede lid gaat over de wijze van berekenen van de subsidiabele kosten. Hiervoor geldt een algemene regel dat deze berekening gebaseerd is op bedrijfseconomische grondslagen en normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaarbaar worden beschouwd. Met deze laatste formulering is aangesloten bij artikel 362 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Concreet houdt deze norm bijvoorbeeld in dat subsidiabele kosten terug te voeren moet zijn op een gebruikelijke en controleerbare systematiek van urenregistratie. Dit komt ook terug in artikel 38, waarin eisen worden gesteld aan de administratie van de subsidie-ontvanger.
In artikel 12 wordt gesproken over een kostendrager. Dit is een kostenplaats of een volume-eenheid voor de kostenberekening, bijvoorbeeld personeelsuren, apparaaturen, eenheden materiaal. Aan een kostendrager kunnen zowel de directe als de indirecte kosten worden toegerekend. Indien een kostendrager bijvoorbeeld een arbeidsuur is, zijn de directe kosten bijvoorbeeld de loonkosten. De indirecte kosten zijn dan bijvoorbeeld laboratoriumfaciliteiten, managementkosten etcetera.
In artikel 13, eerste lid, is sprake van de directe loonkosten. Dit zijn de bruto loonkosten, vermeerderd met de werkgeverslasten, de kosten van de secundaire arbeidsvoorwaarden, emolumenten en uitkering na ontslag.
Indien subsidiabele kosten niet berekend kunnen worden volgens de methoden, genoemd in artikel 11, kan bij ministeriële regeling worden geregeld op welke wijze de kosten wel worden berekend. Niet in alle gevallen zal er sprake zijn van de vaststelling en berekening van subsidiabele kosten aan de hand van een geleverde inspanning. Te denken valt bijvoorbeeld aan een voucher, waarbij een organisatie die een voucher inlevert, dit bedrag krijgt. In dit geval zal niet worden gekeken naar de onderliggende kostenstructuur. Dit is ook aan de orde indien een subsidie een vast bedrag voor een vast omschreven prestatie is (lump sum).
Artikel 4:25 van de Awb geeft aan dat een subsidieplafond kan worden vastgesteld. Echter, als een subsidieplafond is vastgesteld, moet een subsidie worden geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden oveschreden (artikel 4:25, tweede lid, Awb). In artikel 3, derde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies staat dat altijd moet worden voorzien in een subsidieplafond, tenzij de Minister van Financiën heeft ingestemd met het achterwege laten daarvan. Ingevolge dit artikel moet voor de regelingen die onder dit besluit vallen, altijd een subsidieplafond worden vastgesteld. Zowel voor subsidies die worden verdeeld op volgorde van binnenkomst als voor subsidies die worden verdeeld op volgorde van rangschikking wordt aangegeven gedurende welke periode aanvragen kunnen worden ingediend. Voor subsidies op volgorde van rangschikking zal dit vaak een beperkte periode van enkele maanden zijn. Voor subsidies op volgorde van binnenkomst, kan dit een heel kalenderjaar zijn, maar ook een kortere periode.
Dit artikel heeft betrekking op de wijze van verdelen van een subsidie en het subsidieplafond. In het eerste lid worden de methoden van verdeling van het subsidieplafond vastgesteld. Er moet bij elk subsidie-instrument, dus in ieder geval bij elk subsidie-plafond, voor één van deze methoden worden gekozen. Combinaties van deze methoden zijn niet mogelijk. Dit zou immers leiden tot een verschillende behandeling van verschillende aanvragers.
Ten eerste kan het uitgangspunt dat «wie het eerst komt, het eerst maalt» worden toegepast. Ten tweede kan een inschrijvingsronde worden gehouden, een zogenaamde tender, waarbij de binnen een tijdvak ontvangen aanvragen op een aantal criteria worden vergeleken waarna bij een gebrek aan middelen alleen de aanvragen met de hoogste waardering worden gehonoreerd. Ten derde kan worden gekozen voor een evenredige verdeling van het subsidieplafond over alle aanvragers. Deze keuze kan worden gemaakt als het beleidsmatig wenselijk is als alle aanvragers een (wellicht geringer) bedrag aan subsidie ontvangen, dan dat bepaalde aanvragers meer en bepaalde aanvragers helemaal geen subsidie ontvangen. Als laatste kan de overheid op voorhand de beschikbare middelen verdelen door aan elk van de financiers een quotum toe te kennen waarbinnen kapitaal of zekerheid kan worden verstrekt. Deze methodiek werd gebruikt bij het Besluit borgstelling MKB, waarbij de quota worden gerelateerd aan de omvang van de financieringen van MKB-ondernemers.
In dit artikel worden regels gegeven voor adviescommissies. Uiteraard is het niet verplicht om bij alle subsidies een adviescommissie in te schakelen. Een rol van een adviescommissie ligt niet voor de hand indien een regeling kwantificeerbare beoordelingscriteria hanteert of een beoordeling kan plaatsvinden zonder zeer specifieke eisen aan deskundigheid. Bij relatief kleine subsidies, waarbij het subsidiebedrag per aanvrager bij regeling is gemaximeerd op minder dan € 25.000, kan geen adviescommissie worden ingeschakeld. De kosten van een adviescommissie wegen in dat geval niet op tegen het resulterende subsidiebedrag. Indien de omvang van een subsidie van tevoren niet bekend is omdat een subsidie wordt verstrekt aan een financier, kan wel een adviescommissie worden ingeschakeld. Indien bij ministeriële regeling wordt bepaald dat een adviescommissie wordt ingeschakeld, moet deze voldoen aan de bepalingen van dit artikel. Overigens is het niet verplicht voor elke nieuwe subsidiefaciliteit een nieuwe adviescommissie, indien gewenst, in het leven te roepen. Indien dit past binnen de deskundigheid van een adviescommissie, kan deze adviseren over meerdere subsidiefaciliteiten. Ook kan een adviescommissie deelcommissies met het oog hierop instellen. Dit wordt dan geregeld in de werkwijze die de commissie vaststelt. Daarin zal wel bepaald moeten worden welke leden van welke deelcommissie deel uitmaken, zodat een aanvrager weet wie zijn aanvraag beoordeelt. De in het derde tot en met twaalfde lid, opgenomen bepalingen zijn in het verleden voor adviescommissies veelal gebruikte bepalingen, die voornamelijk tot doel hebben dat de adviescommissie onafhankelijk en ordelijk opereert. Een adviescollege is een adviseur in de zin van artikel 3:5 van de Awb, en zal, naast de in dit besluit opgenomen bepalingen, ook gebonden zijn aan de desbetreffende bepalingen in de Awb.
Naast adviescommissies is het uiteraard mogelijk om andere deskundige personen of commissies bij de beoordeling van aanvragen om subsidie in te schakelen. Deze deskundigen kunnen aan de uitvoerder van de regeling een zienswijze geven, die een nuttige bijdrage kan leveren bij de beoordeling van de aanvraag. Dit betekent echter niet dat ook deze deskundigen adviseur zijn in de zin van de Awb. Het zijn zienswijzen, gericht tot de uitvoerder, die bij de beslissing op aanvraag om subsidie en de motivering hiervan een belangrijke rol kunnen spelen.
Het in dit artikel bedoelde formulier wordt vastgesteld bij ministeriële regeling. Dat een formulier is vastgesteld, staat er niet aan in de weg dat aanvragen elektronisch kunnen worden ingediend. Het formulier kan ook een digitaal formulier zijn. De eis dat een subsidie met behulp van een formulier wordt ingediend, houdt in dat het formulier compleet moet zijn ingevuld, en dat ook de in het formulier aangegeven bijlagen bij het formulier zijn gevoegd. Een formulier moet uiteraard worden ingediend door een persoon die hiertoe bevoegd is. Dit kan de subsidie-aanvrager zelf zijn, een penvoerder of een andere persoon die hiertoe door de subidie-aanvrager is gemachtigd.
Bij ministeriële regeling kan op basis van artikel 4, eerste lid, onderdeel c, worden bepaald dat een subsidie wordt verstrekt aan deelnemers aan een samenwerkingsverband. Deze deelnemers zijn dan afzonderlijke subsidie-aanvragers. De artikelen 20 en 29 kennen een voorziening om in het geval subsidie wordt verstrekt aan de deelnemers aan een samenwerkingsverband, dit administratief voor zowel de aanvragers als de uitvoerder van een subsidieregeling zo eenvoudig mogelijk te laten verlopen. Bedoeling is dat er bij het verstrekken van subsidie aan deelnemers aan een samenwerkingsverband, één aanspreekpunt voor de uitvoerder is. Dit aanspreekpunt kan een deelnemer in het samenwerkingsverband zijn, die zich eventueel door iemand laat vertegenwoordigen, of iemand die door alle deelnemers in het samenwerkingsverband gemachtigd is om namens de deelnemers aan het samenwerkingsverband te corresponderen met de uitvoerder. Op basis van artikel 4 kunnen nadere eisen aan de penvoerder worden gesteld. Op basis van artikel 20 worden de verschillende aanvragen om subsidie door de penvoerder gebundeld ingediend, die op basis van artikel 29 wordt gevolgd door één beschikking tot subsidieverlening per deelnemer. Er is dus sprake van verschillende beschikkingen voor de verschillende deelnemers in het samenwerkingsverband, die gebundeld aan de penvoerder worden toegezonden.
Artikel 51 bevat een bepaling over de indiening van de aanvraag om subsidievaststelling door een samenwerkingsverband. Evenals bij de aanvraag om subsidie, dient ook in dit geval een penvoerder de verschillende aanvragen van samenwerkingsverband gebundeld in.
In de artikelen 45, tweede lid, en 51, tweede lid, is bepaald dat de voorschotten en de eindafrekening ook via de penvoerder worden betaald indien subsidie-ontvangers samenwerken in een samenwerkingsverband. Ook hier zijn de voorschotten en eindafrekening bedoeld voor de individuele deelnemers in het samenwerkingsverband, maar wordt het voorschot verstrekt aan deze deelnemers via de penvoerder. Deze betaling aan de penvoerder wordt gezien als betaling aan de subsidie-ontvanger. De subsidie-ontvanger kan dus niet nogmaals om betaling vragen als hij, om welke reden dan ook, geen geld ontvangt dat aan de penvoerder is betaald. Het is dan voor een samenwerkingsverband van groot belang om een goede penvoerder aan te wijzen en om, indien er problemen dreigen te ontstaat, deze aanwijzing te heroverwegen en indien nodig een nieuwe penvoerder aan te wijzen.
Er kan sprake zijn van projecten waarvoor veel informatie vereist is voordat een besluit over subsidie kan worden genomen. Om te voorkomen dat alle belangstellenden een aanvraag moeten doen en daarvoor een zeer uitgebreide set aan informatie moeten verstrekken, waarna maar enkelen daadwerkelijk voor subsidie in aanmerking komen, kan worden gekozen voor een vooraanmelding. Bij de vooraanmelding hoeft dan uitsluitend globale informatie te worden verstrekt. De belangstellenden die in elk geval niet voor subsidie in aanmerking komen, ontvangen dan een negatief advies en kunnen op basis daarvan afzien van het indienen van een aanvraag en het aanleveren van meer uitgebreide informatie. De belangstellenden die er voor kiezen uiteindelijk wel een aanvraag in te dienen kunnen op basis van het advies mogelijk een kwalitatief betere aanvraag indienen dan anders mogelijk was geweest. De nadelen in tijd en moeite van een aparte vooraanmelding moeten uiteraard zorgvuldig afgewogen worden tegen het voordeel dat belangstellenden in een vroeg stadium in de gelegenheid worden gesteld zichzelf uit te selecteren of tot een betere aanvraag komen. Doel van deze bepaling is uiteindelijk per saldo te komen tot een vermindering van de verkrijgingskosten. Het advies is een advies dat wordt uitgebracht aan degene die de vooraanmelding heeft gedaan. Het staat deze dan ook alleszins vrij ondanks een negatief advies een al dan niet van de vooraanmelding afwijkende aanvraag in te dienen. Het advies heeft vanzelfsprekend niet het karakter van een besluit. In voorkomend geval dient bezwaar en beroep zich te richten op het besluit tot afwijzing van een alsnog ingediende aanvraag. Het advies is strikt genomen geen advies in de zin van de Algemene wet bestuursrecht nu het advies niet wordt uitgebracht aan een bestuursorgaan. Wel worden aan de adviescommissie dezelfde eisen gesteld. In de praktijk is gebruikelijk dat een ingestelde reguliere adviescommissie als bedoeld in artikel 18 ook belast is met de advisering over de vooraanmeldingen. Daartegen bestaat geen bezwaar.
In de artikelen 22 tot en met 24 zijn afwijzingsgronden opgenomen die voor alle op basis van dit besluit aangevraagde subsidies gelden. De in artikel 22 opgenomen afwijzingsgrond geldt in alle gevallen. Artikel 23 geldt voor subsidies, niet zijnde een subsidie verstrekt aan een financier. Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat afwijzingsgronden niet van toepassing zijn, en daarmee dus niet gelden bij de beoordeling van bepaalde aanvragen.
De in artikel 23, onderdeel a, opgenomen afwijzingsgrond is alleen relevant indien bij ministeriële regeling op basis van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van dit besluit is bepaald dat de subsidie valt onder een de-minimis steunkader.
Relevant hierbij is dat de de-minimisverordening (1998/2006) niet toestaat dat ondernemingen voor dezelfde in aanmerking komende kosten ook staatssteun ontvangen die door de Commissie van de Europese Gemeenschappen is goedgekeurd of binnen het toepassingsgebied van een groepsvrijstellingsverordening valt indien daardoor het maximum van de op grond daarvan toegestane steun zou worden overschreden. In het geval bijvoorbeeld voor investeringskosten ten behoeve van het milieu een goedkeuringsbeschikking is gegeven om 30% van de subsidiabele kosten te vergoeden, dan mag bovenop deze steun voor deze zelfde kosten geen de-minimissteun worden verleend.
In artikel 23, onderdeel b, is als afwijzingsgrond opgenomen dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat de betrokkenen de activiteiten kunnen financieren. Onder betrokkenen wordt in de eerste plaats de subsidie-ontvanger verstaan, maar er kunnen uiteraard ook andere betrokkenen zijn, bijvoorbeeld personen die kapitaal verschaffen, maar het project niet uitvoeren. Uiteraard zullen ook eventueel andere subsidies meewegen bij de beoordeling of de betrokkenen de activiteiten zullen kunnen financieren.
Artikel 23, onderdeel d, heeft betrekking op het stimulerend karakter van de subsidie. Subsidie moet ertoe leiden dat de subsidie-ontvanger zijn gedrag wijzigt zodat er projecten of activiteiten plaatsvinden die zonder subsidie niet of op beperktere schaal plaats zouden vinden. Door de subsidie moet de omvang, reikwijdte of uitvoeringssnelheid toenemen.
Artikel 24 geldt voor subsidies verstrekt aan een financier. Om het doel van een subsidie te bereiken, zijn afwijzingsgronden belangrijk. Juist via de afwijzingsgronden wordt bereikt dat de subsidie wordt verstrekt voor de met de subsidie beoogde activiteiten. Het is niet mogelijk (bijna) alle afwijzingsgronden in het besluit op te nemen, en het ligt het in de rede de in dit besluit opgenomen afwijzingsgronden aan te vullen met afwijzingsgronden die specifiek zijn toegesneden op het doel van de desbetreffende subsidie. Daarom is in artikel 25 de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling nadere afwijzingsgronden op te nemen. Van deze mogelijkheid zal, om het doel van de subsidie te bereiken, in de praktijk naar verwachting in bijna alle gevallen gebruik worden gemaakt. Als voorbeeld van een aanvullende afwijzingsgrond voor subsidie aan financiers valt te denken aan de bepaling dat het niet aannemelijk is dat de subsidieverstrekking zal leiden tot de verschaffing van meer kapitaal of zekerheid aan ondernemers die als gevolg van marktfricties niet tegen een acceptabele prijs kapitaal of zekerheid kunnen verkrijgen voor hun onderneming. Hiermee wordt in feite de additionaliteit van de subsidie beoordeeld.
In dit artikel worden de beslistermijnen aangegeven. In de eerste plaats wordt een onderscheid gemaakt naar verdelingsmechanisme. Bij de verdeling op volgorde van binnenkomst, de verdeling via een tender en de evenredige verdeling van het subsidieplafond is aangegeven wanneer de in de tabel genoemde termijnen ingaan. Als de beschikking niet binnen die termijn kan worden genomen, kan de Minister deze termijn éénmaal verlengen met maximaal dezelfde termijn als in eerste instantie gold. Bij verdeling van een maximumbedrag per financier, is geen sprake van een aanvraag waarop de Minister beslist, maar van een vooraf door de Minister meegedeeld maximumbedrag tot welke bijvoorbeeld kredieten kunnen worden verstrekt waarvoor de Minister van Economische Zaken borg staat. Om deze reden is in de tabel bepaald dat het maximumbedrag per financier voor een bij ministeriële regeling te bepalen datum wordt vastgesteld. Hiervoor is ook de delegatiegrondslag opgenomen.
Dit artikel heeft betrekking op de verdeling van subsidie op volgorde van binnenkomst. In het eerste lid wordt bepaald dat, indien hiervoor wordt gekozen, de Minister de subsidie ook daadwerkelijk op volgorde van binnenkomst moet verdelen. Dit komt neer op «wie het eerst komt, het eerst maalt». Dit betekent dat de minister, beginnend met de eerste aanvraag, subsidies verleent totdat het subsidieplafond is bereikt en dat hij aanvragen afwijst voor zover het plafond door het totaal van verleende subsidies zou worden overschreden. Daarbij is het moment van indiening van een aanvraag, die aan alle wettelijke voorschriften voldoet, bepalend. Het betreft hier niet een regel over de volgorde van het nemen van besluiten. Het is zeer wel mogelijk om op een latere aanvraag eerder te besluiten dan op een eerdere, als toewijzing van de aanvraag maar niet tot gevolg heeft, dat op de eerdere aanvraag afwijzend moet worden beschikt, omdat door subsidieverlening op latere aanvragen het subsidieplafond is bereikt. Dreigt dit te gebeuren, dan zal de behandeling van de latere aanvraag worden opgeschort, totdat op de eerdere is beslist.
In de Awb staan enkele regels hoe om moet worden gegaan met het advies van een adviescommissie. In artikel 3:6, tweede lid, van de Awb staat dat het enkele ontbreken van een advies, indien een advies niet tijdig wordt uitgebracht, niet in de weg staat van het nemen van het besluit. Ook van belang is artikel 3:9 van de Awb, waarin staat dat de Minister zich ervan dient te vergewissen dat het onderzoek dat aan het advies ten grondslag ligt, op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Indien er indicaties bestaan dat bijvoorbeeld ingesteld onderzoek naar feiten onzorgvuldig is geweest, mag het bestuursorgaan niet afgaan op het onzorgvuldige advies. In dit geval prevaleert de zorgvuldigheid, die ook in artikel 3:2 van de Awb tot uitdrukking is gebracht, boven de verplichting in dit besluit een aanvraag af te wijzen indien een adviescommissie een negatief advies heeft uitgebracht.
Indien op de dag dat het subsidieplafond wordt bereikt, meerdere aanvragen zijn binnengekomen, wordt de rangschikking bepaald door loting. Te overwegen valt om bij deze loting een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Bij een volledige elektronische indiening van iedere aanvraag zou het niet nodig zijn om te loten. Echter, op dit moment is er geen sprake van (voornemens tot) regelingen met een volstrekte beperking tot elektronische indiening. Juist bij de regelingen waarbij het subsidieplafond wordt verdeeld op volgorde van binnenkomst, is vaak sprake van aanvragen die zich minder lenen voor elektronische afwikkeling vanwege de last voor aanvragers om papieren informatie om te zetten naar een elektronische kopie. Denk aan grotere investeringsprojecten waar vaak sprake is van vergunningen, contracten en bouwplannen (die vaak wel elektronisch zijn vastgelegd, maar in een format dat alleen door speciale software verwerkt kan worden). In die zin kent het elektronisch verkeer nog zijn beperkingen voor efficiënte toepassing, en zal dus nog geruime tijd de mogelijkheid blijven bestaan om, in plaats van elektronisch, op andere wijze in te dienen. Om deze reden blijft loting bij overschrijding van het subsidieplafond ook de komende tijd relevant.
In dit artikel wordt nader ingegaan op de verdeling van subsidie op volgorde van rangschikking. Bij de verdeling op volgorde van rangschikking, ook wel aangeduid als tender, zal eerst worden beoordeeld welke aanvragen niet aan de eisen om voor subsidie in aanmerking te komen voldoen. Deze aanvragen worden dus niet gerangschikt, maar al eerder afgewezen. Over dit besluit kan een adviescommissie adviseren. Op een aanvraag zal normaal gesproken afwijzend wordt beslist indien een adviescommissie een negatief advies heeft uitgebracht. Vervolgens kan een adviescommissie de Minister van Economische Zaken adviseren over de volgorde van rangschikking van de overgebleven aanvragen. Dit betekent dat de Minister, beginnend met de hoogst gerangschikte aanvraag, subsidies verleent totdat het plafond is bereikt. Hij wijst aanvragen af voor zover het subsidieplafond door het totaal van door de commissie hoger gerangschikte aanvragen is bereikt, dan wel door verlening van de gevraagde subsidie zou worden overschreden. Uiteraard gelden bij adviezen van een adviescommissie over de volgorde van rangschikking ook de regels van de Awb, genoemd in de toelichting op artikel 27.
Indien een aanvraag is afgewezen als gevolg van een te lage rangschikking ten opzichte van het subsidieplafond, kan de aanvraag bij een volgende gelegenheid opnieuw in de beoordeling worden betrokken. Daartoe is wel vereist dat de aanvraag, eventueel verbeterd, opnieuw wordt ingediend.
In het geval van een subsidie aan een financier, zal niet de financier zelf de uiteindelijk begunstigde van de subsidie zijn, maar ondernemers aan wie de financier bijvoorbeeld kapitaal verschaft. Om deze driehoeksverhouding goed te kunnen regelen, en omdat de subsidie aan de financier vaak gepaard zal gaan met vraagstukken over bijvoorbeeld de uitwinning van zekerheden, zal een subsidie aan een financier altijd worden gevolgd door een uitvoeringsovereenkomst. In dit artikel is opgenomen dat de beschikking tot het verlenen van een subsidie aan een financier, altijd wordt gevolgd door een uitvoeringsovereenkomst. Deze uitvoeringsovereenkomst is een model-overeenkomst die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld. In de artikelen 32 en 33 wordt aangegeven welke elementen ten minste in de uitvoeringsovereenkomst aan de orde moeten komen. Hiermee wordt gewaarborgd dat de noodzakelijke elementen altijd in een overeenkomst een plaats zullen krijgen. In de uitvoeringsovereenkomst kunnen, indien dat nodig is, ook andere onderwerpen worden opgenomen in de model-overeenkomst, die bij ministeriële regeling is vastgesteld.
Ook indien geen sprake is van een subsidie aan een financier, is het mogelijk om een subsidie onder voorwaarden te verlenen. Te denken valt aan de situatie, beschreven in artikel 4:34 Awb, dat een subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd. Artikel 4:34 Awb geeft over deze specifieke situatie nadere voorschriften. Artikel 4:33 van de Awb geeft aan welke voorwaarden ontoelaatbaar zijn. Zo is het bijvoorbeeld uit het oogpunt van rechtszekerheid ongewenst, en daarom in artikel 4:33 van de Awb niet toegestaan, dat een voorwaarde wordt gesteld die de subsidieverlening afhankelijk maakt van een handeling van de subsidiegever.
In dit artikel is de reikwijdte opgenomen van de artikelen over de verplichtingen. Indien sprake is van een subsidie aan een financier, worden de verplichtingen van de financier en van de onderneming die via de financier ondersteund wordt, opgenomen in de uitvoeringsovereenkomst. Na de beschikking tot subsidieverlening, die publiekrechtelijk van karakter is, wordt de subsidie aan een financier privaatrechtelijk, via de uitvoeringsovereenkomst, afgewikkeld. Om deze reden gelden de in hoofdstuk 11 opgenomen verplichtingen uitsluitend voor subsidies die door de Minister aan bijvoorbeeld een onderneming worden gegeven zonder tussenkomst van een financier.
De melding ingevolge dit artikel dat met betrekking tot de subsidie-ontvanger een verzoek tot bijvoorbeeld faillietverklaring loopt, kan uiteraard gevolgen hebben voor de subsidie. Een (dreigende) faillietverklaring kan er bijvoorbeeld toe leiden dat een subsidie-ontvanger de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend, niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden. In dat geval kan op basis van artikel 4:48 van de Awb de beschikking tot subsidieverlening worden ingetrokken of ten nadele van de subsidie-ontvanger worden gewijzigd. Op basis van artikel 4:56 van de Awb kunnen dan vervolgens de voorschotten worden opgeschort.
Bij de aanvraag om subsidie kan worden gevraagd naar een plan. Dit zal vaak het geval zijn bij bijvoorbeeld een haalbaarheidsstudie, een ontwikkelingsproject of een demonstratieproject. Echter, niet altijd zal een plan vereist zijn. Bijvoorbeeld bij subsidie die wordt aangevraagd door indienen van een voucher, zal geen sprake zijn van een plan. Dit artikel is alleen van toepassing als er sprake is van een plan. Dit zal blijken uit het aanvraagformulier, waar om dit plan zal worden gevraagd.
Als er een plan is, is de subsidie-ontvanger verplicht het project overeenkomstig het projectplan uit te voeren. Dit is de kern van de verplichtingen: de projecten moeten ook daadwerkelijk worden uitgevoerd binnen de in de beschikking tot subsidieverlening vermelde periode.
Ook zal het projectplan, en met name de hierin opgenomen financiële gegevens, van belang zijn voor het betalen van voorschotten (zie artikel 45). Indien in een projectplan een begroting per mijlpaal van het project is opgenomen, gelden andere regels voor voorschotten dan indien dit niet het geval is en slechts sprake is van een kostenindeling per kalenderjaar indien het project meerjarig is. Ook is de datum die in het projectplan is opgenomen over de start van een project, bepalend voor het moment van uitbetalen van het eerste voorschot. Het eerste voorschot zal binnen twee weken na deze datum worden uitbetaald (zie artikel 46, eerste lid). Vanwege de koppeling met de voorschotten, is het van belang om te weten of de in het projectplan opgenomen mijlpalenplanning ook strookt met de werkelijkheid. Immers, anders kunnen aanzienlijke voorschotten worden betaald zonder dat dit door uitgaven wordt gerechtvaardigd of kan sprake zijn ongewenste financieringstekorten bij de subsidie-ontvanger. De in het tweede lid opgenomen verplichting strekt er toe dit te voorkomen.
Ingevolge het derde lid kan Onze Minister ontheffing verlenen voor afwijkingen van het projectplan. Het is de bedoeling de beschikbare subsidiemiddelen te gebruiken voor die projecten, die binnen een redelijke periode bijdragen aan de doelstellingen van het Kaderbesluit en de hierop gebaseerde regelingen. In gevallen waarin verzocht wordt om ontheffing voor het vertragen of stopzetten van het project zal deze doelstelling dan ook afgewogen worden tegen hetgeen de verzoeker als zijn belangen naar voren brengt. Daarbij zal mede een rol spelen in hoeverre de feiten die de vertraging hebben veroorzaakt zijn ontstaan door toedoen van de betrokkene zelf. Aan een eventuele ontheffing kunnen voorschriften verbonden worden. Eén van de mogelijke voorschriften is het alsnog opleggen van een aanvullende tussentijdse rapportageplicht om het project meer nauwgezet te kunnen volgen dan andere projecten.
De vereisten ten aanzien van de administratie die de subsidie-ontvanger moet voeren, komen voor zover mogelijk overeen met de eisen van de WBSO. Van dit fiscale instrument wordt veel gebruik gemaakt door ondernemers en, via contractresearch, door kennisinstellingen. In een aantal gevallen zullen activiteiten die in aanmerking komen voor subsidie op grond van dit besluit, ook in aanmerking komen voor WBSO, zodat een dubbele administratie overbodig is.
In de eerste plaats dient de administratie alle gegevens te bevatten, waaruit op eenvoudige, duidelijke en controleerbare wijze de aard, inhoud en voortgang van de werkzaamheden afgeleid kunnen worden. In de administratie kunnen bijvoorbeeld vergaderstukken, rapportages, tekeningen, correspondentie, foto’s van prototypes, testresultaten, meetverslagen, berekeningen etc. worden opgenomen. Gedateerde en van naam voorziene stukken maken dat uit de administratie eenvoudiger en duidelijker de aard, inhoud en voortgang zijn af te leiden. Uit de administratie moet het eindresultaat van de activiteiten blijken, maar ook moet op eenvoudige en duidelijke wijze zijn af te leiden hoe de voortgang van de werkzaamheden is geweest, oftewel langs welke weg het resultaat is bereikt, welke knelpunten zich daarbij hebben voorgedaan en op welke wijze deze zijn opgelost. Een registratie van de werkzaamheden per werknemer is niet vereist.
In de tweede plaats dienen de uren die worden besteed aan activiteiten te worden geregistreerd. Per werknemer moet worden geregistreerd op welke dagen werkzaamheden ten behoeve van de activiteiten zijn verricht en om hoeveel uren per dag het ging. Dit hoeft geen bedrijfbrede (sluitende) urenregistratie te zijn, mits de voor het project gemaakte uren systematisch en controleerbaar worden vastgelegd.
Ten derde zal in een aantal gevallen, met name indien gebruik wordt gemaakt van de wijze van berekening van subsidiabele kosten als opgenomen in artikel 12 tot en met 14, sprake zijn van de hantering van een integraal tarief. In deze gevallen, maar ook indien in andere situaties gebruik wordt gemaakt van een integraal tarief, zal uit de administratie de integrale kostensystematiek moeten blijken. Hierin moet duidelijk worden uit welke kostensoorten het integrale tarief per eenheid (bijvoorbeeld uur of eenheid output van een apparaat) bestaat en op welke wijze het integrale tarief is opgebouwd.
In de vierde plaats zal een adequate administratie moeten worden gevoerd waaruit te allen tijde de aard en omvang van de (overige) projectkosten kunnen worden afgelezen. Omdat de WBSO zich beperkt tot loonkosten, wijkt de administratieplicht op dit punt af van de WBSO-administratieplicht. Ook moeten de specifiek ten behoeve van het project gemaakte kosten zichtbaar zijn in de administratie en herleidbaar zijn tot brondocumenten.
De inrichting van de administratie is de verantwoordelijkheid van de subsidie-ontvanger. Er kan dus worden aangesloten bij de in de onderneming van de subsidie-ontvanger gehanteerde systematiek, zolang maar wordt voldaan aan de algemene eisen die het Kaderbesluit aan de administratie stelt. Met deze opzet van de administratieve verplichting wordt gestreefd naar een aanzienlijke beperking van de extra administratieve lasten als gevolg van de verstrekking van subsidie op grond van dit besluit.
Bij verschillende subsidie-instrumenten werd tot nu toe gewerkt met een systeem van halfjaarlijks rapporteren over de voortgang van een project. Deze rapportage werd dan vaak gelijktijdig ingediend met een verzoek om een voorschot. De rapportages maakten het mogelijk om de voortgang van het project te volgen. In dit besluit wordt, mede naar aanleiding van de ervaringen die zijn opgedaan bij de Experimentele kaderregeling subsidies innovatieprojecten, voor een ander systeem gekozen. Deze benadering vermindert de rapportagedruk bij subsidie-ontvangers aanzienlijk. Tegelijkertijd legt het de verantwoordelijkheid voor de voortgang van het project duidelijker bij de subsidie-ontvanger. Bij projecten waarvan de uitvoering langer dan 12 maanden in beslag neemt, wordt éénmaal of een aantal malen een tussenrapportage gevraagd. Bij projecten die minder dan 12 maanden in beslag nemen, zal dus in het algemeen worden volstaan met een eindrapportage. De rapportage moet worden opgesteld aan de hand van een opzet die zich beperkt tot de meest belangrijke onderdelen van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend. Dit beperkt de noodzakelijke inspanning zoveel mogelijk. Het moment van een tussenrapportage kan worden bepaald door mijlpalen in het projectplan. Indien die ontbreken, ligt het in de rede een dergelijke rapportage eenmaal per jaar plaats te laten vinden. Bij de beschikking tot subsidieverlening wordt concreet aangegeven wanneer een rapportage moet worden ingediend.
Tussenrapportages zijn niet vrijblijvend. Aan de hand van de tussenrapportages wordt beoordeeld of het project nog volgens plan wordt uitgevoerd en nog steeds het beoogde doel kan halen. Het is dus een meting van de succeskans van het project, zowel gerelateerd aan het projectplan als aan het beoogde resultaat. Indien het project een normale voortgang kent, vinden er geen wijzigingen plaats in de subsidieverlening. Beoordeeld wordt of er nog steeds een reële kans is op een succesvolle afronding. Natuurlijk wordt bij het bezien van de voortgang rekening gehouden met eventuele onverwachte ontwikkelingen.
De inhoud van rapportages raakt niet alleen aan de subsidieverlening als geheel, maar kan ook leiden tot aanpassing van de bevoorschotting vanwege geconstateerde veranderingen in kostenrealisatie en begroting. Belangrijk is verder niet alleen de inhoud maar ook de indiening volgens plan. Bij een plan met mijlpalen is dit heel evident. Belangrijk is dan niet alleen de inhoud van de rapportage, maar ook de tijdige indiening. Het tijdig bereiken van mijlpalen is een belangrijke indicator voor een voortgang zoals geprognosticeerd bij de subsidieaanvraag. Bij de subsidieverlening zal dan ook aangegeven worden op welke datum een rapportage over een mijlpaal uiterlijk dient te worden ingediend. Het niet halen daarvan dient gemeld te worden. Zie hiervoor ook artikel 37, derde lid. Het niet tijdig indienen van een rapportage over een mijlpaal, zonder nader bericht, is een sterke aanwijzing dat de realisatie van de subsidiabele activiteiten niet volgens plan verloopt en geeft daarmee een ernstig vermoeden dat er grond bestaat om de subsidieverlening te wijzigen of in te trekken. Artikel 4:56 Algemene wet bestuursrecht geeft in dat geval de bevoegdheid om de bevoorschotting op te schorten. Indien een rapportage uitblijft zal geen sprake kunnen zijn van voortzetting van de bevoorschotting. Het Kaderbesluit beoogt een voorschotregime dat een regelmatige en voorspelbare wijze van bevoorschotting mogelijk maakt. Tegelijkertijd moet echter voorkomen worden dat onterecht geld wordt uitbetaald waarna eventueel terugvordering dient plaats te vinden.
Los van de rapportage kan door de Minister van Economische zaken ook op andere wijze zicht gehouden worden op voortgang van een project. Dit zal veelal per type project verschillen. Op dit toezicht zijn de bepalingen van de Awb en de Kaderwet EZ-subsidies van toepassing. Artikel 8 van de Kaderwet EZ-subsidies bepaalt dat met het toezicht op de naleving van de verplichtingen die bij of krachtens de Kaderwet EZ-subsidies zijn opgelegd aan subsidie-ontvangers, bij besluit van de Minister van Economische Zaken belaste personen zijn aangewezen. Op dit moment zijn deze aangewezen de ambtenaren van de Auditdienst van het Ministerie van Economische Zaken en de taakmanagers, het hoofd en het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Interne Controle van het agentschap SenterNovem van het Ministerie van Economische Zaken.
Deze personen zijn toezichthouders in de zin van de Awb, en voor deze personen gelden dan ook artikel 5:11 tot en met 5:20 van de Awb. Deze bepalingen regelen onder meer de bevoegdheden van de toezichthouder. Volgens artikel 8, tweede lid, bezitten de toezichthouders niet de bevoegdheden, vermeld in artikel 5:18 en 5:19 Awb. Dit betreft onderzoek en monsterneming van zaken en onderzoek van vervoermiddelen. Bevoegdheden die toezichthouders wel bezitten zijn onder meer het betreden van plaatsen, het vorderen van inlichtingen en het vorderen van inzage in zakelijke gegevens. Artikel 5:20 Awb bepaalt dat een ieder verplicht is medewerking te verlenen aan een toezichthouder. Dit geldt niet alleen voor de subsidie-ontvanger, maar ook voor bijvoorbeeld zijn accountant. Het niet verlenen van deze medewerking is strafbaar gesteld via artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast is medewerking ook een verplichting, verbonden aan de subsidie, op grond van artikel 8, vierde lid, van de Kaderwet EZ-subsidies. Bij het niet voldoen aan deze verplichting is het bijvoorbeeld mogelijk de subsidieverlening in te trekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger te wijzigen.
Indien het beeld ten aanzien van voortgang of succesvolle afronding zodanig is dat er van uitgegaan kan worden dat het project niet succesvol wordt afgerond, kan op grond van artikel 4:50, onderdeel b van de Awb de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger worden gewijzigd. Deze wijziging zal inhouden dat enkel nog subsidie wordt verleend voor de al gemaakte kosten. Toekomstige kosten komen niet meer in aanmerking voor subsidie. In geval van twijfel kan een verdergaand onderzoek worden uitgevoerd of kan sprake zijn van een extra rapportage na een bepaalde periode ten aanzien van het deel van het project waarover onduidelijkheid bestaat. Indien de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger is gewijzigd, kan met toepassing van artikel 4:47, onderdeel c, van de Awb, de subsidie vervolgens ambtshalve worden vastgesteld. Indien de minister nog niet over alle benodigde informatie beschikt om tot vaststelling over te gaan, dan zal hij deze opvragen.
Dit artikel laat overigens de mogelijkheden om de subsidie in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 4:48, 4:49 en 4:50 onderdeel a van de Awb onverlet.
Belangrijk is verder de grotere verantwoordelijkheid van de subsidie-ontvanger zelf om relevante ontwikkelingen ten aanzien van de activiteiten waarvoor hij subsidie ontvangt tijdig bij de uitvoeringsinstantie te melden. Zonder nader bericht wordt uitgegaan van een uitvoering volgens plan die voldoet aan de eisen van dit besluit en de daarop gebaseerde regelingen. Indien bij de subsidievaststelling blijkt dat activiteiten niet volgens plan zijn uitgevoerd, kan dit, afhankelijk van de feiten en omstandigheden, leiden tot de vaststelling van een lager subsidiebedrag.
Projectresultaten kunnen bestaan uit resultaten, die mogelijk beschermd kunnen worden op grond van intellectueel eigendomsrecht (bijvoorbeeld octrooien, merkenrecht of auteursrecht), maar ook uit andere kennis, die is vergaard in een project. Het betreft niet alleen de beoogde resultaten, maar ook niet-beoogde resultaten van het project. De subsidie-ontvanger kan in het algemeen zelf het beste bepalen hoe hier mee om te gaan. Soms zal openbaarmaking van kennis de mogelijkheid geven voor versnelling van technologische ontwikkeling omdat onderzoek verbreed wordt. Soms zal echter bescherming via een octrooi de beste weg zijn.
De individuele subsidie-ontvanger wordt gehouden aan zijn voornemens uit de subsidieaanvraag. Dat is immers de grondslag van de subsidieverlening. Dat betekent dat de subsidie-ontvanger er op bedacht moet zijn dat hij die doelstelling niet nadelig beïnvloedt. Afstand van kennis of resultaten door bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis of wellicht overdracht van het eigendom van zijn onderneming kan dat effect hebben. Er is geen sprake van een verplichting tot het vragen van ontheffing voor bijvoorbeeld verpanding of verkoop van kennis. Dat betekent echter niet dat de subsidie-ontvanger alle vrijheid heeft. Een verandering in de omstandigheden kan leiden tot wijziging of intrekking van de subsidieverlening of, indien van toepassing, de subsidievaststelling. De gronden voor de oorspronkelijke subsidieverlening zijn hierbij van wezenlijk belang. In geval van twijfel is het verstandig voor een subsidie-ontvanger om tijdig contact op te nemen met de uitvoeringsinstantie.
Bij samenwerkingsverbanden is de gemeenschappelijke inspanning en de daarmee verbonden uitwisseling van kennis essentieel. Het werkt niveau verhogend voor alle partijen. Er kunnen resultaten bereikt worden die individueel onhaalbaar zijn. Samenwerking verhoogt de kans op doorbraken aanzienlijk. Bij deelname van een publiek gefinancierde onderzoeksorganisatie aan een samenwerkingsverband is er sprake van deelname door een partij waarvan de faciliteiten vergaand met publiek geld zijn gefinancierd. Hierdoor kan sprake zijn van zogenoemde indirecte staatsteun. Het onderhavige artikel moet helpen bij de identificatie daarvan. Dat is het geval als er sprake is van (exclusieve) overdracht door een publiek gefinancierde kennisinstelling van rechten op intellectueel eigendom of rechten op andere resultaten aan een deelnemende onderneming. Een dergelijke overdracht is toegestaan – voor zover bij ministeriele regeling voor specifieke situaties niet anders is bepaald – maar onder bepaalde omstandigheden ontstaat er een selectief voordeel voor een aan het samenwerkingsverband deelnemende ondernemer waarvan de waarde aangemerkt moet worden als indirecte staatssteun. Dit staat overigens los van de normale uitwisseling van informatie tussen de deelnemers van het samenwerkingsverband. Daar is ook sprake van een vorm van overdracht van kennis, maar is geen sprake van een overdracht die overdracht van dezelfde kennis naar anderen blokkeert. Het artikel sluit nauw aan bij de bepalingen van paragraaf 3.2.2 van het OOI-steunkader. Daarin is voor drie situaties bepaald dat geen sprake is van indirecte staatssteun.
In drie gevallen is er sprake van afspraken die in ieder geval niet leiden tot indirecte staatssteun en om die reden niet meldingsplichtig zijn. Als eerste is er de situatie dat de kennis die overgedragen wordt door een publieke kennisinstelling ontstaat door activiteiten die volledig zijn betaald door de ondernemer of ondernemers die deelnemen aan het samenwerkingsverband. De derde situatie is die waarbij wel overdracht naar één ondernemer of een beperkte groep van ondernemers binnen het samenwerkingsverband plaats vindt. In dat geval moet het voordeel van het publieke geld waarmee de kennis tot stand is gekomen gecompenseerd worden. Dat kan door een overdracht waarbij de verkrijgende ondernemer(-s) een vergoeding betalen die overeenstemt met de marktprijs. De waarde van een eventuele bijdrage van de verkrijgende onderneming in de totstandkoming van de resultaten mag in mindering gebracht worden op de bepaling van de omvang van de indirecte staatssteun. Voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding gelden geen vaste regels. Dat er sprake is van een vergoeding die overeenkomt met een marktprijs kan blijken uit gevoerde onderhandelingen, advies van deskundigen of bijvoorbeeld vergoedingen die in andere situaties betaald zijn voor vergelijkbare kennis.
Ook in andere gevallen kan sprake zijn van afwezigheid van indirecte staatssteun. In de Communautaire kaderregeling is aangegeven dat mogelijk geen sprake is van staatssteun wanneer de beoordeling van de contractuele overeenkomst tussen de partners tot de conclusie leidt dat eventuele intellectuele eigendomsrechten op de OOI-resultaten en de toegangsrechten tot de resultaten aan de verschillende partners in het samenwerkingsverband zijn toegewezen en daarbij op passende wijze rekening is gehouden met hun respectievelijke belangen, werkpakketten, en financiële en andere bijdragen aan het project. Om die reden is een verplichting opgenomen dat andersluidende afspraken aan de minister moeten worden voorgelegd. De minister laat weten of de gemaakte afspraken leiden tot indirecte staatssteun of niet. In het geval van een mogelijkheid van indirecte staatssteun, zal bij de subsidievaststelling moeten worden bezien of de waarde van de indirecte staatssteun in combinatie met de directe subsidie voor het project niet leidt tot overschrijding van door Europa vastgestelde steungrenzen. Indien er sprake is van een dergelijke overschrijding wordt op grond van artikel 6 de projectsubsidie verminderd tot een omvang dat directe en indirecte steun tezamen niet meer leiden tot overschrijding.
Eén van de mogelijke verplichtingen bij een subsidie is dat een subsidie in bepaalde omstandigheden terug betaald moet worden. Deze verplichting kan in een ministeriële regeling worden vastgelegd. Indien hiervoor is gekozen, zal bij de beschikking tot subsidieverlening een schema worden vastgesteld voor de terugbetaling. Dit schema kan inhouden dat bij voorbeeld in het eerste jaar geen terugbetaling plaatsvindt, en in latere jaren verschillende bedragen worden terugbetaald. Er zijn echter situaties denkbaar waarin terugbetaling volgens schema niet mogelijk is. In het derde lid wordt de mogelijkheid geboden om in bepaalde gevallen ontheffing te verlenen van de terugbetalingsverplichting. Er zijn verschillende criteria voor het verlenen van ontheffing, afhankelijk van de fase waarin een project zich bevindt.
Het kan zijn dat het project niet slaagt of dat gedurende de periode van uitvoering van het project het commerciële perspectief drastisch verslechtert. Bijvoorbeeld omdat inmiddels een betere oplossing dan de oplossing waaraan in het project wordt gewerkt, op de markt is gebracht. Het verloren gaan van het commercieel perspectief of het ondervinden van onoverkomelijke problemen zijn risico’s die deze kredietfaciliteit afdekt. In deze situaties kan dan ook ontheffing worden verleend van de verplichting de subsidie terug te betalen. Afhankelijk van de stand van zaken, kan een gehele of gedeeltelijke ontheffing worden verleend. Een gedeeltelijke ontheffing kan aan de orde zijn indien het project wel zal leiden tot enig resultaat of enige commerciële toepassing, maar niet zodanig als bij de start van het project werd verwacht. Bij voorbeeld als alleen een tussenproduct wordt ontwikkeld, en geen eindproduct. Ook kunnen aan de ontheffing voorwaarden worden verbonden. Te denken valt aan de voorwaarde dat als het project later toch weer een commercieel perspectief krijgt, dit aan de minister gemeld moet worden, die dan kan bezien of er toch nog mogelijkheden zijn de subsidie (gedeeltelijk) terug te betalen.
Indien het project succesvol is afgerond, breekt de fase van commercialisatie aan. De risico’s in deze fase worden niet door de subsidie afgedekt. Voor een project dat geslaagd is en in principe een goed marktperspectief heeft, zal de verleende subsidie moeten worden terugbetaald, ook als de fase van commercialisatie niet succesvol verloopt. De enige reden om af te wijken van het bij de beschikking tot subsidieverlening vastgestelde terugbetalingsschema, is als dit terugbetalingsschema de ondernemer in ernstige financiële problemen zou brengen. Het niet verlenen van de ontheffing zou dan in principe leiden tot faillissement van de ondernemer. Ook aan deze ontheffing kunnen voorwaarden worden verbonden, bij voorbeeld de voorwaarde dat als het binnen afzienbare tijd weer beter gaat met de onderneming, er alsnog terugbetaald moet worden.
Naast terugbetaling kan de verplichting worden opgelegd dat de verstrekte subsidie moet worden terugbetaald met een rentevergoeding en – eventueel – een opslag. Het vragen van een rentevergoeding is redelijk indien verwacht mag worden dat het project kort na voltooiing zal leiden tot opbrengsten. In het verlengde hiervan ligt de mogelijkheid van een extra opslag bij de terugbetaling. Deze vorm van subsidie past bij projecten die na succesvolle afronding naar verwachting zeer hoge revenuen zullen opleveren, maar waarbij anderzijds het slagings- en financiële risico zeer hoog ligt.
Dit artikel biedt een grondslag voor het bij de subsidieverlening opleggen van verplichtingen. Het betreft hier verplichtingen die niet aan alle subsidieverleningen verbonden behoeven te worden. Om die reden zijn zij niet opgenomen in de artikelen 28 tot en met 33, en ook zullen deze verplichtingen niet bij ministeriële regeling kunnen worden vastgelegd. De reden voor dergelijke verplichtingen zal gelegen zijn in de feiten en omstandigheden van een individuele subsidieverlening.
Het is van belang niet meer verplichtingen op te leggen dan noodzakelijk is. In de artikelen 36 tot en met 40 zijn verplichtingen opgenomen die in bijna alle gevallen relevant zullen zijn. Echter, niet is uit te sluiten dat bepaalde verplichtingen bij bepaalde subsidies niet relevant zijn. Daarom is in het eerste lid opgenomen dat bij ministeriële regeling kan worden opgenomen dat bepaalde verplichtingen niet van toepassing zijn. Op deze wijze wordt voorkomen dat aan de subsidie-ontvanger wellicht onnodige verplichtingen worden opgelegd. Uiteraard kunnen de in dit besluit opgenomen verplichtingen ook worden aangevuld. Een voorbeeld van verplichting die bij ministeriële regeling kan worden opgelegd, is de verplichting tot reguliere verstrekking van informatie, bijvoorbeeld over de in een jaar bereikte doelen. Omdat met deze verplichting terughoudend moet worden omgegaan, wordt deze niet als standaardverplichting in de regeling opgenomen. Uiteraard zal de toepassing van dit artikel altijd dienen plaats te vinden binnen de Europese regels op het gebied van staatssteun.
In deze artikelen worden bepalingen gegeven over voorschotten. Belangrijk uitgangspunt is dat het voorschotregime wordt afgestemd op de liquiditeitsbehoefte van de subsidieontvanger. Ook is een belangrijk uitgangspunt dat de voorschotten, na het eerste voorschot aan het begin van de activiteiten, automatisch per kwartaal of per jaar worden verstrekt: de subsidieaanvrager hoeft geen voorschotaanvraag in te dienen en geen overzicht van gemaakte en betaalde kosten in te dienen. Het niet nakomen van verplichtingen of een gesignaleerde afwijking van een projectplan kan leiden tot opschorting op grond van artikel 4:56 Algemene wet bestuursrecht en vervolgens een intrekking of wijziging van de beschikking tot subsidieverlening.
In de vierde tranche Awb wordt uitgegaan van een betaling van geldsom bij beschikking. Artikel 4.4.1.4. geeft aan dat bij wijze van uitzondering bij wettelijk voorschrift kan worden bepaald dat een geldsom kan worden betaald zonder dat dit bij beschikking is vastgesteld. In dat geval moet bij wettelijk voorschrift worden bepaald binnen welke termijn de betaling moet plaatsvinden. Dit is opgenomen in de artikelen 46 en 47. Een subsidie-ontvanger kan verzoeken om de verplichting tot betaling alsnog bij beschikking vast te stellen (artikel 4.4.1.4, derde lid van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht).
De bepalingen over voorschotten gelden in de situatie dat een subsidie wordt verstrekt aan een onderneming (dus niet aan een financier), en de subsidie nog niet is vastgesteld. Er zijn subsidies waar het moment van beschikking tot subsidieverlening tevens de vaststelling van de subsidie inhoudt. Voor deze subsidies wordt geen voorschot verstrekt. Bij subsidies aan een financier geldt voor de fase ná de beschikking tot subsidieverlening de uitvoeringsovereenkomst. Indien wenselijk kunnen hier bepalingen in op worden genomen over de voorschotten.
In artikel 45 worden verschillende situaties onderscheiden, waarvoor verschillende regels gelden. Deze regels zijn in de artikelen 46 en 47 opgenomen. Voor subsidies onder de € 25.000 geldt het meest eenvoudige regime. Dit houdt in dat binnen twee weken na de datum van de beschikking tot subsidieverlening 90% van het maximale subsidiebedrag wordt bevoorschot (zie artikel 47). De overige 10% volgt dan bij de subsidievaststelling. Indien het gaat om subsidies tussen de 25.000 en de € 125.000 geldt een onderscheid naar de looptijd van de subsidie. Indien de subsidie een looptijd heeft van korter dan één jaar, geldt het hierboven genoemde regime voor subsidies tot € 25.000. Indien er sprake is van een looptijd van meer dan één jaar, worden er jaarlijkse voorschotten verstrekt. De hoogte van deze voorschotten worden bij ministeriële regeling vastgelegd en zal worden afgestemd op het soort activiteiten waarvan sprake is. Voor subsidies van meer dan € 125.000, geldt als uitgangspunt dat, na het eerste voorschot binnen twee weken na de aanvang van de activiteiten elk kwartaal een voorschot wordt verstrekt. Bij de bepaling van de omvang van de voorschotten wordt uitgegaan van de begrote kosten per mijlpaal, of indien daarvan geen sprake is, de kosten per kalenderjaar. Een begroting hoeft dus niet per mijlpaal of per kwartaal te worden opgesteld. Een mijlpalenbegroting zal inhouden dat de begroting is opgedeeld in relevante beslismomenten, bijvoorbeeld om een project al dan niet voort te zetten. Ook kan sprake zijn van een mijlpalenbegroting indien de begroting uitgaat van behaalde deelresultaten of van belangrijke gebeurtenissen. Een combinatie van beide soorten mijlpalenbegrotingen is uiteraard ook mogelijk. Dit kostengetal wordt vermenigvuldigd met het subsidiepercentage en vervolgens gedeeld door het aantal voorschotmomenten in de betreffende periode. Met dit voorschotsysteem wordt zo nauw mogelijk aangesloten bij de in deze projectperiode daadwerkelijk gemaakte kosten. De hoogte van het voorschot is 90% van de in dat kwartaal te maken subsidiabele kosten (zie artikel 46) bij alle subsidies, behalve subsidies met een terugbetalingsverplichting. Voor deze subsidies geldt dat het voorschot 100% van de in dat kwartaal gemaakte subsidiabele kosten bedraagt. Relevant is het plan zoals ingediend bij de aanvraag, eventueel aangepast naar aanleiding van de beschikking tot subsidieverlening. De meldingsplicht van artikel 37, tweede lid, is mede bedoeld om bij wijzigingen in een project het voorschotregime aan te kunnen passen aan de nieuwe omstandigheden.
Belangrijk voor de ontvangers van subsidie is dat van de regels over voorschotten zo min mogelijk wordt afgeweken. Juist dan kunnen ontvangers van subsidie rekenen op herkenbare voorschotten op vaste momenten, zonder dat zij hiervoor een aanvraag hoeven in te dienen of afzonderlijk informatie voor hoeven te verstrekken. Om deze reden zijn in dit artikel weinig mogelijkheden tot uitzondering op de voorschotbepalingen opgenomen. Deze afwijkende afspraken gelden alleen voor bepaalde subsidie-ontvangers die een publiekrechtelijke rechtspersoon zijn of via een specifieke financiële relatie met de overheid, sterk verweven zijn met de overheid. Bij deze laatste categorie valt te denken aan op basis van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bekostigde instellingen voor hoger onderwijs en universiteiten. Dat kan leiden tot specifieke voorschriften ten aanzien van de financiering van projecten. Ook kan er sprake zijn van specifieke voorschriften als het gaat om verantwoording, die het moment van vaststelling van de subsidie doorschuiven. Dit kan een reden zijn voor bijvoorbeeld bevoorschotting tot 100%. Ook voor de subsidievaststelling kunnen voor deze groep afwijkende bepalingen worden opgenomen. Dit is vastgelegd in artikel 53.
De bepalingen met betrekking tot de subsidievaststelling, opgenomen in de artikelen 50 tot en met 52, gelden voor alle subsidies, behalve voor subsidies aan een financier. Reden hiervoor is dat subsidies aan een financier via de uitvoeringsovereenkomst worden afgewikkeld. De subsidie wordt derhalve niet afgerond met een besluit omtrent subsidievaststelling.
De vaststelling van het subsidiebedrag is geregeld in de artikelen 4:42 tot en met 4:47 van de Awb. De hoofdregel van artikel 4:46 van de Awb is dat vaststelling plaats vindt overeenkomstig de verlening. Daarbij moeten, nu bij de verlening niet het bedrag van de subsidie wordt vermeld, de wel in de verleningsbeschikking vermelde wijze waarop dit bedrag wordt bepaald en het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld in aanmerking worden genomen.
Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan het subsidiebedrag in vier gevallen lager worden vastgesteld:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen;
c. indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en dat geleid heeft tot een onjuiste verleningsbeschikking;
d. indien de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
In de artikelen 50 tot en met 52 worden deze hoofdregels verder uitgewerkt om te komen tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het bedrag van de subsidie. Indien het beeld ten aanzien van voortgang of succesvolle afronding van een subsidieverlening zodanig is dat er van uitgegaan kan worden dat de activiteiten niet succesvol kunnen worden afgerond, dan kan op grond van artikel 4:50, onderdeel b, van de Awb de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger worden gewijzigd. Deze wijziging zal inhouden dat enkel nog subsidie wordt verleend voor de al gemaakte kosten. Toekomstige kosten komen niet meer in aanmerking voor subsidie. In geval van twijfel kan een verdergaand onderzoek worden uitgevoerd, of kan sprake zijn van een extra rapportage na een bepaalde periode ten aanzien van het deel van het project waarover onduidelijkheid bestaat. Indien de beschikking tot subsidieverlening ten nadele van de subsidie-ontvanger is gewijzigd, dan kan met toepassing van artikel 4:47, onderdeel c, van de Awb, de subsidie vervolgens ambtshalve worden vastgesteld. Indien de minister nog niet over alle benodigde informatie beschikt om tot vaststelling over te gaan, dan zal hij deze opvragen.
Dit artikel laat de mogelijkheden om de subsidie in te trekken of te wijzigen op grond van artikel 4:48, 4:49 en 4:50 onderdeel a van de Awb onverlet.
Het formulier waarmee de aanvraag om subsidievaststelling moet worden ingediend, is zodanig ingericht, dat de subsidie-ontvanger met het invullen van het formulier kan voldoen aan de ingevolge artikel 4:45 van de Awb op hem rustende verplichtingen om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten hebben plaatsgevonden en om rekening en verantwoording af te leggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten, voor zover deze voor de vaststelling van de subsidie van belang zijn. In het formulier voor een aanvraag om vaststelling van het bedrag van de subsidie is vermeld op welke onderwerpen in een eindverslag dient te worden ingegaan. Gedacht moet worden aan onderwerpen als:
– de inhoudelijke resultaten van het project alsmede een eindconclusie ten aanzien van de mate waarin het project, gelet op de doelstelling ervan, als geslaagd kan worden beschouwd,
– de stand van zaken met betrekking tot eventuele octrooiaanvragen,
– de commerciële vooruitzichten van het project.
Bij de aanvraag om subsidievaststelling wordt, voor zover de subsidieverlening meer dan € 125.000 bedraagt, door de subsidie-ontvanger een rapport van feitelijke bevindingen van een accountant overgelegd over de juistheid van de financiële gegevens in de subsidieverantwoording. De kosten verbonden aan het verkrijgen van een dergelijk rapport bij de vaststelling van de subsidie komen niet voor subsidie in aanmerking. De grens van € 125.000 voor het accountantsrapport geldt bij een samenwerkingsverband per deelnemer aan het samenwerkingsverband. Het gaat dus niet om de totale kosten van een project dat door een samenwerkingsverband wordt uitgevoerd. Per deelnemer zal dus moeten worden bezien of een accountantsrapport nodig is. Het rapport hoeft alleen betrekking te hebben op de activiteiten van de subsidie-ontvanger die een rapport moet opsturen, heeft verricht, en dus niet op het hele project. Het is gebruikelijk in de bijlage bij het formulier voor de aanvraag van de vaststelling een protocol voor de accountantscontrole op te nemen. In dit protocol kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de accountantscontrole.
Artikel 52 regelt de termijn waarbinnen het besluit tot vaststelling genomen wordt. Van deze termijn kan niet bij ministeriële regeling worden afgeweken. Als het besluit echter niet binnen de gestelde termijn kan worden genomen, kan de Minister deze termijn éénmaal met 13 weken verlengen.
Ingevolge artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan, indien de aanvraag om subsidievaststelling niet is ingediend binnen de vastgestelde termijn, de Minister de subsidie-ontvanger een termijn stellen waarbinnen de aanvraag alsnog moet worden ingediend. In verband daarmee wordt in artikel 52 gesproken over «de voor het indienen ervan geldende termijn».
In artikel 53 zijn enkele uitzonderingen opgenomen op de bepalingen over de vaststelling van subsidie. Deze uitzonderingen hangen samen met de wens om waar mogelijk informatieverplichtingen te verminderen. Het eerste lid bevat de generieke mogelijkheid om organen aan te wijzen waarvoor afwijkende voorschriften gelden. Te denken valt hierbij aan universiteiten, waarmee generieke afspraken over de verantwoording van subsidies zijn gemaakt.
Het tweede lid heeft betrekking op «gemengde regelingen». Regelingen die uitsluitend strekken tot het verstrekken van specifieke uitkeringen vallen in het geheel niet onder het Kaderbesluit (artikel 2). Dit lid geeft een voorziening voor in beginsel reguliere subsidie waarop decentrale overheden ook aanspraak kunnen maken. Bij verstrekking aan een decentrale overheid kan in bepaalde gevallen sprake zijn een specifieke uitkeringen als bedoeld in de Financiële-verhoudingswet. De regeling is dan gemengd in de zin dat er normaal subsidie verstrekt wordt, maar dat de subsidie van kleur verschiet indien deze verstrekt wordt aan een decentrale overheid. Indien zich dit voordoet of kan doen zal hierop zonodig in de toelichting van de regeling worden ingegaan. In artikel 15a van de Financiële verhoudingswet wordt tot uitdrukking gebracht wat specifieke uitkeringen zijn. Het regime krachtens die wet komt dan in de plaats van het regime van artikel 50 van dit besluit. Ingevolge artikel 27 van het Besluit financiële verhouding 2001 wordt éénmaal per jaar over deze specifieke uitkeringen door de desbetreffende gemeenten en provincies informatie aangeleverd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die deze informatie aan de overige betrokken ministers doorstuurt.
De Minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in de Staatscourant.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2008-499.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.