Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2007, 208 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2007, 208 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de bestuurlijke structuur en de financieringsstructuur van waterschappen te vereenvoudigen en daartoe de Waterschapswet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te wijzigen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Waterschapswet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, tweede lid, komt te luiden:
2. De taken die tot dat doel aan waterschappen zijn of worden opgedragen betreffen de zorg voor het watersysteem en de zorg voor het zuiveren van afvalwater op de voet van artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Daarnaast kan de zorg voor een of meer andere waterstaatsaangelegenheden zijn of worden opgedragen.
Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het reglement voor» vervangen door: de taak of het gebied van.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde lid wordt vernummerd tot tweede lid.
In Hoofdstuk IV worden de paragrafen 1 en 2 vervangen door:
1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder ingezetenen verstaan: zij die hun werkelijke woonplaats in het waterschap hebben.
2. Zij die volgens de gemeentelijke basisadministratie woonachtig zijn in het gebied van het waterschap worden, behoudens bewijs van het tegendeel, geacht werkelijke woonplaats te hebben in dat waterschap.
1. Het algemeen bestuur is samengesteld uit vertegenwoordigers van categorieën van belanghebbenden bij de uitoefening van de taken van het waterschap.
2. In het algemeen bestuur zijn de volgende categorieën van belanghebbenden vertegenwoordigd:
a. de ingezetenen;
b. degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen als bedoeld in artikel 116, onder d;
c. degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen als bedoeld in artikel 116, onder d;
d. degenen die krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebouwde onroerende zaken in gebruik hebben als bedrijfsruimte.
1. Het algemeen bestuur bestaat uit een bij reglement vastgesteld aantal leden van tenminste achttien en ten hoogste dertig leden.
2. Voor de bepaling van het aantal vertegenwoordigers van elk van de in artikel 12 bedoelde categorieën wordt in aanmerking genomen de aard en de omvang van het belang of de belangen die de categorie heeft bij de uitoefening van de taken van het waterschap.
3. Het totaal aantal vertegenwoordigers van de in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c en d, bedoelde categorieën bedraagt ten minste zeven en ten hoogste negen, met dien verstande dat het totaal aantal ten hoogste acht is, indien het algemeen bestuur uit achttien leden bestaat.
1. De vertegenwoordigers van de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel b, worden benoemd door de daartoe bij reglement aangewezen organisatie of organisaties. Indien meer dan één organisatie wordt aangewezen wordt bij reglement bepaald op welke wijze de aangewezen organisaties tot een benoeming komen.
2. De vertegenwoordigers van de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel c, worden benoemd door een krachtens artikel 67 van de Wet op de bedrijfsorganisatie ingesteld bedrijfslichaam voor de bosbouw, het bosbeheer en de houtteelt.
3. De vertegenwoordigers van de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel d, worden benoemd door de in het gebied van het waterschap bevoegde Kamer van Koophandel en Fabrieken. Indien binnen het gebied van een waterschap meer dan één Kamer van Koophandel en Fabrieken bevoegd zijn, wordt bij reglement bepaald op welke wijze de Kamers tot een benoeming komen.
4. De organisaties, bedoeld in de voorgaande leden, voorzien tijdig in een regeling omtrent de selectie en de benoeming van de vertegenwoordiger of vertegenwoordigers van de desbetreffende categorie van belanghebbenden en zenden de regeling ter kennisneming aan het waterschapsbestuur. Het waterschapsbestuur maakt de regelingen bekend.
Deze paragraaf is van toepassing op de vertegenwoordigers van de categorie van belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder a.
De leden van het algemeen bestuur worden gekozen door degenen die op de dag van de kandidaatstelling ingezetenen zijn van het waterschap en uiterlijk op de laatste dag van de stemmingsperiode achttien jaar of ouder zijn. Artikel B 5, eerste lid, van de Kieswet is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een waarborging van evenwichtige vertegenwoordiging van de binnen een waterschap bestaande belangen daartoe aanleiding geeft, kan bij reglement het waterschapsgebied worden ingedeeld in kiesdistricten, onder vaststelling van het aantal zetels per kiesdistrict.
2. In het geval als bedoeld in het eerste lid, vindt de kandidaatstelling en stemming plaats per kiesdistrict.
3. Voor de verkiezing binnen een kiesdistrict zijn stemgerechtigd de ingezetenen die volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens woonachtig zijn in het kiesdistrict en uiterlijk op de laatste dag van de stemmingsperiode achttien jaar of ouder zijn.
1. Voor de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur stelt het dagelijks bestuur een stembureau in, bestaande uit vijf leden van wie er één voorzitter en één plaatsvervangend voorzitter is.
2. De voorzitter van het waterschap is voorzitter van het stembureau. De plaatsvervangend voorzitter en de andere leden, alsmede drie plaatsvervangende leden worden door het dagelijks bestuur benoemd en ontslagen.
3. De in het tweede lid bedoelde benoemingen geschieden voor vier kalenderjaren. Degene die ter vervulling van een opengevallen plaats is benoemd, treedt af op het tijdstip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, zou hebben moeten aftreden.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels gesteld worden omtrent de taken en werkwijze van het stembureau.
1. De kandidaatstelling geschiedt door een belangengroepering waarvan de aanduiding is geregistreerd bij het stembureau.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de in het eerste lid bedoelde registratie;
b. het tijdstip van de kandidaatstelling;
c. de kandidatenlijsten;
d. het onderzoek, de nummering en de openbaarmaking van de kandidatenlijsten door het stembureau.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat voor de registratie van de in het eerste lid bedoelde aanduiding en voor de inlevering van de kandidatenlijst een waarborgsom moet worden betaald.
1. De verkiezingen worden gehouden bij geheime stemming.
2. De stemming vindt plaats in een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde periode.
3. Het uitbrengen van de stem geschiedt per brief of, voorzover het waterschap de kiesgerechtigde daartoe in de gelegenheid stelt, met behulp van informatie- en communicatietechnologie.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het stemmen per brief;
b. het stemmen met behulp van informatie- en communicatietechnologie;
c. de stemopneming;
d. de vaststelling en bekendmaking van de verkiezingsuitslag.
5. Bij de vaststelling van de verkiezingsuitslag zijn gekozen die kandidaten die een aantal stemmen hebben verkregen groter dan 25% van de kiesdeler, voor zover aan de lijst voldoende zetels zijn toegewezen.
1. Tegen bij algemene maatregel van bestuur aangewezen besluiten, die met toepassing van die maatregel worden genomen met het oog op de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur en die naar hun aard noodzaken tot een spoedige behandeling van de daartegen ingestelde beroepen kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2. Artikel 7:1 en titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht blijven buiten toepassing.
3. In afwijking van artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn binnen welke de bijschrijving of storting van het verschuldigde bedrag dient plaats te vinden, twee weken. De voorzitter van de Afdeling kan een kortere termijn stellen.
4. De Afdeling behandelt de zaak met toepassing van afdeling 8.2.3. van de Algemene wet bestuursrecht. Afdeling 8.2.4. blijft buiten toepassing. Aan het dagelijks bestuur wordt terstond een afschrift van het beroepschrift gezonden.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kan in afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht de termijn voor het indienen van de in het eerste lid bedoelde beroepschriften worden bekort.
In Hoofdstuk IV worden, onder vernummering van paragaaf 3 tot paragraaf 5, twee paragrafen ingevoegd, luidende:
1. De zittingsduur van het algemeen bestuur is vier jaar.
2. De leden van het algemeen bestuur treden tegelijk af met ingang van de donderdag in de periode van 2 tot en met 8 januari.
1. Het algemeen bestuur beslist of degene die is gekozen dan wel is benoemd als lid wordt toegelaten.
2. Toelating tot het algemeen bestuur van de in het eerste lid bedoelde persoon kan slechts worden geweigerd indien die persoon niet aan de vereisten voor het lidmaatschap voldoet of een met het lidmaatschap onverenigbare functie vervult, dan wel, voorzover dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald, indien sprake is van onregelmatigheden bij de voordracht of de verkiezing zelf.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de toelating tot het algemeen bestuur.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt aan de instelling van een nieuw waterschap gelijkgesteld de overgang van een aanmerkelijk gedeelte van het gebied van een waterschap naar dat van een ander waterschap.
1. In afwijking van artikel 23 kan bij het besluit tot opheffing of instelling van een waterschap de zittingsduur van het algemeen bestuur worden verkort, dan wel verlengd met ten hoogste twee jaren indien dit wenselijk is met het oog op het instellen van een nieuw waterschap.
2. In het geval als bedoeld in het eerste lid, treden de op de dag, voorafgaande aan de datum van instelling van het waterschap, zitting hebbende leden van het algemeen bestuur van de betrokken waterschappen met ingang van die datum af.
1. Bij het besluit tot instelling van een waterschap wordt het waterschap aangewezen dat met de voorbereiding van de verkiezingen belast is.
2. De in artikel 18, eerste lid, bedoelde bevoegdheid, onderscheidenlijk de in artikel 24, eerste lid, bedoelde bevoegdheden berusten bij het dagelijks bestuur, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het ingevolge het eerste lid aangewezen waterschap.
3. Voorzover ingevolge enig wettelijk voorschrift medewerking moet worden verleend door het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur of door de voorzitter van het waterschap, geschiedt dit door het algemeen bestuur, door het dagelijks bestuur of door de voorzitter van het ingevolge het eerste lid aangewezen waterschap.
1. Bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 19, tweede lid, kan worden bepaald dat bij een besluit tot instelling van een waterschap kan worden afgeweken van bij die maatregel gestelde termijnen.
2. Bij een besluit tot instelling van een waterschap kan worden afgeweken van de krachtens artikel 20, tweede lid, gestelde stemmingsperiode, met dien verstande dat de stemming voor de datum van instelling van het nieuwe waterschap plaatsvindt.
3. De gewone zittingsperiode van de leden van het algemeen bestuur van het in te stellen waterschap eindigt tegelijk met de zittingsperiode van de leden van de algemene besturen van de overige waterschappen die zitting hebben op de datum van instelling van het waterschap.
4. De benoeming van de leden en de plaatsvervangende leden van het stembureau geschiedt, in afwijking van het bepaalde in artikel 18, derde lid, voor een periode die eindigt op hetzelfde tijdstip als de eerste zittingsperiode van de nieuw gekozen algemene besturen van de waterschappen.
In afwijking van artikel 16, worden de leden van het algemeen bestuur van een in te stellen waterschap gekozen door degenen die op de dag van kandidaatstelling volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens woonachtig zijn in het gebied van het in te stellen waterschap en uiterlijk op de laatste dag van de stemmingsperiode achttien jaar of ouder zijn.
Artikel 31 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «is alleen vereist dat men» vervangen door: is vereist dat men ingezetene is, . Aan dit lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Het vereiste van ingezetenschap geldt niet voor de vertegenwoordigers van de categorie belanghebbenden, bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdeel c.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Een lid van het algemeen bestuur is niet tevens:
a. minister;
b. staatssecretaris;
c. lid van de Raad van State;
d. lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Nationale ombudsman;
f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g. commissaris van de Koning;
h. lid van provinciale staten;
i. gedeputeerde;
j. secretaris van de provincie;
k. griffier van de provincie;
l. burgemeester;
m. wethouder;
n. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;
o. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 51b, eerste lid;
p. ambtenaar, door of vanwege het waterschapsbestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;
q. ambtenaar, door of vanwege de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op het waterschap.
Aan artikel 32a wordt een volzin toegevoegd, luidende: Buiten hetgeen hun bij of krachtens de wet is toegekend, ontvangen de leden van het algemeen bestuur als zodanig geen andere vergoedingen en tegemoetkomingen ten laste van het waterschap. Tevens wordt, onder plaatsing van de aanduiding «1.» voor de bestaande tekst, een lid toegevoegd, luidende:
2. Van het bepaalde in het eerste lid kan het algemeen bestuur in bijzondere gevallen ontheffing verlenen. Het daartoe strekkende besluit van het algemeen bestuur wordt door het dagelijks bestuur aan gedeputeerde staten gezonden.
Artikel 33 komt te luiden:
1. Een lid van het algemeen bestuur mag niet:
a. als advocaat, procureur of adviseur in geschillen werkzaam zijn ten behoeve van het waterschap of het waterschapsbestuur dan wel ten behoeve van de wederpartij van het waterschap of het waterschapsbestuur;
b. als gemachtigde in geschillen werkzaam zijn ten behoeve van de wederpartij van het waterschap of het waterschapsbestuur;
c. als vertegenwoordiger of adviseur werkzaam zijn ten behoeve van derden tot het met het waterschap aangaan van:
1°. overeenkomsten als bedoeld in onderdeel d;
2°. overeenkomsten tot het leveren van onroerende zaken aan het waterschap;
d. rechtstreeks of middellijk een overeenkomst aangaan betreffende:
1°. het aannemen van werk ten behoeve van het waterschap;
2°. het buiten dienstbetrekking tegen beloning verrichten van werkzaamheden ten behoeve van het waterschap;
3°. het leveren van roerende zaken anders dan om niet aan het waterschap;
4°. het verhuren van roerende zaken aan het waterschap;
5°. het verwerven van betwiste vorderingen ten laste van het waterschap;
6°. het van het waterschap onderhands verwerven van onroerende zaken of beperkte rechten waaraan deze zijn onderworpen;
7°. het onderhands huren of pachten van het waterschap.
2. Van het eerste lid, aanhef en onderdeel d, kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen.
3. Het algemeen bestuur stelt voor zijn leden, voor de leden van het dagelijks bestuur en voor de voorzitter een gedragscode vast.
4. Ten aanzien van een lid dat handelt in strijd met het bepaalde in het eerste lid, is artikel X 8, eerste tot en met vijfde lid, van de Kieswet van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat wordt gelezen voor:
a. burgemeester en wethouders: het dagelijks bestuur;
b. de raad: het algemeen bestuur.
Artikel 34 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
2. Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta lid fan it algemien bestjoer beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.
Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as lid fan it algemien bestjoer yn alle oprjochtens ferfolje sil.
Sa wier helpe my God Almachtich!»
(«Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).
In artikel 37, tweede lid, wordt «, een commissie van het waterschap en het bestuur van een afdeling» vervangen door: en een commissie van het waterschap.
Na artikel 38 worden 3 artikelen ingevoegd, luidende:
1. Een lid van het algemeen bestuur neemt niet deel aan de stemming over:
a. een aangelegenheid die hem rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken;
b. de vaststelling of goedkeuring der rekening van een lichaam waaraan hij rekenplichtig is of tot welks bestuur hij behoort.
2. Bij een schriftelijke stemming wordt onder het deelnemen aan de stemming verstaan het inleveren van een stembriefje.
3. Een benoeming gaat iemand persoonlijk aan, wanneer hij behoort tot de personen tot wie de keuze door een voordracht of bij een herstemming is beperkt.
4. Het eerste lid is niet van toepassing bij het besluit betreffende de toelating van de na periodieke verkiezing gekozen en benoemde leden.
1. Een stemming is alleen geldig, indien meer dan de helft van het aantal leden dat zitting heeft en zich niet van deelneming aan de stemming moet onthouden, daaraan heeft deelgenomen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing:
a. ingeval opnieuw wordt gestemd over een voorstel of over een benoeming, voordracht of aanbeveling van een of meer personen ten aanzien van wie in een vorige vergadering een stemming op grond van dat lid niet geldig was;
b. voorzover het betreft onderwerpen die in een daaraan voorafgaande niet geopende vergadering aan de orde waren gesteld.
Artikel 40, eerste lid, komt te luiden:
1. Het dagelijks bestuur bestaat uit de voorzitter en een door het algemeen bestuur te bepalen aantal andere leden, waarvan ten minste één lid een vertegenwoordiger is van een van de categorieën van belanghebbenden bedoeld in artikel 12, tweede lid, onderdelen b, c of d.
In artikel 43, tweede lid, wordt de zinsnede «, een commissie van het waterschap of een afdelingsbestuur» vervangen door: of een commissie van het waterschap.
Aan artikel 44 worden drie leden toegevoegd, luidende:
3. Buiten hetgeen hen bij of krachtens de wet is toegekend, genieten de leden van het dagelijks bestuur als zodanig geen inkomsten, in welke vorm ook, ten laste van het waterschap.
4. De leden van het dagelijks bestuur genieten geen vergoedingen, in welke vorm ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties die zij vervullen uit hoofde van het lidmaatschap van het dagelijks bestuur ongeacht of die vergoedingen ten laste van het waterschap komen of niet. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort in de waterschapskas.
5. Van het bepaalde in het vierde lid kan het algemeen bestuur in bijzondere gevallen ontheffing verlenen. Het daartoe strekkende besluit van het algemeen bestuur wordt door het dagelijks bestuur aan gedeputeerde staten gezonden.
Na artikel 44 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een lid van het dagelijks bestuur vervult geen nevenfuncties waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn functie als lid van het dagelijks bestuur van een waterschap.
2. Een lid van het dagelijks bestuur meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie aan het algemeen bestuur.
3. Artikel 32 is van overeenkomstige toepassing op de leden van het dagelijks bestuur
Artikel 47 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De voorzitter is niet tevens:
a. minister;
b. staatssecretaris;
c. lid van de Raad van State;
d. lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Nationale ombudsman;
f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g. commissaris van de Koning;
h. lid van provinciale staten;
i. gedeputeerde;
j. secretaris van de provincie;
k. griffier van de provincie;
l. lid van het algemeen bestuur van een waterschap;
m. burgemeester;
n. wethouder;
o. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;
p. ombudsman of lid van de ombudscommissie als bedoeld in artikel 51b, eerste lid;
q. ambtenaar, door of vanwege het waterschapsbestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;
r. ambtenaar, door of vanwege de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op het waterschap.
2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Artikel 33, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de voorzitter.
Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «geen andere functies» vervangen door: geen nevenfuncties.
2. Onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, wordt na het eerste lid een lid ingevoegd, luidende:
2. De voorzitter meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie, anders dan uit hoofde van zijn voorzitterschap, aan het algemeen bestuur.
Aan artikel 49 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Buiten hetgeen hem bij of krachtens de wet is toegekend, geniet de voorzitter als zodanig geen inkomsten, in welke vorm ook, ten laste van het waterschap.
4. De voorzitter geniet geen vergoedingen, in welke vorm ook, voor werkzaamheden, verricht in nevenfuncties welke hij vervult uit hoofde van het voorzittersambt, ongeacht of die vergoedingen ten laste van het waterschap komen of niet. Indien deze vergoedingen worden uitgekeerd, worden zij gestort in de waterschapskas.
Artikel 50 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
2. Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta foarsitter beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.
Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as foarsitter yn alle oprjochtens ferfolje sil.
Sa wier helpe my God Almachtich!»
(«Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).
Artikel 51e wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
2. Er wordt een tweede lid toegevoegd, luidende:
2. Wanneer de eed (verklaring en belofte), bedoeld in het eerste lid, in de Friese taal wordt afgelegd, luidt de tekst van de eed (verklaring en belofte) als volgt:
«Ik swar (ferklearje) dat ik, om ta ombudsman beneamd te wurden, streekrjocht noch midlik, ûnder wat namme of wat ferlechje ek, hokker jefte of geunst dan ek jûn of ûnthjitten haw.
Ik swar (ferklearje en ûnthjit) dat ik, om eat yn dit amt te dwaan of te litten, streekrjocht noch midlik hokker geskink of hokker ûnthjit dan ek oannommen haw of oannimme sil.
Ik swar (ûnthjit) dat ik trou wêze sil oan 'e Grûnwet, dat ik de wetten neikomme sil en dat ik myn plichten as ombudsman yn alle oprjochtens ferfolje sil.
Sa wier helpe my God Almachtich!»
(«Dat ferklearje en ûnthjit ik!»).
Na artikel 55 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
In artikel 60, eerste lid, vervalt de zinsnede « of, indien aan het bestuur van een afdeling bevoegdheden van het algemeen bestuur of van het dagelijks bestuur zijn toegekend, dat bestuur».
Artikel 61, vierde lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «of aan het bestuur van een afdeling» vervalt.
2. De zinsnede «bezitten zij» wordt vervangen door: bezit hij.
In artikel 77 wordt de zinsnede «, aan de voorzitter of aan het bestuur van een afdeling» vervangen door: of aan de voorzitter.
Artikel 83 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid vervalt «en aan het bestuur van een afdeling».
2. In het tweede lid, onder e, wordt «het vierde lid» vervangen door: het derde lid.
3. Het derde lid vervalt.
4. Het vierde en het vijfde lid worden vernummerd tot derde en vierde lid.
Na artikel 98 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De begroting, de begrotingswijzigingen, de meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag worden ingericht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels.
2. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kunnen tevens regels worden gesteld ten aanzien van:
a. door het dagelijks bestuur vast te stellen documenten ten behoeve van de uitvoering van de begroting en de jaarrekening;
b. door het dagelijks bestuur aan derden te verstrekken informatie op basis van de begroting en de jaarrekening en de controle van deze informatie. In overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken kan worden bepaald dat deze informatie wordt verstrekt aan het Centraal Bureau voor de Statistiek.
3. Indien de informatie, bedoeld in het tweede lid onder b, niet of niet tijdig wordt verstrekt, dan wel de kwaliteit van de informatie tekort schiet, geven gedeputeerde staten een aanwijzing aan het dagelijks bestuur om alsnog informatie van voldoende kwaliteit te verstrekken.
4. Indien het dagelijks bestuur nalaat de aanwijzing, bedoeld in het derde lid, op te volgen zorgen gedeputeerde staten dat de benodigde informatie alsnog wordt verstrekt. De kosten daarvan komen voor rekening van het waterschap.
Hoofdstukken XIV en XV komen te luiden:
1. Voor alle aan het waterschap opgedragen taken brengt het algemeen bestuur jaarlijks op de begroting de bedragen die het daarvoor beschikbaar stelt, alsmede de door het waterschap te heffen belastingen, de van het rijk en de provincie te ontvangen bijdragen en andere financiële middelen die naar verwachting kunnen worden aangewend.
2. De begroting bevat mede een bedrag voor onvoorziene uitgaven.
3. De begroting moet in evenwicht zijn. Hiervan kan worden afgeweken indien aannemelijk is dat het evenwicht in de begroting in de eerstvolgende jaren tot stand zal zijn gebracht.
4. Ten laste van het waterschap kunnen slechts lasten en daarmee overeenstemmende balansmutaties worden genomen tot de bedragen die hiervoor op de begroting zijn gebracht.
5. Het begrotingsjaar is het kalenderjaar.
1. Het dagelijks bestuur biedt jaarlijks, tijdig voor de in artikel 101, eerste lid, bedoelde vaststelling, het algemeen bestuur een ontwerp aan voor de begroting met toelichting van het waterschap en een meerjarenraming met toelichting voor ten minste drie op het begrotingsjaar volgende jaren.
2. De ontwerp-begroting en de overige in het eerste lid bedoelde stukken liggen, zodra zij aan het algemeen bestuur zijn aangeboden, voor een ieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven.
3. Het algemeen bestuur beraadslaagt over de ontwerp-begroting niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving.
1. Het algemeen bestuur stelt de begroting vast in het jaar voorafgaande aan dat waarvoor zij dient.
2. Het dagelijks bestuur zendt de door het algemeen bestuur vastgestelde begroting vergezeld van de in artikel 100, eerste lid, bedoelde stukken, binnen twee weken na de vaststelling, doch in ieder geval vóór 1 december van het jaar voorafgaande aan dat waarvoor de begroting dient, aan gedeputeerde staten.
1. Besluiten tot wijziging van de begroting kunnen tot uiterlijk het eind van het desbetreffende begrotingsjaar worden genomen.
2. De artikelen 100, tweede lid, en 101, tweede lid, alsmede, behoudens in gevallen van dringende spoed, artikel 100, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het dagelijks bestuur legt aan het algemeen bestuur over elk begrotingsjaar verantwoording af over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag.
2. Het dagelijks bestuur voegt daarbij de verslagen, bedoeld in artikel 109a, tweede lid.
3. De in het eerste en tweede lid, alsmede de in artikel 109, derde en vierde lid, bedoelde stukken liggen, zodra zij aan het algemeen bestuur zijn overgelegd, voor een ieder ter inzage en zijn algemeen verkrijgbaar. Van de terinzage legging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven. Het algemeen bestuur beraadslaagt over de jaarrekening en het jaarverslag niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving.
1. Het algemeen bestuur stelt de jaarrekening en het jaarverslag vast in het jaar volgend op het begrotingsjaar. De jaarrekening betreft alle baten en lasten van het waterschap.
2. Indien het algemeen bestuur tot het standpunt komt dat onrechtmatige totstandkoming van in de jaarrekening opgenomen baten, lasten of balansmutaties aan de vaststelling van de jaarrekening in de weg staat, brengt hij dit terstond ter kennis van het dagelijks bestuur met vermelding van de gerezen bedenkingen.
3. Het dagelijks bestuur zendt het algemeen bestuur binnen twee maanden na ontvangst van het standpunt, bedoeld in het tweede lid, een voorstel voor een indemniteitsbesluit, vergezeld van een reactie op de bij het algemeen bestuur gerezen bedenkingen.
4. Indien het dagelijks bestuur een voorstel voor een indemniteitsbesluit heeft gedaan, stelt het algemeen bestuur de jaarrekening niet vast dan nadat hij heeft besloten over het voorstel.
De leden van het dagelijks bestuur nemen niet deel aan stemmingen over besluiten als bedoeld in het eerste, tweede en vierde lid van artikel 104.
Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het dagelijks bestuur ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer.
Het dagelijks bestuur zendt de vastgestelde jaarrekening en het jaarverslag, vergezeld van de overige in artikel 103 bedoelde stukken binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval vóór 15 juli van het jaar, volgend op het begrotingsjaar, aan gedeputeerde staten. Het dagelijks bestuur voegt daarbij, indien van toepassing, het besluit van het algemeen bestuur over een voorstel voor een indemniteitsbesluit met de reactie, bedoeld in artikel 104, derde lid.
Indien het algemeen bestuur de jaarrekening dan wel een indemniteitsbesluit niet of niet naar behoren vaststelt, zendt het dagelijks bestuur de jaarrekening, vergezeld van de overige in artikel 103 bedoelde stukken, respectievelijk het indemniteitsbesluit ter vaststelling aan gedeputeerde staten.
1. Het algemeen bestuur stelt bij verordening de uitgangspunten voor het financiële beleid, alsmede voor het financiële beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie vast. Deze verordening waarborgt dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan.
2. De verordening bevat in ieder geval:
a. regels voor waardering en afschrijving van activa;
b. grondslagen voor de berekening van de door het waterschapsbestuur in rekening te brengen prijzen en van tarieven voor rechten als bedoeld in artikel 115, eerste lid onder a en b;
c. regels inzake de algemene doelstellingen en de te hanteren richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie, alsmede inzake de administratieve organisatie van de financieringsfunctie, daaronder begrepen taken en bevoegdheden, de verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening.
1. Het algemeen bestuur stelt bij verordening regels vast voor de controle op het financiële beheer en op de inrichting van de financiële organisatie. Deze verordening waarborgt dat de rechtmatigheid van het financiële beheer en van de inrichting van de financiële organisatie wordt getoetst.
2. Het algemeen bestuur wijst één of meer accountants aan als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, belast met de controle van de in artikel 103 bedoelde jaarrekening en het daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een verslag van bevindingen.
3. De accountantsverklaring geeft op grond van de uitgevoerde controle aan of:
a. de jaarrekening een getrouw beeld geeft van zowel de baten en lasten als de grootte en samenstelling van het vermogen;
b. de baten en lasten, alsmede de balansmutaties rechtmatig tot stand zijn gekomen;
c. de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedoeld in artikel 98a, en
d. het jaarverslag met de jaarrekening verenigbaar is.
4. Het verslag van bevindingen bevat in ieder geval bevindingen over:
a. de vraag of de inrichting van het financiële beheer en van de financiële organisatie een getrouwe en rechtmatige verantwoording mogelijk maken, en
b. onrechtmatigheden in de jaarrekening.
5. De accountant zendt de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen aan het algemeen bestuur en een afschrift daarvan aan het dagelijks bestuur.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de reikwijdte van en de verslaglegging omtrent de accountantscontrole, bedoeld in het tweede lid.
1. Het dagelijks bestuur verricht periodiek onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het door hem gevoerde bestuur. Het algemeen bestuur kan bij verordening hierover regels stellen.
2. Het dagelijks bestuur brengt schriftelijk verslag uit aan het algemeen bestuur van de resultaten van de onderzoeken.
Artikel 113 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid vervalt.
2. De aanduiding «1.» voor het eerste lid vervalt.
3. De zinsnede «en de omslagen, bedoeld in artikel 116» wordt vervangen door: en de heffingen, bedoeld in de artikelen 117, 122a en 122d.
In artikel 115, onderdeel b, vervalt «, tenzij deze bestaan in het tijdelijk ter beschikking van particulieren stellen van personeel van het waterschap».
In Hoofdstuk XVI wordt na artikel 115 een artikel ingevoegd, luidende:
Hoofdstuk XVII komt te luiden:
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. ingezetenen: degene die, blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, bij het begin van het kalenderjaar woonplaats heeft in het gebied van het waterschap en die aldaar gebruik heeft van woonruimte, met dien verstande dat in geval van gebruik van woonruimte door de leden van een gezamenlijke huishouding het door een door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap aan te wijzen lid van dat huishouden;
b. woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;
c. natuurterreinen: ongebouwde onroerende zaken waarvan de inrichting en het beheer geheel of nagenoeg geheel en duurzaam zijn afgestemd op het behoud of de ontwikkeling van natuur. Onder natuurterreinen worden mede verstaan bossen en open wateren met een oppervlakte van tenminste één hectare.
Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem wordt onder de naam watersysteemheffing een heffing geheven van hen die:
a. ingezetenen zijn;
b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;
c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen;
d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.
1. Als één gebouwde onroerende zaak als bedoeld in artikel 117, onderdeel d, wordt aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
c. een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
d. het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;
e. het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoeld eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.
2. Voor de toepassing van het eerste lid maken de ongebouwde eigendommen voorzover die een samenstel vormen met een gebouwd eigendom als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a tot en met e, deel uit van de gebouwde onroerende zaak, met uitzondering van de ongebouwde eigendommen, voorzover de waarde daarvan bij de waardebepaling op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken op basis van het bepaalde krachtens 18, derde lid, van die wet buiten aanmerking wordt gelaten.
3. Als één ongebouwde onroerende zaak als bedoeld in artikel 117, onderdeel b, wordt aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:
a. hetgeen ingevolge het eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;
b. een natuurterrein.
4. Als één natuurterrein wordt aangemerkt een kadastraal perceel of gedeelte daarvan, met dien verstande dat buiten aanmerking wordt gelaten:
a. hetgeen ingevolge het eerste en tweede lid wordt aangemerkt als een gebouwde onroerende zaak;
b. hetgeen ingevolge het derde lid wordt aangemerkt als een ongebouwde onroerende zaak.
5. Voor de heffing, bedoeld in artikel 117, worden openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, één en ander met inbegrip van kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen van zodanige werken die dienen als woning, aangemerkt als ongebouwde eigendommen, niet zijnde natuurterreinen.
1. Heffingsplichtig in de zin van artikel 117, onderdelen b, c en d, zijn degenen die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de desbetreffende kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
2. Voor de toepassing van artikel 117, onderdelen b, c en d, is heffingplichtig de:
a. beperkt gerechtigde en niet de eigenaar, ingeval de onroerende zaak is onderworpen aan het recht van beklemming, van erfpacht, van opstal of van vruchtgebruik;
b. eigenaar voor wat betreft het recht van opstal, indien dat recht uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg en het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen.
3. Indien de onroerende zaak is onderworpen aan beperkte rechten als bedoeld in het tweede lid, heeft voor de heffingplicht:
a. de vruchtgebruiker voorrang boven zowel de opstaller als de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier;
b. de opstaller voorrang boven de erfpachter, onderscheidenlijk de beklemde meier.
1. Het algemeen bestuur stelt ten behoeve van de in artikel 117 bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het kostendeel is opgenomen. Bij die verordening kan worden bepaald dat kosten van heffing en invordering van de watersysteemheffing en kosten van de verkiezing van de leden van het algemeen bestuur rechtstreeks worden toegerekend aan de betrokken categorieën van heffingplichtigen.
2. De toedeling van het kostendeel voor de categorie, bedoeld in artikel 117, onderdeel a, wordt bepaald aan de hand van de gemiddelde inwonerdichtheid per vierkante kilometer in het gebied van het waterschap. Het door het waterschap bij verordening, als bedoeld onder het eerste lid, te bepalen kostenaandeel bedraagt:
a. minimaal 20% en maximaal 30% wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer niet meer bedraagt dan 500;
b. minimaal 31% en maximaal 40% wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer meer bedraagt dan 500 maar niet meer dan 1000;
c. minimaal 41% en maximaal 50% wanneer het aantal inwoners per vierkante kilometer meer bedraagt dan 1000.
3. Het algemeen bestuur kan de in het tweede lid genoemde maximale percentages verhogen tot 40, onderscheidenlijk 50 en 60 %.
4. De toedeling van het kostendeel voor de categorieën, bedoeld in artikel 117, onderdelen b tot en met d, wordt bepaald op basis van de waarde van de onroerende zaken in het economische verkeer. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden hiertoe nadere regels gesteld.
5. De in het eerste lid bedoelde verordening behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. Het besluit tot vaststelling van de verordening wordt binnen vier weken na de vaststelling door het algemeen bestuur toegezonden aan gedeputeerde staten, met de naar voren gebrachte bedenkingen en overwegingen daaromtrent van het algemeen bestuur.
6. De in het eerste lid bedoelde verordening wordt tenminste eenmaal in de vijf jaren herzien.
1. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf:
a. ter zake van ingezetenen als bedoeld in artikel 117, onderdeel a: de woonruimte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per woonruimte;
b. ter zake van ongebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel b: de oppervlakte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per hectare;
c. ter zake van ongebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel c: de oppervlakte, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag per hectare;
d. ter zake van gebouwde onroerende zaken als bedoeld in artikel 117, onderdeel d: de waarde die voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het kalenderjaar, waarbij het tarief wordt gesteld op een gelijk bedrag voor elke volle € 2.500 van de waarde.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, onderdeel d, wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de heffingen ter zake van gebouwde onroerende zaken de waarde van onroerende zaken of onderdelen daarvan als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdelen c, h en j, van de Gemeentewet en van waterbeheersingswerken die worden beheerd door organen, instellingen of diensten van publiekrechtelijke rechtspersonen, met uitzondering van de delen die dienen als woning, buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet reeds is geschied bij de bepaling van de in het eerste lid, onderdeel d, bedoelde waarde.
3. Bij de toepassing van het tweede lid is het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken van overeenkomstige toepassing.
1. In afwijking van artikel 121, eerste lid, onderdelen b, c, en d kan het algemeen bestuur in de in artikel 120, eerste lid, genoemde verordening de heffing maximaal 75% lager vaststellen voor buitendijks gelegen onroerende zaken en voor onroerende zaken die blijkens de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, als waterberging worden gebruikt.
2. In afwijking van artikel 121, eerste lid, onderdelen b, c, en d kan het algemeen bestuur in de in artikel 120, eerste lid, genoemde verordening de heffing maximaal 100% hoger vaststellen voor onroerende zaken gelegen in bemalen gebieden.
3. In afwijking van artikel 121, eerste lid, onderdelen b, c, en d kan het algemeen bestuur in de in artikel 120, eerste lid, genoemde verordening de heffing maximaal 100% hoger vaststellen voor onroerende zaken die in hoofdzaak bestaan uit glasopstanden als bedoeld in artikel 220d, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet en voor verharde openbare wegen.
4. De afwijkingen als bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kunnen naast elkaar worden toegepast.
Na hoofdstuk XVII worden 2 hoofdstukken ingevoegd, luidende:
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak ter zake van het wegenbeheer kan, binnen het gebied waar deze taak wordt uitgevoerd, onder de naam wegenheffing een heffing worden geheven.
2. De wegenheffing kan worden geheven van hen die:
a. ingezetenen zijn;
b. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;
c. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van natuurterreinen;
d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken.
1. Het algemeen bestuur stelt ten behoeve van de in artikel 122a bedoelde heffing een verordening vast, waarin voor elk van de categorieën van heffingplichtigen de toedeling van het kostendeel is opgenomen.
2. Bij reglement wordt bepaald aan welke regels de toedeling van het kostendeel, bedoeld in het eerste lid, voldoet. Daarbij kunnen de artikelen 118, 119 en 121 van overeenkomstige toepassing worden verklaard.
3. De heffing, bedoeld in artikel 122a, kan onderdeel uitmaken van de in artikel 117 bedoelde heffing.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;
b. riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij een gemeente;
c. afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk;
d. stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;
e. afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 15a, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
f. drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Waterleidingwet;
g. waterleidingbedrijf: een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Waterleidingwet;
h. woonruimte: een ruimte als bedoeld in artikel 116, onder b;
i. bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen ruimte of terrein, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.
1. Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een heffing ingesteld ter zake van afvoeren.
2. Aan de heffing worden onderworpen:
a. ter zake van afvoeren vanuit een bedrijfsruimte of woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;
b. ter zake van het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.
3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingplichtig:
a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de in artikel 123, derde lid, onderdeel d, bedoelde ambtenaar van het waterschap is aangewezen;
b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven, met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;
c. in geval van het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik: degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.
4. Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die riolering in beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de riolering heeft gebracht aan een heffing onderworpen.
5. De opbrengst van de heffing kan tevens worden besteed:
a. aan het verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van het voorbereiden en uitvoeren van maatregelen die verband houden met het zuiveren van afvalwater aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;
b. aan het verstrekken van subsidies aan heffingplichtigen tot behoud van het gebruik van zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.
Voor de heffing geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.
1. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, waarbij de vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.
2. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot:
a. het zuurstofverbruik het jaarlijks verbruik van 54,8 kilogram zuurstof;
b. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink 1,00 kilogram;
c. de gewichtshoeveelheden van de groep van stoffen arseen, kwik en cadmium 0,100 kilogram;
d. de gewichtshoeveelheden van de stof chloride 650 kilogram;
e. de gewichtshoeveelheden van de stof sulfaat 650 kilogram;
f. de gewichtshoeveelheden van de stof fosfor 20,0 kilogram.
3. Het algemeen bestuur kan bij verordening bepalen dat:
a. de gewichtshoeveelheden met betrekking tot één of meer van de in het tweede lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen niet worden onderworpen aan de heffing;
b. het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de gewichtshoeveelheden van één of meer van de in het tweede lid, onderdelen b tot en met f bedoelde stoffen:
1°. tot minimaal nihil wordt verminderd op een door hem vast te stellen wijze;
2°. op nihil wordt gesteld indien dit aantal, na toepassing van het bepaalde krachtens de onderdelen a en b, niet uitgaat boven een door hem vast te stellen aantal vervuilingseenheden.
Het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
1. In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid.
2. In afwijking van het eerste lid kan bij verordening van het algemeen bestuur worden bepaald dat de vervuilingswaarde van de stoffen geheel of gedeeltelijk wordt bepaald aan de hand van de door het waterleidingbedrijf geleverde hoeveelheid drinkwater.
3. De heffing met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde woonruimten wordt geheven over het tijdvak van 12 maanden zoals dat door het betrokken waterleidingbedrijf bij de levering van drinkwater ten behoeve van die woonruimten wordt gehanteerd.
4. Indien het in het derde lid bedoelde tijdvak in twee kalenderjaren is gelegen worden de voor de kalenderjaren geldende tarieven per vervuilingseenheid naar tijdsevenredigheid toegepast.
5. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als één bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.
6. Indien in de loop van een kalenderjaar het gebruik van een woonruimte, waarvan de heffing is bepaald op basis van het eerste lid, aanvangt of eindigt, wordt de gebruiker voor een evenredig gedeelte van de op basis van dit lid bepaalde aantal vervuilingseenheden aan de heffing onderworpen.
1. In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen, die vanuit een bedrijfsruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.
2. In afwijking van artikel 122g wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, gesteld op drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.
3. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het tweede lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte dan wel van een deel daarvan door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor een evenredig gedeelte aan de heffing onderworpen.
4. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid van minder dan vijf vervuilingseenheden, wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.
Het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar kan geheel of gedeeltelijk door middel van schatting worden vastgesteld indien door de heffingplichtige:
a. de meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel is geschied in overeenstemming met de in artikel 122g bedoelde regels;
b. bepaling van de vervuilingswaarde op grond van artikel 122h, eerste lid, of 122i eerste of vierde lid, niet mogelijk is;
c. bepaling van de vervuilingswaarde op grond van artikel 122k, vierde lid wel mogelijk is, maar door de heffingplichtige gedurende het heffingsjaar geen verzoek als bedoeld in dat artikel is gedaan.
1. Indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan, die hij gebruikt, 1000 of minder bedraagt, en dat dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ten behoeve van die bedrijfsruimte of dat onderdeel van die bedrijfsruimte ingenomen water bepaald kan worden, wordt dat aantal in afwijking van artikel 122g vastgesteld volgens de formule: A x B, waarbij,
A = het aantal m3 in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;
B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in het derde lid opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de bepaling van de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water.
3. De onderstaande tabel bevat klassen met bijbehorende klassegrenzen en afvalwatercoëfficiënten:
Klasse | Klassegrenzen uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik per m3 ingenomen water | Afvalwatercoëfficiënt uitgedrukt in aantal vervuilingseenheden per m3 ingenomen water in het heffingsjaar | |
---|---|---|---|
Ondergrens | Bovengrens | ||
1 | > 0 | 0,0013 | 0,0010 |
2 | > 0,0013 | 0,0020 | 0,0016 |
3 | > 0,0020 | 0,0031 | 0,0025 |
4 | > 0,0031 | 0,0048 | 0,0039 |
5 | > 0,0048 | 0,0075 | 0,0060 |
6 | > 0,0075 | 0,012 | 0,0094 |
7 | > 0,012 | 0,018 | 0,015 |
8 | > 0,018 | 0,029 | 0,023 |
9 | > 0,029 | 0,045 | 0,036 |
10 | > 0,045 | 0,070 | 0,056 |
11 | > 0,070 | 0,11 | 0,088 |
12 | > 0,11 | 0,17 | 0,14 |
13 | > 0,17 | 0,27 | 0,21 |
14 | > 0,27 | 0,42 | 0,33 |
15 | > 0,42 | 0,5 |
4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor de bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte meer dan 1000 bedraagt en door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat de berekening van dit aantal overeenkomstig het eerste lid niet resulteert in een lager aantal vervuilingseenheden dan de berekening van dit aantal overeenkomstig artikel 122g is het eerste lid op verzoek van de heffingplichtige van overeenkomstige toepassing.
Artikel 128a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een besluit als bedoeld in artikel 18, derde lid, onderdeel a, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, wordt voor de in artikel 18, eerste lid, van die wet, bedoelde waterschapsbelasting, genomen door de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, bedoelde ambtenaar van het waterschap.
2. In het tweede lid wordt «een woonruimte zonder toestemming van de gebruiker of de gebruikers» vervangen door: een woning zonder toestemming van de bewoner.
Artikel 131 wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «een belastingaanslag in de omslag» wordt vervangen door: een belastingaanslag in de heffing.
2. De zinsnede «van de omslag» vervalt.
In artikel 151, derde lid, wordt «artikel 119, eerste lid, en artikel 120, zevende lid» vervangen door: artikel 120, eerste lid.
De Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «inwonerequivalenten» vervangen door: vervuilingseenheden.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Een vervuilingseenheid vertegenwoordigt het verbruik van 150 gram zuurstof per etmaal.
Artikel 17, onder i, komt te luiden:
i. lozen: het brengen van stoffen in een oppervlaktewater in beheer bij een beheerder zoals bedoeld onder g;
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Een kwaliteitsbeheerder niet zijnde het Rijk is bevoegd onder de naam verontreinigingsheffing een heffing in te stellen ter zake van lozen.
2. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde en vierde lid tot tweede en derde lid.
3. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «een heffing» wordt vervangen door: de heffing.
2. In de onderdelen a, b en c wordt «het afvoeren» telkens vervangen door: het lozen.
3. In onderdeel c wordt «afvoert» vervangen door: loost.
4. In het derde lid (nieuw) wordt «het derde lid» vervangen door: het tweede lid.
5. Het vijfde en zesde lid vervallen.
6. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. De opbrengst van de verontreinigingsheffing komt ten goede aan de bekostiging van het beheer van het watersysteem van de beheerder.
7. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Van de heffing is vrijgesteld een lozing van een kwaliteitsbeheerder met behulp van een werk voor het zuiveren van afvalwater op oppervlaktewater dat bij die kwaliteitsbeheerder in beheer is.
Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «een heffing» wordt vervangen door: de heffing.
2. De zinsnede «worden afgevoerd» wordt vervangen door: worden geloosd.
2. In het tweede lid wordt «een heffing» vervangen door: de heffing.
3. In het vierde lid, onder a, wordt «49,6 kilogram zuurstof» vervangen door: 54,8 kilogram zuurstof.
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. In afwijking van artikel 20, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden geloosd gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd bedraagt één vervuilingseenheid.
2. In het derde lid wordt « worden afgevoerd» vervangen door: worden geloosd.
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Onder de naam verontreinigingsheffing rijkswateren vindt een heffing plaats ter zake van lozen op rijkswater.
2. Het derde lid vervalt onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot derde en vierde lid.
3. In het derde lid (nieuw) wordt «het direct of indirect brengen van stoffen» vervangen door: lozen.
4. In het vierde lid (nieuw) wordt «het vierde lid» vervangen door: het derde lid.
5. Het zesde en zevende lid vervallen onder vernummering van het achtste tot en met veertiende lid tot vijfde tot en met elfde lid.
6. In het zevende lid (nieuw) wordt «het negende lid» telkens vervangen door: het zesde lid.
7. In het achtste lid (nieuw) wordt «worden gebracht» vervangen door: worden geloosd.
8. In het negende lid (nieuw) wordt «het elfde lid» vervangen door: het achtste lid.
Artikel 24 komt te luiden:
1. Het tarief voor de heffing ter zake van lozen op een oppervlaktewater in beheer bij het Rijk bedraagt € 25,00 per vervuilingseenheid.
2. Het tarief per vervuilingseenheid voor de verontreinigingsheffing rijkswateren ter zake van de stoffen die vanuit een zuiveringstechnisch werk voor het biologisch zuiveren van huishoudelijk afvalwater dat bij een waterschap in beheer is of in opdracht van een waterschap wordt geëxploiteerd, in rijkswater worden gebracht, bedraagt 50% van het in het eerste lid genoemde bedrag.
3. Het tarief voor de heffing ter zake van lozen op een oppervlaktewater in beheer bij een kwaliteitsbeheerder niet zijnde Rijk, wordt bij verordening van die kwaliteitsbeheerder vastgesteld.
4. Het tarief, bedoeld in het derde lid, bedraagt ten minste 50% en ten hoogste 100% van het voor een belastingjaar door het waterschap vastgestelde tarief voor de zuiveringsheffing bedoeld in artikel 122d van de Waterschapswet.
Artikel 25, zesde lid, onder b, komt te luiden:
b. monsters te nemen ter zake van lozingen op rijkswater.
In artikel 8:4, onder g, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt «en van de gemeenteraad» vervangen door: , van de gemeenteraad en van het algemeen bestuur van een waterschap.
In artikel 155 van de Provinciewet vervalt de tweede volzin.
Onze Minister van Verkeer en Waterstaat zendt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet, voor zover het betreft de verkiezingen van het waterschapsbestuur in de praktijk.
1. De bij de inwerkingtreding van deze wet zitting hebbende leden van het algemeen bestuur treden af op donderdag 8 januari 2009.
2. De toelating van plaatsvervangers in plaatsen welke openvallen in het algemeen bestuur vóór de in het eerste lid genoemde datum, geschiedt op de wijze als vóór de inwerkingtreding van deze wet was bepaald.
3. De zittingsduur van de leden van het algemeen bestuur wier zittingstermijn zou aflopen na inwerkingtreding van deze wet, doch vóór 8 januari 2009, wordt verlengd tot 8 januari 2009.
De reglementen voor de waterschappen worden in overeenstemming gebracht met het bij of krachtens deze wet bepaalde vóór 1 april 2008.
Ten aanzien van de leden van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur die hun functie bekleden op de datum van inwerkingtreding van deze wet, zijn tot hun aftreden artikel I, onderdelen F en O, niet van toepassing.
1. De in artikel I, onderdeel G, bedoelde gedragscodes worden vastgesteld binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, van deze wet.
2. Het algemeen bestuur van een waterschap kan besluiten de in het eerste lid genoemde termijn met ten hoogste een jaar te verlengen.
Afdelingen die zijn ingesteld op grond van artikel 52 van de Waterschapswet zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, en waaraan voor deze datum bevoegdheden zijn overgedragen, kunnen deze bevoegdheden tot uiterlijk 8 januari 2009 blijven uitoefenen, of bij eerdere opheffing van de afdeling, tot de datum van opheffing.
1. De verordeningen, bedoeld in de artikelen 108 en 109 van de Waterschapswet, zoals deze luiden met ingang van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AB, worden vastgesteld vóór de vaststelling van de begroting over het jaar 2009.
2. De accountantsverklaring en het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 109 van de Waterschapswet, zoals dat luidt met ingang van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AB, voldoen met ingang van het begrotingsjaar 2009 aan de in of krachtens dit onderdeel gestelde eisen.
3. Tot en met de jaarrekening over het jaar 2008 blijven de artikelen 106 en 107 van de Waterschapswet, zoals die luidden onmiddellijk voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van artikel I van deze wet, van toepassing op de vaststelling van de jaarrekening.
1. De verordeningen, bedoeld in de artikelen 120, eerste lid, 122b, tweede lid, en 122g van de Waterschapswet, zoals deze luiden met ingang van de inwerkingtreding van artikel I, onderdelen AF en AG, worden vastgesteld vóór de vaststelling van de begroting over het jaar 2009.
2. De verordeningen, bedoeld in de artikelen 20, 22 en 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zoals deze luiden met ingang van de inwerkingtreding van artikel II van deze wet, worden vastgesteld vóór de vaststelling van de begroting over het jaar 2009.
Ten aanzien van belastingen die betrekking hebben op belastingtijdvakken die zijn aangevangen vóór 1 januari 2009, en op belastbare feiten die zich voor dat tijdstip hebben voorgedaan, blijven hoofdstuk XVII van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van toepassing zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AF, onderscheidenlijk artikel II van deze wet.
Ten aanzien van de behandeling van bezwaar of beroep dat voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is gemaakt onderscheidenlijk is ingesteld, blijft het recht zoals het gold vóór dat tijdstip van toepassing.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. C. Huizinga-Heringa
De Staatssecretaris van Financiën,
J. C. de Jager
Uitgegeven de veertiende juni 2007
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2007-208.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.