Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2006, 706 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2006, 706 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de invoering van de Pensioenwet en enkele daarmee samenhangende onderwerpen te regelen, zulks onder intrekking van de Pensioen- en spaarfondsenwet;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
– Pensioen- en spaarfondsenwet: de Pensioen- en spaarfondsenwet en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden op de peildatum;
– peildatum: de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet.
2. De definities van artikel 1 van de Pensioenwet zijn van overeenkomstige toepassing op de artikelen 7, 8, 9, 10, het eerste lid van de artikelen 11 tot en met 17, 18, 20, eerste lid, 21, eerste lid, 22, derde, vijfde, zevende, negende en elfde lid, 23, eerste lid, 24, eerste lid, 24a, eerste lid, 25, eerste en tweede lid, 26, eerste lid, 28, eerste, tweede en derde lid, 29, eerste en tweede lid, 30, eerste en tweede lid, 31, 32, eerste, tweede en derde lid, 33, het eerste lid van de artikelen 35 tot en met 38, 42, eerste lid, 44, eerste lid, 47, eerste lid, 48, 48a, eerste lid, 49, 50, eerste lid, 51, eerste lid, 53, tweede lid, 59, derde en vierde lid, 63, 64 en 66 van deze wet.
3. De definities van artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, zijn van overeenkomstige toepassing op het tweede lid van de artikelen 11 tot en met 16, 17, derde lid, 20, tweede lid, 21, tweede lid, 22, vierde, zesde, achtste, tiende en twaalfde lid, 23, tweede lid, 24, tweede lid, 24a, tweede lid, 25, derde en vierde lid, 26, tweede lid, 28, vierde, vijfde en zesde lid, 29, derde en vierde lid, 30, derde en vierde lid, 32, vierde, vijfde en zesde lid, het tweede lid van de artikelen 35 tot en met 38, 42, tweede lid, 44, tweede lid, 47, tweede lid, 48a, tweede lid, 50, tweede lid, 51, tweede lid en 53, vierde lid van deze wet.
De Pensioen- en spaarfondsenwet wordt ingetrokken.
1. Op een verzoek ingediend op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet, ten aanzien waarvan op de peildatum nog geen beslissing is genomen, blijft, in afwijking van artikel 2, de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing, tenzij in deze wet anders wordt bepaald.
2. Op een verzoek ingediend op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde op de peildatum, ten aanzien waarvan op de peildatum nog geen beslissing is genomen, blijft de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde op de peildatum, van toepassing, tenzij in deze wet anders wordt bepaald.
Indien een onderneming die op de peildatum is aangesloten bij een ondernemingspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet op de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet geen deel uitmaakt van de groep waaraan dit ondernemingspensioenfonds, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, is verbonden, kan dit ondernemingspensioenfonds blijven optreden als pensioenuitvoerder voor deze onderneming.
1. Indien een op de peildatum bestaand bedrijfstakpensioenfonds of ondernemingspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b onderscheidenlijk c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet op de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet niet voldoet aan de definitie van pensioenfonds, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, omdat het pensioenfonds slechts ten behoeve van één deelnemer, gewezen deelnemer of nabestaande werkzaam is, wordt dit pensioenfonds gelijkgesteld met een pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet.
2. In afwijking van het eerste lid wordt het in dat lid bedoelde pensioenfonds een jaar na inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet gelijkgesteld met een pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet, indien het pensioenfonds werkzaam is ten behoeve van een directeur-grootaandeelhouder waarop artikel 8, eerste en tweede lid, van deze wet van toepassing is.
Indien op de peildatum een spaarfonds als bedoeld in artikel 3 van de Pensioen- en spaarfondsenwet werkzaam is, blijft in afwijking van artikel 2 op dit spaarfonds de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing, met dien verstande dat vanaf een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet geen bijdragen meer aan het spaarfonds kunnen worden gedaan.
1. Indien een pensioen in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet niet voldoet aan de definitie van ouderdoms-, partner-, wezen- of arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, omdat er geen sprake is van een geldelijke, vastgestelde uitkering, wordt dit pensioen, indien het is verworven in de periode tot een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, gelijkgesteld met een pensioen in de zin van de Pensioenwet.
2. Indien een pensioen in de zin van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde tot de datum van inwerkingtreding van deze wet, niet voldoet aan de definitie van ouderdoms-, partner-, wezen- of arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, omdat er geen sprake is van een geldelijke, vastgestelde uitkering, wordt dit pensioen, indien het is verworven in de periode tot een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet gelijkgesteld met een pensioen in de zin van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
3. Indien op de peildatum een arbeidsongeschiktheidspensioen in de zin van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde tot de datum van inwerkingtreding van deze wet, niet voldoet aan de definitie van arbeidsongeschiktheidspensioen, bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, omdat het arbeidsongeschiktheidspensioen is toegekend nadat de arbeidsongeschiktheid minder dan 104 weken heeft geduurd, wordt dit arbeidsongeschiktheidspensioen gelijkgesteld met een arbeidsongeschiktheidspensioen in de zin van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
1. Indien een persoon die op de peildatum verbonden is aan een onderneming en pensioenaanspraken verwerft, op de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet geen werknemer is als bedoeld in de Pensioenwet, wordt hij gelijkgesteld met een werknemer als bedoeld in die wet.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in de Pensioenwet.
1. Indien uiterlijk op de peildatum een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 2 van de Pensioen- en spaarfondsenwet is gedaan aan een directeur-grootaandeelhouder, blijft gedurende een jaar na inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, in afwijking van artikel 2, de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing op deze pensioentoezegging.
2. De directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in het eerste lid, wiens pensioentoezegging een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet is ondergebracht bij een pensioenuitvoerder als pensioen in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet, wordt gelijkgesteld met een werknemer als bedoeld in de Pensioenwet.
3. Indien de pensioentoezegging, bedoeld in het tweede lid, is ondergebracht bij een verzekeraar is er sprake van pensioen in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet indien de directeur-grootaandeelhouder dit als zodanig heeft aangemerkt.
4. De directeur-grootaandeelhouder, bedoeld in het eerste lid, wiens pensioentoezegging een jaar na inwerkingtreding van de Pensioenwet overeenkomstig artikel 2, derde lid, onderdeel c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet niet is ondergebracht bij een pensioenuitvoerder wordt niet gelijkgesteld met een werknemer in de zin van de Pensioenwet.
5. Indien de in het vierde lid bedoelde toezegging mede een toezegging omtrent partnerpensioen omvat en er uiterlijk een jaar na inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet sprake is geweest van een scheiding, blijven, in afwijking van artikel 2, de artikelen 8a en 8c, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.
Indien uiterlijk op de peildatum een geldelijke, vastgestelde uitkering is overeengekomen voor een gewezen werknemer die wordt gedaan bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom in verband met vervroegde uittreding wordt deze gelijkgesteld met een uitkering als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de Pensioenwet.
Indien uiterlijk op de peildatum een geldelijke, vastgestelde uitkering is overeengekomen voor een gewezen werknemer die wordt gedaan bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom en deze uitkering is gebaseerd op een regeling die leidt tot uitkeringen vanaf een bepaalde leeftijd aan werknemers die werkzaamheden verrichten die door de werkgever als substantieel bezwarend zijn aangemerkt, wordt deze gelijkgesteld met een uitkering als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van de Pensioenwet.
1. Artikel 10 van de Pensioenwet is niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 28 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 11 van de Pensioenwet is niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 29 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 13 van de Pensioenwet is niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 30 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Werknemers van 21 jaar of ouder die op de peildatum niet in de pensioenregeling van hun werkgever deelnemen, omdat zij jonger zijn dan de op basis van de pensioenregeling gehanteerde toegangsleeftijd, verwerven pensioenaanspraken vanaf de datum van inwerkingtreding van de artikelen 8, vijfde lid, en 14 van de Pensioenwet.
2. Beroepsgenoten van 21 jaar of ouder die op de datum van inwerkingtreding van artikel 22 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, niet in de pensioenregeling zijn opgenomen, omdat zij jonger zijn dan de op basis van de pensioenregeling gehanteerde toetredingsleeftijd, verwerven pensioenaanspraken vanaf de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 15 van de Pensioenwet is niet van toepassing ten aanzien van pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 31 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is niet van toepassing op pensioenaanspraken die zijn verworven voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Indien een pensioenovereenkomst op de datum van inwerkingtreding van artikel 16 van de Pensioenwet voorziet in partnerpensioen, waarbij bij de vaststelling van pensioenaanspraken en pensioenrechten op partnerpensioen onderscheid gemaakt wordt tussen een echtgenoot en een geregistreerde partner enerzijds en een andere partner in de zin van de pensioenovereenkomst anderzijds, hebben wijzigingen in rechten en verplichtingen die ontstaan als gevolg van de gelijkstelling, bedoeld in genoemd artikel, uitsluitend betrekking op partnerpensioenaanspraken ten behoeve van een partner van degene die op de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel deelnemer is.
2. Indien een pensioenregeling op de datum van inwerkingtreding van artikel 32 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, voorziet in partnerpensioen, waarbij echter bij de vaststelling van pensioenaanspraken en pensioenrechten op partnerpensioen onderscheid gemaakt wordt tussen een echtgenoot en een geregistreerde partner enerzijds en een andere partner in de zin van de pensioenregeling anderzijds, hebben wijzigingen in rechten en verplichtingen die ontstaan als gevolg van de gelijkstelling, bedoeld in genoemd artikel, uitsluitend betrekking op partnerpensioenaanspraken ten behoeve van een partner van degene die op de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel deelnemer is.
1. Artikel 21, eerste lid, van de Pensioenwet is niet van toepassing op pensioenovereenkomsten die zijn gesloten voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid.
2. Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 21, eerste lid, van de Pensioenwet blijft, in afwijking van artikel 2, artikel 17, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing. Is de pensioenuitvoerder een verzekeraar dan is artikel 17, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 48, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is niet van toepassing op pensioenregelingen die zijn gesloten voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
4. Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 48, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijft artikel 25 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dit luidde op de peildatum, van toepassing.
1. De in artikel 23 van de Pensioenwet opgenomen verplichting tot het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst geldt met ingang van een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet voor pensioenfondsen en met ingang van twee jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet voor verzekeraars.
2. In afwijking van artikel 2 blijft, tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip, artikel 3a, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.
3. De in artikel 23 opgenomen verplichting van een werkgever tot onderbrenging geldt niet ten aanzien van een pensioentoezegging als bedoeld in de Pensioen- en spaarfondsenwet, welke op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, en vierde lid, onderdeel c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet al is ondergebracht bij een verzekeraar.
4. Ten aanzien van de in het derde lid bedoelde pensioentoezegging is de Pensioenwet van toepassing, met uitzondering van de artikelen 23 tot en met 27 en 29, indien na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet nog verwerving van pensioen plaatsvindt.
In afwijking van artikel 2 blijft de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing op een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 2 van die wet, indien die pensioentoezegging op de peildatum niet is ondergebracht bij een pensioenuitvoerder op grond van:
a. artikel 2, derde lid, onderdeel a, van de Pensioen- en spaarfondsenwet;
b. artikel 2, derde lid, onderdeel d, van de Pensioen- en spaarfondsenwet; of
c. een ontheffing die op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van de Beleidsregels ontheffingen Pensioen- en spaarfondsenwet is verleend.
1. De in artikel 28 van de Pensioenwet opgenomen informatieverplichting van een pensioenfonds jegens gewezen deelnemers heeft uitsluitend betrekking op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel gewezen deelnemer zijn geworden en op de gewezen deelnemers die het pensioenfonds hebben geïnformeerd over hun adres.
2. De in artikel 38 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, opgenomen informatieverplichting van een beroepspensioenfonds jegens gewezen deelnemers heeft uitsluitend betrekking op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel gewezen deelnemer zijn geworden en op de gewezen deelnemers die het beroepspensioenfonds hebben geïnformeerd over hun adres.
Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 29 van de Pensioenwet blijven, in afwijking van artikel 2, de artikelen 3a, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en 12 van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.
1. Artikel 35 van de Pensioenwet geldt niet indien op de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel in het kader van een pensioenregeling geen verwerving van pensioenaanspraken meer plaatsvindt.
2. De pensioenuitvoerder is niet verantwoordelijk voor de inhoud van pensioenreglementen voor de datum van inwerkingtreding van artikel 35 van de Pensioenwet.
3. Artikel 21 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, geldt niet indien op de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel in het kader van een pensioenregeling geen verwerving van pensioenaanspraken meer plaatsvindt.
4. De pensioenuitvoerder is niet verantwoordelijk voor de inhoud van pensioenreglementen voor de datum van inwerkingtreding van artikel 21 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
1. Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 38 tot en met 45 van de Pensioenwet blijven, in afwijking van artikel 2, de artikelen 8, vierde lid, 17, 17a en 17b van de Pensioen- en spaarfondsenwet en 13 en 13a van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.
2. Tot de datum van inwerkingtreding van de artikelen 49 tot en met 56 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze komen te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijven de artikelen 26 tot en met 27 en 31 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidden op de peildatum, van toepassing.
3. Na de datum van inwerkingtreding van artikel 38 van de Pensioenwet wordt door de pensioenuitvoerder bij de eerste informatieverstrekking op grond van genoemd artikel na de datum van inwerkingtreding van dat artikel aan de deelnemer informatie verstrekt over het karakter van de pensioenovereenkomst, bedoeld in artikel 10 van de Pensioenwet.
4. Na de datum van inwerkingtreding van artikel 49 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, wordt door de pensioenuitvoerder bij de eerste informatieverstrekking op grond van genoemd artikel na de datum van inwerkingtreding van dat artikel aan de deelnemer informatie verstrekt over het karakter van de pensioenregeling, bedoeld in artikel 28 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet.
5. Artikel 40 van de Pensioenwet is van toepassing op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel gewezen deelnemer zijn geworden en de gewezen deelnemers die zich bij de pensioenuitvoerder hebben gemeld met het verzoek om hen de in genoemd artikel bedoelde informatie te verstrekken.
6. Artikel 51 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel gewezen deelnemer zijn geworden en de gewezen deelnemers die zich bij de pensioenuitvoerder hebben gemeld met het verzoek om hen de in genoemd artikel bedoelde informatie te verstrekken.
7. Artikel 42 van de Pensioenwet is van toepassing op degenen van wie de datum van scheiding ligt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
8. Artikel 53 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing op degenen van wie de datum van scheiding ligt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
9. Ten aanzien van degenen van wie de datum van scheiding voor de datum van inwerkingtreding van artikel 42 van de Pensioenwet ligt, geldt de in genoemd artikel opgenomen verplichting van de pensioenuitvoerder alleen ten aanzien van degenen die zich bij de pensioenuitvoerder hebben gemeld met het verzoek om hen de in genoemd artikel bedoelde informatie te verstrekken.
10. Ten aanzien van degenen van wie de datum van scheiding voor de datum van inwerkingtreding van artikel 53 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, ligt, geldt de in genoemd artikel opgenomen verplichting van de pensioenuitvoerder alleen ten aanzien van degenen die zich bij de pensioenuitvoerder hebben gemeld met het verzoek om hen de in genoemd artikel bedoelde informatie te verstrekken.
11. Artikel 43 van de Pensioenwet is van toepassing op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel pensioengerechtigd geworden zijn.
12. Artikel 54 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing op degenen die na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel pensioengerechtigd geworden zijn.
1. Artikel 52 van de Pensioenwet geldt met ingang van de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel ten aanzien van de voor en na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel verworven en nog te verwerven pensioenaanspraken indien en zolang de deelnemer of de gewezen deelnemer beleggingsvrijheid heeft.
2. Artikel 52 van de Pensioenwet is in het eerste jaar na inwerkingtreding van genoemd artikel niet van toepassing indien een werkgever de pensioenregeling voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel bij een verzekeraar heeft ondergebracht.
3. Op degene die gewezen deelnemer is geworden voor de datum van inwerkingtreding van artikel 52, tweede lid, van de Pensioenwet, is genoemd artikel van toepassing indien zijn adres bij de pensioenuitvoerder bekend is of hij zich bij de pensioenuitvoerder heeft gemeld.
4. Artikel 63 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, geldt met ingang van de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel ten aanzien van de voor en na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel verworven en nog te verwerven pensioenaanspraken indien en zolang de deelnemer of de gewezen deelnemer beleggingsvrijheid heeft.
5. Artikel 63 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is in het eerste jaar na inwerkingtreding van genoemd artikel niet van toepassing indien de beroepspensioenvereniging de pensioenregeling voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel bij een verzekeraar heeft ondergebracht.
6. Op degene die gewezen deelnemer is geworden voor de datum van inwerkingtreding van artikel 63, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is genoemd artikel van toepassing indien zijn adres bij de pensioenuitvoerder bekend is of hij zich bij de pensioenuitvoerder heeft gemeld.
1. Indien een verzekeraar op de peildatum een vrijwillige voortzetting uitvoert die niet overeenkomstig artikel 54 van de Pensioenwet in de tijd beperkt wordt, kan de verzekeraar deze voortzetting voor de betreffende deelnemer blijven uitvoeren als pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet.
2. Indien een verzekeraar op de peildatum een vrijwillige voortzetting uitvoert die niet overeenkomstig artikel 65 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, in de tijd beperkt wordt, kan de verzekeraar deze voortzetting voor de betreffende deelnemer blijven uitvoeren als pensioenregeling in de zin van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
1. Artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet is van toepassing indien de beëindiging van de deelneming plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid.
2. Artikel 66, vijfde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien de beëindiging van de deelneming plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid.
3. Artikel 56, van de Pensioenwet is van toepassing indien het opnemen van onbetaald verlof plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
4. Artikel 67 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien het opnemen van onbetaald verlof plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 57 van de Pensioenwet is van toepassing indien na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel een partnerrelatie van een deelnemer of een gewezen deelnemer eindigt door scheiding.
2. In afwijking van het eerste lid is artikel 57 van de Pensioenwet niet van toepassing indien:
a. de partnerrelatie van een gewezen deelnemer met een partner in de zin van de pensioenovereenkomst eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel;
b. de gewezen deelnemer voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel al gewezen deelnemer was geworden; en
c. de pensioenovereenkomst ten tijde van de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel niet voorziet in een bijzonder partnerpensioen als bedoeld in het vijfde lid van genoemd artikel.
3. Artikel 68 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel een partnerrelatie van een deelnemer of een gewezen deelnemer eindigt door scheiding.
4. In afwijking van het derde lid is artikel 68 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, niet van toepassing indien:
a. de partnerrelatie van een gewezen deelnemer met een partner in de zin van de pensioenregeling eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel;
b. de gewezen deelnemer voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel al gewezen deelnemer was geworden; en
c. de pensioenregeling ten tijde van de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel niet voorziet in een bijzonder partnerpensioen als bedoeld in het vijfde lid van genoemd artikel.
1. Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 58 van de Pensioenwet blijven, in afwijking van artikel 2, de artikelen 8, vijfde en zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en 9, vierde en vijfde lid, van de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.
2. Artikel 58 van de Pensioenwet is niet van toepassing op meeverzekerde stijgingen voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
3. Tot de datum van inwerkingtreding van artikel 69 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, blijven de artikelen 44 en 45, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luiden op de peildatum, van toepassing.
4. Artikel 69 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is niet van toepassing op meeverzekerde stijgingen voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 61 van de Pensioenwet is van toepassing op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel, tenzij in de pensioenovereenkomst is overeengekomen dat dit keuzerecht ook betrekking heeft op pensioenaanspraken die voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel zijn opgebouwd.
2. Artikel 73 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel, tenzij in de pensioenregeling is overeengekomen dat dit keuzerecht ook betrekking heeft op pensioenaanspraken die voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel zijn opgebouwd.
1. Artikel 64 van de Pensioenwet is van toepassing indien vervreemding of een andere handeling als bedoeld in dat artikel plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 76 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien vervreemding of een andere handeling als bedoeld in dat artikel plaats vindt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 66 van de Pensioenwet is van toepassing indien de deelneming eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Indien de deelneming is geëindigd voor de datum van inwerkingtreding van artikel 66 van de Pensioenwet, heeft de pensioenuitvoerder het recht om op zijn vroegst twee jaar na de beëindiging van de deelneming of per de eerdere reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen overeenkomstig genoemd artikel pensioenaanspraken af te kopen, indien de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum, getoetst per 1 januari van dat jaar lager is dan het op grond van genoemd artikel vastgestelde bedrag per jaar, tenzij de gewezen deelnemer of gepensioneerde hiertegen bezwaar maakt.
3. In afwijking van het eerste lid is artikel 66 van de Pensioenwet van toepassing, indien de deelneming is geëindigd voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel, maar het verzoek tot afkoop in verband met emigratie wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
4. Artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien de deelneming eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
5. Indien de deelneming is geëindigd voor de datum van inwerkingtreding van artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, heeft de pensioenuitvoerder het recht om op zijn vroegst twee jaar na de beëindiging van de deelneming of per de eerdere reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen overeenkomstig genoemd artikel een ouderdomspensioen af te kopen, indien de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum, getoetst per 1 januari van dat jaar lager is dan het op grond van genoemd artikel vastgestelde bedrag per jaar, tenzij de gewezen deelnemer of gepensioneerde hiertegen bezwaar maakt.
6. In afwijking van het vierde lid is artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, indien de deelneming is geëindigd voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel, maar het verzoek tot afkoop in verband met emigratie wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 67 van de Pensioenwet is van toepassing indien het partnerpensioen ingaat na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Indien het partnerpensioen is ingegaan voor de datum van inwerkingtreding van artikel 67 van de Pensioenwet, heeft de pensioenuitvoerder het recht om overeenkomstig genoemd artikel het partnerpensioen af te kopen indien de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis, getoetst op het tijdstip van ingang minder bedraagt dan het op grond van artikel 66 van de Pensioenwet vastgestelde bedrag per jaar en de partner hiermee instemt.
3. Artikel 79 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien het partnerpensioen ingaat na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
4. Indien het partnerpensioen is ingegaan voor de datum van inwerkingtreding van artikel 79 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, heeft de pensioenuitvoerder het recht om overeenkomstig genoemd artikel het partnerpensioen af te kopen indien de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis, getoetst op het tijdstip van ingang minder bedraagt dan het op grond van artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, vastgestelde bedrag per jaar en de partner hiermee instemt.
1. Artikel 68 van de Pensioenwet is van toepassing indien de aanspraak op bijzonder partnerpensioen op grond van artikel 57 van de Pensioenwet ontstaat als gevolg van een scheiding na de datum van inwerkingtreding van eerstgenoemd artikel.
2. Indien de scheiding plaatsvindt voor de datum van inwerkingtreding van artikel 68 van de Pensioenwet, heeft de pensioenuitvoerder het recht om overeenkomstig genoemd artikel het bijzonder partnerpensioen af te kopen, indien de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis, getoetst op het tijdstip van de scheiding, minder bedraagt dan het op grond van artikel 66 van de Pensioenwet vastgestelde bedrag per jaar en de gewezen partner hiermee instemt.
3. Artikel 80 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien de aanspraak op bijzonder partnerpensioen op grond van artikel 68 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, ontstaat als gevolg van een scheiding na de datum van inwerkingtreding van eerstgenoemd artikel.
4. Indien de scheiding plaatsvindt voor de datum van inwerkingtreding van artikel 80 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, heeft de pensioenuitvoerder het recht om overeenkomstig genoemd artikel het bijzonder partnerpensioen af te kopen, indien de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis, getoetst op het tijdstip van de scheiding, minder bedraagt dan het op grond van artikel 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, vastgestelde bedrag per jaar en de gewezen partner hiermee instemt.
De in artikel 69, derde lid, van de Pensioenwet opgenomen voorwaarden hebben betrekking op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd na de datum van inwerkingtreding van het derde lid van genoemd artikel, tenzij in de pensioenovereenkomst is overeengekomen dat zij tevens betrekking hebben op de pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor de datum van inwerkingtreding van het derde lid van genoemd artikel.
1. De artikelen 71 tot en met 74 van de Pensioenwet zijn van toepassing indien de verwerving van pensioenaanspraken, bedoeld in artikel 71, derde lid, van de Pensioenwet op grond van de pensioenregeling van een nieuwe werkgever begint na de datum van inwerkingtreding van laatstgenoemd artikel.
2. In afwijking van het eerste lid geldt dat wanneer de ontvangende pensioenuitvoerder de uitvoerder is van een beroepspensioenregeling de artikelen 71 tot en met 74 van de Pensioenwet van toepassing zijn wanneer de beëindiging van de dienstbetrekking dan wel de beëindiging van de deelneming plaatsvindt na de datum van inwerkingtreding van artikel 71 van de Pensioenwet.
3. Indien op grond van het tweede lid geen plicht tot waardeoverdracht bestaat, geldt een bevoegdheid tot waardeoverdracht mits wordt voldaan aan de in artikel 71, eerste lid, onderdeel a, b en c en vierde lid, van de Pensioenwet genoemde voorwaarden.
4. De artikelen 82 tot en met 85 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze komen te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, zijn van toepassing indien de verwerving van pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 82, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, begint na de datum van inwerkingtreding van laatstgenoemd artikel.
5. In afwijking van het vierde lid geldt dat wanneer de ontvangende pensioenuitvoerder de uitvoerder is van een pensioenregeling de artikelen 82 tot en met 85 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze komen te luiden na inwerkingtreding van deze wet, van toepassing zijn wanneer de beëindiging van de deelneming plaatsvindt na de datum van inwerkingtreding van artikel 82 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
6. Indien op grond van het vijfde lid geen plicht tot waardeoverdracht bestaat, geldt een bevoegdheid tot waardeoverdracht mits wordt voldaan aan de in artikel 82, eerste lid, onderdeel a, b en c en vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, genoemde voorwaarden.
De artikelen 76, 77 en 78 van de Pensioenwet zijn van toepassing bij beëindiging van de deelneming na de datum van inwerkingtreding van artikel 76 van de Pensioenwet.
1. Artikel 80 van de Pensioenwet is van toepassing indien de in het eerste lid van genoemd artikel bedoelde pensioendatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 88 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien de in het eerste lid van genoemd artikel bedoelde pensioendatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
3. Onder pensioendatum als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verstaan: de reguliere pensioendatum.
1. Artikel 83 van de Pensioenwet is van toepassing indien het verzoek van de werkgever, bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 91 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien het verzoek van de beroepspensioenvereniging, bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 84 van de Pensioenwet is van toepassing indien een pensioenuitvoerder wordt ontbonden na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 92 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien een pensioenuitvoerder wordt ontbonden na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 85 van de Pensioenwet is van toepassing wanneer de dienstbetrekking dan wel de deelneming eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 93 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing wanneer de deelneming eindigt na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 86 van de Pensioenwet is van toepassing indien de verwerving van pensioenaanspraken bij een van de Europese Gemeenschappen begint na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 94 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien de verwerving van pensioenaanspraken bij een van de Europese Gemeenschappen begint na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 87 van de Pensioenwet is van toepassing indien een verzoek, bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 95 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien een verzoek, bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 88 van de Pensioenwet is van toepassing indien een verzoek, bedoeld in genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 96 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien een verzoek, bedoeld in genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 89 van de Pensioenwet is van toepassing indien de in genoemd artikel bedoelde pensioendatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 97 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien de in genoemd artikel bedoelde pensioendatum is gelegen na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
3. Onder pensioendatum als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt in dit verband verstaan: de reguliere pensioendatum.
1. Artikel 90, eerste lid, van de Pensioenwet is van toepassing indien het verzoek van de werkgever, bedoeld in genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 98, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien het verzoek van de beroepspensioenvereniging, bedoeld in genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 91 van de Pensioenwet is van toepassing indien een verzoek, bedoeld in genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 99 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien een verzoek, bedoeld in genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 92 van de Pensioenwet is van toepassing indien een verzoek, bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Artikel 100 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is van toepassing indien een verzoek, bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel, wordt gedaan na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Artikel 95, tweede lid, van de Pensioenwet is niet van toepassing op informatieverstrekking die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid.
2. Artikel 103, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is niet van toepassing op informatieverstrekking die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van genoemd artikellid.
Artikel 99, vierde lid, van de Pensioenwet is van toepassing op benoemingen na de datum van inwerkingtreding van dat artikellid.
1. Het eerste, tweede en derde lid, van artikel 7 van de Pensioen- en spaarfondsenwet blijven, in afwijking van artikel 2, van toepassing tot de datum van inwerkingtreding van artikel 106 van de Pensioenwet.
2. Artikel 56, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dit luidde op de peildatum, blijft van toepassing tot de datum van inwerkingtreding van artikel 113 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
1. Een op de peildatum bestaande bepaling die een instemmingsrecht inhoudt van een partij, die geen orgaan is van het pensioenfonds, inzake een besluit of voorgenomen besluit van een pensioenfonds is, in afwijking van artikel 108 van de Pensioenwet, een jaar na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel nietig.
2. Een op de peildatum bestaande bepaling die een instemmingsrecht inhoudt van een partij, die geen orgaan is van het beroepspensioenfonds, inzake een besluit of voorgenomen besluit van een beroepspensioenfonds is, in afwijking van artikel 112 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, een jaar na de datum van inwerkingtreding van genoemd artikel nietig.
Indien een werkgever zich uiterlijk op de peildatum heeft aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds, blijft deze aansluiting in stand, ook als niet wordt voldaan aan de in artikel 121 van de Pensioenwet genoemde voorwaarden.
1. Indien een pensioenfonds voor de datum van inwerkingtreding van artikel 131 van de Pensioenwet is overgegaan tot volledige overdracht, herverzekering of onderbrenging is instemming van de toezichthouder nodig met het feit dat het pensioenfonds daarom niet beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen:
a. indien de overeenkomst tot overdracht, herverzekering of onderbrenging binnen drie jaar na inwerkingtreding van genoemd artikel gewijzigd of verlengd wordt, uiterlijk binnen die drie jaar;
b. indien de overeenkomst tot overdracht, herverzekering of onderbrenging na de in onderdeel a genoemde termijn gewijzigd of verlengd wordt, zodra de overeenkomst wordt gewijzigd of verlengd, maar uiterlijk binnen vijf jaar na inwerkingtreding van genoemd artikel.
2. Indien een beroepspensioenfonds voor de datum van inwerkingtreding van artikel 126 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, is overgegaan tot volledige overdracht, herverzekering of onderbrenging is instemming van de toezichthouder nodig met het feit dat het beroepspensioenfonds daarom niet beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen:
a. indien de overeenkomst tot overdracht, herverzekering of onderbrenging binnen drie jaar na inwerkingtreding van genoemd artikel gewijzigd of verlengd wordt, uiterlijk binnen die drie jaar;
b. indien de overeenkomst tot overdracht, herverzekering of onderbrenging na de in onderdeel a genoemde termijn gewijzigd of verlengd wordt, zodra de overeenkomst wordt gewijzigd of verlengd, maar uiterlijk binnen vijf jaar na inwerkingtreding van genoemd artikel.
1. Indien een pensioenfonds bijdragen ontvangt van ondernemingen die zetel hebben in een andere lidstaat dan Nederland geldt voor dat pensioenfonds artikel 135, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet.
2. Ten aanzien van andere dan de in het eerste lid bedoelde pensioenfondsen geldt artikel 135, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioenwet tot 23 september 2010 niet en blijft, in afwijking van artikel 2, tot 23 september 2010 artikel 9b, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet van overeenkomstige toepassing.
1. In afwijking van artikel 144 van de Pensioenwet worden de regels, bedoeld in artikel 144, eerste lid, van die wet, voor de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 vastgesteld bij regeling van Onze Minister. Deze regeling treedt niet eerder in werking dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
2. In afwijking van 139 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling worden de regels, bedoeld in artikel 139, eerste lid, van die wet, voor de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 vastgesteld bij regeling van Onze Minister. Deze regeling treedt niet eerder in werking dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
3. De in artikel 144, derde lid, van de Pensioenwet bedoelde commissie wordt uiterlijk 1 juli 2007 ingesteld. Voordat eventuele wijzigingen in de in het eerste en tweede lid bedoelde regeling van Onze Minister worden gedaan, vraagt onze Minister het oordeel van deze commissie.
1. De in artikel 156, derde lid, van de Pensioenwet opgenomen verplichting om het jaarverslag gedurende ten minste twee jaren op elektronische wijze ter inzage te houden geldt vanaf het tijdstip waarop het jaarverslag overeenkomstig genoemd artikel is opgesteld.
2. De in artikel 151, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, opgenomen verplichting om het jaarverslag gedurende ten minste twee jaren op elektronische wijze ter inzage te houden geldt vanaf het tijdstip waarop het jaarverslag overeenkomstig genoemd artikel is opgesteld.
1. De in artikel 157, zevende lid, van de Pensioenwet opgenomen verplichting om de jaarrekening of jaarverantwoording gedurende ten minste twee jaren op elektronische wijze ter inzage te houden geldt vanaf het tijdstip waarop de jaarrekening of jaarverantwoording overeenkomstig genoemd artikel is opgesteld.
2. De in artikel 152, zevende lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, opgenomen verplichting om de jaarrekening of jaarverantwoording gedurende ten minste twee jaren op elektronische wijze ter inzage te houden geldt vanaf het tijdstip waarop de jaarrekening of jaarverantwoording overeenkomstig genoemd artikel is opgesteld.
1. Een aanwijzing die is gegeven met betrekking tot een overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet aangemerkt als een aanwijzing als bedoeld in artikel 171 van de Pensioenwet.
2. De toezichthouder kan na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, onder toepassing van het op de peildatum geldende recht, een aanwijzing geven met betrekking tot een, voor de inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, begane overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet.
3. Een aanwijzing die is gegeven met betrekking tot een overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, wordt na de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een aanwijzing als bedoeld in artikel 166 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
4. De toezichthouder kan na de datum van inwerkingtreding van deze wet, onder toepassing van het voor de inwerkingtreding van deze wet geldende recht, een aanwijzing geven met betrekking tot een, voor de inwerkingtreding van deze wet, begane overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
1. Een besluit tot benoeming van een of meer personen als curator op grond van artikel 23l van de Pensioen- en spaarfondsenwet, wordt na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 172 van de Pensioenwet.
2. De toezichthouder kan na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet besluiten een of meer personen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen van een pensioenfonds te benoemen nadat door een pensioenfonds binnen de gestelde termijn niet of niet volledig gevolg is gegeven aan een aanwijzing op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet.
3. Een besluit tot benoeming van een of meer personen als curator op grond van artikel 82 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, wordt na de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 167 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
4. De toezichthouder kan na de datum van inwerkingtreding van deze wet besluiten een of meer personen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen van een beroepspensioenfonds te benoemen nadat door een beroepspensioenfonds binnen de gestelde termijn niet of niet volledig gevolg is gegeven aan een aanwijzing op grond van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
1. Een bewindvoerder die is aangesteld door de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam op grond van artikel 23m van de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet aangemerkt als een bewindvoerder die is aangesteld op grond van artikel 173 van de Pensioenwet.
2. Een bewindvoerder die is aangesteld door de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam op grond van artikel 83 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die wet luidde tot de datum van inwerkingtreding van deze wet, wordt na de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een bewindvoerder die is aangesteld op grond van artikel 168 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
1. Een last onder dwangsom die is opgelegd terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet aangemerkt als een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 175 van laatstgenoemde wet.
2. Een bestuurlijke boete die is opgelegd terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet aangemerkt als een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 176 van laatstgenoemde wet.
3. De toezichthouder kan na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet tot drie jaar na de dag waarop een overtreding is begaan een last onder dwangsom of een boete opleggen terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet.
4. Een last onder dwangsom die is opgelegd terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, wordt na de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 170 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
5. Een bestuurlijke boete die is opgelegd terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, wordt na de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 171 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
6. De toezichthouder kan na de datum van inwerkingtreding van deze wet tot drie jaar na de dag waarop een overtreding is begaan een last onder dwangsom of een boete opleggen terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
7. Op het opleggen van een last onder dwangsom of bestuurlijke boete als bedoeld in het derde en zesde lid blijft het recht van toepassing dat gold op de peildatum respectievelijk op de datum voor inwerkingtreding van deze wet.
1. De in artikel 188 van de Pensioenwet opgenomen mogelijkheid tot openbaarmaking en de in artikel 191 opgenomen verplichting tot openbaarmaking heeft uitsluitend betrekking op feiten die plaatsvinden na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet.
2. De in artikel 183 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, opgenomen mogelijkheid tot openbaarmaking en de in artikel 186 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, opgenomen verplichting tot openbaarmaking heeft uitsluitend betrekking op feiten die plaatsvinden na de datum van inwerkingtreding van deze wet.
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 32i van de Pensioen- en spaarfondsenwet die is verleend op grond van artikel 32j van de Pensioen- en spaarfondsenwet, berust vanaf de datum van inwerkingtreding van de Pensioenwet op artikel 192 van laatstgenoemde wet.
2. Voorschriften die zijn verbonden en beperkingen die zijn gesteld aan een vergunning die is verleend op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet berusten vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet op de Pensioenwet.
1. Vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet vormt het register, bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet het register, bedoeld in artikel 210 van de Pensioenwet.
2. Vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet vormt het register, bedoeld in artikel 71a van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dit luidde tot de datum van inwerkingtreding van deze wet, het register, bedoeld in artikel 204 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidt na inwerkingtreding van deze wet.
1. Een ontheffing die is verleend van de artikelen 3, 5, eerste lid, en 8b van de Pensioen- en spaarfondsenwet op grond van artikel 29 van de Pensioen- en spaarfondsenwet vervalt een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet.
2. Een ontheffing die is verleend van artikel 6 van de Pensioen- en spaarfondsenwet op grond van artikel 29 van de Pensioen- en spaarfondsenwet blijft van kracht.
3. Een ontheffing die is verleend van artikel 6a van de Pensioen- en spaarfondsenwet op grond van artikel 29 van de Pensioen- en spaarfondsenwet vervalt een jaar na de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet.
4. Een ontheffing die is verleend van artikel 9b, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet op grond van artikel 29 van de Pensioen- en spaarfondsenwet blijft van kracht tot 23 september 2010, tenzij een pensioenfonds bijdragen ontvangt van een werkgever uit een andere lidstaat.
5. Een ontheffing die is verleend van artikel 10b, eerste tot en met derde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet op grond van artikel 29 van de Pensioen- en spaarfondsenwet wordt vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet aangemerkt als een ontheffing die is verleend van artikel 147 van de Pensioenwet op grond van artikel 212 van de Pensioenwet.
6. Een ontheffing die is verleend van artikel 53, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, op grond van artikel 84 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, vervalt een jaar na inwerkingtreding van deze wet.
7. Een ontheffing die is verleend van artikel 63, eerste tot en met derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, op grond van artikel 84 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals die luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, wordt vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet aangemerkt als een ontheffing die is verleend van artikel 142 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet, op grond van artikel 206 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet.
8. Voorschriften die zijn verbonden en beperkingen die zijn gesteld aan een ontheffing die is verleend op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet respectievelijk de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, berusten vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet respectievelijk vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet op de Pensioenwet respectievelijk de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
In afwijking van artikel 2 blijft ten aanzien van overtredingen van artikel 32, vierde en vijfde lid, en artikel 32ba van de Pensioen- en spaarfondsenwet die zijn begaan voor de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, artikel 30 van de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.
Ten aanzien van de op de peildatum bij de rechter aanhangige beroepen tegen besluiten op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet blijft, in afwijking van artikel 2, artikel 33a van de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing.
Een klacht die op grond van artikel 6d van de Pensioen- en spaarfondsenwet bij De Nederlandsche Bank N.V. is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet wordt door De Nederlandsche Bank beoordeeld overeenkomstig artikel 6d van de Pensioen- en spaarfondsenwet.
1. In afwijking van artikel 2 blijven de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, en 8, tweede, derde en vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet en artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, zoals deze luidden op 31 december 1999, van toepassing ten aanzien van pensioenuitvoerders die aan die bepalingen voordien toepassing gaven, en wel in de gevallen en gedurende de termijn die daarvoor al waren vastgesteld, doch in elk geval niet langer dan gedurende tien jaar na 1 januari 2000 en met dien verstande dat de financiering ingevolge die bepalingen ten minste in gelijke delen per kalenderjaar plaatsvindt.
2. De Nederlandsche Bank N.V. kan toestaan dat, in afwijking van het eerste lid, een pensioenuitvoerder gedurende een langere periode dan daar bedoeld, maar niet langer dan gedurende vijftien jaar, toepassing geeft aan de daar genoemde bepalingen, voor zover dat noodzakelijk is ter voorkoming van onaanvaardbare financiële gevolgen voor het betrokken pensioenfonds of de betrokken werkgever.
3. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van het tweede lid de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
1. Indien een overdragend pensioenfonds een pensioenuitvoerder is als bedoeld in artikel 63 van deze wet, geldt in afwijking van artikel 72, onderdeel a, van de Pensioenwet geen plicht tot waardeoverdracht indien de financiele toestand van het pensioenfonds dat naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V. niet toelaat.
2. De plicht tot waardeoverdracht van het overdragende pensioenfonds herleeft overeenkomstig artikel 74 van de Pensioenwet wanneer de financiele toestand van het pensioenfonds dat naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V. op een later tijdstip wel toelaat.
3. Indien een overdragend beroepspensioenfonds een pensioenuitvoerder is als bedoeld in artikel 214, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, geldt in afwijking van artikel 83, onderdeel a, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, geen plicht tot waardeoverdracht indien de financiele toestand van het beroepspensioenfonds dat naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V. niet toelaat.
4. De plicht tot waardeoverdracht van het overdragende beroepspensioenfonds herleeft overeenkomstig artikel 85 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals dat komt te luiden na de datum van inwerkingtreding van deze wet, wanneer de financiele toestand van het beroepspensioenfonds dat naar het oordeel van De Nederlandsche Bank N.V. op een later tijdstip wel toelaat.
1. Een geldelijke, vastgestelde uitkering die op basis van artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 wordt overeengekomen is geen pensioen als bedoeld in de Pensioenwet of de Wet verplichte beroepspensioenregeling voor zover deze nog niet is gefinancierd.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
3. Na inwerkingtreding van dit artikel berust het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 mede op het tweede lid.
1. Een pensioenuitvoerder is bevoegd de pensioenaanspraken, opgebouwd ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt, af te kopen, mits het verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer tot afkoop uiterlijk binnen twee maanden na het ontvangen van de in artikel 17, zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet bedoelde opgave wordt gedaan en mits de afkoopsom:
a. wordt berekend overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels;
b. wordt aangewend ten behoeve van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964; en
c. rechtstreeks wordt overgedragen aan de uitvoerder van de levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover de echtgenoot ter zake van de pensioenaanspraken een recht op uitbetaling heeft als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
3. Na de datum van inwerkingtreding van dit artikel berust het Uitvoeringsbesluit pensioenaspecten Sociaal Akkoord 2004 mede op het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op de goede invoering van de Pensioenwet en deze wet regels worden gesteld waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens voornoemde wet of deze wet.
Artikel 14a, derde lid, van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst komt te luiden:
3. In afwijking van het eerste en het tweede lid zijn op de rechten en verplichtingen van de werkgever die voortvloeien uit een bepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst, die betrekking heeft op een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, dan wel een spaarregeling als bedoeld in artikel 3 van de Pensioen- en spaarfondsenwet zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Pensioenwet, de artikelen 663 en 664 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
De Wet privatisering FVP wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel d komt te luiden:
d. de Nederlandsche Bank: De Nederlandsche Bank N.V.;.
2. Onderdeel g komt te luiden:
g. pensioenuitvoerder: een pensioenuitvoerder als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en een beroepspensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;.
In de artikelen 2, vijfde lid, 5, vierde en vijfde lid, 6, eerste tot en met vierde lid, 7, eerste en derde tot en met vijfde lid, en 9, onderdelen c en d, wordt «de Pensioen- & Verzekeringskamer» telkens vervangen door: de Nederlandsche Bank.
In de artikelen 5, eerste lid en derde lid, aanhef, 6, vierde en vijfde lid, en 7, tweede lid, wordt «De Pensioen- & Verzekeringskamer» vervangen door: De Nederlandsche Bank.
Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:
Het tweede lid komt te luiden:
2. De artikelen 152 tot en met 166 van de Pensioenwet zijn van overeenkomstige toepassing.
In artikel 9, onderdeel d, wordt «artikel 26 van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: artikel 160 van de Pensioenwet.
Artikel 73, eerste lid, onderdeel a, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen komt te luiden:
a. pensioenuitvoerders als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en beroepspensioenfondsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, die pensioenregelingen respectievelijk beroepspensioenregelingen uitvoeren, alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die pensioenregelingen respectievelijk beroepspensioenregelingen;.
De Pensioenwet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na de begripsomschrijving van «verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds» wordt ingevoegd:
– verzekeraar: een verzekeraar die op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gekwalificeerd is tot het sluiten van verzekeringen van pensioen in of naar Nederland;.
2. De begripsomschrijving van «verzekeraar» die is opgenomen na de begripsomschrijving van «wezenpensioen» vervalt.
In artikel 21, eerste lid, aanhef, wordt na «die pensioenaanspraken verwerft,» ingevoegd: binnen drie maanden.
Artikel 29, zesde lid, komt te luiden:
6. Bij de premievrijmaking wordt de verzekering premievrij voortgezet zonder verrekening van premie en rente met de pensioenaanspraken. Kosten, voor zover voortvloeiend uit het premievrij maken, worden evenmin verrekend met de pensioenaanspraken.
Artikel 52 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vierde lid wordt «gewezen deelnemer binnen» vervangen door: gewezen deelnemer zich binnen.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. De artikelen 30 tot en met 38 van de Wet financiële dienstverlening zijn van overeenkomstige toepassing ingeval de deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid over de beleggingen heeft overgenomen.
In artikel 70, eerste en derde lid, wordt «de artikelen 71 tot en met 91» vervangen door «de artikelen 71 tot en met 92».
In het vierde lid wordt «en 80, eerste lid, onderdeel d,» vervangen door: , 80, eerste lid, onderdeel d, en 81, eerste lid, onderdeel c,.
Artikel 80 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden:
Artikel 80. Bevoegdheid tot waardeoverdracht voor pensioenfondsen bij bereiken pensioendatum bij verzoek deelnemer
2. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de aanhef wordt «De pensioenuitvoerder»vervangen door: Een pensioenfonds
b. In onderdeel c wordt «de overdragende pensioenuitvoerder» vervangen door: het overdragende pensioenfonds.
Na artikel 80 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. De verzekeraar is verplicht om op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken welke voortvloeien uit een kapitaalovereenkomst of een premieovereenkomst die voorziet in de uitkering van een aan te wenden kapitaal op de pensioendatum, per de pensioendatum rechtstreeks over te dragen aan een andere pensioenuitvoerder indien:
a. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;
b. de overdrachtswaarde zodanig door de overdragende verzekeraar wordt vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan; en
c. indien de ontvangende pensioenuitvoerder een pensioenfonds is, de deelnemer reeds pensioenaanspraken heeft jegens dat pensioenfonds.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is van toepassing op pensioenaanspraken die vanaf 1 januari 2005 zijn opgebouwd.
3. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die aanspraken worden opgebouwd, is het eerste lid, onderdeel b, van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2002.
4. In afwijking van het tweede lid kunnen de in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen voorwaarden van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2005 indien dit is overeengekomen in de pensioenovereenkomst.
5. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld aan het vaststellen van de overdrachtswaarde.
1. In geval van overdracht van pensioenkapitaal op de pensioendatum ten behoeve van aankoop van een periodieke pensioenuitkering, is de overdragende pensioenuitvoerder verplicht binnen acht weken na het verzoek hiertoe van de gepensioneerde, het pensioenkapitaal over te dragen aan de door de gepensioneerde aangewezen ontvangende pensioenuitvoerder.
2. De overdragende pensioenuitvoerder is verplicht tot vergoeding van de schade die de gepensioneerde ondervindt ten gevolge van de aan die pensioenuitvoerder toerekenbare niet tijdige overdracht; de schade is ten minste gelijk aan de wettelijke rente op het uit te keren of over te dragen pensioenkapitaal.
De Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1, eerste lid, onderdelen b tot en met g, komen te luiden:
b. de Nederlandsche Bank: De Nederlandsche Bank N.V.;
c. pensioen: het pensioen, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
d. werkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
e. werknemer: de werknemer, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
f. bedrijfstakpensioenfonds: het bedrijfstakpensioenfonds, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
g. deelnemer: de deelnemer, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;.
In artikel 2 wordt «als bedoeld in artikel 9c van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: als bedoeld in artikel 145 van de Pensioenwet.
Artikel 6, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt «de toepassing van de artikelen 32a, 32b of 32ba van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: waardeoverdracht als bedoeld in artikel 71 van de Pensioenwet.
2. Onderdeel d komt te luiden:
d. het gegevensverstrekking betreft aan de Nederlandsche Bank voorzover deze gegevensverstrekking nodig is voor de vervulling van haar krachtens deze wet en de Pensioenwet opgelegde taken, of.
In artikel 9, eerste tot en met derde lid, wordt «de Pensioen- & Verzekeringskamer» vervangen door: de Nederlandsche Bank.
In artikel 15, eerste lid, wordt «artikel 32g, tweede lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: artikel 97, tweede lid, van de Pensioenwet.
Artikel 17 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «de Pensioen- & Verzekeringskamer» vervangen door: de Nederlandsche Bank.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De artikelen 152 tot en met 166 en 188 tot en met 191 van de Pensioenwet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 18 komt te luiden:
1. De Nederlandsche Bank kan een last onder dwangsom opleggen ter zake van een overtreding van de voorschriften, gesteld bij of krachtens deze wet en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
2. De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.
4. Artikel 187 van de Pensioenwet is van toepassing.
Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «De Pensioen- & Verzekeringskamer» vervangen door: De Nederlandsche Bank.
2. In het tweede lid wordt «de Pensioen- & Verzekeringskamer» vervangen door: de Nederlandsche Bank.
3. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke boetes.
4. Het vierde lid komt te luiden:
4. De artikelen 177, 178 en 180 tot en met 187 van de Pensioenwet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 20 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «ten hoogste EUR 907 560» vervangen door: ten hoogste € 900 000.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. De Nederlandsche Bank kan het bedrag van de bestuurlijke boete lager vaststellen dan in de algemene maatregel van bestuur is bepaald, wanneer de overtreder aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 12c, eerste tot en met vierde lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen komt te luiden:
1. In geval van een uitkeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, blijft de omvang van de geldelijke bijdrage van de werkgever voor de toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1a en 12b buiten beschouwing, voor zover dat gerechtvaardigd is in verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen.
2. In geval van een premieovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of een kapitaalovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet blijft de omvang van de geldelijke bijdrage van de werkgever voor de toepassing van artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 1a en 12b buiten beschouwing en wordt:
a. of de omvang van de uit de premieovereenkomst of kapitaaloverovereenkomst voortvloeiende periodieke pensioenuitkering voor mannen en vrouwen gelijk getrokken;
b. of de door de werkgever beschikbaar gestelde premie respectievelijk de opbouw van aanspraak op kapitaal zodanig vastgesteld dat naar het inzicht op het tijdstip van vaststelling, de omvang van de pensioenen voor mannen en vrouwen gelijk wordt getrokken.
3. In geval van een uitkeringsregeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling blijft de omvang van de geldelijke bijdrage van de beroepsgenoot voor de toepassing van artikel 12b buiten beschouwing voor zover dat gerechtvaardigd is in verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen.
4. In geval van een premieregeling of een aanspraak op kapitaal op basis van een kapitaalregeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt de omvang van het daaruit voortvloeiende pensioen voor mannen en vrouwen gelijk getrokken.
De Wet verplichte beroepspensioenregeling wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 komt te luiden:
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
– aanspraakgerechtigde: persoon die begunstigde is voor een nog niet ingegaan pensioen;
– accountant: een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;
– afkoop: iedere handeling waardoor pensioenaanspraken of pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen;
– arbeidsongeschiktheidspensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering wegens arbeidsongeschiktheid van de beroepsgenoot of gewezen beroepsgenoot, waarop recht bestaat nadat de arbeidsongeschiktheid 104 weken heeft geduurd of, indien er sprake is van een beroepsgenoot in loondienst, waarop recht bestaat na afloop van de periode bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet of, indien de beroepsgenoot Ziektewetuitkering ontvangt, na afloop van de periode bedoeld in artikel 29, vijfde en negende lid, van de Ziektewet;
– basispensioenregeling: de collectieve beroepspensioenregeling of het deel van de beroepspensioenregeling waaraan de beroepsgenoot op basis van de beroepspensioenregeling gehouden is om deel te nemen;
– beëindiging van de deelneming: het beëindigen van de pensioenverwerving op basis van de beroepspensioenregeling anders dan door:
1°. het overlijden van de beroepsgenoot; of
2°. het ingaan van het ouderdomspensioen;
– beroepsgenoot: een natuurlijk persoon die deel uitmaakt van een bepaalde beroepsgroep;
– beroepspensioenfonds: een voor een bepaalde beroepsgroep werkend pensioenfonds, als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet, dat is opgericht ter uitvoering van een beroepspensioenregeling;
– beroepspensioenregeling:
1°. door beroepsgenoten overeengekomen rechten en plichten ten aanzien van pensioen ten behoeve van beroepsgenoten en gewezen beroepsgenoten, dan wel
2°. indien de aan een beroepspensioenregeling deelnemende zelfstandige of beroepsgenoot in een andere lidstaat dan Nederland is gevestigd, een overeenkomst, een trustakte of voorschriften waarin is bepaald welke pensioenuitkeringen worden toegezegd en onder welke voorwaarden;
– beroepspensioenvereniging: een vereniging waarvan beroepsgenoten lid zijn en die volledige rechtsbevoegdheid bezit, waarvan het statutaire doel uitsluitend omvat het verzorgen van een beroepspensioenregeling en waarbij het lidmaatschap niet automatisch voortvloeit uit het lidmaatschap van enig andere organisatie;
– bevoegde autoriteiten: de nationale autoriteiten van andere lidstaten dan Nederland die op grond van artikel 6, onderdeel g, van richtlijn 2003/41/EG zijn aangewezen om de in die richtlijn vastgelegde taken te verrichten;
– bijdrage: iedere geldsom die wordt voldaan aan een pensioenuitvoerder in het kader van de uitvoering van beroepspensioenregelingen en uitvoeringsovereenkomsten;
– bijzonder partnerpensioen: de aanspraak op partnerpensioen die op grond van artikel 33, eerste, tweede of derde lid, verkregen wordt door de gewezen partner;
– buitenlandse instelling: een instelling met zetel buiten Nederland, niet zijnde een pensioeninstelling of verzekeraar in een andere lidstaat, een van de Europese Gemeenschappen of een instelling als bedoeld in artikel 41, tweede lid;
– deelnemer: de beroepsgenoot die op grond van een beroepspensioenregeling pensioenaanspraken verwerft jegens de pensioenuitvoerder;
– elektronisch: door middel van een elektronische informatiedrager die de ontvanger in staat stelt de verstrekte informatie duurzaam te bewaren;
– gedetacheerd beroepsgenoot: een beroepsgenoot die in een andere lidstaat wordt gedetacheerd om daar te werken en die krachtens titel II van verordening (EEG) nr.1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de gemeenschap verplaatsten (Pb EG L 149), onderworpen blijft aan de wetgeving van de lidstaat van oorsprong;
– gepensioneerde: pensioengerechtigde voor wie het ouderdomspensioen is ingegaan;
– gewezen deelnemer: de beroepsgenoot of gewezen beroepsgenoot die geen pensioenaanspraken op grond van de beroepspensioenregeling meer verwerft jegens de pensioenuitvoerder en die bij beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken heeft behouden jegens de pensioenuitvoerder;
– kapitaalregeling: een beroepspensioenregeling inzake een vastgesteld kapitaal dat uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een pensioenuitkering;
– lidstaat: een lidstaat van de Europese Unie alsmede een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;
– nabestaandenpensioen: partnerpensioen of wezenpensioen;
– ontvangende pensioenuitvoerder: de pensioenuitvoerder aan wie in het kader van waardeoverdracht waarde wordt overgedragen;
– Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
– ouderdomspensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de beroepsgenoot of de gewezen beroepsgenoot bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom;
– overdrachtswaarde: de ten behoeve van de waardeoverdracht vastgestelde waarde van de over te dragen pensioenaanspraken of pensioenrechten;
– overdragende pensioenuitvoerder: de pensioenuitvoerder die in het kader van waardeoverdracht waarde overdraagt aan een andere pensioenuitvoerder;
– partner: echtgenoot, geregistreerde partner of partner in de zin van de beroepspensioenregeling;
– partnerpensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de echtgenoot, de geregistreerde partner of de partner, de gewezen echtgenoot, de gewezen geregistreerde partner of gewezen partner wegens het overlijden van de beroepsgenoot of gewezen beroepsgenoot;
– partnerrelatie: huwelijk, geregistreerd partnerschap of partnerrelatie in de zin van de beroepspensioenregeling;
– pensioen: ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen of nabestaandenpensioen;
– pensioenaanspraak: het recht op een nog niet ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening;
– pensioengerechtigde: persoon voor wie op grond van de beroepspensioenregeling het pensioen is ingegaan;
– pensioeninstelling uit een andere lidstaat: een op basis van kapitaaldekking gefinancierde instelling, ongeacht de rechtsvorm, die zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland en die onafhankelijk van enige bijdragende onderneming of bedrijfstak is opgericht met als doel het verstrekken van arbeidsgerelateerde pensioenuitkeringen op basis van een als volgt gesloten overeenkomst:
1°. individueel of collectief tussen een of meerdere werkgevers en een of meerdere werknemers of hun respectievelijke vertegenwoordigers, of
2°. met zelfstandigen,
en die hiermee rechtstreeks verband houdende werkzaamheden verricht;
– pensioenrecht: het recht op een ingegaan pensioen, uitgezonderd overeengekomen voorwaardelijke toeslagverlening;
– pensioenreglement: de door de pensioenuitvoerder opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen pensioenuitvoerder en deelnemer;
– pensioenuitvoerder: een beroepspensioenfonds of een verzekeraar die zetel heeft in Nederland;
– pensioenverplichtingen: verplichtingen van de pensioenuitvoerder uit hoofde van pensioenaanspraken en pensioenrechten;
– premie: de in geld uitgedrukte periodiek vastgestelde structurele prestatie die verschuldigd is aan de pensioenuitvoerder en die bestemd is voor de verzekering van pensioen en de daaraan verbonden kosten;
– premieregeling: een beroepspensioenregeling inzake een vastgestelde premie die uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een pensioenuitkering;
– richtlijn 2003/41/EG: richtlijn nr. 2003/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003 betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (PbEG L 235/10);
– scheiding: echtscheiding, ontbinding na scheiding van tafel en bed, beëindiging van een geregistreerd partnerschap anders dan door dood of vermissing of beëindiging van een partnerrelatie in de zin van de beroepspensioenregeling;
– schriftelijk: in schrifttekens op papier;
– toeslag: een verhoging van:
1°. een pensioenrecht;
2°. een pensioenaanspraak van een gewezen deelnemer, mits die verhoging bij een kapitaalregeling niet voortvloeit uit rente- of winstdeling of bij een premieregeling niet voorvloeit uit behaald beleggingsrendement; of
3°. een pensioenaanspraak van een deelnemer op grond van een uitkeringsregeling gebaseerd op het middelloonstelsel of gebaseerd op een vastebedragenregeling, mits de verhoging geen verband houdt met een verhoging van de pensioengrondslag, de toename van het in aanmerking te nemen aantal jaren of een wijziging van de beroepspensioenregeling;
– toezichthouder: de Stichting Autoriteit Financiële Markten of De Nederlandsche Bank N.V., ieder voor zover belast met de uitoefening van het toezicht bij of krachtens artikel 68;
– uitkeringsregeling: een beroepspensioenregeling inzake een vastgestelde pensioenuitkering;
– uitvoeringsovereenkomst: de overeenkomst tussen de beroepspensioenvereniging en de pensioenuitvoerder over de uitvoering van de beroepspensioenregeling;
– verplichtstelling: de verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling op grond van artikel 3, eerste lid;
– verzekeraar: een verzekeraar die op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gekwalificeerd is tot het sluiten van een verzekering of verzekeringen van pensioen in of naar Nederland;
– voorwaarden in verband met de partnerrelatie: huwelijkse voorwaarden, voorwaarden van een geregistreerd partnerschap of voorwaarden in verband met een partnerrelatie in de zin van de beroepspensioenregeling;
– vrijwillige pensioenregeling: het deel van de beroepspensioenregeling waaraan de beroepsgenoot op basis van de beroepspensioenregeling de mogelijkheid heeft om deel te nemen;
– waardeoverdracht: iedere handeling waarbij de waarde van opgebouwde pensioenaanspraken of pensioenrechten wordt aangewend ten behoeve van:
1°. andere pensioenaanspraken of pensioenrechten bij dezelfde of een andere pensioenuitvoerder; of
2°. dezelfde pensioenaanspraken of pensioenrechten bij een andere pensioenuitvoerder;
– wezenpensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor een kind tot wie de overleden beroepsgenoot of gewezen beroepsgenoot als ouder in familierechtelijke betrekking stond of voor diens stief- of pleegkind, wegens het overlijden van de beroepsgenoot of gewezen beroepsgenoot;
– zetel: de plaats waar een rechtspersoon volgens zijn statuten of reglementen is gevestigd of, indien het een pensioenfonds, beroepspensioenfonds of pensioeninstelling uit een andere lidstaat betreft, de plaats waar deze volgens zijn statuten of reglementen is gevestigd en zijn hoofdbestuur heeft of, indien het een pensioeninstelling uit een andere lidstaat betreft die geen rechtspersoon is of een natuurlijke persoon betreft, de plaats waar die pensioeninstelling of persoon zijn hoofdbestuur heeft.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder beroepspensioenvereniging: een daarmee door Onze Minister gelijkgestelde instelling.
Artikel 2 komt te luiden:
Na artikel 2 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. De artikelen 929, 935, eerste lid, 936, tweede tot en met zesde lid, 941, vijfde lid, 969, 972, 977, tweede lid, 978, 979, 980, tweede lid en 983 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing op verzekeringsovereenkomsten die worden gesloten in verband met een beroepspensioenregeling.
2. Het verminderen of vervallen van een uitkering op grond van een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid op basis van artikel 930, derde tot en met vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet mogelijk, tenzij door een deelnemer niet is voldaan aan de in artikel 928 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek omschreven mededelingsplicht betreffende zijn risico. In dat geval beperkt de vermindering of het verval van de uitkering zich tot het risico met betrekking tot de in de eerste zin bedoelde persoon. Voorzover de eerste zin in de weg staat aan vermindering dan wel verval van een uitkering, heeft het beroepspensioenfonds of de verzekeraar een recht van verhaal op de beroepspensioenvereniging.
3. Een beding als bedoeld in artikel 941, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is nietig wanneer dit is opgenomen in een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid.
4. Voor zover bepalingen van de titels 17 en 18 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek strijden met deze wet blijven die bepalingen van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek buiten toepassing.
In artikel 3, vierde lid, wordt «pensioenvoorzieningen» vervangen door: pensioenregelingen en «basispensioenvoorzieningen» vervangen door: basispensioenregelingen.
Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien de beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds gaat de aanvraag tevens vergezeld van:
a. een authentiek afschrift van de akte van oprichting van het beroepspensioenfonds;
b. een door het bestuur gewaarmerkt exemplaar van het reglement of de reglementen van het beroepspensioenfonds;
c. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de uitvoeringsovereenkomst;
d. een actuariële en bedrijfstechnische nota als bedoeld in artikel 67j;
e. een eventuele overeenkomst tot overdracht of herverzekering.
Artikel 6 komt te luiden:
Een beroepspensioenregeling wordt uitgevoerd door:
a. een pensioenuitvoerder;
b. een pensioeninstelling uit een andere lidstaat die beschikt over een daartoe verleende vergunning als bedoeld in artikel 86 en de bevoegde autoriteiten in kennis heeft gesteld als bedoeld in artikel 86; of
c. een verzekeraar met een zetel buiten Nederland, mits die verzekeraar op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 gekwalificeerd is tot het sluiten van verzekeringen van pensioen in of naar Nederland.
In de artikelen 8, eerste lid, 13, vierde lid, 22a, 22b, eerste lid, en 23, tweede lid, onderdeel d, wordt «De Nederlandsche Bank N.V.» telkens vervangen door: de toezichthouder.
Artikel 12, tweede lid, komt te luiden:
2. Van een uitzonderlijk geval is in ieder geval sprake indien er geen bijdragen meer aan de pensioenuitvoerder worden gedaan.
In de artikelen 13, tweede en derde lid, en 24, eerste lid, wordt «pensioengerechtigden of andere rechthebbenden op pensioen» vervangen door: andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden.
Artikel 15 komt te luiden:
1. Indien tijdens detachering in Nederland de betaling van premies in een andere lidstaat wordt voortgezet, is de in Nederland gedetacheerde beroepsgenoot vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van premies in Nederland.
2. Een gedetacheerd beroepsgenoot kan tijdens de detachering blijven deelnemen aan de beroepspensioenregeling.
Artikel 19 komt te luiden:
1. De pensioenuitvoerder stelt een pensioenreglement vast in overeenstemming met de beroepspensioenregeling en de uitvoeringsovereenkomst.
2. In het pensioenreglement worden in ieder geval bepalingen opgenomen betreffende:
a. de beroepsgroep of het deel van de beroepsgroep waarvoor de beroepspensioenregeling geldt;
b. de wijze waarop de pensioenuitvoerder omgaat met inkomende waarden in het kader van waardeoverdracht;
c. de hoogte van de ruilvoet en de opbouwkeuzevoet, bedoeld in artikel 37 en 38, en de afkoopvoet, bedoeld in artikel 40; en
d. de kortingsregel, bedoeld in artikel 67.
Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het opschrift komt te luiden: Gelijke behandeling deeltijder en jonge beroepsgenoot
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.
3. Er worden drie leden toegevoegd luidende:
2. Uitsluiting van deelneming aan een beroepspensioenregeling op grond van de leeftijd van een beroepsgenoot is niet toegestaan indien de beroepsgenoot eenentwintig jaar of ouder is.
3. Het verwerven van pensioenaanspraken op grond van een beroepspensioenregeling kan, indien in de beroepspensioenregeling is voorzien in een wachttijd of drempelperiode, met betrekking tot ouderdomspensioen worden uitgesteld met ten hoogste twee maanden. Wachttijden of drempelperioden zijn niet toegestaan voor het nabestaandenpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen.
4. Elk beding in strijd met het eerste, tweede en derde lid is nietig.
Artikel 21, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel a, wordt «beschikbare premieregelingen» vervangen door: premieregelingen.
2. In onderdeel b, wordt «pensioenvoorzieningen» vervangen door: pensioenregelingen.
In artikel 22, eerste en derde lid, wordt «de aanspraken, rechten en verplichtingen» vervangen door: de pensioenaanspraken, pensioenrechten en verplichtingen.
Na artikel 22c wordt een nieuwe paragraaf met 7 nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
De beroepspensioenregeling houdt in:
a. een uitkeringsregeling;
b. een kapitaalregeling; of
c. een premieregeling.
De uitkering, het kapitaal en de premie in het kader van een beroepspensioenregeling worden vastgesteld in Nederlands wettig betaalmiddel.
In de beroepspensioenregeling wordt bepaald of er toeslagen worden verleend en, zo ja, wat het ambitieniveau is en welke voorwaarden gelden bij de toeslagverlening.
1. Indien een beroepspensioenregeling voorziet in een ouderdomspensioen, wordt in de regeling bepaald dat dat pensioen levenslang wordt uitgekeerd aan de gepensioneerde, tenzij het ouderdomspensioen uitsluitend voorziet in een uitkering tot het bereiken van de pensioenleeftijd op grond van de Algemene Ouderdomswet of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen.
2. Elk beding in strijd met het eerste lid is nietig.
1. Indien een beroepspensioenregeling voorziet in een partnerpensioen ten behoeve van een partner met wie de deelnemer niet gehuwd is, noch een geregistreerd partnerschap heeft, gelden voor deze partner ten aanzien van de wijze van vaststelling van het partnerpensioen dezelfde rechten en plichten als voor een gehuwde of geregistreerde partner.
2. Elk beding in strijd met het eerste lid is nietig.
De verwerving van pensioenaanspraken in het kader van een uitkeringsregeling of een kapitaalregeling vindt gedurende de deelneming ten minste evenredig in de tijd plaats.
1. In geval van verlaging van de pensioengrondslag van een beroepsgenoot worden de op grond van de beroepspensioenregeling tot het tijdstip van verlaging opgebouwde pensioenaanspraken niet gewijzigd.
2. In geval van verlaging van de pensioengrondslag blijven de opgebouwde pensioenaanspraken behouden en worden de pensioenaanspraken vastgesteld overeenkomstig artikel 32.
3. Elk beding in strijd met het eerste of tweede lid is nietig.
Na artikel 22j wordt een nieuwe paragraaf met 6 nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. In de uitvoeringsovereenkomst wordt in ieder geval een regeling opgenomen met betrekking tot de volgende onderwerpen:
a. de wijze waarop de verschuldigde premie wordt vastgesteld;
b. de wijze waarop en termijnen waarin de verschuldigde premie moet worden voldaan met inachtneming van artikel 22l;
c. de informatie welke door de beroepsgenoot aan de pensioenuitvoerder wordt verstrekt;
d. de procedures welke gelden bij het niet nakomen van premiebetalingsverplichtingen;
e. de procedures welke gelden bij het opstellen en wijzigen van het pensioenreglement in verband met het sluiten en wijzigen van een beroepspensioenregeling;
f. de voorwaarden waaronder toeslagverlening plaatsvindt;
g. de uitgangspunten en procedures welke gelden ten aanzien van de besluitvorming over vermogenstekorten en vermogensoverschotten dan wel winstdeling; en
h. de voorwaarden die gelden bij beëindiging van een met een verzekeraar gesloten uitvoeringsovereenkomst. In deze regeling worden de belangen van zowel de verzekeraar als de beroepspensioenvereniging vanuit actuarieel en bedrijfseconomisch oogpunt op evenwichtige wijze gewaarborgd door rekening te houden met:
1°. de overige voorwaarden in de uitvoeringsovereenkomst;
2°. de gehanteerde tarieven; en
3°. de winstdelingsvorm.
2. In de uitvoeringsovereenkomst wordt, voor zover overeengekomen, een regeling opgenomen met betrekking tot de volgende onderwerpen:
a. in geval van premiekorting of terugstorting: de voorwaarden waaronder sprake is van premiekorting of terugstorting, de wijze van vaststelling van de hoogte van de premiekorting of terugstorting en de bestemming ervan;
b. de mogelijkheid tot vrijwillige voortzetting van de beroepspensioenregeling na beëindiging van het beroep; of
c. de rechten en verplichtingen met betrekking tot vrijwillige pensioenregelingen.
In de uitvoeringsovereenkomst wordt vastgelegd hoe de betaling van de premies door de beroepsgenoot aan de pensioenuitvoerder geschiedt, waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. een beroepsgenoot voldoet uiterlijk binnen een maand na afloop van elk kwartaal de premie welke over dat kwartaal is verschuldigd, aan de pensioenuitvoerder;
b. wanneer de premie op basis van een langere termijn dan een kwartaal wordt vastgesteld en in rekening gebracht, is deze termijn ten hoogste gelijk aan een jaar en voldoet de beroepsgenoot uiterlijk binnen een maand na afloop van elk kwartaal een vierde gedeelte van de verschuldigde jaarpremie op basis van een schatting van de pensioenuitvoerder, aan de pensioenuitvoerder; en
c. de totale jaarpremie wordt uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar voldaan aan de pensioenuitvoerder.
De in artikel 22l genoemde termijnen gelden niet indien sprake is van een beëindiging van de deelneming. In dat geval wordt de ten tijde van de beëindiging nog verschuldigde premie binnen dertien weken voldaan.
Een beroepspensioenfonds informeert elk kwartaal schriftelijk de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden wanneer sprake is van een premieachterstand ter grootte van 5% van de totale door het beroepspensioenfonds te ontvangen jaarpremie en tevens niet voldaan wordt aan de bij of krachtens artikel 64 geldende eisen inzake het minimaal vereist eigen vermogen.
1. Een verzekeraar informeert de deelnemers wanneer de premieachterstand het noodzakelijk maakt de opbouw van pensioenaanspraken te beëindigen door premievrijmaking of pensioenaanspraken zonder premievrije waarde te laten vervallen.
2. Een verzekeraar kan de in het eerste lid bedoelde mededeling aan de deelnemers pas doen indien hij zich aantoonbaar heeft ingespannen om de achterstallige premie te innen.
3. De verzekeraar kan op zijn vroegst drie maanden na de in het eerste lid bedoelde mededeling de opbouw van pensioenaanspraken beëindigen door premievrijmaking of pensioenaanspraken zonder premievrije waarde laten vervallen.
4. De premievrijmaking, bedoeld in het derde lid, vindt op zijn vroegst plaats per de datum die vijf maanden voor het tijdstip van informeren van de deelnemers is gelegen.
5. De dekking van het arbeidsongeschiktheidsrisico of het overlijdensrisico blijft volledig in stand tot drie maanden na de in het eerste lid bedoelde mededeling.
6. Bij de premievrijmaking wordt de verzekering premievrij voortgezet zonder verrekening van premie en rente met de pensioenaanspraken. Kosten, voor zover voortvloeiend uit het premievrij maken, worden evenmin verrekend met de pensioenaanspraken.
In een uitvoeringsovereenkomst met een verzekeraar met zetel buiten Nederland waarin bij de totstandkoming of op een later tijdstip wordt gekozen voor ander dan Nederlands recht, wordt de volgende clausule opgenomen:
Ongeacht het gekozen rechtsstelsel is ten aanzien van deze uitvoeringsovereenkomst in ieder geval de Wet verplichte beroepspensioenregeling van toepassing.
Na artikel 22p wordt een nieuwe paragraaf met vijf nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Een pensioenuitvoerder heeft tot taak een beroepspensioenregeling uit te voeren op basis van een uitvoeringsovereenkomst.
1. Een pensioenuitvoerder richt zijn organisatie zodanig in dat een goed bestuur is gewaarborgd waardoor er in ieder geval:
a. verantwoording wordt afgelegd aan de aanspraak- en pensioengerechtigden; waarvoor bij beroepspensioenfondsen een verantwoordingsorgaan is ingesteld; en
b. intern toezicht is.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste lid regels worden gesteld. Die regels kunnen in het bijzonder betrekking hebben op de naleving van in die algemene maatregel van bestuur aan te wijzen principes voor goed pensioenfondsbestuur.
1. Indien een pensioenuitvoerder werkzaamheden uitbesteedt aan een derde draagt hij er zorg voor dat deze derde de bij of krachtens deze wet gestelde regels, die van toepassing zijn op de uitbestedende pensioenuitvoerder, naleeft.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen:
a. werkzaamheden worden aangewezen die niet mogen worden uitbesteed;
b. regels worden gesteld met betrekking tot de uitbesteding in verband met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze wet bepaalde; en
c. regels worden gesteld met betrekking tot de beheersing van risico’s die verband houden met de uitbesteding.
1. De pensioenuitvoerder registreert de deelnemingsjaren van de deelnemers en verstrekt hierover informatie aan de deelnemers en gewezen deelnemers.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid waaronder de perioden die in aanmerking komen als deelnemingsjaren.
De pensioenuitvoerder sluit, tenzij er geen beroepsgenoten in loondienst zijn, een overeenkomst met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op basis waarvan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de arbeidsongeschiktheid van een deelnemer aan de pensioenuitvoerder meldt.
Artikel 23 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «een pensioengerechtigde of een andere rechthebbende op pensioen» vervangen door: een andere aanspraakgerechtigde of een pensioengerechtigde.
2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «41, 42 of 43» vervangen door: 41 tot en met 49h.
3. In het tweede lid, onderdeel d, wordt «haar» vervangen door: zijn.
4. In het vierde lid wordt de zinsnede «de pensioengerechtigde of andere rechthebbende op pensioen» vervangen door: een andere aanspraakgerechtigde of een pensioengerechtigde.
Artikel 25 komt te luiden:
1. De pensioenuitvoerder informeert de deelnemer bij toetreding tot de beroepspensioenregeling binnen drie maanden schriftelijk over:
a. de inhoud van de basispensioenregeling;
b. de toeslagverlening;
c. het recht van de deelnemer om bij de pensioenuitvoerder het voor hem geldende pensioenreglement op te vragen;
d. het bestaan van een vrijwillige pensioenregeling;
e. omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder;
f. het recht van de deelnemer om bij de pensioenuitvoerder een verzoek in te dienen voor een berekening van de effecten van uitruil op zijn pensioenaanspraak.
2. De pensioenuitvoerder informeert de deelnemer binnen drie maanden na een wijziging in de beroepspensioenregeling over die wijziging en de mogelijkheid om het gewijzigde pensioenreglement op te vragen bij de pensioenuitvoerder.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inhoud en de wijze van verstrekking van de in dit artikel bedoelde informatie.
De artikelen 26, 26a, 27 en 28 worden vervangen door:
1. De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer jaarlijks:
a. een opgave van de verworven pensioenaanspraken;
b. een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken;
c. informatie over toeslagverlening; en
d. een opgave van de aan het voorafgaande kalenderjaar toe te rekenen waardeaangroei van pensioenaanspraken overeenkomstig artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de daarop berustende bepalingen.
2. De in het eerste lid bedoelde informatie wordt verstrekt in de vorm van een door de pensioenuitvoerders op te stellen uniform pensioenoverzicht.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgaven en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer bij beëindiging van de deelneming:
a. een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraken op grond van artikel 32;
b. informatie over toeslagverlening;
c. informatie die voor de deelnemer specifiek in het kader van de beëindiging relevant is; en
d. informatie over omstandigheden die betrekking hebben op het functioneren van de pensioenuitvoerder.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgave en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt de gewezen deelnemer ten minste een keer in vijf jaar:
a. een opgave van zijn opgebouwde pensioenaanspraken; en
b. informatie over toeslagverlening.
2. De pensioenuitvoerder informeert de gewezen deelnemer binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgave en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt degene die gewezen partner wordt en een aanspraak verkrijgt op bijzonder partnerpensioen:
a. een opgave van de opgebouwde pensioenaanspraak op partnerpensioen;
b. informatie over toeslagverlening; en
c. informatie die voor de gewezen partner specifiek van belang is.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgave en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt de gewezen partner ten minste een keer in de vijf jaar:
a. een opgave van zijn opgebouwde aanspraak op partnerpensioen op grond van artikel 27b; en
b. informatie over toeslagverlening.
2. De pensioenuitvoerder informeert de gewezen partner binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgave en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt degene die pensioengerechtigde wordt:
a. een opgave van zijn pensioenrecht;
b. een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer de beroepspensioenregeling daarin voorziet; en
c. informatie over toeslagverlening.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgaven en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt de pensioengerechtigde jaarlijks:
a. een opgave van zijn pensioenrecht;
b. een opgave van de opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen wanneer de beroepspensioenregeling daarin voorziet; en
c. informatie over toeslagverlening.
2. De pensioenuitvoerder informeert de pensioengerechtigde binnen drie maanden na een wijziging van het toeslagbeleid over die wijziging.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgaven en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder informeert een deelnemer voorafgaand aan de deelneming in de vrijwillige pensioenregeling over:
a. de inhoud van de vrijwillige pensioenregeling;
b. een opgave van de reglementair te bereiken pensioenaanspraken uit hoofde van de vrijwillige pensioenregeling; en
c. de toeslagverlening.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde opgave en informatie en de wijze waarop deze worden verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer, de gewezen partner en de pensioengerechtigde op verzoek:
a. het voor hem geldende pensioenreglement;
b. het jaarverslag en de jaarrekening van de pensioenuitvoerder;
c. de uitvoeringsovereenkomst;
d. de voor hem relevante informatie over beleggingen; en
e. informatie over andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.
2. De pensioenuitvoerder verstrekt de deelnemer, de gewezen deelnemer en de gewezen partner op verzoek informatie die specifiek voor hem relevant is waaronder een indicatie van het mogelijk te bereiken kapitaal op de pensioendatum bij premieregelingen waarbij de premie wordt belegd en een indicatie van de hoogte van de in te kopen periodieke uitkeringen bij aanwending van het mogelijk te bereiken kapitaal bij kapitaalregelingen en premieregelingen.
3. De pensioenuitvoerder verstrekt de gewezen deelnemer op verzoek een opgave van de hoogte van zijn opgebouwde pensioenaanspraken.
4. De pensioenuitvoerder verstrekt de in het eerste lid bedoelde informatie op verzoek ook aan vertegenwoordigers van deelnemers, van gewezen deelnemers, van gewezen partners of van pensioengerechtigden.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in dit artikel bedoelde informatie en de wijze waarop deze wordt verstrekt.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die zich in een andere lidstaat vestigen informatie over hun pensioenaanspraken en pensioenrechten en over de mogelijkheden die hun op grond van de pensioenregeling worden geboden.
2. De informatie die op grond van het eerste lid wordt verstrekt is ten minste overeenkomstig de informatie die wordt verstrekt aan deelnemers, gewezen deelnemers en gepensioneerden die in Nederland blijven.
1. De pensioenuitvoerder verstrekt de informatie, bedoeld in de artikelen 25 tot en met 27h, tijdig en de informatie, bedoeld in de artikelen 25 tot en met 27f, 27g, eerste lid, onderdeel d, tweede tot en met vierde lid, en 27h in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen.
2. De informatie over toeslagverlening, bedoeld in de artikelen 25 tot en met 27f, wordt in ieder geval uitgedrukt in een kwalitatieve en beeldende maatstaf.
3. De in het tweede lid bedoelde maatstaf houdt in ieder geval rekening met:
a. de verwachtingen ten aanzien van de toekomstige toeslagverlening, zoals deze uit de continuïteitsanalyse volgen en welke onderdeel zijn van de voorwaardelijkheidsverklaring, bedoeld in artikel 49k; en
b. de te verwachten toeslagverlening in de pensioenovereenkomst afgezet tegen het minimale percentage van het gemiddelde prijsindexcijfer, bedoeld in artikel 67ia, eerste lid, onderdeel a.
4. Onze Minister kan regels stellen ten aanzien van het tweede en derde lid.
De pensioenuitvoerder verstrekt de informatie schriftelijk, tenzij de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner instemt met elektronische verstrekking.
1. De pensioenuitvoerder kan zich voor het schriftelijk verstrekken van de informatie, bedoeld in de artikelen 26 tot en met 27e, houden aan het laatst hem bekende adres van de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner.
2. Indien dit adres onjuist blijkt te zijn doet de pensioenuitvoerder navraag bij de gemeentelijke basisadministratie in de laatst bekende woonplaats van de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner.
3. Indien de pensioenuitvoerder kosten maakt in verband met werkzaamheden die voortvloeien uit het feit dat de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner verzuimd heeft de pensioenuitvoerder omtrent een wijziging van adres te informeren, kan de pensioenuitvoerder deze kosten bij deze in rekening brengen, maar kunnen deze kosten niet direct in mindering worden gebracht op de uitkering.
4. Indien de deelnemer, gewezen deelnemer, pensioengerechtigde of gewezen partner heeft ingestemd met elektronische verstrekking van informatie en het bij de pensioenuitvoerder bekende adres voor deze elektronische verstrekking blijkt onjuist, verstrekt de pensioenuitvoerder de informatie schriftelijk.
De artikelen 29 tot en met 38 worden vervangen door:
1. Bij de uitvoering van een premieregeling met beleggingsvrijheid is de pensioenuitvoerder verantwoordelijk voor de beleggingen en handelt daarbij overeenkomstig artikel 67a.
2. De pensioenuitvoerder biedt de deelnemer en de gewezen deelnemer de mogelijkheid de verantwoordelijkheid voor de beleggingen over te nemen.
3. Indien de deelnemer of de gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen heeft overgenomen, adviseert de pensioenuitvoerder de deelnemer of de gewezen deelnemer over de spreiding van de beleggingen in relatie tot de duur van de periode tot pensioendatum, waarbij het beleggingsrisico kleiner wordt naarmate de pensioendatum nadert.
4. De pensioenuitvoerder onderzoekt ten minste een keer per jaar of de
beleggingen van de deelnemer of gewezen deelnemer zich binnen de op basis van het derde lid gestelde grenzen bevinden en informeert de deelnemer en de gewezen deelnemer hierover.
5. De artikelen 30 tot en met 38 van de Wet financiële dienstverlening zijn van overeenkomstige toepassing ingeval de deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid over de beleggingen heeft overgenomen.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels gesteld worden met betrekking tot dit artikel.
De pensioenuitvoerder betaalt de uitkering uit hoofde van een pensioenrecht op verzoek van de pensioengerechtigde in een andere lidstaat van de Europese Unie dan de lidstaat waar die pensioenuitvoerder is gevestigd, waarbij transactiekosten op de uitkering uit hoofde van het pensioenrecht in mindering kunnen worden gebracht.
1. Een pensioenuitvoerder kan voor de deelnemer die gewezen beroepsgenoot wordt een vrijwillige voortzetting van de beroepspensioenregeling uitvoeren indien de vrijwillige voortzetting gedurende ten hoogste drie jaar vanaf de beëindiging van het beroep voortduurt.
2. In afwijking van het eerste lid geldt een termijn van tien jaar voor zover de genoemde gewezen beroepsgenoot, aansluitend aan de beëindiging van het beroep, gedurende die periode winst uit onderneming geniet als bedoeld in artikel 3.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
3. Van de in het eerste lid genoemde termijn kan worden afgeweken indien het beëindigen van het beroep van die deelnemer wordt veroorzaakt door arbeidsongeschiktheid. De periode waarin sprake kan zijn van vrijwillige voortzetting is dan ten hoogste drie jaar of de duur van de arbeidsongeschiktheid indien deze langer is.
4. De deelnemer die vrijwillig wil voortzetten doet binnen drie maanden vanaf de beëindiging van het beroep het verzoek daartoe bij de pensioenuitvoerder.
1. Bij beëindiging van de deelneming behoudt de gewezen deelnemer de tot dat moment op grond van het pensioenreglement opgebouwde pensioenaanspraken indien er sprake is van een uitkeringsregeling of een kapitaalregeling. Deze pensioenaanspraak dient volledig gefinancierd te zijn op het moment van beëindiging. In geval van premievrijmaking op grond van artikel 22o, vierde lid, wordt daarmee bij de vaststelling van de opgebouwde aanspraken rekening gehouden.
2. Bij een premieregeling wordt bij beëindiging van de deelneming de vaststelling van de pensioenaanspraken als volgt uitgevoerd: het tot op dat moment ontstane kapitaal voortvloeiend uit de tot de beëindiging beschikbaar gestelde premies wordt:
a. belegd tot de pensioendatum;
b. aangewend voor de aankoop van een verzekerd kapitaal dat beschikbaar komt op de pensioendatum; of
c. aangewend voor een verzekerde levenslange uitkering vanaf de pensioendatum, al dan niet in combinatie met een aanspraak op nabestaandenpensioen.
3. Indien de opzet van de premieregeling zodanig is dat de beschikbaar gestelde premie direct, en niet pas bij de beëindiging van de deelneming, wordt aangewend voor een uitkering of kapitaal, dan geldt het eerste lid.
4. Deelnemers en andere aanspraakgerechtigden die na beëindiging van de deelneming aan een beroepspensioenregeling naar een andere lidstaat van de Europese Unie verhuizen behouden hun pensioenaanspraak in dezelfde mate als deelnemers en andere aanspraakgerechtigden die na beëindiging van de deelneming in Nederland blijven.
5. Indien de pensioenregeling voorziet in een partnerpensioen op risicobasis behoudt de deelnemer, die na beëindiging van de deelneming recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet gedurende de periode dat hij de uitkering ontvangt, aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van zijn partner. De hoogte van het partnerpensioen wordt vastgesteld alsof hetzelfde pensioen op opbouwbasis zou zijn overeengekomen.
Indien de pensioenregeling voorziet in een partnerpensioen is het opnemen van onbetaald verlof tot een maximum van 18 maanden door de deelnemer tijdens de deelneming niet van invloed op de dekking uit hoofde van het partnerpensioen.
1. Indien de partnerrelatie van een deelnemer eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de deelnemer een aanspraak op partnerpensioen als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben behouden indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd.
2. Indien de partnerrelatie van een gewezen deelnemer eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de gewezen deelnemer een aanspraak op partnerpensioen als de gewezen deelnemer ten behoeve van die partner heeft behouden bij het beëindigen van de deelneming.
3. Indien een partnerrelatie van een gepensioneerde eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de gepensioneerde een aanspraak op partnerpensioen als de gepensioneerde ten behoeve van zijn partner heeft behouden bij het ingaan van het ouderdomspensioen.
4. Het eerste, tweede en derde lid, vindt geen toepassing indien de partners bij voorwaarden in verband met de partnerrelatie of een schriftelijk gesloten overeenkomst met betrekking tot de scheiding anders overeenkomen. Deze voorwaarden of overeenkomst zijn respectievelijk is slechts geldig indien de pensioenuitvoerder zich bereid heeft verklaard hiermee in te stemmen en bereid is een uit de afwijking voortvloeiend risico te dekken dan wel het niveau van de uitkering aan te passen.
5. Een gewezen partner met een recht op bijzonder partnerpensioen als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, heeft het recht dit te vervreemden aan een eerdere of latere partner van de overleden deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde, mits:
a. de pensioenuitvoerder bereid is een eventueel uit die overdracht voortvloeiende wijziging van het risico te dekken;
b. de vervreemding onherroepelijk is; en
c. dit wordt overeengekomen bij notarieel verleden akte.
1. Indien een ouderdomspensioenrecht van een gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest wordt verhoogd door middel van een toeslag, wordt het ouderdomspensioenrecht van een gepensioneerde die wel gewezen deelnemer is geweest in dezelfde mate verhoogd indien zij in dezelfde beroepspensioenregeling hebben deelgenomen.
2. Indien een recht op partnerpensioen van de partner van een overleden gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest wordt verhoogd door middel van een toeslag, worden de partnerpensioenrechten:
a. ten behoeve van de partners van overleden gepensioneerden die gewezen deelnemer zijn geweest;
b. ten behoeve van de partners van overleden gewezen deelnemers;
c. ten behoeve van de partners van overleden deelnemers; en
d. van de gewezen partners met een bijzonder partnerpensioen;
in dezelfde mate verhoogd, mits deze rechten voortvloeien uit dezelfde beroepspensioenregeling als die van de overleden gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest.
3. Indien een ouderdomspensioenrecht wordt verhoogd door middel van een toeslag, wordt de aanspraak op ouderdomspensioen van een gewezen deelnemer die in dezelfde beroepspensioenregeling heeft deelgenomen in dezelfde mate verhoogd.
4. Indien een aanspraak op partnerpensioen van een gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest wordt verhoogd door middel van een toeslag, worden de partnerpensioenaanspraken:
a. ten behoeve van de partner van een gepensioneerde die wel gewezen deelnemer is geweest;
b. ten behoeve van de partner van een gewezen deelnemer; en
c. van de gewezen partner met een bijzonder partnerpensioen;
in dezelfde mate verhoogd, mits deze aanspraken voortvloeien uit dezelfde beroepspensioenregeling als die van de gepensioneerde die geen gewezen deelnemer is geweest.
5. Bij de verlening van toeslagen op partnerpensioen wordt geen onderscheid gemaakt tussen partners.
6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder gewezen deelnemer niet verstaan de werknemer als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Wet privatisering FVP die recht heeft op een bijdrage van de Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering.
Een rechtsvordering tegen een pensioenuitvoerder tot het doen van een uitkering verjaart niet bij leven van de pensioengerechtigde.
Op een pensioenaanspraak die of een pensioenrecht dat een tot verevening gerechtigde echtgenoot of geregistreerde partner op grond van artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding verwerft, zijn de artikelen 34, 38, 42 tot en met 45, 47, 48 en 49b tot en met 49f niet van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een beroepspensioenregeling voorziet in de opbouw van een ouderdomspensioen en een partnerpensioen, biedt de beroepspensioenregeling aan de deelnemer of gewezen deelnemer met betrekking tot perioden van opbouw vanaf 1 januari 2006, ongeacht zijn burgerlijke staat, het recht in elk geval met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan, in plaats van partnerpensioen te kiezen voor één van de volgende wijzigingen van het ouderdomspensioen:
a. een hoger ouderdomspensioen;
b. een eerder ingaand ouderdomspensioen; of
c. een hoger en een eerder ingaand ouderdomspensioen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de aanspraak op bijzonder partnerpensioen van de gewezen partner.
3. Indien er in de beroepspensioenregeling geen recht op de keuzemogelijkheid als bedoeld in het eerste lid is opgenomen heeft de deelnemer of gewezen deelnemer het recht om te kiezen voor één van deze mogelijkheden.
4. De pensioenuitvoerder waarborgt dat bij gebruikmaking van het keuzerecht geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen door vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet.
5. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet dat voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid hetgeen inhoudt dat de collectieve actuariële waarde van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid, dat wordt gekozen in plaats van het partnerpensioen, bedoeld in het eerste lid, ongeacht de datum waarop de keuze wordt gemaakt, ten minste gelijkwaardig is aan de op dezelfde grondslagen berekende collectieve actuariële waarde van dat partnerpensioen.
6. Bij de keuze, bedoeld in het eerste of derde lid, is de toestemming vereist van de partner die begunstigde is voor het in het eerste lid bedoelde partnerpensioen.
7. Het vierde en vijfde lid zijn van toepassing op pensioenaanspraken die vanaf 1 januari 2007 zijn opgebouwd.
8. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die pensioenaanspraken worden opgebouwd, is het eerste lid slechts van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2006.
9. In afwijking van het zevende lid kunnen het vierde en vijfde lid van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2007 indien dit is overeengekomen in de pensioenregeling.
10. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste tot en met het vijfde lid.
1. Indien een beroepspensioenregeling voorziet in een ouderdomspensioen, heeft de deelnemer of gewezen deelnemer het recht, in plaats van ouderdomspensioen of een deel van het ouderdomspensioen, te kiezen voor partnerpensioen in elk geval:
a. bij beëindiging van de deelnemerschap; en
b. met ingang van de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat of kan ingaan;
waarbij de hoogte van het partnerpensioen maximaal 70 percent bedraagt van het ouderdomspensioen dat na de uitruil resteert.
2. Indien een beroepspensioenregeling voorziet in een ouderdomspensioen, biedt de pensioenuitvoerder de deelnemer bij beëindiging van de deelneming en in het laatste jaar voor ingang van het ouderdomspensioen standaard de mogelijkheid, genoemd in het eerste lid, aan.
3. De pensioenuitvoerder waarborgt dat bij gebruikmaking van het keuzerecht geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen door vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet.
4. De pensioenuitvoerder waarborgt bij de vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet dat voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid hetgeen inhoudt dat de collectieve actuariële waarde van het partnerpensioen, bedoeld in het eerste lid, dat wordt gekozen in plaats van het ouderdomspensioen, bedoeld in het eerste lid, ongeacht de datum waarop de keuze wordt gemaakt, ten minste gelijkwaardig is aan de op dezelfde grondslagen berekende collectieve actuariële waarde van dat ouderdomspensioen.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de keuzemogelijkheid, de wijze waarop de keuzemogelijkheid wordt geboden en de collectieve actuariële gelijkwaardigheid, bedoeld in het vierde lid.
6. De in het eerste lid omschreven mogelijkheid heeft geen betrekking op het deel van een ouderdomspensioen waarop een recht op uitbetaling rust als bedoeld in artikel 2 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
7. Indien de deelnemer of gewezen deelnemer niet binnen de door de pensioenuitvoerder gestelde termijn reageert op de keuzemogelijkheid die hem ingevolge het tweede lid in het laatste jaar voor de ingang van het ouderdomspensioen is aangeboden, gaat de pensioenuitvoerder over tot het uitruilen van het ouderdomspensioen in partnerpensioen indien:
a. de beroepspensioenregeling niet voorziet in een aanspraak op partnerpensioen vanaf de datum waarop het ouderdomspensioen ingaat; en
b. de deelnemer of gewezen deelnemer gehuwd is of een geregistreerde partnerrelatie heeft.
8. In de beroepspensioenregeling wordt bepaald wat de verhouding is tussen ouderdomspensioen en partnerpensioen na uitruil als bedoeld in het zevende lid.
9. Indien de uitruil, bedoeld in het zevende lid, ertoe zou leiden dat het ouderdomspensioen op jaarbasis lager wordt dan het op grond van artikel 40 bepaalde bedrag wordt de in het achtste lid bedoelde verhouding tussen ouderdomspensioen en partnerpensioen zodanig aangepast dat het ouderdomspensioen op jaarbasis meer bedraagt dan het op grond van artikel 40 bepaalde bedrag.
Na artikel 38 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. Indien de beroepspensioenregeling de deelnemer of gewezen deelnemer de mogelijkheid biedt:
a. in plaats van een bepaald soort pensioen geheel of gedeeltelijk te kiezen voor een ander soort pensioen, dan het pensioen, bedoeld in de artikelen 37 en 38;
b. de ingangsdatum van het ouderdomspensioen te vervroegen of uit te stellen;
c. de hoogte van het ouderdomspensioen te laten variëren; of
d. tot een keuze anders dan bedoeld in de voorgaande onderdelen,
waarborgt de pensioenuitvoerder dat bij gebruikmaking van de keuzemogelijkheid geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen door vaststelling van een ruilvoet of opbouwkeuzevoet per keuzerecht die voldoet aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
2. Bij gebruikmaking van een in het eerste lid bedoelde keuzemogelijkheid is de toestemming vereist van de partner die begunstigde is voor partnerpensioen indien de hoogte daarvan door gebruikmaking van de keuzemogelijkheid wordt verlaagd.
3. Het eerste lid is van toepassing op pensioenaanspraken die vanaf 1 januari 2007 zijn opgebouwd.
4. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die aanspraken worden opgebouwd, is het eerste lid slechts van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2006.
5. In afwijking van het derde lid kan het eerste lid van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2007 indien dit is overeengekomen in de beroepspensioenregeling.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.
1. De hoogte van een pensioen kan na ingang variëren mits:
a. de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75% van de hoogste uitkering; en
b. de mate van variatie uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen wordt vastgesteld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid blijft in de periode tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de 65-jarige leeftijd, van de uitkering buiten aanmerking het gedeelte dat overeenkomt met het bedrag bedoeld in artikel 18d, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 39 wordt vervangen door:
1. Vervreemding of elke andere handeling, waardoor de aanspraakgerechtigde of de pensioengerechtigde enig recht op zijn pensioenaanspraken of pensioenrechten aan een ander toekent is nietig, tenzij:
a. verpanding plaatsvindt voor het verlenen van zekerheid voor het verkrijgen van uitstel van betaling als bedoeld in artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990; of
b. vervreemding plaatsvindt op grond van artikel 33, vijfde lid.
2. Een volmacht tot invordering van uitkeringen uit hoofde van een pensioenrecht, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
Na artikel 39 wordt een nieuw artikel ingevoegd luidende:
Artikel 40 wordt vervangen door:
1. De pensioenuitvoerder heeft het recht om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen, indien op basis van de tot het tijdstip van beëindiging opgebouwde aanspraak op ouderdomspensioen de uitkering van het ouderdomspensioen op jaarbasis op de reguliere ingangsdatum minder zal bedragen dan € 400 per jaar, tenzij:
a. dit recht op afkoop in de beroepspensioenregeling en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten; of
b. de gewezen deelnemer de pensioenuitvoerder binnen twee jaar na beëindiging van de deelneming heeft gemeld dat de gewezen deelnemer een procedure tot waardeoverdracht is gestart.
2. Indien de reguliere ingangsdatum van het ouderdomspensioen ligt voor het verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn van twee jaar, heeft de pensioenuitvoerder het recht om bij de ingang van het ouderdomspensioen een aanspraak op ouderdomspensioen en eventuele andere aanspraken ten behoeve van de gewezen deelnemer of zijn nabestaanden af te kopen, indien de uitkering van het ouderdomspensioen op de ingangsdatum minder bedraagt dan € 400 per jaar.
3. De pensioenuitvoerder die gebruik wil maken van het in het eerste lid bedoelde recht informeert de gewezen deelnemer over zijn besluit hieromtrent binnen zes maanden na afloop van de periode van twee jaar na beëindiging van de deelneming en gaat over tot de uitbetaling van de afkoopwaarde binnen die termijn van zes maanden.
4. De pensioenuitvoerder die gebruik wil maken van het in het tweede lid bedoelde recht informeert de gepensioneerde over zijn besluit hieromtrent binnen zes maanden na de ingang van het pensioen en gaat over tot de uitbetaling van de afkoopwaarde binnen die termijn van zes maanden.
5. De pensioenuitvoerder stelt de afkoopwaarde van de pensioenaanspraken ter beschikking aan de gewezen deelnemer dan wel de gepensioneerde, met uitzondering van de afkoopwaarde van een bijzonder partnerpensioen, die ter beschikking wordt gesteld aan de gewezen partner.
6. De pensioenuitvoerder vergoedt rente over de periode tussen het besluit tot afkoop en de betaling van de afkoopwaarde.
7. De pensioenuitvoerder kan op het in het tweede lid bedoelde tijdstip of na de in het derde lid bedoelde termijn van 2 jaar en zes maanden afkopen indien:
a. de gewezen deelnemer of gepensioneerde daarmee instemt; en
b. de hoogte van het ouderdomspensioen op jaarbasis per 1 januari van dat jaar lager is dan het in het eerste lid bedoelde grensbedrag.
8. Het in het eerste lid genoemde bedrag wordt bij regeling van Onze Minister telkens herzien met ingang van 1 januari op basis van de consumentenprijsindex Alle Huishoudens, zoals berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De herziening wordt bepaald door de procentuele wijziging die dat indexcijfer over de maand oktober, voorafgaand aan de aanpassing heeft ondergaan ten opzichte van de maand oktober van het daaraan voorafgaande jaar.
9. De pensioenuitvoerder waarborgt met betrekking tot perioden van opbouw vanaf 1 januari 2007 bij de vaststelling van de afkoopwaarde door vaststelling van een afkoopvoet dat geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
10. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
11. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen er nadere regels worden gesteld aan het vaststellen van de rente en de afkoopwaarde, bedoeld in het zesde lid.
Na artikel 40 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. De pensioenuitvoerder heeft jegens de partner het recht om een recht op partnerpensioen en eventuele andere pensioenrechten ten behoeve van de nabestaanden van dezelfde deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde af te kopen, indien de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis op de ingangsdatum minder bedraagt dan het op basis van artikel 40 bepaalde bedrag, tenzij dit recht op afkoop in de beroepspensioenregeling en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten.
2. De pensioenuitvoerder die gebruik maakt van het in het eerste lid bedoelde recht informeert de partner hierover binnen zes maanden na de ingangsdatum en gaat binnen die termijn over tot uitbetaling van de afkoopwaarde aan de partner.
3. De pensioenuitvoerder kan na de in het tweede lid bedoelde termijn afkopen indien:
a. de partner daarmee instemt; en
b. indien de hoogte van het partnerpensioen op jaarbasis per 1 januari van dat jaar lager is dan het op basis van artikel 40 bepaalde bedrag.
4. Artikel 40, zesde en negende tot en met elfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De pensioenuitvoerder heeft jegens de gewezen partner het recht om een aanspraak op bijzonder partnerpensioen af te kopen indien de uitkering van het partnerpensioen op jaarbasis op de ingangsdatum minder zal bedragen dan het op basis van artikel 40 bepaalde bedrag, tenzij dit recht op afkoop in de beroepspensioenregeling en uitvoeringsovereenkomst is beperkt of uitgesloten.
2. De pensioenuitvoerder die gebruik maakt van het in het eerste lid bedoelde recht informeert de gewezen partner hierover binnen zes maanden na de melding van de scheiding en gaat binnen die termijn over tot uitbetaling van de afkoopwaarde aan de gewezen partner.
3. De pensioenuitvoerder kan na de in het tweede lid bedoelde termijn afkopen indien:
a. de gewezen partner daarmee instemt; en
b. indien de hoogte van het partnerpensioen op jaarbasis per 1 januari van dat jaar lager is dan het op basis van artikel 40 bepaalde bedrag.
4. Artikel 40, zesde en negende tot en met elfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De artikelen 41, 42 en 43 en de paragrafen 5 en 6, met de artikelen 44 tot en met 49, worden vervangen door:
1. Voor de toepassing van de artikelen 42 tot en met 49ha wordt onder ontvangende pensioenuitvoerder mede verstaan:
1°. een pensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet; en
2°. de Stichting Notarieel pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a, eerste lid, van de Wet op het notarisambt.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen instellingen worden aangewezen jegens wie een pensioenuitvoerder een verplichting tot waardeoverdracht heeft.
3. Waardeoverdracht is slechts mogelijk in de in de artikelen 42 tot en met 49ha bedoelde situaties.
4. Voor de toepassing van de artikelen 43, 48, eerste lid, onderdeel d, en 48a, eerste lid, onderdeel c, wordt onder een beroepspensioenfonds dat optreedt als ontvangende pensioenuitvoerder mede verstaan een pensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of de Stichting Notarieel pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a, eerste lid, van de Wet op het notarisambt.
1. De pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de gewezen deelnemer tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken over te dragen indien:
a. er sprake is van een individuele beëindiging van de deelneming;
b. die waardeoverdracht ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder van de nieuwe beroepspensioenregeling of de werkgever; en
c. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;
tenzij sprake is van een van de in de artikelen 43 en 44 omschreven situaties.
2. De ontvangende pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek tot waardeoverdracht van een deelnemer de overdrachtswaarde aan te wenden ter verwerving van pensioenaanspraken voor die deelnemer.
3. De plicht van de overdragende pensioenuitvoerder om de waarde rechtstreeks over te dragen en de plicht van de ontvangende pensioenuitvoerder om de waarde aan te wenden ontstaat indien de deelnemer binnen zes maanden na aanvang van de verwerving van pensioenaanspraken in de door de ontvangende pensioenuitvoerder uitgevoerde pensioenregeling een opgave heeft gevraagd van zijn pensioenaanspraken aan de ontvangende pensioenuitvoerder en daarna het verzoek tot waardeoverdracht doet aan de ontvangende pensioenuitvoerder.
4. De ontvangende pensioenuitvoerder waarborgt dat de actuariële waarde van de door de deelnemer te verwerven pensioenaanspraken ten minste gelijk is aan de op dezelfde grondslagen berekende waarde van de over te dragen pensioenaanspraken.
5. De overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerder brengen in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.
6. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de berekening van de overdrachtswaarde, de waarde van met de overdrachtswaarde te verwerven pensioenaanspraken alsmede de in acht te nemen procedures.
De in artikel 42 genoemde plicht tot waardeoverdracht geldt niet zolang:
a. de overdragende of ontvangende pensioenuitvoerder een beroepspensioenfonds is waarbij de technische voorzieningen niet meer volledig door waarden worden gedekt; of
b. de overdragende of ontvangende pensioenuitvoerder een verzekeraar is:
1°. waarop de noodregeling, bedoeld in artikel 156 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, van toepassing is; of
2°. die failliet is.
De in artikel 42 en 49h genoemde plicht tot waardeoverdracht geldt niet met betrekking tot pensioenaanspraken indien de deelneming is geëindigd vóór 1 januari 2006.
1. Indien de in artikel 43 genoemde omstandigheden niet meer van toepassing zijn:
a. herleven de in artikel 42 bedoelde plichten van de overdragende pensioenuitvoerder en de ontvangende pensioenuitvoerder;
b. wordt de in artikel 42, derde lid, omschreven verplichting van de deelnemer om binnen zes maanden een opgave te vragen en daarna een verzoek tot waardeoverdracht te doen verlengd tot zes maanden na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het tweede lid.
2. Een overdragende pensioenuitvoerder die in de periode waarin de in artikel 43 bedoelde omstandigheden op hem van toepassing zijn verzoeken tot waardeoverdracht heeft gekregen, informeert, wanneer deze omstandigheden niet meer van toepassing zijn, alle deelnemers die in die periode gewezen deelnemer zijn geworden en de betrokken ontvangende pensioenuitvoerders over de mogelijkheid alsnog waarde over te dragen.
3. Een ontvangende pensioenuitvoerder die in de periode waarin de in artikel 43 genoemde omstandigheden op hem van toepassing zijn verzoeken tot waardeoverdracht heeft gekregen, informeert wanneer deze omstandigheden niet meer van toepassing zijn, alle deelnemers die in die periode een verzoek tot waardeoverdracht hebben gedaan en de betrokken overdragende pensioenuitvoerders over de mogelijkheid alsnog waarde over te dragen.
1. Indien in de in artikel 42 bedoelde situatie geen plicht tot waardeoverdracht bestaat omdat:
a. de deelnemer niet voldaan heeft aan de in artikel 42, derde lid, omschreven verplichting om binnen zes maanden een opgave te vragen; of
b. sprake is van de in artikel 44 bedoelde situatie,
is de pensioenuitvoerder bevoegd tot waardeoverdracht indien voldaan wordt aan de in artikel 42, eerste lid, onderdeel a, b en c, en vierde lid genoemde voorwaarden.
2. Indien in de in artikel 42 bedoelde situatie geen plicht tot waardeoverdracht bestaat, omdat er geen sprake is van een individuele beëindiging, is de pensioenuitvoerder bevoegd tot waardeoverdracht indien:
a. wordt voldaan aan de in artikel 42, eerste lid, onderdeel b en c, en vierde lid, genoemde voorwaarden;
b. de overdragende en de ontvangende pensioenuitvoerders aan wie door een groep gewezen deelnemers verzoeken tot waardeoverdracht worden gedaan, dit schriftelijk hebben gemeld aan de toezichthouder; en
c. de toezichthouder binnen drie maanden na de melding geen verbod tot waardeoverdracht heeft opgelegd aan een van beide pensioenuitvoerders.
3. Indien de financiering van de aanspraken van de gewezen deelnemer bij de overdragende pensioenuitvoerder nog niet is voltooid overeenkomstig artikel 32 kan de pensioenuitvoerder ondanks de lagere waarde en de daaruit bij de ontvangende pensioenuitvoerder resulterende lagere pensioenaanspraken de waarde overdragen indien de gewezen deelnemer en zijn partner schriftelijk hiermee instemmen en mits sprake is van de in artikel 44 bedoelde situatie.
1. De pensioenuitvoerder is verplicht om op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de waarde van diens pensioenaanspraken aan te wenden in het kader van het keuzerecht overeenkomstig de artikelen 37 en 38 of de keuzemogelijkheden overeenkomstig artikel 38a.
2. De pensioenuitvoerder brengt in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.
1. Een beroepspensioenfonds is bevoegd om op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken welke voortvloeien uit een kapitaalregeling of een premieregeling per de pensioendatum rechtstreeks over te dragen aan een andere pensioenuitvoerder indien:
a. de beroepspensioenregeling hierin voorziet;
b. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;
c. de overdrachtswaarde zodanig door het overdragende beroepspensioenfonds wordt vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan; en
d. indien de ontvangende pensioenuitvoerder een beroepspensioenfonds is, de deelnemer reeds pensioenaanspraken heeft jegens dat beroepspensioenfonds.
2. Het eerste lid, onderdeel c, is van toepassing op pensioenaanspraken die vanaf 1 januari 2007 zijn opgebouwd.
3. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die aanspraken worden opgebouwd, is het eerste lid, onderdeel c, van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2006.
4. In afwijking van het tweede lid kunnen de in het eerste lid, onderdeel c, opgenomen voorwaarden van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2007 indien dit is overeengekomen in de beroepspensioenregeling.
5. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld aan het vaststellen van de overdrachtswaarde.
1. De verzekeraar is verplicht om op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken welke voortvloeien uit een kapitaalregeling of een premieregeling die voorziet in de uitkering van een aan te wenden kapitaal op de pensioendatum, per de pensioendatum rechtstreeks over te dragen aan een andere pensioenuitvoerder indien:
a. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;
b. de overdrachtswaarde zodanig door de overdragende verzekeraar wordt vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan; en
c. indien de ontvangende pensioenuitvoerder een beroepspensioenfonds is, de deelnemer reeds pensioenaanspraken heeft jegens dat beroepspensioenfonds.
2. Het eerste lid, onderdeel b, is van toepassing op pensioenaanspraken die vanaf 1 januari 2007 zijn opgebouwd.
3. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die aanspraken worden opgebouwd, is het eerste lid, onderdeel b, van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2006.
4. In afwijking van het tweede lid kunnen de in het eerste lid, onderdeel b, opgenomen voorwaarden van toepassing zijn op pensioenaanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2007 indien dit is overeengekomen in de beroepspensioenregeling.
5. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld aan het vaststellen van de overdrachtswaarde.
1. In geval van overdracht van pensioenkapitaal op de pensioendatum ten behoeve van aankoop van een periodieke pensioenuitkering, is de overdragende pensioenuitvoerder verplicht binnen acht weken na het verzoek hiertoe van de gepensioneerde, het pensioenkapitaal over te dragen aan de door de gepensioneerde aangewezen ontvangende pensioenuitvoerder.
2. De overdragende pensioenuitvoerder is verplicht tot vergoeding van de schade die de gepensioneerde ondervindt ten gevolge van de aan die pensioenuitvoerder toerekenbare niet tijdige overdracht; de schade is ten minste gelijk aan de wettelijke rente op het uit te keren of over te dragen pensioenkapitaal.
1. De pensioenuitvoerder is op verzoek van de beroepspensioenvereniging bevoegd tot collectieve waardeoverdracht indien:
a. de waardeoverdracht ertoe strekt in verband met beëindiging van de uitvoeringsovereenkomst door de beroepspensioenvereniging met de overdragende pensioenuitvoerder de waarde onder te brengen bij de ontvangende pensioenuitvoerder met wie de beroepspensioenvereniging een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten; of
b. de waardeoverdracht ertoe strekt in verband met een wijziging van de beroepspensioenregeling de waarde van pensioenaanspraken of pensioenrechten aan te wenden bij dezelfde pensioenuitvoerder overeenkomstig die gewijzigde beroepspensioenregeling.
2. Bij een collectieve waardeoverdracht als bedoeld in het eerste lid wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners of de pensioengerechtigden hebben geen bezwaren jegens de pensioenuitvoerder kenbaar gemaakt tegen de waardeoverdracht nadat zij over het voornemen schriftelijk zijn geïnformeerd;
b. de overdrachtswaarde wordt door de overdragende pensioenuitvoerder zodanig vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan; en
c. het voornemen tot waardeoverdracht aan een pensioenuitvoerder wordt door de overdragende pensioenuitvoerder uiterlijk drie maanden voor de beoogde datum van waardeoverdracht schriftelijk gemeld aan de toezichthouder en de toezichthouder heeft binnen die periode geen verbod tot waardeoverdracht opgelegd.
3. Het tweede lid, onderdeel b, is van toepassing op pensioenaanspraken die vanaf 1 januari 2007 zijn opgebouwd.
4. Op pensioenaanspraken die voor de in het derde lid genoemde datum zijn opgebouwd is de eis van individuele actuariële gelijkwaardigheid, bedoeld in artikel 42, vierde lid, van toepassing, tenzij in de beroepspensioenregeling is overeengekomen dat de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van toepassing zijn.
5. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die pensioenaanspraken worden opgebouwd is onderdeel b van het tweede lid van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2006.
6. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld aan het vaststellen van de overdrachtswaarde.
1. De pensioenuitvoerder is verplicht tot waardeoverdracht aan een andere pensioenuitvoerder bij liquidatie van de eerstgenoemde pensioenuitvoerder.
2. In geval van een waardeoverdracht als bedoeld in het eerste lid gelden de volgende voorwaarden:
a. het voornemen tot waardeoverdracht aan een pensioenuitvoerder wordt door de overdragende pensioenuitvoerder uiterlijk drie maanden voor de beoogde datum van waardeoverdracht schriftelijk gemeld aan de toezichthouder en de toezichthouder heeft binnen die periode geen verbod tot waardeoverdracht opgelegd;
b. de overdrachtswaarde zodanig door de overdragende pensioenuitvoerder wordt vastgesteld dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn, waarbij aan het vereiste van collectieve actuariële gelijkwaardigheid op basis van dezelfde grondslagen wordt voldaan.
3. Het tweede lid, onderdeel b, is van toepassing op pensioenaanspraken die vanaf 1 januari 2007 zijn opgebouwd.
4. Op pensioenaanspraken die voor de in het derde lid genoemde datum zijn opgebouwd is de eis van individuele actuariële gelijkwaardigheid, bedoeld in artikel 42, vierde lid, van toepassing tenzij in de beroepspensioenregeling is overeengekomen dat de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, van toepassing zijn.
5. Voorzover het bij de toepassing van het eerste lid pensioenaanspraken betreft die als gevolg van een premievrije voortzetting van die pensioenaanspraken worden opgebouwd is onderdeel b van het tweede lid van toepassing indien het recht op die premievrije voortzetting is ontstaan op of na 1 januari 2006.
6. Elk beding strijdig met dit artikel is nietig.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld aan het vaststellen van de overdrachtswaarde.
1. De pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de gewezen deelnemer tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken over te dragen aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een verzekeraar met een zetel buiten Nederland als bedoeld in artikel 6, indien voldaan wordt aan de in artikel 42 genoemde voorwaarden, met dien verstande dat:
a. de in artikel 43 gestelde eis inzake de ontvangende pensioenuitvoerder niet van toepassing is; en mits
b. de mogelijkheden tot afkoop van de waarde van de overgedragen pensioenaanspraken na de waardeoverdracht niet ruimer zijn dan op basis van deze wet.
2. Indien op grond van de in artikel 43 genoemde omstandigheden tijdelijk geen plicht tot waardeoverdracht bestaat, maar deze plicht overeenkomstig artikel 45 herleeft, is artikel 45, derde lid, niet van toepassing.
3. De overdragende pensioenuitvoerder brengt in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.
1. De pensioenuitvoerder is verplicht om na een verzoek van de gewezen deelnemer tot waardeoverdracht de overdrachtswaarde van diens pensioenaanspraken over te dragen aan een van de Europese Gemeenschappen of aan een op grond van artikel 41, tweede lid, door Onze Minister aangewezen instelling, indien:
a. er sprake is van beëindiging van de deelneming;
b. die waardeoverdracht ertoe strekt het de gewezen deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij een van de Europese Gemeenschappen of de aangewezen genoemde instelling;
c. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen; en
d. de waarde rechtstreeks wordt overgedragen aan de betrokken Europese Gemeenschap of de aangewezen instelling.
2. De overdragende pensioenuitvoerder brengt in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.
3. De op grond van artikel 42, zevende lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels ten aanzien van de berekening van de overdrachtswaarde zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De pensioenuitvoerder die een verzoek tot waardeoverdracht ontvangt van een gewezen deelnemer waarbij beoogd wordt de waarde over te dragen aan een buitenlandse instelling, meldt dit aan de toezichthouder.
2. Waardeoverdracht aan een buitenlandse instelling is alleen mogelijk wanneer ten genoegen van de toezichthouder wordt aangetoond dat:
a. voldaan wordt aan de in artikel 42, eerste lid, onderdeel a tot en met c, genoemde voorwaarden;
b. de in artikel 43 bedoelde omstandigheden op de overdragende pensioenuitvoerder niet van toepassing zijn;
c. de buitenlandse instelling de pensioenregeling uitvoert waaraan de beroepsgenoot deelneemt;
d. de buitenlandse instelling in het land van vestiging is onderworpen aan een vorm van overheidstoezicht;
e. de vermogens van de instelling en de werkgever juridisch zijn gescheiden door het bestaan van een aparte juridische entiteit van de instelling, door een speciale preferentieregeling ten gunste van pensioengerechtigden of anderszins; en
f. de mogelijkheden tot afkoop van de overgedragen pensioenaanspraken na de waardeoverdracht niet ruimer zijn dan op basis van deze wet.
De pensioenuitvoerder is bevoegd om op verzoek van de gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken over te dragen aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland als bedoeld in artikel 6, indien wordt voldaan aan de in artikel 46 opgenomen voorwaarden.
De pensioenuitvoerder is bevoegd om op verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer de waarde van zijn pensioenaanspraken welke voortvloeien uit een kapitaalregeling of een premieregeling per de pensioendatum rechtstreeks over te dragen aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of verzekeraar met zetel buiten Nederland als bedoeld in artikel 6, indien wordt voldaan aan de in artikel 48 opgenomen voorwaarden.
1. De pensioenuitvoerder is bevoegd om op verzoek van de beroepspensioenvereniging over te gaan tot collectieve waardeoverdracht overeenkomstig artikel 49, indien de beroepspensioenvereniging een uitvoeringsovereenkomst heeft gesloten met een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland als bedoeld in artikel 6.
2. Aan de in artikel 49a geformuleerde verplichting tot waardeoverdracht in geval van liquidatie kan ook worden voldaan door waardeoverdracht aan een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland als bedoeld in artikel 6 in plaats van aan een pensioenuitvoerder.
1. Indien een pensioenuitvoerder het verzoek krijgt om in het kader van waardeoverdracht een waarde van een pensioeninstelling uit een andere lidstaat of een verzekeraar met zetel buiten Nederland aan te nemen die verband houdt met een beroepspensioenregeling waarop deze wet tot het tijdstip van waardeoverdracht niet van toepassing is, is de pensioenuitvoerder gehouden daarvoor als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden, mits:
a. die waardeoverdracht ertoe strekt het de verzoekende deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder;
b. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;
c. op de pensioenuitvoerder de in artikel 43 genoemde omstandigheden niet van toepassing zijn; en
d. aan de pensioenuitvoerder geen voorwaarden in verband met de waardeoverdracht worden gesteld die in strijd zijn met deze wet.
2. De ontvangende pensioenuitvoerder brengt in het kader van de waardeoverdracht geen kosten in rekening.
Indien een pensioenuitvoerder het verzoek krijgt om in het kader van waardeoverdracht een waarde van een buitenlandse instelling aan te nemen die verband houdt met een pensioenregeling waarop deze wet tot het tijdstip van waardeoverdracht niet van toepassing is, is de pensioenuitvoerder bevoegd daarvoor als ontvangende pensioenuitvoerder op te treden, mits:
a. die waardeoverdracht ertoe strekt het de verzoekende deelnemer mogelijk te maken pensioenaanspraken te verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder;
b. de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen instemt met de overdracht van de waarde van de aanspraak op partnerpensioen;
c. op de pensioenuitvoerder de in artikel 43 genoemde omstandigheden niet van toepassing zijn; en
d. aan de pensioenuitvoerder geen voorwaarden in verband met de waardeoverdracht worden gesteld die in strijd zijn met deze wet.
Na artikel 49ha wordt een paragraaf met 5 nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en inlichtingen en uittreksels uit de registers van de burgerlijke stand, die de pensioenuitvoerder nodig heeft met het oog op de uitvoering van zijn taak, zijn vrij van leges.
1. Het sociaal-fiscaal nummer, bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, kan door de pensioenuitvoerder in een door hem beheerde persoonsregistratie worden opgenomen en bij het verstrekken van gegevens daaruit worden gebruikt.
2. De pensioenuitvoerder gebruikt dit sociaal-fiscaal nummer uitsluitend:
a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft; of
b. in contacten met personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het sociaal-fiscaal nummer in een persoonsregistratie.
1. Bij voorwaardelijke toeslagverlening dient er een consistent geheel te zijn tussen de gewekte verwachtingen, de financiering en het realiseren van voorwaardelijke toeslagen.
2. Een toeslag is alleen voorwaardelijk indien in de beroepspensioenregeling, de uitvoeringsovereenkomst, het pensioenreglement, de opgaven op grond van de artikelen 25 tot en met 27g en in de overige informatieverstrekking door de pensioenuitvoerder een voorwaardelijkheidsverklaring is opgenomen.
3. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de inhoud van de voorwaardelijkheidsverklaring.
Een pensioenuitvoerder vermeldt in zijn jaarverslag of in het afgelopen boekjaar:
a. aan de pensioenuitvoerder dwangsommen en boetes zijn opgelegd, en zo ja, hoeveel deze in totaal hebben bedragen;
b. een aanwijzing als bedoeld in artikel 72 aan de pensioenuitvoerder is gegeven;
c. een bewindvoerder als bedoeld in artikel 74 is aangesteld;
d. een kortetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 67f van toepassing is;
e. een langetermijnherstelplan als bedoeld in artikel 67d van toepassing is;
f. de beëindiging van de situatie, bedoeld in artikel 73, waarin de bevoegdheidsuitoefening van alle of bepaalde organen van een beroepspensioenfonds is gebonden aan toestemming van de toezichthouder.
Overlijdt een deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde ten gevolge van een van het risico uitgesloten oorzaak en betrof het een partnerpensioen op opbouwbasis, dan keert de pensioenuitvoerder aan de partner een periodieke uitkering van partnerpensioen uit die gebaseerd is op de premievrije waarde berekend naar de dag voorafgaande aan het overlijden.
Artikel 51 wordt vervangen door:
1. Het beroepspensioenfonds meldt binnen drie maanden na zijn oprichting deze oprichting aan de toezichthouder door middel van een door de toezichthouder vastgesteld formulier.
2. Bij de melding, bedoeld in het eerste lid, worden gevoegd:
a. een authentiek afschrift van de akte van oprichting van het beroepspensioenfonds;
b. een door het bestuur gewaarmerkt exemplaar van het reglement of de reglementen van het beroepspensioenfonds;
c. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de uitvoeringsovereenkomst;
d. een actuariële en bedrijfstechnische nota als bedoeld in artikel 67j; en
e. een eventuele overeenkomst tot overdracht of herverzekering.
Na artikel 51 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Het beroepspensioenfonds zendt:
a. een authentiek afschrift van de akte houdende wijziging van de statuten;
b. een door het bestuur gewaarmerkt exemplaar van wijziging van de reglementen;
c. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen in de uitvoeringsovereenkomst;
d. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen in de actuariële en bedrijfstechnische nota als bedoeld in artikel 67j; en
e. een door het bestuur gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen in de eventuele overeenkomst tot herverzekering of tot overdracht,
binnen twee weken na totstandkoming van die wijziging aan de toezichthouder.
Artikel 52 en 53 worden vervangen door:
Het bestuur van een beroepspensioenfonds bestaat uit vertegenwoordigers van de beroepspensioenvereniging die de verplichtstelling heeft aangevraagd.
1. Ten minste twee natuurlijke personen bepalen het dagelijks beleid van een beroepspensioenfonds.
2. De personen die het beleid van een beroepspensioenfonds bepalen of mede bepalen richten zich bij de vervulling van hun taak naar de belangen van de bij het beroepspensioenfonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en de pensioengerechtigden en zorgen ervoor dat dezen zich door hen op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen.
3. Het beleid van een beroepspensioenfonds wordt bepaald of mede bepaald door personen die deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van het beroepspensioenfonds.
4. Iedere bestuurder van een beroepspensioenfonds is bevoegd een deskundige te raadplegen, of zich krachtens een bestuursbesluit, waarbij ten minste één vierde van de bestuurders zich daarvoor heeft uitgesproken, ter vergadering door een deskundige te laten bijstaan.
5. Het bestuur van een beroepspensioenfonds draagt er zorg voor dat de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van het beroepspensioenfonds bepalen of mede bepalen buiten twijfel staat.
6. Het bestuur van het beroepspensioenfonds meldt elke wijziging in de samenstelling van de personen die het beleid van het beroepspensioenfonds bepalen of mede bepalen vooraf aan de toezichthouder.
7. Een wijziging als bedoeld in het zesde lid wordt niet doorgevoerd indien:
a. de toezichthouder binnen zes weken na ontvangst van de melding van de wijziging aan het beroepspensioenfonds bekend maakt dat het niet met de voorgenomen wijziging instemt; of
b. de toezichthouder om nadere gegevens of inlichtingen heeft verzocht en binnen zes weken na ontvangst van die gegevens of inlichtingen aan het beroepspensioenfonds bekend maakt dat het niet met de voorgenomen wijziging instemt.
8. Indien zich een wijziging voordoet van de antecedenten die van invloed is op de betrouwbaarheid van de personen, bedoeld in het vijfde lid, stelt het beroepspensioenfonds de toezichthouder daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
9. De betrouwbaarheid van een persoon staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door de toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het derde en het vijfde tot en met het achtste lid.
De artikelen 54, 55 en 56 worden vervangen door:
Iedere bepaling die het lidmaatschap van het bestuur onmogelijk maakt op grond van het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd is nietig.
Iedere bepaling die een instemmingsrecht inhoudt van een partij, die geen orgaan is van het beroepspensioenfonds, inzake een besluit of voorgenomen besluit van het beroepspensioenfonds is nietig, tenzij in deze wet anders is bepaald.
1. In de statuten van een beroepspensioenfonds worden bepalingen opgenomen betreffende:
a. het doel van het beroepspensioenfonds, waaronder een omschrijving van de werkingssfeer;
b. de bestemming van de middelen van het beroepspensioenfonds;
c. het beheer van het beroepspensioenfonds;
d. de inkomsten van het beroepspensioenfonds;
e. de belegging van de gelden;
f. de wijze waarop de bestuursleden worden benoemd;
g. de wijziging van de statuten;
h. de liquidatie van het beroepspensioenfonds, waaronder begrepen de verplichtingen van de liquidateuren en de bestemming van de bezittingen van het beroepspensioenfonds;
i. de wijze waarop het intern toezicht is georganiseerd; en
j. de wijze waarop de leden van het verantwoordingsorgaan worden benoemd en ontslagen.
2. De omschrijving van de werkingssfeer, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, vindt plaats door het omschrijven van de activiteiten van de beroepsgroep.
De artikelen 57 en 58 worden vervangen door:
1. Een beroepspensioenfonds verricht slechts activiteiten in verband met pensioen en werkzaamheden die daarmee verband houden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter zake van activiteiten die door beroepspensioenfondsen kunnen worden verricht.
Een beroepspensioenfonds kan uitsluitend een vrijwillige pensioenregeling uitvoeren, indien dit een aanvulling op een door datzelfde beroepspensioenfonds uitgevoerde basispensioenregeling betreft.
Een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een uitkeringsregeling welke wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. de premie voor de vrijwillige pensioenregeling bedraagt in enig jaar niet meer dan een derde van de over dat jaar verschuldigde premie voor de basispensioenregeling;
b. de premie voor de vrijwillige pensioenregeling is voor alle deelnemers gelijk of bedraagt voor alle deelnemers een gelijk percentage van de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of het gerealiseerde loon dan wel het gedeelte van de gerealiseerde omzet, het gerealiseerde inkomen of gerealiseerde loon dat voor de pensioenberekening in aanmerking wordt genomen, met dien verstande dat voor verschillende soorten pensioen en voor verschillende pensioenregelingen verschillende premies kunnen worden vastgesteld; of
c. de kosten verbonden aan het toeslagbeleid worden niet ten laste gebracht van de individuele deelnemers, maar ten laste van de collectiviteit van het beroepspensioenfonds en voor de toeslagverlening gelden dezelfde voorwaarden die van toepassing zijn op de basispensioenregeling.
Een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een kapitaalregeling welke wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. de premie voor de vrijwillige pensioenregeling bedraagt in enig jaar niet meer dan een derde van de over dat jaar verschuldigde premie voor de basispensioenregeling; of
b. indien de deelnemer overlijdt dan wel gepensioneerde of gewezen deelnemer wordt, wordt het opgebouwde kapitaal omgezet in een pensioenrecht of pensioenaanspraak in de vorm van een periodieke uitkering indien dat ook met betrekking tot de basispensioenregeling geschiedt of de basispensioenregeling een uitkeringsregeling betreft en zijn daarop overeenkomstige voorwaarden van toepassing als welke gelden bij de basispensioenregeling bij beëindiging van de deelneming door deze omstandigheden.
Een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een premieregeling welke wordt uitgevoerd door een beroepspensioenfonds voldoet aan de volgende voorwaarden:
a. de premie voor de vrijwillige pensioenregeling bedraagt in enig jaar niet meer dan een derde van de over dat jaar verschuldigde premie voor de basispensioenregeling;
b. indien de deelnemer overlijdt dan wel gepensioneerde of gewezen deelnemer wordt, wordt het kapitaal dat is ontstaan uit de som van de beschikbaar gestelde premies en de daarop behaalde rendementen omgezet in een pensioenrecht of pensioenaanspraak in de vorm van een periodieke uitkering, indien dat ook met betrekking tot de basispensioenregeling geschiedt of de basispensioenregeling een uitkeringsregeling betreft en zijn daarop overeenkomstige voorwaarden van toepassing als welke gelden bij de basispensioenregeling bij beëindiging van de deelneming door deze omstandigheden; of
c. indien de deelnemer overlijdt dan wel gepensioneerde of gewezen deelnemer wordt, wordt het kapitaal dat is ontstaan uit de som van de beschikbaar gestelde premies en de daarop behaalde rendementen omgezet in een verzekerd kapitaal, indien dat ook met betrekking tot de basispensioenregeling geschiedt of de basispensioenregeling een kapitaalregeling betreft en zijn daarop overeenkomstige voorwaarden van toepassing als welke gelden bij de basispensioenregeling bij beëindiging van de deelneming door deze omstandigheden.
Na artikel 58c worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
De artikelen 59 tot en met 63 en hoofdstuk 5, met de artikelen 64 tot en met 67a worden vervangen door een nieuw hoofdstuk 5, luidende:
1. Een beroepspensioenfonds stelt toereikende technische voorzieningen vast met betrekking tot het geheel van pensioenverplichtingen.
2. De berekening wordt uitgevoerd met inachtneming van de volgende beginselen:
a. de technische voorzieningen worden berekend op basis van marktwaardering;
b. de voor de berekening van de technische voorzieningen gebruikte grondslagen inzake overlijden of arbeidsongeschiktheid en levensverwachting worden gebaseerd op prudente beginselen; en
c. de methode en de grondslag van de berekening van de technische voorzieningen blijven van boekjaar tot boekjaar ongewijzigd, tenzij wijzigingen daarin gerechtvaardigd zijn als gevolg van een verandering van de juridische, demografische of economische omstandigheden die aan de hypothesen ten grondslag liggen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de wijze van berekening van het minimum bedrag van de technische voorzieningen, de daarbij in acht te nemen voorzichtigheidsmarges en kunnen regels worden gesteld over de frequentie waarmee de technische voorzieningen worden berekend.
Ouderdomspensioen wordt gefinancierd op basis van kapitaaldekking.
1. Een beroepspensioenfonds stelt een kostendekkende premie vast die bestaat uit:
a. de premie die actuarieel benodigd is in verband met de pensioenverplichtingen;
b. de opslag die nodig is voor het in stand houden van het vereist eigen vermogen als bedoeld in artikel 65;
c. de opslag die nodig is voor uitvoeringskosten van het beroepspensioenfonds; en
d. de premie die actuarieel benodigd is ten behoeve van toeslagverlening indien gekozen is voor financiering op de wijze, bedoeld in artikel 67c, onderdeel a, b of d.
2. De kostendekkende premie kan worden gedempt.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld inzake het eerste en het tweede lid.
1. Het beroepspensioenfonds kan uitsluitend korting verlenen op de kostendekkende premie of de gedempte premie indien ten aanzien van de pensioenverplichtingen wordt voldaan aan de artikelen 59, 65 en 66 en de eventuele voorwaardelijke toeslagen kunnen worden nagekomen overeenkomstig de artikelen 49k en 67c.
2. Het beroepspensioenfonds kan uitsluitend terugstorten indien:
a. ten aanzien van de pensioenverplichtingen wordt voldaan aan de artikelen 59, 65 en 66;
b. de voorwaardelijke toeslagen met betrekking tot de voorgaande tien jaar zijn verleend en kunnen worden verleend overeenkomstig de artikelen 49k en 67c;
c. de korting op de pensioenaanspraken en pensioenrechten op grond van artikel 67 in de voorgaande tien jaar gecompenseerd is.
Een beroepspensioenfonds vermeldt in zijn jaarrekening en jaarverslag:
a. de hoogte van de totale kostendekkende premie, bedoeld in artikel 61, eerste lid;
b. de hoogte van de totale gedempte premie, bedoeld in artikel 61, tweede lid; en
c. de hoogte van de totale feitelijke premie.
1. Een beroepspensioenfonds beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen, tenzij:
a. een beroepspensioenfonds tot volledige overdracht, herverzekering of onderbrenging is overgegaan; en
b. de toezichthouder heeft ingestemd met het feit dat het beroepspensioenfonds daarom niet beschikt over een minimaal vereist eigen vermogen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden de omvang en de samenstelling van het minimaal vereist eigen vermogen bepaald.
1. Een beroepspensioenfonds beschikt over een vereist eigen vermogen.
2. Een beroepspensioenfonds stelt het vereist eigen vermogen zodanig vast dat met een zekerheid van 97½ procent wordt voorkomen dat het beroepspensioenfonds binnen een periode van één jaar over minder waarden beschikt dan de hoogte van de technische voorzieningen.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld inzake de berekening en de samenstelling van het vereist eigen vermogen, bedoeld in het eerste lid, en het bepaalde in het tweede lid.
De technische voorzieningen en de aan het beroepspensioenfonds verstrekte leningen worden volledig door waarden gedekt.
1. Een beroepspensioenfonds kan verworven pensioenaanspraken en pensioenrechten uitsluitend verminderen indien:
a. de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer volledig door waarden zijn gedekt;
b. het beroepspensioenfonds niet in staat is binnen een redelijke termijn de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen door waarden te dekken zonder dat de belangen van deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden of andere aanspraakgerechtigden onevenredig worden geschaad; en
c. alle overige beschikbare sturingsmiddelen, met uitzondering van het beleggingsbeleid, zijn ingezet om uiterlijk binnen een jaar te voldoen aan artikel 64.
2. Een beroepspensioenfonds informeert de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden schriftelijk over het besluit tot vermindering van pensioenaanspraken en pensioenrechten.
3. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, kan op zijn vroegst een maand nadat de deelnemers, gewezen deelnemers, pensioengerechtigden en toezichthouder hierover geïnformeerd zijn, worden gerealiseerd.
1. Een beroepspensioenfonds voert een beleggingsbeleid dat in overeenstemming is met de prudent-person regel en met name gebaseerd is op de volgende uitgangspunten:
a. de waarden worden belegd in het belang van aanspraak- en pensioengerechtigden; en
b. de beleggingen worden gewaardeerd op basis van marktwaardering.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden ter waarborging van het prudente beleggingsbeleid nadere regels gesteld.
3. De eisen die zijn opgenomen in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, en de regels die op grond van het tweede lid worden gesteld ten aanzien van de diversificatie van waarden zijn niet van toepassing op beleggingen in staatsobligaties.
1. Een beroepspensioenfonds gaat geen leningen aan, tenzij de lening tijdelijk wordt aangegaan voor liquiditeitsdoelstellingen en treedt niet namens derde partijen op als garant.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van het eerste lid met betrekking tot de tijdelijkheid van de lening en de liquiditeitsdoelstellingen.
1. Beroepspensioenfondsen kunnen de voorwaardelijke toeslagverlening financieren door:
a. het creëren van technische voorzieningen;
b. het creëren van eigen vermogen boven het vereist eigen vermogen ten behoeve van de toeslagverlening;
c. het putten uit het eigen vermogen boven het vereist eigen vermogen ten behoeve van de toeslagverlening;
d. het hanteren van een opslag op de premie; of
e. overrendement.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake het eerste lid.
1. Wanneer een beroepspensioenfonds voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of zal voldoen aan de bij of krachtens artikel 65 gestelde vereisten ten aanzien van het eigen vermogen, meldt het beroepspensioenfonds dit onverwijld aan de toezichthouder.
2. In de in het eerste lid bedoelde situatie dient het beroepspensioenfonds binnen drie maanden of zoveel eerder als de toezichthouder bepaalt ter instemming bij de toezichthouder een concreet en haalbaar langetermijnherstelplan in. In dit langetermijnherstelplan werkt het beroepspensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen 15 jaar zal voldoen aan artikel 65.
3. Het beroepspensioenfonds handelt onverwijld overeenkomstig het langetermijnherstelplan.
4. Het beroepspensioenfonds rapporteert gedurende de uitvoering van het langetermijnherstelplan de toezichthouder jaarlijks of het herstel verloopt overeenkomstig de doelstellingen van het langetermijnherstelplan; waarbij wordt aangegeven:
a. welke activiteiten het beroepspensioenfonds in het afgelopen jaar heeft uitgevoerd;
b. welke resultaten deze activiteiten tot dan toe hebben gehad; en
c. hoe de actuele positie van het beroepspensioenfonds is.
5. De toezichthouder beoordeelt ten minste eenmaal per drie jaar of aanvullende maatregelen nodig zijn zodat het langetermijnherstelplan ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud en opstelling van een langetermijnherstelplan.
1. Wanneer gedurende de looptijd van het langetermijnherstelplan, bedoeld in artikel 67d, ingrijpende wijzigingen plaatsvinden in:
a. de samenstelling van de technische voorzieningen; of
b. de samenstelling, de omvang en de waarde van de beleggingen,
meldt het beroepspensioenfonds dit onverwijld aan de toezichthouder.
2. De toezichthouder geeft aan of:
a. het bestaande langetermijnherstelplan kan worden gehandhaafd;
b. het bestaande langetermijnherstelplan binnen drie maanden dan wel eerder moet worden vervangen door een nieuw langetermijnherstelplan, waarbij rekening gehouden wordt met de reeds verstreken looptijd van het te vervangen langetermijnherstelplan. Dit nieuwe langetermijnherstelplan wordt ter instemming bij de toezichthouder ingediend; dan wel
c. het bestaande langetermijnherstelplan kan worden ingetrokken en niet vervangen hoeft te worden door een nieuw langetermijnherstelplan.
1. Wanneer een beroepspensioenfonds voorziet of redelijkerwijs kan voorzien dat het niet meer voldoet of niet zal voldoen aan de bij of krachtens artikel 64 gestelde vereisten ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen, meldt het beroepspensioenfonds dit onverwijld aan de toezichthouder.
2. In de in het eerste lid bedoelde situatie dient het beroepspensioenfonds binnen twee maanden of zoveel eerder als de toezichthouder bepaalt, een concreet en haalbaar kortetermijnherstelplan ter instemming bij de toezichthouder in. In dit kortetermijnherstelplan werkt het beroepspensioenfonds uit hoe het uiterlijk binnen drie jaar zal voldoen aan artikel 64 waarbij:
a. de kans op herstel verbetert;
b. de risico’s voor de aanspraak- en pensioengerechtigden niet toenemen; en
c. de kans op toeslagverlening niet negatief worden beïnvloed.
3. In afwijking van het tweede lid geldt voor het kortetermijnherstelplan een termijn van een jaar indien:
a. niet is voldaan aan de voorwaarden in het tweede lid sub a, b en c; of
b. het beroepspensioenfonds bijdragen ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot.
4. Het beroepspensioenfonds handelt onverwijld overeenkomstig het kortetermijnherstelplan.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de inhoud en opstelling van een kortetermijnherstelplan.
1. De toezichthouder kan, rekening houdend met de specifieke situatie van het beroepspensioenfonds en in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden, op aanvraag van een beroepspensioenfonds geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het bij of krachtens de artikelen 64, 65, 67, eerste lid, onderdeel a, 67c en 67d bepaalde, indien het beroepspensioenfonds aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.
2. De toezichthouder kan in bijzondere gevallen, rekening houdend met de specifieke situatie van het beroepspensioenfonds en in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden, op aanvraag van een beroepspensioenfonds dat geen bijdragen ontvangt van een in een andere lidstaat gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot, geheel of gedeeltelijk, ontheffing verlenen van het bij of krachtens artikel 67f bepaalde.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waaraan de houder van een ontheffing dient te voldoen en met betrekking tot het verlenen van de ontheffing.
Onze Minister kan na overleg met de toezichthouder vrijstelling verlenen van de in artikel 67d en 67f genoemde termijnen van 15 jaar respectievelijk drie en een jaar, indien er sprake is van een uitzonderlijke economische situatie waardoor een groot aantal beroepspensioenfondsen niet kan voldoen aan de bij of krachtens deze wet gestelde vereisten inzake het vereiste eigen vermogen en het minimaal vereist eigen vermogen.
1. Een beroepspensioenfonds richt zijn organisatie zodanig in dat deze een beheerste en integere bedrijfsvoering waarborgt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. De regels hebben in ieder geval betrekking op:
a. het beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfrisico’s;
b. integriteit;
c. de soliditeit van het beroepspensioenfonds, waaronder wordt verstaan:
1°. het beheersen van financiële risico’s; en
2°. het beheersen van andere risico’s die de soliditeit van het beroepspensioenfonds kunnen aantasten;
d. het beheersen van de financiële positie over de lange termijn door periodiek een continuïteitsanalyse te maken.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, ten behoeve van de berekeningen, bedoeld bij de artikelen 59, 61, tweede lid, 65, 67d, 67f en 67i, regels gesteld over:
a. het minimale percentage van het gemiddelde loon- of prijsindexcijfer;
b. het maximaal te hanteren gemiddelde rendement op vastrentende waarden; en
c. de maximaal te hanteren risicopremies op onder andere aandelen en onroerend goed.
2. De in het eerste lid bedoelde regels worden iedere drie jaren getoetst, rekening houdend met financieel-economische ontwikkelingen in het verleden en realistische inzichten ten aanzien van toekomstige financieel-economische verwachtingen.
3. Voordat de voordracht van de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur wordt gedaan vraagt Onze Minister het oordeel van een commissie bestaande uit een vertegenwoordiger van De Nederlandsche Bank N.V., van het Centraal Planbureau, twee leden op voordracht van de Stichting van de Arbeid en een door Onze Minister aan te wijzen lid.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de in het derde lid bedoelde commissie.
5. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Het beroepspensioenfonds stelt een actuariële en bedrijfstechnische nota vast waarin in elk geval een omschrijving is opgenomen van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het bij of krachtens de artikelen 22k, 49k, 59 tot en met 67c en 67i bepaalde. De actuariële en bedrijfstechnische nota bevat voorts een verklaring inzake beleggingsbeginselen en een beschrijving van de sturingsmiddelen.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de actuariële en bedrijfstechnische nota.
3. Voorzover risico’s zijn overgedragen, herverzekerd of ondergebracht kan de omschrijving, bedoeld in het eerste lid, beperkt blijven tot een verwijzing naar hetgeen daarover in de betreffende overeenkomsten is opgenomen.
4. De verklaring inzake beleggingsbeginselen wordt om de drie jaren en voorts onverwijld na iedere belangrijke wijziging van het beleggingsbeleid herzien.
Een beroepspensioenfonds met zetel in Nederland stelt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening en het jaarverslag overeenkomstig titel 9, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vast, met dien verstande dat de in artikel 360, derde lid, 396 en 397 van genoemd wetboek geformuleerde uitzonderingen niet van toepassing zijn.
1. Een beroepspensioenfonds doet het boekjaar gelijk lopen met het kalenderjaar.
2. Een beroepspensioenfonds verstrekt periodiek binnen de daartoe vastgestelde termijnen staten aan de toezichthouder die de toezichthouder nodig heeft voor de juiste uitoefening van zijn taak, bedoeld in artikel 68.
3. De staten omvatten uitsluitend:
a. informatie over de organisatie van het beroepspensioenfonds;
b. een bestuursverslag;
c. een balans;
d. informatie over financiële relaties en transacties van het beroepspensioenfonds;
e. een rekening van baten en lasten;
f. informatie inzake de dekkingsgraad;
g. informatie inzake het vereist eigen vermogen;
h. actuariële staten, gewaarmerkt door een bevoegde actuaris, waaronder een actuarieel verslag voorzien van een verklaring van een actuaris;
i. informatie over het deelnemersbestand;
j. informatie inzake de uitgevoerde beroepspensioenregeling en eventueel andere door het beroepspensioenfonds uitgevoerde regelingen;
k. premiegegevens;
l. informatie inzake herverzekering;
m. informatie inzake verplichtingen van het beroepspensioenfonds voor risico van de deelnemers.
4. Met zijn verklaring bedoeld in het derde lid, onderdeel h, bevestigt de actuaris dat hij zich ervan heeft overtuigd dat voldaan is aan de artikelen 59 tot en met 67f. Hij is bevoegd zijn verklaring nader toe te lichten of op enig punt een voorbehoud te maken.
5. De staten zijn periodiek voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant. Ten bewijze dat de staten door hem zijn onderzocht, waarmerkt de accountant de staten.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:
a. de inhoud en de modellen van de staten; en
b. de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de verstrekking.
1. De bevoegde actuaris die het actuarieel verslag waarmerkt, is onafhankelijk van het beroepspensioenfonds en verricht geen andere werkzaamheden voor het beroepspensioenfonds.
2. Het is de waarmerkende actuaris niet toegestaan de werkzaamheden, bedoeld in artikel 67k, vierde lid, uit te oefenen voor een beroepspensioenfonds wanneer een andere actuaris of andere deskundige die behoort tot dezelfde organisatie als de waarmerkende actuaris, andere werkzaamheden verricht voor hetzelfde beroepspensioenfonds, tenzij de organisatie van de waarmerkende actuaris een door de toezichthouder goedgekeurde gedragscode heeft over de onafhankelijkheid van de waarmerkende actuaris.
De toezichthouder kan een beroepspensioenfonds de verplichting opleggen om binnen een door de toezichthouder te stellen termijn over te gaan tot herverzekering, overdracht of onderbrenging indien dit naar het oordeel van de toezichthouder noodzakelijk is in verband met:
a. de actuariële en bedrijfstechnische opzet van het beroepspensioenfonds; of
b. de deskundigheid en betrouwbaarheid van het bestuur.
Wanneer een beroepspensioenregeling eindigt tijdens de periode waarin een kortetermijnherstelplan van kracht is:
a. stelt het beroepspensioenfonds de toezichthouder hiervan op de hoogte;
b. gaat het beroepspensioenfonds binnen een door de toezichthouder te stellen termijn over tot het overdragen, herverzekeren of onderbrengen van de pensioenverplichtingen op basis van een procedure welke ter kennis en instemming van de toezichthouder wordt gebracht; en
c. stelt het beroepspensioenfonds een algemeen overzicht van de procedure, bedoeld in onderdeel b, beschikbaar voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden of de vertegenwoordigers van de genoemde personen in overeenstemming met het vertrouwelijkheidbeginsel.
Hoofdstuk 6 wordt vervangen door:
1. De Stichting Autoriteit Financiële Markten is belast met het gedragstoezicht.
2. Gedragstoezicht is toezicht gericht op de naleving van de normen ten aanzien van voorlichting door pensioenuitvoerders aan deelnemers, gewezen deelnemers, gewezen partners en pensioengerechtigden en de normen ten aanzien van het begrenzen van beleggingsvrijheid bij de uitvoering van premieregelingen met beleggingsvrijheid voor de individuele deelnemer of gewezen deelnemer.
3. De Nederlandsche Bank N.V. is belast met het prudentieel toezicht en het materieel toezicht.
4. Prudentieel toezicht is toezicht gericht op de normen ten aanzien van de financiële soliditeit van beroepspensioenfondsen en het bijdragen aan de financiële stabiliteit van de sector van beroepspensioenfondsen.
5. Materieel toezicht is toezicht gericht op alle normen in deze wet die geen onderdeel uitmaken van gedrags- of prudentieel toezicht.
6. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet zijn de bij besluit van de toezichthouder aangewezen personen belast. Van een besluit als bedoeld in de eerste volzin wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
7. Bij algemene maatregel van bestuur:
a. worden regels gesteld omtrent de toedeling van de taken en bevoegdheden met betrekking tot het prudentieel toezicht, het gedragstoezicht en het materieel toezicht van deze wet aan de toezichthouders;
b. worden regels gesteld over de wijze waarop de toezichthouders samenwerken; en
c. worden eisen gesteld aan de toezichthouders, waaronder voorschriften gericht op een zodanige besluitvorming binnen de toezichthouder dat een onafhankelijke vervulling van de uit deze wet voortvloeiende taken en bevoegdheden is gewaarborgd.
1. De toezichthouder treedt bij de uitoefening van het toezicht op de naleving van deze wet niet in de beoordeling van de individuele rechtsverhouding tussen:
a. een pensioenuitvoerder en een beroepspensioenvereniging;
b. een pensioenuitvoerder en een beroepsgenoot; en
c. een pensioenuitvoerder en een aanspraak- of pensioengerechtigde.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de uitvoeringsovereenkomst en het pensioenreglement.
1. De toezichthouder draagt met betrekking tot de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden uit hoofde van deze wet zorg voor:
a. een tijdige voorbereiding en een voor de onder toezicht staanden kenbare, transparante en consistente uitvoering;
b. de kwaliteit van de daarbij gebruikte procedures;
c. de zorgvuldige behandeling van een ieder die met hem in aanraking komt;
d. de zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en klachten die worden ontvangen.
2. De toezichthouder treft voorzieningen, waardoor een ieder die met hem in aanraking komt in de gelegenheid is voorstellen tot verbetering van werkwijzen en procedures te doen.
3. In het jaarverslag, bedoeld in artikel 69b, doet de toezichthouder verslag van hetgeen tot uitvoering van het eerste en het tweede lid is verricht.
1. De toezichthouder stelt jaarlijks een begroting op van de in het daaropvolgende jaar te verwachten baten en lasten, investeringsuitgaven alsmede inkomsten en uitgaven met betrekking tot de uitvoering van de bij en krachtens deze wet opgedragen taken en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden. De begroting wordt op een zodanige wijze opgesteld dat de lasten en de uitgaven structureel worden gedekt door de baten en de inkomsten.
2. De begrotingsposten worden van een toelichting voorzien.
3. Tenzij de werkzaamheden waarop de begroting betrekking heeft nog niet eerder werden verricht, bevat de begroting een vergelijking met de begroting van het lopende jaar en de laatste jaarrekening of verantwoording waarmee Onze Minister heeft ingestemd.
4. Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en de begrote baten en lasten, dan wel inkomsten en uitgaven, of in het in de begroting vervatte beleid, doet de toezichthouder daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de verschillen en hun oorzaak en zonodig onder indiening van een gewijzigde of aanvullende begroting.
1. De toezichthouder zendt de begroting, bedoeld in artikel 69, eerste lid, voor 1 december van het aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar, en de begroting, bedoeld in artikel 69, vierde lid, onverwijld ter instemming aan Onze Minister.
2. De instemming met de begroting kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ingeval van gebleken strijdigheid wordt instemming niet onthouden dan nadat de toezichthouder in de gelegenheid is gesteld de begroting aan te passen, binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn.
3. De toezichthouder doet onverwijld na instemming mededeling van de begroting in de Staatscourant en houdt deze gedurende ten minste twee jaren na instemming op elektronische wijze ter inzage.
4. Wanneer Onze Minister niet voor 1 januari van het jaar waarop deze betrekking heeft met de begroting heeft ingestemd, kan de toezichthouder, in het belang van een juiste uitvoering van zijn taak, voor het aangaan van verplichtingen en het verrichten van uitgaven beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen die bij de overeenkomstige onderdelen in de begroting van het voorafgaande jaar waren toegestaan.
1. De toezichthouder stelt jaarlijks een jaarverslag op. Het jaarverslag beschrijft de taakuitoefening en het daartoe gevoerde beleid uit hoofde van deze wet in het voorafgaande jaar. Het jaarverslag beschrijft voorts het gevoerde beleid met betrekking tot de kwaliteitszorg.
2. De toezichthouder zendt het jaarverslag voor 1 mei van het op het boekjaar volgende jaar aan Onze Minister.
3. De toezichthouder houdt het jaarverslag gedurende ten minste twee jaren op elektronische wijze ter inzage.
1. De toezichthouder stelt jaarlijks een jaarrekening of verantwoording op van de bij en krachtens deze wet opgedragen taken en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden.
2. De jaarrekening of verantwoording gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de toezichthouder aangewezen accountant.
3. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, een verslag van zijn bevindingen omtrent de rechtmatige inning en besteding van de middelen door de toezichthouder uit hoofde van deze wet.
4. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, tevens een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de toezichthouder uit hoofde van deze wet voldoen aan eisen van doelmatigheid.
5. De toezichthouder zendt de jaarrekening of verantwoording voor 1 mei van het op het boekjaar volgende jaar ter instemming aan Onze Minister.
6. De instemming kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
7. De toezichthouder houdt, na instemming, de jaarrekening of verantwoording gedurende ten minste twee jaren op elektronische wijze ter inzage.
Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld over de inhoud en indiening van de begroting, het jaarverslag en de jaarrekening of verantwoording.
1. Het verschil tussen de aan het eind van een begrotingsjaar gerealiseerde baten en inkomsten van de toezichthouder en de gerealiseerde lasten en uitgaven van de toezichthouder vormt het exploitatiesaldo.
2. Indien in enig boekjaar een exploitatiesaldo ontstaat en de toezichthouder dit exploitatiesaldo wil betrekken bij de in het lopende jaar in rekening te brengen kosten, bedoeld in artikel 69f, doet de toezichthouder daaromtrent een voorstel in de jaarrekening of verantwoording.
1. De toezichthouder brengt de kosten van de werkzaamheden die hij verricht in verband met de uitvoering van de taken op grond van deze wet in rekening bij de pensioenuitvoerders ten aanzien waarvan die werkzaamheden worden verricht, voor zover deze kosten niet ten laste komen van de Rijksbegroting. Tot de kosten behoren onder meer de kosten die hij ter voorbereiding op de uitvoering van nieuwe onderdelen van zijn taak heeft gemaakt, voordat deze aan hem werden opgedragen. De kosten voor verzekeraars en beroepspensioenfondsen worden gescheiden in rekening gebracht.
2. De kosten worden gebaseerd op de begroting waarmee Onze Minister heeft ingestemd en op het exploitatiesaldo, indien Onze Minister heeft ingestemd met de jaarrekening of verantwoording waarin een voorstel als bedoeld in artikel 69e, tweede lid, is opgenomen.
3. Op de begrote kosten worden de opbrengsten uit boetes en verbeurde dwangsommen, voor zover de hieraan ten grondslag liggende besluiten van de toezichthouder in het voorafgaande jaar onherroepelijk zijn geworden, in mindering gebracht.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot dit artikel waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen incidenteel en jaarlijks in rekening te brengen kosten. De nadere regels hebben onder meer betrekking op de wijze waarop de toezichtkosten worden berekend, de toerekening van toezichthandelingen en -kosten aan pensioenuitvoerders en de doorberekening van de toezichtkosten aan de pensioenuitvoerders.
1. De toezichthouder organiseert overleg over:
a. de door de toezichthouder op te stellen begroting;
b. de door de toezichthouder gerealiseerde baten en lasten alsmede inkomsten en uitgaven, en verrichte werkzaamheden;
c. de kosten voor de pensioenuitvoerders die verband houden met de uitvoering van de taken op grond van deze wet en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden; en
d. de jaarrekening of verantwoording.
2. Het overleg wordt gevoerd door de toezichthouder en een daarvoor in aanmerking komende representatieve vertegenwoordiging van de onder zijn toezicht staande pensioenuitvoerders. Onze Minister kan ambtenaren aanwijzen die namens hem het overleg bijwonen.
3. Het overleg vindt minimaal twee maal per jaar plaats.
4. De toezichthouder maakt het verslag van het overleg binnen een redelijke termijn na het overleg openbaar.
Tegen besluiten van Onze Minister inzake instemming met de begroting of de jaarrekening of verantwoording kan geen beroep worden ingesteld als bedoeld in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Onze Minister houdt toezicht op:
a. de rechtmatigheid van de uitvoering van deze wet door de toezichthouder;
b. de doeltreffendheid van de uitvoering van deze wet door de toezichthouder.
2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, wordt onder gezag van Onze Minister uitgeoefend door de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in hoofdstuk 7 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onder leiding van het hoofd van die inspectie. De artikelen 37, 38 en 44 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister is bevoegd aan de toezichthouder de gegevens of inlichtingen te vragen die naar zijn oordeel nodig zijn voor een onderzoek naar de wijze waarop de toezichthouder de uit deze wet voortvloeiende taken en bevoegdheden uitvoert of heeft uitgevoerd.
2. De toezichthouder verstrekt kosteloos aan Onze Minister de in het eerste lid bedoelde gegevens of inlichtingen. Indien Onze Minister de toezichthouder vraagt bepaalde gegevens of inlichtingen te verstrekken die op grond van deze wet omtrent afzonderlijke pensioenuitvoerders, werkgevers of natuurlijke personen zijn verstrekt of zijn verkregen, is de toezichthouder niet verplicht deze gegevens of inlichtingen te verstrekken, indien deze betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een afzonderlijke pensioenuitvoerder, werkgever of natuurlijke persoon, met uitzondering van gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een pensioenuitvoerder of werkgever ten aanzien waarvan surséance van betaling is verleend, die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden.
3. Onze Minister kan een derde opdragen de gegevens of inlichtingen die hem ingevolge het tweede lid zijn verstrekt te onderzoeken en aan hem verslag uit te brengen. Tevens kan Onze Minister de derde die in zijn opdracht handelt, machtigen namens hem gegevens of inlichtingen in te winnen, in welk geval het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing zijn.
4. Onze Minister gebruikt de gegevens of inlichtingen die hij ingevolge het tweede of derde lid heeft verkregen uitsluitend voor het vormen van zijn oordeel over de toereikendheid van deze wet of de wijze waarop de toezichthouder de bij of krachtens deze wet opgedragen taken en toegekende bevoegdheden uitoefent of heeft uitgeoefend.
5. Onze Minister en degenen die in zijn opdracht handelen zijn verplicht tot geheimhouding van de op grond van het tweede lid, tweede volzin, ontvangen gegevens of inlichtingen.
6. Niettegenstaande het vierde en vijfde lid kan Onze Minister de aan de gegevens of inlichtingen ontleende bevindingen en de daaruit getrokken conclusies aan de Staten-Generaal mededelen en de conclusies in algemene zin uit het onderzoek openbaar maken.
7. De Wet openbaarheid van bestuur en de Wet Nationale ombudsman zijn niet van toepassing met betrekking tot de in dit artikel bedoelde gegevens of inlichtingen die Onze Minister of de in zijn opdracht werkende derde onder zich heeft.
1. Onze Minister kan aan de toezichthouder een aanwijzing geven over de uitoefening van de aan de toezichthouder bij of krachtens deze wet opgedragen taken en toegekende bevoegdheden wanneer de toezichthouder hierin naar het oordeel van Onze Minister tekort schiet. Onze Minister treedt daarbij niet in individuele gevallen.
2. De toezichthouder is gehouden overeenkomstig de aanwijzing te handelen.
1. Indien naar het oordeel van Onze Minister de toezichthouder een of meerdere van zijn bij of krachtens deze wet opgedragen taken ernstig verwaarloost, kan Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen.
2. Ter uitvoering van het eerste lid kan Onze Minister besluiten een of meer onderdelen van de taken van de toezichthouder zelf uit te voeren of door een andere organisatie te laten uitvoeren. Alsdan komen de desbetreffende bevoegdheden van de toezichthouder toe aan Onze Minister onderscheidenlijk de andere toezichthouder.
3. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de toezichthouder in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.
4. Onze Minister stelt beide kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem getroffen voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
De pensioenuitvoerder, de beroepspensioenvereniging, de accountant en de actuaris verstrekken aan de toezichthouder kosteloos de door deze gevorderde inlichtingen, gegevens en bescheiden.
1. De toezichthouder kan ten behoeve van het toezicht op de naleving van deze wet van een ieder inlichtingen vorderen.
2. De artikelen 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Voorzover de toezichthouder voor het uitoefenen van het gedragstoezicht ten aanzien van beroepspensioenfondsen waaraan de andere toezichthouder een vergunning heeft verleend of welke in het register is opgenomen, gegevens nodig heeft over aspecten van de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 67i, tweede lid, onderdeel a en b, vordert de eerstgenoemde toezichthouder geen inlichtingen, dan nadat de andere toezichthouder is verzocht deze gegevens te verstrekken en is gebleken dat de andere toezichthouder niet aan dit verzoek tegemoet kan komen.
4. Van het derde lid kan, na overleg met de andere toezichthouder, worden afgeweken indien sprake is van een redelijk vermoeden van een overtreding van de regels bij of krachtens deze wet gesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1. De pensioenuitvoerder en de beroepspensioenvereniging zijn verplicht de zakelijke gegevens en bescheiden die betrekking hebben op beroepspensioenregelingen en andere bij of krachtens deze wet geregelde onderwerpen in Nederland beschikbaar te hebben en deze gedurende ten minste zeven jaren na het boekjaar waarop ze betrekking hebben beschikbaar te houden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een verzekeraar met zetel in een andere lidstaat van de Europese Unie.
1. Een accountant die het onderzoek naar de staten, bedoeld in artikel 67k, vijfde lid, uitvoert meldt de toezichthouder zo spoedig mogelijk elke omstandigheid waarvan hij bij de uitvoering van het onderzoek kennis heeft gekregen en die:
a. in strijd is met deze wet;
b. de nakoming van de door het beroepspensioenfonds aangegane verplichtingen bedreigt; of
c. leidt tot de weigering van het afgeven van de verklaring omtrent de getrouwheid of tot het maken van voorbehouden.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, is van overeenkomstige toepassing op de actuaris die het onderzoek naar de staten, bedoeld in artikel 67k, vierde lid, uitvoert.
3. De accountant of actuaris verstrekt zo spoedig mogelijk kosteloos alle inlichtingen aan de toezichthouder die deze redelijkerwijs nodig heeft voor het toezicht op de naleving van deze wet. De toezichthouder stelt het betrokken beroepspensioenfonds in de gelegenheid aanwezig te zijn bij het verstrekken van inlichtingen door de accountant of actuaris.
4. De accountant of actuaris biedt desgevraagd de toezichthouder inzicht in zijn controlewerkzaamheden.
5. De accountant of actuaris die op grond van dit artikel tot een melding of het verstrekken van inlichtingen aan de toezichthouder is overgegaan, is niet aansprakelijk voor schade die een derde als gevolg daarvan lijdt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, in redelijkheid niet tot melding of het verstrekken van inlichtingen had mogen worden overgegaan.
1. De toezichthouder kan een pensioenuitvoerder die niet voldoet aan deze wet, door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door de toezichthouder gestelde redelijke termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking aangegeven punten een bepaalde gedragslijn te volgen.
2. De toezichthouder kan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid eveneens aan een beroepspensioenfonds geven indien hij tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit of de bedrijfsvoering van het beroepspensioenfonds in gevaar kunnen brengen.
1. De toezichthouder kan besluiten een of meer personen te benoemen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen van het beroepspensioenfonds indien dat beroepspensioenfonds niet voldoet aan hetgeen ingevolge deze wet is bepaald.
2. Het besluit ingevolge het eerste lid wordt slechts genomen:
a. nadat door het beroepspensioenfonds niet of niet volledig binnen de gestelde termijn aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 72 gevolg is gegeven;
b. indien de in het eerste lid bedoelde overtreding een adequate functionering van het beroepspensioenfonds ernstig in gevaar brengt en dat beroepspensioenfonds voorafgaand in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit; of
c. indien de in het eerste lid bedoelde overtreding de belangen van de aanspraak- en pensioengerechtigden ernstig in gevaar brengt en dat beroepspensioenfonds voorafgaand in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid kan de toezichthouder besluiten een of meer personen te benoemen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen of vertegenwoordigers van een beroepspensioenfonds indien hij bij dat beroepspensioenfonds tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, of de liquiditeit van dat beroepspensioenfonds in gevaar kunnen brengen.
4. Het benoemingsbesluit bevat onder meer een beschrijving van de belangen waardoor de curator zich dient te laten leiden. De toezichthouder benoemt de curator voor ten hoogste twee jaren, met de mogelijkheid om deze termijn telkens voor ten hoogste een jaar te verlengen; de verlenging wordt terstond van kracht. Met ingang van het tijdstip waarop het besluit tot benoeming van de curator aan het beroepspensioenfonds is bekendgemaakt mogen de desbetreffende organen of vertegenwoordigers hun bevoegdheden slechts uitoefenen na goedkeuring door de curator en met inachtneming van de opdrachten van de curator.
5. Na de benoeming van een curator:
a. verlenen de organen en de vertegenwoordigers van het beroepspensioenfonds de curator alle medewerking;
b. kan de toezichthouder de betrokken organen of vertegenwoordigers van het beroepspensioenfonds toestaan bepaalde rechtshandelingen zonder goedkeuring te verrichten;
c. kan de toezichthouder te allen tijde de door hem aangewezen curator vervangen;
d. is voor schade ten gevolge van handelingen, die zijn verricht in strijd met een besluit als bedoeld in het eerste of derde lid, elke persoon die deel uitmaakt van het orgaan van het beroepspensioenfonds dat deze handelingen verrichtte, hoofdelijk aansprakelijk tegenover het beroepspensioenfonds, tenzij het verrichten van deze handelingen niet aan hem is te verwijten en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden;
e. zijn de handelingen, bedoeld in onderdeel d, voorzover deze rechtshandelingen zijn, vernietigbaar, indien de wederpartij wist of behoorde te weten dat de vereiste goedkeuring ontbrak.
6. Zodra de omstandigheid, bedoeld in het eerste of derde lid niet langer aanwezig is, trekt de toezichthouder het besluit tot benoeming van de curator in. De toezichthouder maakt het besluit tot intrekking onverwijld bekend aan het beroepspensioenfonds.
7. De toezichthouder kent aan een op grond van het eerste lid aangewezen persoon een bezoldiging toe. De bezoldiging komt ten laste van:
a. het beroepspensioenfonds of, wanneer de financiële omstandigheden van het beroepspensioenfonds dit niet toestaan;
b. de toezichthouder.
1. Op verzoek van de toezichthouder kan de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam over een beroepspensioenfonds een bewindvoerder aanstellen, indien:
a. een beroepspensioenfonds blijk geeft van een zodanig wanbeleid dat de belangen van de aanspraak- en pensioengerechtigden een onmiddellijke voorziening vereisen; of
b. het bestuur is komen te ontbreken.
2. De toezichthouder dient zijn verzoekschrift tot aanstelling van een bewindvoerder in tweevoud in. De griffier doet een exemplaar van het verzoekschrift onverwijld aan het beroepspensioenfonds toekomen.
3. Indien de ondernemingskamer het verzoek toewijst, bepaalt zij de duur waarvoor de bewindvoerder wordt aangesteld. Zij kan deze duur op verzoek van de toezichthouder of van de bewindvoerder verlengen dan wel verkorten. De ondernemingskamer kent de bewindvoerder een bezoldiging toe ten laste van:
a. het beroepspensioenfonds of, wanneer de financiële omstandigheden van het beroepspensioenfonds dit niet toestaan;
b. de toezichthouder.
4. De bewindvoerder treedt in de plaats van het bestuur of een of meerdere door de ondernemingskamer aangewezen leden van het bestuur van het beroepspensioenfonds.
5. De voorlopige tenuitvoerlegging van de beschikking tot aanstelling van een bewindvoerder kan worden bevolen, indien het verzoek daartoe is gedaan op een van de gronden, genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b.
1. Indien een accountant of actuaris niet of niet meer de nodige waarborgen biedt dat deze zijn taak met betrekking tot het beroepspensioenfonds naar behoren zal kunnen vervullen, kan de toezichthouder ten aanzien van deze accountant of actuaris bepalen dat hij niet langer bevoegd is de in deze wet bedoelde verklaringen met betrekking tot dat beroepspensioenfonds af te leggen.
2. De toezichthouder doet mededeling van het besluit, bedoeld in het eerste lid, aan het beroepspensioenfonds.
1. De toezichthouder kan een last onder dwangsom opleggen ter zake van een overtreding van de voorschriften, gesteld bij of krachtens deze wet en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
2. De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.
1. De toezichthouder kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van een overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 6, 19, 20, 21, 22a, 22b, 22k, 22l, 22n, 22o, eerste lid, 22s, 22t, 23 tot en met 27i, 27j, 28, tweede en vierde lid, 29, 34, 37, 38, 38a, 38b, 40, derde tot en met zesde, negende en elfde lid, 40a, tweede lid, 40b, tweede lid, 42, eerste tot en met vijfde en zevende lid, 45, tweede en derde lid, 49, tweede en zevende lid, 49a, tweede en zevende lid, 49b, eerste lid, 49c, eerste en tweede lid, 49d, 49h, 49j, tweede lid, 49k, 49l, 49m, 50, 51, 51a, 53, eerste, tweede, derde, vijfde tot en met achtste en tiende lid, 56, 57, 58, 58a, 58b, 58c, 61, 62, 63, 67, tweede, vierde en vijfde lid, 67a, 67b, 67c, 67d, eerste tot en met vierde en zesde lid, 67e, 67f, 67i, 67j, 67ja, 67k, eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid, 67n, 71, 71b, 71c, eerste tot en met vierde lid, 72, eerste lid, 73, vijfde lid, 85d, 86, 90, derde en vierde lid, 91 en van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.
2. De bestuurlijke boete komt toe aan de toezichthouder.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van bestuurlijke boetes.
1. In de artikelen 79 tot en met 84d wordt verstaan onder overtreder: degene die de overtreding, bedoeld in artikel 77, pleegt of medepleegt.
2. Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.
De toezichthouder legt geen bestuurlijke boete op wanneer de overtreding van de voorschriften, bedoeld in artikel 77, niet aan de overtreder kan worden verweten.
1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 900.000 bedraagt.
2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete.
3. De toezichthouder kan het bedrag van de bestuurlijke boete lager vaststellen dan in de algemene maatregel van bestuur is bepaald, wanneer de overtreder aannemelijk maakt dat de boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
1. Degene die wordt verhoord met het oog op het aan hem opleggen van een bestuurlijke boete, is niet verplicht ten behoeve daarvan verklaringen omtrent de overtreding af te leggen.
2. Voor het verhoor wordt aan de betrokkene medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.
1. Indien de toezichthouder voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft deze de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt de toezichthouder de betrokkene in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de bestuurlijke boete wordt opgelegd, tenzij het een overtreding betreft die bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen.
1. De toezichthouder legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.
2. De beschikking vermeldt in elk geval:
a. het feit ter zake waarvan de bestuurlijke boete wordt opgelegd, alsmede het overtreden voorschrift;
b. het bedrag van de boete en de gegevens op basis waarvan dit bedrag is bepaald; en
c. de termijn, bedoeld in artikel 84, eerste lid, waarbinnen de boete moet worden betaald.
1. De bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na de inwerkingtreding van de beschikking waarbij zij is opgelegd.
2. De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken, tenzij het een overtreding betreft die op grond van artikel 82, tweede lid, is aangewezen.
3. Indien de bestuurlijke boete niet tijdig is betaald, stuurt de toezichthouder schriftelijk een aanmaning om binnen twee weken de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging, dat de boete, voor zover deze niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het vierde lid zal worden ingevorderd.
4. Bij gebreke van tijdige betaling kan de toezichthouder de bestuurlijke boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning en van de invordering, bij dwangbevel invorderen.
5. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de toezichthouder.
7. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.
8. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de bestuurlijke boete ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld.
1. De werking van de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke boete wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de werking van de beschikking tot oplegging van een boete voor een overtreding die op grond van artikel 82, tweede lid, is aangewezen, opgeschort totdat de bezwaartermijn is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op het bezwaar is beslist.
1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt indien ter zake van de overtreding op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de overtreder een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.
2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een overtreding als bedoeld in artikel 77 vervalt, indien de toezichthouder ter zake van die overtreding reeds een bestuurlijke boete heeft opgelegd.
1. De bevoegdheid een bestuurlijke boete op te leggen vervalt drie jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.
2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd.
De werkzaamheden in verband met het opleggen van een bestuurlijke boete worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek.
1. De toezichthouder kan met het oog op de bescherming van de belangen van de pensioen- of aanspraakgerechtigden ter openbare kennis brengen, indien nodig onder vermelding van de overwegingen die tot die kennisgeving hebben geleid:
a. overtreding van de verbodsbepalingen uit deze wet en de overtredingen, bedoeld in artikel 88;
b. het feit ter zake waarvan een aanwijzing is gegeven, het overtreden voorschrift, het feit dat de aanwijzing is gegeven en de door de pensioenuitvoerder te volgen gedragslijn, alsmede de naam, het adres en de vestigingsplaats van de pensioenuitvoerder aan wie de aanwijzing is gegeven;
c. het feit ter zake waarvan een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete is opgelegd, het overtreden voorschrift, het feit dat de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd, alsmede de naam, het adres en de vestigingsplaats van de overtreder aan wie de last onder dwangsom of de bestuurlijke boete is opgelegd;
d. het feit dat een herstelplan als bedoeld in artikel 67d of artikel 67f is ingediend, alsmede de naam, het adres en de vestigingsplaats van het beroepspensioenfonds dat het herstelplan heeft ingediend.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter zake van de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid.
1. De toezichthouder stelt, indien hij besluit een openbare kennisgeving uit te zullen vaardigen als bedoeld in artikel 84e de betrokken pensioenuitvoerder in kennis van het besluit.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval de geconstateerde overtreding, de inhoud van de kennisgeving, de gronden waarop het besluit berust alsmede de wijze waarop en de termijn waarna de openbare kennisgeving zal worden uitgevaardigd.
1. Het ter openbare kennis brengen geschiedt niet eerder dan nadat vijf werkdagen zijn verstreken na de bekendmaking van de beschikking, bedoeld in artikel 84f, aan de betrokkene.
2. Indien de betrokkene verzoekt om een voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de werking van de beschikking opgeschort totdat er een uitspraak is van de voorzieningenrechter van de rechtbank.
De toezichthouder maakt een besluit tot het aanstellen van een bewindvoerder ingevolge deze wet na bekendmaking openbaar, tenzij de openbaarmaking van het besluit in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het door de toezichthouder uit te oefenen toezicht op de naleving van deze wet.
De vergunning, bedoeld in artikel 22a, onderdeel a, wordt op aanvraag door de toezichthouder verleend wanneer het beroepspensioenfonds:
a. is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 97; en
b. voldoet aan de artikelen 19, tweede lid, 22l, 26 tot en met 27g, 53, 59, 67i en 67k, tweede lid.
De toezichthouder kan de vergunning, bedoeld in artikel 22a, onderdeel a, geheel of gedeeltelijk intrekken of daaraan nadere voorschriften verbinden wanneer:
a. het pensioenfonds niet langer voldoet aan artikel 85;
b. de bij de aanvraag verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn en de verstrekking van de juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot verlening van de vergunning zou hebben geleid;
c. de verlening van de vergunning anderszins onjuist was en het fonds dit wist of behoorde te weten; of
d. van de vergunning gedurende twee jaren, na de dagtekening van de beschikking waarbij de vergunning is verleend, geen gebruik is gemaakt.
1. De toezichthouder doet binnen drie maanden na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 22b, tweede lid, mededeling van deze gegevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de zelfstandige of beroepsgenoot is gevestigd, tenzij het beroepspensioenfonds niet beschikt over de vergunning, bedoeld in artikel 22a, onderdeel a, of de toezichthouder reden heeft te betwijfelen dat de administratieve structuur of de financiële positie van het beroepspensioenfonds, of de deskundigheid en betrouwbaarheid van de personen die het fonds besturen met de in die lidstaat voorgenomen activiteiten verenigbaar zijn.
2. De toezichthouder doet gelijktijdig mededeling aan het fonds van de verstrekking van de gegevens aan de bevoegde autoriteiten, bedoeld in het eerste lid.
3. De toezichthouder doet mededeling aan het fonds van informatie over de toepasselijke bepalingen van sociale en arbeidswetgeving, ontvangen van de bevoegde autoriteiten, bedoeld in het eerste lid.
Een beroepspensioenfonds kan na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 85b, derde lid, dan wel nadat twee maanden zijn verstreken na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 85b, tweede lid, beginnen met het uitvoeren van de voorgenomen pensioenregeling.
1. De toezichthouder verbiedt een beroepspensioenfonds bijdragen te ontvangen van een zelfstandige of beroepsgenoot die is gevestigd in een andere lidstaat wanneer de toezichthouder reden heeft tot twijfel als bedoeld in artikel 85b, eerste lid, of het fonds niet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 22a, onderdeel a.
2. De toezichthouder kan een fonds verbieden nog langer bijdragen te ontvangen van een zelfstandige of beroepsgenoot die is gevestigd in een andere lidstaat wanneer door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan de voor bedrijfspensioenvoorziening geldende sociale en arbeidswetgeving van toepassing is, melding heeft gemaakt van een door het fonds gemaakte inbreuk op de toepasselijke sociale en arbeidswetgeving.
3. De toezichthouder legt een verbod als bedoeld in dit artikel op in de vorm van een aanwijzing als bedoeld in artikel 72.
De toezichthouder neemt, in coördinatie met de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarvan de voor bedrijfspensioenvoorziening geldende sociale en arbeidswetgeving van toepassing is op de beroepspensioenregeling, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een beroepspensioenfonds een einde maakt aan een vastgestelde inbreuk op de toepasselijke regelgeving.
Het is een pensioeninstelling uit een andere lidstaat verboden bijdragen te aanvaarden van een in Nederland gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot zonder:
a. een daartoe verleende vergunning van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit een andere lidstaat haar zetel heeft; en
b. de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling zetel heeft in kennis te hebben gesteld van het voornemen een beroepspensioenregeling uit te voeren voor een in Nederland gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot.
1. De toezichthouder informeert, binnen twee maanden na de datum van ontvangst van gegevens als bedoeld in artikel 22b, tweede lid, de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit een andere lidstaat haar zetel heeft en die deze gegevens hebben verstrekt, over de bepalingen van de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving die van toepassing zijn op de beroepspensioenregeling waaraan wordt bijgedragen door de in Nederland gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot en de artikelen 26 tot en met 27g en 29.
2. De toezichthouder stelt de bevoegde autoriteiten, bedoeld in het eerste lid, in kennis van elke significante wijziging in de op de beroepspensioenregeling toepasselijke sociale en arbeidswetgeving die gevolgen kan hebben voor de kenmerken van de pensioenregeling en voorts van iedere wijziging in de artikelen 26 tot en met 27g en 29.
Wanneer de toezichthouder blijkt dat een pensioeninstelling uit een andere lidstaat bij de uitvoering van een pensioenregeling waaraan wordt bijgedragen door een in Nederland gevestigde zelfstandige of beroepsgenoot in strijd met de Nederlandse sociale en arbeidswetgeving of de artikelen 26 tot en met 27g en 29 handelt, stelt de toezichthouder de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling haar zetel heeft hiervan onverwijld in kennis, onder mededeling van deze kennisgeving aan de pensioeninstelling uit een andere lidstaat.
1. Indien een pensioeninstelling uit een andere lidstaat inbreuk blijft maken op de op de pensioenregeling toepasselijke Nederlandse sociale en arbeidswetgeving, in weerwil van de door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar de pensioeninstelling uit een andere lidstaat haar zetel heeft getroffen maatregelen of omdat die bevoegde autoriteiten geen passende maatregelen hebben getroffen, kan de toezichthouder, na die bevoegde autoriteiten daarvan in kennis te hebben gesteld, passende maatregelen nemen om de inbreuk op de toepasselijke regelgeving door de pensioeninstelling te beëindigen en, voorzover zulks volstrekt noodzakelijk is, de pensioeninstelling te beletten activiteiten te verrichten voor de Nederlandse bijdragende zelfstandige of beroepsgenoot.
2. De toezichthouder kan, ter uitvoering van het eerste lid, de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 72, 76 en 77 toepassen.
3. De toezichthouder kan, na toepassing van artikel 88, de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 72, 76 en 77 toepassen wanneer een pensioeninstelling uit een andere lidstaat artikel 86 niet naleeft.
1. De toezichthouder verstrekt op verzoek, kosteloos, aan Onze Minister alle gegevens en inlichtingen die voor het door Onze Minister te voeren beleid inzake pensioen en het onderzoek naar de toereikendheid van deze wet noodzakelijk zijn.
2. De toezichthouder beheert ten behoeve van de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taak een databank, stelt een informatieplan en een beheersplan op en zendt deze plannen aan Onze Minister. De toezichthouder zendt wijzigingen in het informatieplan en het beheersplan aan Onze Minister.
3. Pensioenuitvoerders verstrekken de toezichthouder desgevraagd en kosteloos alle gegevens en inlichtingen die deze nodig heeft voor het vervullen van de in het eerste lid beschreven taak.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de in de databank op te nemen gegevens en inlichtingen, de wijze waarop de gegevens en inlichtingen worden verwerkt en beheerd en de instellingen aan wie gegevens uit de databank worden verstrekt.
1. Het is een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van ingevolge deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld, verboden van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die ingevolge deze wet dan wel ingevolge afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn verstrekt of verkregen of van een persoon of instantie als bedoeld in artikel 90, derde lid, onderscheidenlijk 92, eerste lid, zijn ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitvoering van zijn taak of door deze wet wordt geëist.
2. In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder met gebruikmaking van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet, mededelingen doen, indien deze niet kunnen worden herleid tot afzonderlijke personen.
1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 91, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet, verstrekken aan de andere toezichthouder of een toezichthoudende instantie, tenzij:
a. het doel waarvoor de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende bepaald is;
b. het beoogde gebruik van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het toezicht op pensioenuitvoerders;
c. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de Nederlandse wet of de openbare orde;
d. de geheimhouding van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;
e. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of
f. onvoldoende is gewaarborgd dat de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.
2. Voorzover de gegevens of inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen van een toezichthoudende instantie, verstrekt de toezichthouder deze niet aan de andere toezichthouder of aan een andere toezichthoudende instantie, tenzij de toezichthoudende instantie waarvan de gegevens of inlichtingen zijn verkregen uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verstrekking van de gegevens of inlichtingen en in voorkomend geval heeft ingestemd met het gebruik voor een ander doel dan waarvoor de gegevens of inlichtingen zijn verstrekt.
3. Indien een toezichthoudende instantie aan de toezichthouder die de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van het eerste of tweede lid heeft verstrekt, verzoekt om die vertrouwelijke gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, willigt de toezichthouder dat verzoek slechts in:
a. indien het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste of tweede lid; of
b. voorzover die toezichthoudende instantie op een andere wijze dan in deze wet voorzien vanuit Nederland met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen; en
c. na overleg met Onze Minister van Justitie, indien het in de aanhef bedoelde verzoek betrekking heeft op een onderzoek naar strafbare feiten.
4. De Autoriteit Financiële Markten dan wel het organisatieonderdeel van De Nederlandsche Bank N.V. dat is belast met de in artikel 68, derde lid, genoemde taak kan vertrouwelijke informatie of gegevens verstrekken aan het organisatieonderdeel van De Nederlandsche Bank N.V. dat is belast met het vervullen van haar monetaire taak, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van die taak.
5. Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op het uitwisselen van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen tussen de met verschillende taken belaste organisatieonderdelen van de toezichthouder.
1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 91, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan een persoon als bedoeld in de onderdelen a, b, c, d of e voorzover de gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van zijn taak:
a. een bewindvoerder die ingevolge artikel 74 is benoemd;
b. een rechter-commissaris die ingevolge artikel 223a van de Faillissementswet is benoemd;
c. een bewindvoerder die ingevolge artikel 215, tweede lid, van de Faillissementswet is benoemd;
d. een rechter-commissaris die ingevolge artikel 14 van de Faillissementswet is benoemd;
e. een curator die ingevolge artikel 14 van de Faillissementswet is aangesteld.
2. De toezichthouder verstrekt geen vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in het eerste lid:
a. indien de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen;
b. indien de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zijn verkregen van de andere toezichthouder of een toezichthoudende instantie, en deze andere toezichthouder of die toezichthoudende instantie niet instemt met het verstrekken van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen.
3. De curator die is aangesteld in het faillissement van een pensioenuitvoerder kan, in afwijking van artikel 91, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in het eerste lid verstrekken aan de rechtbank, voorzover die geen betrekking hebben op een onderneming die betrokken is of betrokken is geweest bij een poging de pensioenuitvoerder in staat te stellen zijn activiteiten voort te zetten.
4. Artikel 91, eerste lid, laat onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering welke betrekking hebben op het als getuige of als partij in een comparitie van partijen dan wel als deskundige in burgerlijke zaken afleggen van een verklaring omtrent gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van zijn ingevolge deze wet opgedragen taak, voorzover het gaat om vertrouwelijke gegevens of inlichtingen omtrent een pensioenuitvoerder die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden. De vorige volzin is niet van toepassing op vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op een onderneming die betrokken is of betrokken is geweest bij een poging de desbetreffende pensioenuitvoerder in staat te stellen zijn activiteiten voort te zetten.
1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 91, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan een instantie die is belast met de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden of aan een deskundige die door een dergelijke instantie met een opdracht is belast, voor zover de verlangde gegevens of inlichtingen noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die opdracht.
2. Indien de instantie, bedoeld in het eerste lid, het voornemen heeft toepassing te geven aan de bevoegdheid tot het bij de toezichthouder vorderen van de uitlevering van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp of aan de bevoegdheid tot het vorderen van de inzage of een afschrift van bescheiden als bedoeld in artikel 96a, 105 of 126a van het Wetboek van Strafvordering, of artikel 18 of 19 van de Wet op de economische delicten, en de vordering betreft vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, stelt die instantie voorafgaand aan de uitoefening van haar bevoegdheid de toezichthouder in de gelegenheid zijn zienswijze hierover kenbaar te maken.
1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 91, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan:
a. een accountant die het onderzoek naar de staten uitvoert, bedoeld in artikel 67k, vijfde lid, of die is belast met de wettelijke controle van de jaarrekening van een pensioenuitvoerder, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen betrekking hebben op die pensioenuitvoerder en noodzakelijk zijn voor de controle; of
b. een actuaris die het onderzoek naar de staten uitvoert, bedoeld in artikel 67k, vierde lid, of die is belast met de wettelijke controle van een pensioenuitvoerder, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen betrekking hebben op die pensioenuitvoerder en noodzakelijk zijn voor de controle.
2. De toezichthouder verstrekt geen vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van het eerste lid indien:
a. het doel waarvoor de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende bepaald is;
b. het beoogde gebruik van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het toezicht op pensioenuitvoerders;
c. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de Nederlandse wet of de openbare orde;
d. de geheimhouding van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;
e. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of
f. onvoldoende is gewaarborgd dat de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.
3. Voorzover de gegevens of inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen van een toezichthoudende instantie, verstrekt de toezichthouder deze niet aan de andere toezichthouder of aan een andere toezichthoudende instantie, tenzij de toezichthoudende instantie waarvan de gegevens of inlichtingen zijn verkregen uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verstrekking van de gegevens of inlichtingen en in voorkomend geval heeft ingestemd met het gebruik voor een ander doel dan waarvoor de gegevens of inlichtingen zijn verstrekt.
4. Indien een instantie of persoon als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthouder die de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van dat lid heeft verstrekt, verzoekt om die vertrouwelijke gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, willigt de toezichthouder dat verzoek slechts in:
a. indien het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste, tweede of derde lid; of
b. voorzover die instantie of persoon op een andere wijze dan in deze wet voorzien met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen; en
c. na overleg met Onze Minister van Justitie indien het in de aanhef bedoelde verzoek betrekking heeft op een onderzoek naar strafbare feiten.
De toezichthouder organiseert ten minste één keer per jaar een overleg met belanghebbenden aangaande pensioenen.
De toezichthouder beheert een register waarin alle beroepspensioenfondsen met zetel in Nederland worden ingeschreven. In het register wordt, indien van toepassing, vermeld in welke lidstaten een fonds pensioenregelingen uitvoert.
De toezichthouder is verplicht nauw samen te werken met de Europese Commissie en de bevoegde autoriteiten uit andere lidstaten dan Nederland, overeenkomstig richtlijn 2003/41/EG.
1. De toezichthouder kan desgevraagd in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens artikel 67k, eerste tot en met derde lid, ontheffing verlenen, indien hij van oordeel is, dat de belangen van de personen die betrokken zijn bij een pensioenregeling voldoende gewaarborgd zijn.
2. De ontheffing wordt verleend bij beschikking.
1. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.
2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
3. De ontheffing kan worden ingetrokken wanneer:
a. een of meer van de redenen waarom zij is verleend is of zijn vervallen;
b. na de verlening zich zodanige feiten of omstandigheden hebben voorgedaan of zijn gebleken dat, indien deze ook ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de ontheffing niet of niet in die vorm zou zijn verleend;
c. een of meer van de daaraan verbonden voorschriften niet wordt nageleefd.
4. De toezichthouder stelt beleidsregels vast over de verlening van ontheffing.
1. Onze Minister zendt jaarlijks het jaarverslag, de verantwoording en alle andere van belang zijnde door de toezichthouder aan Onze Minister uitgebrachte toezichtrapportages, in de vorm waarin zij aan hem zijn voorgelegd, zonodig voorzien van zijn oordeel, aan de Staten-Generaal.
2. Onze Minister zendt elke vijf jaar een verslag aan de Staten-Generaal over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het functioneren van de toezichthouder.
1. Overtreding van de artikelen 51, 71, 71b, 71c, eerste tot en met vierde lid, en 73, vijfde lid, onderdeel a, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie. Overtreding van artikel 72, eerste lid, wordt gestraft met een geldboete van de vierde categorie.
2. Met een geldboete van de tweede categorie wordt gestraft overtreding van voorschriften, krachtens deze wet bij algemene maatregel van bestuur gegeven, voor zover uitdrukkelijk als strafbaar feit in de zin dezer wet aangeduid.
3. De in of krachtens dit artikel strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen.
Na artikel 104 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Het verantwoordingsorgaan, bedoeld in artikel 22r, eerste lid, onderdeel a, kan een verzoek in het kader van het recht op enquête, bedoeld in afdeling 2 van titel 8 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, indienen bij de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam indien voorafgaand aan de indiening van dat verzoek het intern toezicht, bedoeld in artikel 22r, eerste lid, onderdeel b, zich daarover heeft uitgesproken.
2. De artikelen 346 tot en met 359 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De kosten die verband houden met het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoek komen ten laste van het beroepspensioenfonds indien zij redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van het verantwoordingsorgaan en het beroepspensioenfonds van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld.
In hoofdstuk 8 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk op het terrein van communicatie, toezicht en administratieve lasten.
1. Ten aanzien van een beroepspensioenregeling die voor 1 januari 2006 is verplichtgesteld, doet Onze Minister de eerste keer het verzoek, bedoeld in artikel 9, eerste lid, ten minste acht weken voordat er vijf jaren zijn verstreken sinds 1 januari 2006, tenzij er na 1 januari 2006 een wijziging van de verplichtstelling heeft plaatsgevonden.
2. Artikel 15 is slechts van toepassing op detacheringen die op of na 25 juli 2001 zijn aangevangen.
3. De laatste volzin van artikel 32, eerste lid, is ten aanzien van aanspraken die zijn opgebouwd voor 1 januari 2006 en die op 1 januari 2006 niet voldoen aan de laatste volzin van artikel 32, eerste lid, gedurende tien jaren na 1 januari 2006 niet van toepassing, met dien verstande dat de financiering van die aanspraken ten minste in gelijke delen per kalenderjaar plaatsvindt. De toezichthouder kan toestaan dat, in afwijking van de eerste zin, gedurende een langere periode, maar niet langer dan gedurende vijftien jaar geen toepassing wordt gegeven aan de laatste volzin van artikel 32, eerste lid, voor zover dat noodzakelijk is ter voorkoming van onaanvaardbare financiële gevolgen voor de betrokken beroepspensioenregeling of de betrokken beroepsgenoten.
4. Artikel 52, eerste lid, en artikel 54 zijn ten aanzien van een beroepspensioenfonds waarvan de beroepspensioenregeling voor 1 januari 2006 is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor die datum een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, eerst van toepassing met ingang van 1 januari 2008.
5. Voor de toepassing van artikel 6 wordt onder «een daartoe door een beroepspensioenvereniging opgericht beroepspensioenfonds» mede verstaan een beroepspensioenfonds dat een beroepspensioenregeling uitvoert die voor 1 januari 2006 is verplichtgesteld of ten aanzien waarvan voor die datum een aanvraag tot verplichtstelling is gedaan, met betrekking tot de uitvoering van die regeling.
1. Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de artikelen van de Pensioenwet opnieuw vast en brengt hij de in de Pensioenwet voorkomende aanhalingen van de artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming.
2. De tekst van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze komt te luiden na inwerkingtreding van deze wet, wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de artikelen opnieuw vast en brengt hij de in de Wet verplichte beroepspensioenregeling voorkomende aanhalingen van de artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming.
3. Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad brengt Onze Minister de aanhalingen van de artikelen in deze wet van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en van de Pensioenwet in overeenstemming met de vastgestelde nummering van die wetten.
De Sanctiewet 1977 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 10, tweede lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. de pensioenfondsen, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en de beroepspensioenfondsen, bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 10d, zevende lid, komt te luiden:
7. Ten aanzien van de instellingen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, zijn de artikelen 180 tot en met 184, 186, 187 van de Pensioenwet en de artikelen 175 tot en met 179, 181, 182 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de categorie-indeling op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 179 van de Pensioenwet en de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 174 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling van overeenkomstige toepassing.
Het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 631, derde lid, van Boek 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden:
a. deel te nemen in een pensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en ten aanzien waarvan aan de voorschriften van die wet wordt voldaan;
2. In onderdeel b wordt «de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: de Pensioenwet.
Artikel 664 van Boek 7 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, aanhef, wordt «een toezegging omtrent pensioen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet.
2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «de toezegging omtrent pensioen» vervangen door: de pensioenovereenkomst.
3. In het derde lid wordt na de zinsnede «als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet» toegevoegd: zoals de Pensioen- en spaarfondsenwet luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van Pensioenwet.
In de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt «Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: Pensioenwet en Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet.
In artikel 66, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie wordt «de artikelen 6c en 23m van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: de artikelen 173, 217 en 218 van de Pensioenwet.
Artikel 113c van de Wet op het notarisambt komt te luiden:
1. De artikelen 1, 2, 20, tweede en derde lid, 21, 22 tot en met 106, 110 tot en met 214, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn van toepassing.
2. Artikel 19 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is van toepassing, met dien verstande dat in het eerste lid voor «verplichtstelling» wordt gelezen: verplichte deelneming op grond van artikel 113a van de Wet op het notarisambt.
3. De artikelen 17 en 214, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Artikel 214, vierde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is ten aanzien van artikel 111 van overeenkomstige toepassing.
De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel f, wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door: partnerpensioen.
2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «invaliditeitspensioen» vervangen door: arbeidsongeschiktheidspensioen.
3. Het vierde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel a komt te luiden:
a. een pensioenregeling op grond van een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet; alsmede een pensioenovereenkomst die is gesloten met een directeur-grootaandeelhouder als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
b. In onderdeel i wordt «een pensioentoezegging» vervangen door: een pensioenovereenkomst.
In artikel 3, derde lid, wordt «Artikel 32, vijfde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet.
Na artikel 3 wordt een nieuw artikel 3a ingevoegd luidende:
1. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap van een directeur-grootaandeelhouder als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet eindigt door scheiding, verkrijgt zijn gewezen echtgenoot een aanspraak op partnerpensioen als de directeur-grootaandeelhouder ten behoeve van die gewezen echtgenoot zou hebben verkregen indien op het tijdstip van de scheiding de pensioenopbouw zou zijn beëindigd, anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
2. Indien het huwelijk of geregistreerd partnerschap van een gewezen directeur-grootaandeelhouder als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet eindigt door scheiding, verkrijgt zijn gewezen echtgenoot een aanspraak op partnerpensioen als de directeur-grootaandeelhouder ten behoeve van die gewezen echtgenoot heeft verkregen bij beëindiging van de pensioenopbouw, anders dan door overlijden of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
3. Het eerste en het tweede lid vinden geen toepassing, indien de directeur-grootaandeelhouder en zijn echtgenoot bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding anders overeenkomen.
4. Het uitvoeringsorgaan verstrekt aan de gewezen echtgenoot een bewijs van diens aanspraak.
5. De aanspraak op partnerpensioen ten behoeve van de echtgenoot van een directeur-grootaandeelhouder kan zonder toestemming van die echtgenoot niet bij overeenkomst tussen de directeur-grootaandeelhouder en het uitvoeringsorgaan of de werkgever worden verminderd.
In artikel 7, vierde lid, wordt «afkoop in de zin van artikel 32a, artikel 32b, eerste lid en artikel 32ba, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: waardeoverdracht als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet.
De Wet gevolgen privatisering ABP voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Voor de toepassing van de Pensioenwet:
a. wordt de Stichting niet beschouwd als een ondernemingspensioenfonds;
b. wordt de Stichting beschouwd als werkgever;
c. worden de deelnemers aan de pensioenregeling voor het personeel van de Koninklijke Hofhouding beschouwd als werknemer.
2. In het tweede lid wordt «De uitvoering van de door de Stichting gedane toezegging omtrent pensioen» vervangen door: De uitvoeringsovereenkomst, bedoeld in de Pensioenwet,.
3. Het derde en vierde lid vervallen.
De Wet privatisering ABP wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 4, vijfde lid, wordt «in een verzekeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de PSW» vervangen door: in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in de Pensioenwet, gesloten met een verzekeraar.
In artikel 6, tweede lid, wordt «artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de PSW» vervangen door: de Pensioenwet.
In artikel 22, derde lid, wordt «door middel van collectieve waarde-overdracht worden ondergebracht bij een ander pensioenfonds of bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel B, van de PSW, op zodanige wijze dat wordt voldaan aan de in artikel 32a van die wet gestelde voorwaarden» vervangen door: door middel van collectieve waardeoverdracht worden ondergebracht bij een andere pensioenuitvoerder als bedoeld in de Pensioenwet, op zodanige wijze dat wordt voldaan aan de in die wet aan de collectieve waardeoverdracht gestelde eisen.
Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid vervalt.
2. In het tweede lid wordt «artikel 1, zesde lid, van de PSW wordt het» vervangen door: de Pensioenwet wordt de Stichting.
3. De aanduiding «2.» voor het tweede lid vervalt.
In artikel 91, derde en vierde lid, van de Comptabiliteitswet 2001 wordt «de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: de Pensioenwet.
De Fusiewet De Nederlandsche Bank N.V. en de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 6 komt te luiden:
1. De Nederlandsche Bank N.V. zendt jaarlijks voor 1 december een begroting voor het volgende jaar voor haar werkzaamheden uit hoofde van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf aan Onze Minister.
2. De begroting behoeft de instemming van Onze Minister.
Artikel 7 komt te luiden:
1. De Nederlandsche Bank N.V. legt jaarlijks aan Onze Minister voor 1 mei een verantwoording over, die vergezeld gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid en de rechtmatigheid, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De verantwoording behoeft de instemming van Onze Minister.
2. De Nederlandsche Bank N.V. stelt de in het eerste lid bedoelde stukken algemeen verkrijgbaar.
3. Onze Minister kan regels stellen voor de inrichting van de begroting, bedoeld in artikel 6, en de verantwoording.
Artikel 8 komt te luiden:
Onze Minister zendt in 2011 en vervolgens telkens na vijf jaar aan de Staten-Generaal een gezamenlijk verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van De Nederlandsche Bank N.V. ten aanzien van haar werkzaamheden uit hoofde van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf.
Artikel 2, derde lid, van de Wet identificatie bij dienstverlening komt te luiden:
3. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot de dienst, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 5° en 6°, voor zover het betreft een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, tenzij deze wordt afgekocht of als zekerheidsstelling dient.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 11, onderdeel g, onder 2°, wordt «de natuurlijke persoon, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel e» vervangen door: de natuurlijke persoon tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of heeft gestaan.
Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, wordt «(nabestaandenpensioen)» vervangen door: (partnerpensioen).
2. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: de Pensioenwet.
3. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «een lichaam of de natuurlijke persoon als bedoeld in artikel 19a, eerste lid » vervangen door: een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid.
4. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door: partnerpensioen.
In artikel 18a, achtste lid, onderdeel b, wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door: partnerpensioen.
Artikel 18b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste, tweede, derde, zesde en zevende lid wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door: partnerpensioen.
2. In het vierde lid, onder 1° en onder 2°, wordt «nabestaande» telkens vervangen door: partner.
In artikel 18d, eerste lid, aanhef en onderdeel d, en tweede lid, wordt «nabestaandenpensioen» vervangen door: partnerpensioen.
Artikel 19a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel e, vervalt.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, kan slechts als verzekeraar van een pensioen optreden ter uitvoering van een pensioenovereenkomst die door dat lichaam is gesloten met een directeur-grootaandeelhouder, dan wel ter uitvoering van een in dat lichaam ondergebrachte pensioenovereenkomst van een directeur-grootaandeelhouder en diens werkgever, waarbij het begrip directeur-grootaandeelhouder wordt opgevat overeenkomstig artikel 1 van de Pensioenwet. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van de eerste volzin.
Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «onderdelen a, b, d, e of f» vervangen door «onderdelen a, b, d of f». Voorts wordt «de artikelen 2, vierde lid, 32, 32a, 32b of 32ba van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: de artikelen 70 tot en met 91 van de Pensioenwet.
2. In het tweede lid, derde volzin, wordt «een lichaam of natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d of e» vervangen door: een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d.
3. Het vierde lid komt te luiden:
4. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een in onderdeel b van dat lid bedoelde uitkering of afkoopsom wordt uitgekeerd met toepassing van artikel 66, 67 of 68 van de Pensioenwet.
4. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Het eerste lid is niet van toepassing bij een vervreemding als bedoeld in artikel 57, vijfde lid, van de Pensioenwet alsmede bij een vermindering als bedoeld in artikel 134, eerste lid, van die wet.
In artikel 32aa, zesde lid, wordt «voor zover die regeling een toezegging inhoudt in de zin van het bepaalde bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: voor zover die regeling een pensioenovereenkomst inhoudt als bedoeld in de Pensioenwet.
Na artikel 38i worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Met betrekking tot een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 19 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet kan als verzekeraar blijven optreden een verzekeraar als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen d en e, zoals dat artikel luidde op de peildatum als bedoeld in artikel 1 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet, en blijft artikel 19b, tweede lid, derde volzin, zoals dat artikel op de genoemde peildatum luidde, van toepassing.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3.83 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f, van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d en f, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. In het zevende lid, onder 2°, wordt «bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d of f, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 7.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het achtste lid, onderdeel a, wordt «bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e en f van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d en f, van de Wet op de loonbelasting 1964.
2. In het achtste lid, onderdeel d, onder 2°, wordt «bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d, e of f, van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdelen a, b, d of f, van de Wet op de loonbelasting 1964.
Na artikel 10a.4 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Met betrekking tot een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 19 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet blijven artikel 3.83, tweede lid, en artikel 7.2, achtste lid, zoals deze leden luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, van toepassing.
In artikel 5, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt «in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet.
De Wet toezicht effectenverkeer 1995 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 7, tweede lid, onderdeel k, komt te luiden:
k. pensioenfondsen als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en beroepspensioenfondsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, die krachtens die wetten aan het toezicht van De Nederlandsche Bank N.V. zijn onderworpen en die als vermogensbeheerder uitsluitend diensten aanbieden aan of verrichten voor de desbetreffende bedrijfstak, onderneming, dan wel beroepsgroep waarmee zij zijn verbonden, alsmede het pensioenfonds waarop de Wet op het notarisambt van toepassing is;
Artikel 33c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «de Pensioen- en spaarfondsenwet» wordt vervangen door: de Pensioenwet.
2. De zinsnede «pensioen- en spaarfondsen» wordt vervangen door: pensioenfondsen.
Artikel 2, vierde lid, onderdeel c, van de bijlage, bedoeld in artikel 48d, eerste lid, komt te luiden:
c. voor instellingen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder k: de categorie-indeling op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 179 van de Pensioenwet onderscheidenlijk de categorie-indeling van artikel 2 van de bijlage, bedoeld in artikel 197 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling;
De Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid, onderdeel a, komt te luiden:
a. pensioenfondsen als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
2. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. ondernemingen die voor eigen rekening geen andere overeenkomsten van verzekering sluiten of afwikkelen dan die welke dienen ter uitvoering van pensioenovereenkomsten die zijn gesloten door een directeur-grootaandeelhouder als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
3. Het vierde lid, onderdeel a, onder 2°, komt te luiden:
2°. een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of een pensioenovereenkomst met een bijdragende onderneming met zetel in een andere lidstaat als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
4. Het vierde lid, onderdeel a, onder 3°, komt te luiden:
3°. een vrijwillige pensioenregeling waartoe de mogelijkheid voortvloeit uit het deelnemerschap en die hetzij past binnen het raam van de regeling die voor de categorie waartoe de deelnemer behoort, in het pensioenfonds geldt ter uitvoering van een verplichtstelling als bedoeld onder 1° of van een pensioenovereenkomst als bedoeld onder 2°, hetzij kan worden beschouwd als een fase in de ontwikkelingsgang naar een eventuele uitbreiding van de werkingssfeer van de ten behoeve van nabestaanden in de regeling opgenomen voorzieningen; of
5. Het vierde lid, onderdeel a, onder 4°, komt te luiden:
4°. een regeling krachtens welke de voor een deelnemer bestaande pensioenregeling bij beëindiging van diens deelneming vrijwillig wordt voortgezet;
6. Het vierde lid, onderdeel b, vervalt.
7. Het vierde lid, onderdeel c, vervalt.
8. Het vierde lid, onderdeel d, onder 2°, wordt «vrijwillige pensioenvoorziening» vervangen door: vrijwillige pensioenregeling.
9. Het vierde lid, onderdeel e, wordt «vrijwillige pensioenvoorziening» vervangen door: vrijwillige pensioenregeling.
In artikel 131, achtste lid, wordt «bij een overeenkomst als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel B, of artikel 9 van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: bij een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet met een verzekeraar.
Artikel 6 van de Kaderwet militaire pensioenen komt te luiden:
1. De Pensioenwet is van toepassing op de nadere overeenkomst, bedoeld in artikel 2, eerste lid.
2. Behoudens de artikelen 93 en 216 van de Pensioenwet is het eerste lid niet van toepassing op de pensioenvoorzieningen van:
a. de militair, voor zover die zijn bepaald door pensioengeldige tijd die voorafgaat aan de in artikel 3, eerste lid, bedoelde datum, en voor zover deze op grond van deze wet en binnen het raam van de overeenkomst, bedoeld in artikel 4, tweede lid, op declaratiebasis worden gefinancierd;
b. de nagelaten betrekkingen van de militair, die zijn afgeleid van de aanspraak dan wel het recht op ouderdomspensioen voor zover dat is opgebouwd tot aan de in artikel 3, eerste lid, bedoelde datum.
De Wet op de medische keuringen wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1, onderdeel a, onder 4°, wordt «een toezegging, als bedoeld in artikel 2 van de Pensioen- en spaarfondsenwet» vervangen door: een pensioenovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet,
Artikel 4, derde lid, komt te luiden:
3. Geen keuring vindt plaats voor deelneming aan een pensioenregeling ten aanzien waarvan artikel 5 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling toepassing heeft gevonden of de pensioenregeling waaraan deelneming verplicht is op grond van de Wet op het notarisambt dan wel voor de deelneming aan een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet. Indien de pensioenvoorziening keuzemogelijkheden biedt voor een individuele deelnemer kan, in afwijking van de eerste volzin, indien het een deelnemer betreft met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die een wijziging wenst ten aanzien van een eerder gemaakte keuze, wel een keuring plaatsvinden.
Als de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of het bedrijf van schadeverzekeraar wordt niet beschouwd:
a. het sluiten of afwikkelen van levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen voor eigen rekening door bijdragende ondernemingen in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, of pensioeninstellingen die voor eigen rekening geen andere levensverzekeringen of schadeverzekeringen sluiten of afwikkelen dan die welke dienen ter uitvoering van toezeggingen als bedoeld in artikel 19; en
b. het handelen van een ondernemingsspaarfonds in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Pensioen- en spaarfondsenwet, zoals deze luidde voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, ter uitvoering van een door een werkgever getroffen regeling tot sparen voor een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening zolang sprake is van een spaarfonds als bedoeld in artikel 5.
Indien het bij koninklijke boodschap van 3 augustus 2004 ingediende wetsvoorstel betreffende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop (Wet op het financieel toezicht) tot wet is verheven en in werking is getreden wordt deze wet als volgt gewijzigd:
Artikel 74 komt te luiden:
De Sanctiewet 1977 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 10, tweede lid, onderdeel e, komt te luiden:
e. de pensioenfondsen, bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet en de beroepspensioenfondsen, bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
Artikel 10d, vijfde lid, komt te luiden:
5. Ten aanzien van de instellingen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, zijn de artikelen 180 tot en met 184, 186, 187 van de Pensioenwet en de artikelen 175 tot en met 179, 181, 182 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en de categorie-indeling op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 179 van de Pensioenwet en de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 174 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling van overeenkomstige toepassing.
Artikel 83 komt te luiden:
Artikel 88 komt te luiden:
De Wet op het financieel toezicht wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 1:1 wordt als volgt gewijzigd:
1. De definitie van ondernemingsspaarfonds vervalt.
2. De definitie van pensioenfonds komt te luiden:
pensioenfonds:
a. een bedrijfstakpensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet;
b. een ondernemingspensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet; of
c. een beroepspensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling alsmede het pensioenfonds, bedoeld in artikel 113a, eerste lid, van de Wet op het notarisambt;.
Artikel 1:8 komt te luiden als volgt:
1. Als de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of het bedrijf van schadeverzekeraar wordt niet beschouwd het sluiten of afwikkelen van levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen voor eigen rekening door een pensioenfonds voorzover dat pensioenfonds daarvoor een pensioenovereenkomst uitvoert als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet of een beroepspensioenregeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.
2. Als de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of het bedrijf van schadeverzekeraar wordt niet beschouwd het sluiten of afwikkelen van levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen voor eigen rekening door ondernemingen die voor eigen rekening geen andere levensverzekeringen of schadeverzekeringen sluiten of afwikkelen dan die welke dienen ter uitvoering van een pensioenovereenkomst met een directeur-grootaandeelhouder als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet.
Artikel 1:15 komt te luiden:
Deze wet, met uitzondering van dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële markten, is niet van toepassing op:
a. het verlenen van financiële diensten door pensioenfondsen voorzover zij die financiële diensten verlenen aan de bedrijfstak, onderneming, dan wel beroepsgroep waarmee zij zijn verbonden; en
b. het beheren van individuele vermogens ten behoeve van pensioenfondsen als bedoeld in onderdeel a of daaraan gelieerde fondsen door personen die zijn verbonden aan het fonds waaraan deze financiële dienst wordt verleend.
Artikel 3:119, vijfde lid, komt te luiden:
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder polishouder verstaan de verzekeringnemer of zijn rechtsopvolger, doch indien een uitkering uit de verzekering opeisbaar is, de tot de uitkering gerechtigde. In het geval van overdracht door een levensverzekeraar wordt, indien de verzekeringnemer bij een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet met een verzekeraar ontbreekt, onder polishouder verstaan degene die wegens het verbreken van de band met de onderneming van zijn werkgever een premievrije aanspraak op uitkeringen heeft verkregen. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt ingeval van een collectieve levensverzekering voor de toepassing van het tweede lid het aantal verzekerden in aanmerking genomen.
In artikel 3:198, tweede lid, onderdeel c, en vierde lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «toegezegd pensioen» vervangen door: overeengekomen pensioen.
Indien het bij koninklijke boodschap van 3 augustus 2004 ingediende wetsvoorstel betreffende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop (Wet op het financieel toezicht) tot wet is verheven en in werking treedt, wordt de Pensioenwet, of indien de Pensioenwet nog niet in werking is getreden, het wetsvoorstel houdende regels betreffende pensioenen, als volgt gewijzigd:
In artikel 1 komt de definitie van verzekeraar te luiden als volgt:
verzekeraar: een verzekeraar die op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen;.
Artikel 6 wordt vervangen door:
Artikel 23, eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. een verzekeraar met een zetel buiten Nederland, mits die verzekeraar op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen.
Artikel 52, vijfde lid, komt te luiden:
5. Afdeling 4.2.3 van de Wet op het financieel toezicht is van overeenkomstige toepassing op de in dit artikel bedoelde premieovereenkomsten ingeval de deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid over de beleggingen heeft overgenomen.
In artikel 65, tweede lid, wordt de zinsnede «in geval van toepassing van artikel 165 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993» vervangen door: in geval van toepassing van artikel 3:160 van de Wet op het financieel toezicht.
In artikel 72, onderdeel b, ten 1° wordt de zinsnede «de noodregeling als bedoeld in artikel 156 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993» vervangen door: de noodregeling als bedoeld in artikel 3:160 van de Wet op het financieel toezicht.
Indien dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt voordat het bij koninklijke boodschap van 7 augustus 2006 ingediende wetsvoorstel tot invoering van de Wet op het financieel toezicht en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht) tot wet wordt verheven en in werking treedt, vervalt artikel 163 van het wetsvoorstel voor de Invoerings- en aanpassingswet Wet op het financieel toezicht.
Indien het bij koninklijke boodschap van 3 augustus 2004 ingediende wetsvoorstel betreffende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop (Wet op het financieel toezicht) tot wet is verheven en in werking treedt, wordt de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze luidt na inwerkingtreding van deze wet, of, of indien deze wet nog niet in werking is getreden, dit wetsvoorstel, als volgt gewijzigd:
In artikel 1 komt de definitie van verzekeraar te luiden als volgt:
verzekeraar: een verzekeraar die op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen;
Artikel 2b komt te luiden:
Artikel 6, onderdeel c, komt te luiden:
c. een verzekeraar met een zetel buiten Nederland, mits die verzekeraar op grond van de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag uitoefenen.
Artikel 29, vijfde lid, komt te luiden:
5. Afdeling 4.2.3 van de Wet op het financieel toezicht is van overeenkomstige toepassing op de in dit artikel bedoelde premieovereenkomsten ingeval de deelnemer of gewezen deelnemer de verantwoordelijkheid over de beleggingen heeft overgenomen.
In artikel 39a, eerste lid, wordt de zinsnede «ingeval van toepassing van artikel 165 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993» vervangen door: in geval van toepassing van artikel 3:160 van de Wet op het financieel toezicht.
In artikel 43, onderdeel b, ten 1°, wordt de zinsnede « de noodregeling als bedoeld in artikel 156 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993» vervangen door: de noodregeling als bedoeld in artikel 3:160 van de Wet op het financieel toezicht.
Indien het bij koninklijke boodschap van 3 augustus 2004 ingediende wetsvoorstel betreffende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop (Wet op het financieel toezicht) tot wet is verheven en in werking treedt, voordat deze wet in werking is getreden, wordt de Wet verplichte beroepspensioenregeling als volgt gewijzigd:
Artikel 50 komt te luiden:
Indien het bij koninklijke boodschap van 22 september 2005 ingediende wetsvoorstel betreffende Algemene bepalingen betreffende de toekenning, het beheer en het gebruik van het burgerservicenummer (Wet algemene bepalingen burgerservicenummer) tot wet is verheven en in werking treedt, nadat de Pensioenwet in werking is getreden, wordt de Pensioenwet als volgt gewijzigd:
Artikel 94 komt te luiden:
1. Het burgerservicenummer, bedoeld in artikel 1 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, kan door de pensioenuitvoerder in een door hem beheerde persoonsregistratie worden opgenomen en bij het verstrekken van gegevens daaruit worden gebruikt.
2. De pensioenuitvoerder gebruikt dit burgerservicenummer uitsluitend:
a. in het verkeer met de persoon op wie het nummer betrekking heeft; of
b. in contacten met personen en instanties voor zover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het burgerservicenummer in een persoonsregistratie.
Indien het bij de koninklijke boodschap van 8 april 2005 ingediende wetsvoorstel inzake wijziging van de Mededingingswet als gevolg van de evaluatie van die wet tot wet is verheven en in werking treedt, nadat de Pensioenwet in werking is getreden, wordt eerstgenoemde wet als volgt gewijzigd:
Artikel 16 van de Mededingingswet wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. een overeenkomst in een bedrijfstak tussen een of meer werkgeversorganisaties en een of meer werknemersorganisaties uitsluitend met betrekking tot pensioen als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet,
2. Onderdeel c komt te luiden:
c. een overeenkomst of besluit van een organisatie van beoefenaren van een vrij beroep houdende uitsluitend de deelname aan een beroepspensioenregeling als bedoeld in artikel 1 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, indien overeenkomstig artikel 5 van die wet, met betrekking tot een zodanige regeling een verzoek is ingediend tot verplichtstelling door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het verzoek niet is afgewezen.
1. Als de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of het bedrijf van schadeverzekeraar wordt niet beschouwd:
a. het sluiten of afwikkelen van levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen voor eigen rekening door ondernemingen of pensioeninstellingen die voor eigen rekening geen andere levensverzekeringen of schadeverzekeringen sluiten of afwikkelen dan die welke dienen ter uitvoering van toezeggingen als bedoeld in artikel 19; en
b. het handelen van een ondernemingsspaarfonds ter uitvoering van een door een werkgever getroffen regeling tot sparen voor een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening zolang sprake is van een spaarfonds als bedoeld in artikel 5.
2. De Wet op het financieel toezicht is, met uitzondering van het Algemeen Deel en het Deel Gedragstoezicht financiële markten, niet van toepassing zolang sprake is van spaarfondsen als bedoeld in artikel 5 en van:
a. het verlenen van financiële diensten door ondernemingsspaarfondsen voorzover zij die financiële diensten verlenen aan de onderneming waarmee zij zijn verbonden; en
b. het beheren van individuele vermogens ten behoeve van ondernemingsspaarfondsen als bedoeld in onderdeel a of daaraan gelieerde fondsen door personen die zijn verbonden aan het fonds waaraan deze financiële dienst wordt verleend.
Onze Minister brengt voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad de in deze wet voorkomende verwijzingen naar artikelen uit de Wet op het financieel toezicht in overeenstemming met de op grond van artikel 7:1 van die wet opnieuw vastgestelde nummering.
1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. Bij de vaststelling van het in het eerste lid bedoelde tijdstip van inwerkingtreding kan onderscheid gemaakt worden tussen pensioenuitvoerders.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus
Uitgegeven de tweeëntwintigste december 2006
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2006-706.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.