Besluit van 27 november 2006, houdende wijziging van het Besluit videoconferentie

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 1 mei 2006, nr. 5417749/06/6;

Gelet op artikel 78a, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 131a, eerste, tweede en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering;

De Raad van State gehoord (advies van 9 juni 2006, nr. W03.06.0142/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 21 november 2006, nr. 5453529/06/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit videoconferentie wordt als volgt gewijzigd:

A

Voor artikel 1 wordt een hoofdstuktitel ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK I. TOEPASSING INGEVOLGE HET VREEMDELINGENRECHT

B

De artikelen 2 tot en met 4 worden vernummerd tot 4 tot en met 6.

C

Er wordt een hoofdstuk toegevoegd, luidende:

HOOFDSTUK II. TOEPASSING INGEVOLGE HET STRAFRECHT

Artikel 2
  • 1. In de navolgende gevallen wordt geen gebruik gemaakt van videoconferentie:

    a. ten aanzien van een minderjarige verdachte of veroordeelde, vanaf de fase van de inbewaringstelling;

    b. ten aanzien van de verdachte indien ten aanzien van hem het vermoeden bestaat van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens;

    c. ten aanzien van de verdachte van een zedenmisdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;

    d. ten aanzien van de verdachte van een strafbaar feit waarbij een dodelijk slachtoffer is gevallen;

    e. ten aanzien van de verdachte indien het slachtoffer ter zitting gebruik maakt van het spreekrecht.

  • 2. In de navolgende gevallen wordt geen gebruik gemaakt van videoconferentie, tenzij met instemming van de verdachte of diens raadsman:

    a. ten aanzien van de verdachte, die in de desbetreffende zaak wordt voorgeleid voor de rechter-commissaris in verband met de inbewaringstelling;

    b. ten aanzien van de verdachte, bij de inhoudelijke behandeling van de zaak ter terechtzitting van de meervoudige kamer.

  • 3. Van toepassing van videoconferentie wordt bovendien geen gebruik gemaakt indien de te horen persoon een zodanige auditieve of visuele handicap heeft waardoor redelijkerwijs kan worden verondersteld dat videoconferentie afbreuk doet aan zijn inbreng of positie in het strafproces, dan wel aan de rechten van andere procesdeelnemers.

  • 4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan van videoconferentie gebruik worden gemaakt indien de meervoudige of enkelvoudige kamer bepaalt dat videoconferentie noodzakelijk is in het bijzondere belang van de beveiliging van de zitting.

Artikel 3
  • 1. Indien de te horen persoon schriftelijk wordt opgeroepen teneinde te worden gehoord, geeft deze oproep aan of tijdens het horen gebruik zal worden gemaakt van videoconferentie. De oproep vermeldt op welke wijze en binnen welke termijn hij kan aangeven zich niet te kunnen verenigen met het gebruik van videoconferentie.

  • 2. De mededeling van de te horen persoon dan wel in voorkomende gevallen de officier van justitie, dat hij zich niet met de gebruikmaking van videoconferentie kan verenigen, wordt schriftelijk gedaan en bevat de gronden waarop het verzoek berust. De mededeling wordt gericht aan de voorzitter van de meervoudige of enkelvoudige kamer, de rechter-commissaris of de ambtenaar die met de leiding over het horen is belast.

  • 3. Op een mededeling als bedoeld in het tweede lid wordt zo spoedig mogelijk beslist door de voorzitter van de meervoudige of enkelvoudige kamer, de rechter-commissaris of de ambtenaar die met de leiding over het horen is belast. Aan de te horen persoon en diens raadsman, onderscheidenlijk in voorkomende gevallen de officier van justitie, wordt de beslissing uiterlijk vierentwintig uur voor aanvang van het horen meegedeeld.

  • 4. Indien geen schriftelijke oproep aan het horen voorafgaat, kan de te horen persoon, dan wel in voorkomende gevallen de officier van justitie, niet later dan direct bij aanvang van het verhoor aan de voorzitter van de meervoudige of enkelvoudige kamer, de rechter-commissaris of de ambtenaar die met de leiding over het horen is belast, mondeling dan wel schriftelijk mededelen zich niet te kunnen verenigen met het gebruik van videoconferentie, onder vermelding van de gronden. Op deze mededeling wordt beslist door de voorzitter van de meervoudige of enkelvoudige kamer, de rechter-commissaris of de ambtenaar die met de leiding over het horen is belast.

D

Voor artikel 4 wordt een hoofdstuktitel ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK III. EISEN AAN HET SYSTEEM

E

Aan artikel 4, eerste lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het einde van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. het systeem aan de internationale standaarden voldoet indien de videoconferentie plaatsvindt met een persoon die zich buiten Nederland bevindt.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking op het tijdstip waarop de wet van 16 juli 2005, Stb. 2005, 388, in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

’s-Gravenhage, 27 november 2006

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de zevende december 2006

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Het onderhavige besluit geeft uitwerking aan de degelatiebepalingen die in artikel 78a van het Wetboek van Strafrecht en artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering zijn gegeven. Genoemde bepalingen zijn aan de onderscheiden wetboeken toegevoegd bij wet van 16 juli 2005, Stb. 2005, 388. De bepalingen voorzien in de grondslag voor nadere regeling ter zake van drie onderwerpen.

In de eerste leden van artikel 78a Sr en 131a Sv wordt aangegeven dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) de gevallen worden aangegeven waarin niet van videoconferentie gebruik wordt gemaakt. In de memorie van toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel is aangegeven dat het uitgangspunt is dat videoconferentie in beginsel in alle gevallen waarin een persoon wordt gehoord, kan worden toegepast (Kamerstukken II 2004/05, 29 828, nr. 3, blz. 8). Door bij amvb de gevallen aan te wijzen waarin geen toepassing wordt gegeven aan videoconferentie, wordt voorzien in een geleidelijke invoering hiervan. Artikel 2 somt de gevallen op waarom het gaat.

In de tweede leden van artikel 78a Sr en artikel 131a Sv is aangegeven wie over de toepassing van videoconferentie beslist. Het gaat hierbij om de voorzitter van het gerechtshof dan wel de Hoge Raad, de rechter in eerste aanleg of de rechter-commissaris. Bij de politie is de hulpofficier van Justitie belast met de verhoren. In de genoemde artikelleden wordt de mogelijkheid gegeven nadere regels te stellen over het kenbaar maken van de mening van de verschillende partijen over de toepassing van videoconferentie in een bepaalde situatie. Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt. De regeling, die is vervat in artikel 3, wordt in de artikelsgewijze toelichting nader uiteengezet.

In de vierde leden van artikel 78a Sr en artikel 131a Sv wordt aangegeven dat er regels worden gesteld over de eisen waaraan de techniek van videoconferentie dient te voldoen. De eisen worden onder meer gesteld om de onschendbaarheid van vastgelegde waarnemingen te waarborgen en betreffen tevens de controle op de gestelde eisen. Ten behoeve van de toepassing van videoconferentie in het vreemdelingenrecht werden aan de techniek al verschillende eisen gesteld. Bij deze eisen kan ook voor de toepassing in strafrechtelijke situaties worden aangeknoopt. Omdat videoconferentie in het strafrecht tevens zal worden toegepast in gevallen waarbij een van partijen zich in het buitenland bevindt, wordt ten behoeve hiervan een aanvullende eis aan de techniek gesteld (aanvulling van het vernummerde artikel 4).

Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nadere structuur in het Besluit videoconferentie aan te brengen (Artikel I, onderdelen A, B en D). Thans is dit slechts van toepassing op gevallen in het vreemdelingenrecht. Met de onderhavige wijziging wordt een hoofdstuk toegevoegd over toepassing in het strafrecht. In dat kader wordt in een afzonderlijk hoofdstuk met betrekking tot de technische eisen voorzien, die voor beide toepassingsterreinen gelden.

Het ontwerp-besluit is voor advies voorgelegd aan de Raad voor de Rechtspraak (RvdR), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Nederlandse Orde van Advocaten, het College van procureurs-generaal, de Raad van Hoofdcommissarissen (RvH) en het College bescherming persoonsgegevens. De NVvR en de RvdR onderschrijven de hoofdlijnen van het besluit en geven verschillende suggesties voor een meer heldere omschrijving van de regeling. Ook de RvH kan zich in de strekking van het besluit vinden. Zij stellen enige verruiming voor in de toepassing van videoconferentie bij minderjarigen. Het College van Procureurs-Generaal gaf enkele redactionele opmerkingen. Het College bescherming persoonsgegevens gaf aan geen aanleiding te zien tot het maken van opmerkingen. De NOvA constateert dat het merendeel van haar eerdere opmerkingen in adviezen over het wetsvoorstel videoconferentie niet is gehonoreerd. Zij plaatst kanttekeningen bij de verschillende uitwerking van het kenbaar maken van bezwaar al naar gelang een verdachte schriftelijk of mondeling wordt opgeroepen voor verhoor. Deze verschillende uitwerking is evenwel inherent aan het verschil in wijze van oproeping. Overgenomen is de suggestie van de NOvA om, indien sprake is van een schriftelijke oproep, de beslissing op bezwaren daartegen 24 uur voor de aanvang van het horen kenbaar moet worden gemaakt aan de te horen persoon of zijn raadsman. Verder heeft het advies van de NOvA op onderdelen geleid tot uitbreiding van de nota van toelichting.

Het besluit valt buiten de definitie van algemene lasten voor burgers omdat het onder het strafrecht valt. In de definitie van algemene lasten voor burgers wordt ervan uitgegaan dat de burger zich houdt aan de (inhoudelijke) verplichtingen van de wet- en regelgeving van de overheid. De toepassing van videoconferentie verplicht de te horen persoon ook niet tot een ruimere informatieverstrekking dan in een geval waarin betrokkene voor de instantie verschijnt. Evenmin beïnvloedt dit besluit de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. De normadressaat is de persoon die wordt gehoord, veelal de verdachte. Deze kan zich op grond van de huidige regelgeving reeds bij laten staan door een raadsman. De onderhavige regeling brengt daarin geen wijziging aan. Indien de betrokken persoon zich niet kan verenigen met het gebruik van videoconferentie kan hij dit kenbaar maken. Hij kan dit zelf doen of het overlaten aan zijn raadsman. Het besluit brengt derhalve geen verandering met zich mee voor burger of bedrijfsleven. Het advies van Actal onderschreef deze zienswijze.

Artikelsgewijze toelichting

Onderdeel C

Onderdeel C voegt een hoofdstuk toe aan het Besluit videoconferentie. Het besluit bevat reeds regels voor de toepassing van videoconferentie in het vreemdelingenrecht. De toevoeging ziet op de toepassing van videoconferentie in strafrechtelijke situaties, waaronder ook de procedures beschreven in het Wetboek van Strafvordering dienen te worden begrepen.

Artikel 2

Deze bepaling geeft de gevallen aan waarin geen toepassing zal worden gegeven aan videoconferentie. De opsomming van gevallen is na overleg met de diverse betrokken partijen tot stand gekomen. De gevallen hebben gemeenschappelijk dat de meeste toekomstige gebruikers deze situaties vooralsnog niet geschikt achten om via videoconferentie te laten plaatsvinden. Hiervoor dient eerst met de wel toegestane gevallen meer ervaring te worden opgedaan.

In het eerste en derde lid worden de gevallen gegeven waarin geen videoconferentie wordt toegepast. Het tweede lid geeft een aantal gevallen waarin eveneens geen videoconferentie wordt toegepast, maar waar dat toch kan plaatsvinden indien de verdachte of diens raadsman daarmee instemt. In de gevallen die niet in de regeling worden genoemd kan derhalve videoconferentie worden toegepast. Overigens bestaat er geen verplichting tot toepassing van videoconferentie in die gevallen. Het wettelijk kader biedt de mogelijkheid. Het is aan de voor de situatie verantwoordelijke instantie om, in samenspraak met de andere betrokken partijen, beleid te maken over het al dan niet toepassing van videoconferentie in de gevallen waarin dit wettelijk is toegestaan.

In het algemeen geldt dat alleen situaties waarin bepaalde verdachten of veroordeelden worden gehoord worden uitgesloten van toepassing van videoconferentie. Dat betekent dat het horen van getuigen, deskundigen en andere personen in die zaak wel via videoconferentie kan plaatsvinden, behalve wanneer er bij hen sprake is van een auditieve of visuele handicap. Bij de toelichting op het derde lid wordt hier nader op ingegaan.

De criteria in het eerste lid zijn deels verbonden aan kenmerken die met de te horen persoon te maken hebben (onderdelen a en b), deels hebben zij betrekking op het karakter van het delict (onderdelen c en d) of de situatie dat het slachtoffer gebruik maakt van zijn spreekrecht (onderdeel e). In het concrete geval kan één persoon onder verschillende criteria vallen (bijvoorbeeld een jeugdige wiens zaak inhoudelijk op de zitting wordt behandeld) of niet onder de criteria die aan de persoon zijn gebonden, maar wel die aan de zaak verbonden is. Zodra één van de criteria zich voordoet is videoconferentie niet aan de orde.

Onderdeel a heeft betrekking op minderjarige verdachten of veroordeelden. Reeds bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel inzake toepassing van videoconferentie in het strafrecht werd aangegeven dat, mede vanwege het pedagogisch karakter van het jeugdstrafrecht, toepassing van videoconferentie niet geschikt werd geacht. Op nadrukkelijk advies van de Raad van Hoofdcommissarissen wordt bij deze categorie ruimte gegeven voor toepassing van videoconferentie bij gelegenheid van de voorgeleiding bij de hulpofficier van justitie en de inverzekeringstelling. De RvH geeft aan dat de huidige groep minderjarigen minder moeite heeft met het gebruik van audio-visuele middelen dan enkele jaren geleden. In de pilots die thans bij de politie bestaan, is de beperking niet opgenomen en heeft dit niet tot bezwaren geleid. De RvH zou deze praktijk graag willen voortzetten. Aan dit verzoek is tegemoet gekomen door de uitsluiting van toepassing van videoconferentie ten aanzien van minderjarigen te beperken tot de fase na de inverzekeringstelling.

Gevallen waarin het vermoeden bestaat dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, lenen zich slecht voor toepassing van videoconferentie bij zijn verhoor (onderdeel b). In die gevallen zal de communicatie vanwege deze omstandigheid al moeilijker verlopen. Alhoewel tegelijkertijd moet worden onderkend dat een verhoor van een dergelijke verdachte vanuit het huis van bewaring bij de betrokkene wellicht minder spanningen teweeg brengt, hetgeen een verhoor juist ten goede zou kunnen komen, wordt in deze gevallen videoconferentie thans niet aangewezen geacht.

Onderdelen c en d betreffen gevallen waarin sprake is van ernstige zedendelicten of waarbij sprake is van een delict waarbij een dodelijk slachtoffer is gevallen. Dergelijke zaken worden momenteel evenmin geschikt geacht om het verhoor van de verdachte via videoconferentie te laten plaatsvinden. Het betreft immers zeer ernstige zaken. Wat betreft zedenmisdrijven gaat het om die gevallen waarop een strafbedreiging van vier jaar of meer is gesteld en dientengevolge voorlopige hechtenis kan worden toegepast.

In onderdeel e wordt toepassing van videoconferentie ten aanzien van de verdachte uitgesloten wanneer het slachtoffer ter zitting gebruik maakt van diens spreekrecht. Het spreekrecht beoogt het slachtoffer de mogelijkheid te geven aan de rechter duidelijk te maken welke gevolgen hij ondervindt of heeft ondervonden van het gepleegde strafbare feit. Niet alleen de rechter, maar ook de verdachte kan rechtstreeks van het slachtoffer of diens nabestaande horen wat het gepleegde misdrijf in hun leven betekend heeft. Zodoende komen de gevolgen van het misdrijf dat de verdachte ten laste is gelegd in beeld en draagt dit er wellicht toe bij dat hij (beter) gaat beseffen wat hij heeft gedaan. Dit zal het beste tot zijn recht komen wanneer de verdachte fysiek op de zitting aanwezig is. Nu het spreekrecht nog niet lang bestaat (vanaf 1 januari 2005) is er op dit moment aanleiding deze gevallen van de toepassing van videoconferentie in deze regeling uit te sluiten.

Het tweede lid geeft een tweetal gevallen weer waar geen toepassing wordt gegeven aan videoconferentie tenzij de verdachte of diens raadsman daarmee instemmen. Videoconferentie wordt in beginsel niet toegepast wanneer de verdachte ten behoeve van de inbewaringstelling voor de rechter-commissaris wordt geleid (onderdeel a). Dit is een moment in het strafproces waarbij het in één ruimte aanwezig zijn van de partijen duidelijk toegevoegde waarde heeft, mede omdat dan door de rechter-commissaris de exacte beschuldiging wordt beoordeeld. Tevens beslist de rechter-commissaris tot bewaring voor een langere duur dan in de daaraan voorafgaande periode. Dit is ook reden om de verdachte goed te kunnen beoordelen, mede om te bezien of hij wellicht detentieongeschikt is. Dit onderdeel betreft niet de voorgeleiding voor de rechter-commissaris in verband met de rechtmatigheidtoets van de inverzekeringstelling. Videoconferentie ten behoeve van de beslissing omtrent inbewaringstelling kan wèl worden toegepast in gevallen waarbij de verdachte of zijn raadsman daarmee instemmen. Met name bij veelplegers bestaan geen bezwaren tegen toepassing van videoconferentie in deze fase als hij daarmee instemt. In die gevallen zal de verdachte vaak al bekend zijn bij de rechter-commissaris en is over zijn conditie om voor langere duur gedetineerd te raken voldoende bekend.

Bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak die meervoudig wordt behandeld zal in beginsel de verdachte steeds fysiek aanwezig dienen te zijn (onderdeel b). Ook hier gaat het om ernstige gevallen. Zoals al aangegeven biedt de regeling ruimte om videoconferentie wel toe te passen indien de verdachte of diens raadsman daarmee instemmen. De regeling laat overigens onverlet dat de verdachte afstand kan doen van zijn aanwezigheidsrecht. Hij is immers niet verplicht tot verschijnen, tenzij de rechter anders beveelt.

In het derde lid wordt videoconferentie uitgesloten wanneer de te horen persoon een zodanige auditieve of visuele handicap heeft dat videoconferentie afbreuk doet aan zijn positie in het proces of aan de rechten van de andere procesdeelnemers. Dit lid is zowel van toepassing op de verdachte of veroordeelde als op andere personen die gehoord worden, bijvoorbeeld getuigen of deskundigen. Ondanks dat bij videoconferentie een situatie wordt gecreëerd die zo natuurgetrouw mogelijk de situatie benaderd waarbij partijen fysiek in elkaars aanwezigheid zijn, zullen er verschillen blijven. In de meeste gevallen doet dit geen afbreuk aan de waarborgen die bij het strafproces in acht moeten worden genomen. Bij personen met een auditieve of visuele handicap kan deze handicap een belemmering zijn om deze situatie te creëren, reden waarom in die gevallen van videoconferentie geen gebruik gemaakt kan worden. Het gaat overigens niet om elke handicap, maar alleen om die, waarvan toepassing van videoconferentie afbreuk zou doen aan het horen. Hier ligt dus enige beoordelingsruimte voor degene die het verhoor leidt.

Het vierde lid geeft ten aanzien van de uitgesloten situaties aan dat evenwel toch videoconferentie gebruikt kan worden wanneer de rechter dat noodzakelijk acht voor de bijzondere beveiliging van de zitting. Videoconferentie kan in die gevallen een goed alternatief zijn voor de situaties waarin tot nu toe gebruik gemaakt moeten worden van de extra beveiligde rechtszalen. Zoals aangegeven moet er een bijzondere noodzaak tot beveiliging bestaan. De regeling beoogt niet videoconferentie toe te passen als alternatief voor de reguliere beveiliging ter zitting.

Artikel 3

Deze bepaling geeft nadere invulling aan de mogelijkheid nadere regels te stellen over de wijze waarop de verschillende betrokken partijen hun mening over toepassing van videoconferentie in het individuele geval kenbaar kunnen maken. Verwacht mag worden dat na invoering van videoconferentie in de strafrechtspraktijk politiekorpsen, parketten en rechtbanken beleid zullen maken om bepaalde verhoren standaard via videoconferentie te laten plaatsvinden. Zo begon de politie IJsselland met de voorgeleidingen voor de hulpofficier van Justitie en zijn andere politiekorpsen aan het bezien of ook bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris het horen via videoconferentie kan plaatsvinden. Op lokaal niveau zal daarom al snel duidelijk worden in welke gevallen gebruik wordt gemaakt van videoconferentie en kunnen partijen daarop anticiperen, mocht tegen de toepassing daarvan in het individuele geval aanmerkelijke bezwaren bestaan.

Artikel 3 voorziet in een flexibele regeling waaraan naar gelang de verhoorsituatie nadere invulling zal worden gegeven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen gevallen waarin een schriftelijke oproep voor een verhoor wordt gestuurd en gevallen waarin dat niet zo is. Met name in de eerste fase van het strafproces, waar de termijnen kort zijn, is er geen ruimte voor een uitgebreide procedure. De verdachte dient immers binnen de wettelijk gestelde termijnen voorgeleid te worden.

Voor de gevallen dat aan het horen een schriftelijke oproep vooraf gaat (vgl. artikel 555 Sv) is in het eerste lid aangegeven dat de oproep melding maakt van de wijze waarop en de termijn waarbinnen de mededeling dat men zich niet kan verenigen met de toepassing van videoconferentie, kenbaar moet worden gemaakt. Deze mededeling moet, ingevolge het tweede lid, schriftelijk worden gedaan. Vanzelfsprekend dient de mededeling in te gaan op de redenen die aan de weigering in het voorliggende geval ten grondslag liggen. De mededeling moet worden ingediend bij de instantie die de leiding heeft over het horen door de persoon die opgeroepen is. Het gaat hierbij om de voorzitter van het gerechtshof dan wel de Hoge Raad, de rechter in eerste aanleg of de rechter-commissaris. Bij de politie is de hulpofficier van Justitie belast met de verhoren. Betreft het een verdachte dan kan zijn raadsman dit namens hem doen, maar ook andere te horen personen kunnen zich vanzelfsprekend door een raadsman laten vertegenwoordigen.

Het derde lid geeft aan dat zo spoedig mogelijk nadat de mededeling is ingediend hierop wordt beslist. De beslissing is vormvrij en kan zowel mondeling als schriftelijk worden gegeven. Zij dient uiterlijk 24 uur voor aanvang van het horen aan de te horen persoon (en eventueel diens raadsman) te worden meegedeeld.

Het vierde lid geeft de regeling voor de gevallen dat aan het horen geen schriftelijke oproep vooraf is gegaan. In de beginfase van het strafproces, m.n. die van de opsporing, wordt hiervan niet altijd gebruik gemaakt. Het verdient aanbeveling om, wanneer videoconferentie aan de orde is, de oproepen zo veel mogelijk schriftelijk te laten plaatsvinden. Wordt de oproep mondeling gedaan dan wordt geregeld dat in die gevallen uiterlijk direct voor de aanvang van het horen de mededeling zich niet te kunnen verenigen met de toepassing van videoconferentie kenbaar moet worden gemaakt. Dat mag schriftelijk maar kan ook mondeling geschieden. Direct daarop wordt ten aanzien van de mededeling een beslissing genomen.

Het spreekt voor zich dat wanneer een getuige wordt opgeroepen om te worden gehoord via videoconferentie de verdachte (en diens raadsman) hiervan tevens op de hoogte worden gesteld.

Onderdeel D

In dit onderdeel wordt aan het nieuwe artikel 4, eerste lid, een onderdeel toegevoegd aan de technische eisen die aan videoconferentie zijn verbonden.

De eisen aan de techniek waarmee de videoconferentie tot stand komt zijn reeds gegeven voor de toepassing in het vreemdelingenrecht. Voor het strafrecht kan hierbij geheel worden aangesloten, zij het dat een eis wordt toegevoegd. In het strafrecht zal videoconferentie vaak worden toegepast in het kader van internationale rechtshulp. Vandaar dat de eis wordt toegevoegd dat het systeem moet voldoen aan de internationaal standaarden die gelden voor videoconferentie, indien de persoon zich buiten (het land) Nederland bevindt. Deze standaarden zijn door de International Telecommunication Union (ITU), onderdeel van de Verenigde Naties, ontwikkeld. Voor videoconferentie die plaatsvindt via ISDN, VPN, internet of ADSL zijn dit H320 en H323. Voor de gewone telefoonlijn bestaat H324.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2007, nr. 6.

Naar boven