Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2006, 129 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2006, 129 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 19 september 2005, nr. 2005-0000225119, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie;
Gelet op de artikelen 125, eerste lid, onderdelen l en m, en tweede lid, van de Ambtenarenwet, 50 van de Politiewet 1993 en 12, eerste lid, onderdelen q en r, en tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet;
De Raad van State gehoord (advies van 11 november 2005, nr. W04.05.0412/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 januari 2006, nr. 2006-0000009940, uitgebracht mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Algemeen Rijksambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 61 wordt, onder vernummering van het derde lid tot vierde lid, een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:
3. De door de leden van de topmanagementgroep, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, juncto artikel 7, vierde lid, en door de directeur-generaal Algemene Bestuursdienst gemelde nevenwerkzaamheden worden openbaar gemaakt met vermelding van eventueel door Onze Minister aan het verrichten van de nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen.
Na artikel 61 wordt een nieuw artikel 61a ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister wijst de ambtenaren aan die werkzaamheden verrichten waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is. De aangewezen ambtenaar meldt financiële belangen, alsmede het bezit van en transacties met effecten die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling kunnen raken, aan een daartoe aangewezen functionaris.
2. Onze Minister voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.
3. De ambtenaar verstrekt nadere informatie of bescheiden met betrekking tot de financiële belangen of het bezit van of de transacties met effecten, indien daarvoor naar het oordeel van Onze Minister of de aangewezen functionaris, bedoeld in het eerste lid, aanleiding bestaat op grond van de melding of na de melding gebleken feiten of omstandigheden.
4. Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten of effectentransacties te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voorzover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste lid, de registratie, bedoeld in het tweede lid, en het verbod, bedoeld in het vierde lid.
Na hoofdstuk VIIa wordt een nieuw hoofdstuk VIIb ingevoegd, luidende:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen in de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen;
b. het bevoegd gezag: de hoogste ambtelijke leidinggevende van de organisatie.
1. Onverminderd verplichtingen tot aangifte van strafbare feiten meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand aan de leidinggevende. Indien de ambtenaar melding aan de leidinggevende niet wenselijk acht, meldt de ambtenaar het vermoeden aan de naast hogere leidinggevende of aan een daartoe aangewezen vertrouwenspersoon.
2. Indien zwaarwegende redenen in de weg staan aan de toepassing van de in het eerste lid bedoelde procedure, meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand rechtstreeks schriftelijk aan de Commissie integriteit overheid.
1. De leidinggevende of de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 79b, eerste lid, draagt er zorg voor dat het bevoegd gezag onverwijld via de hiërarchische lijn schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het gemelde vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding is ontvangen. Indien de melding is gedaan bij de vertrouwenspersoon, vergewist deze zich ervan dat de ambtenaar heeft ingestemd met melding aan het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag:
a. bewerkstelligt dat onverwijld een onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand;
b. bevestigt schriftelijk aan de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld het moment van die melding en de inhoud ervan en
c. informeert de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden.
3. Binnen acht weken na de melding wordt de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld door het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte gesteld van het inhoudelijke standpunt van het bevoegd gezag omtrent het gemelde vermoeden.
4. Indien het standpunt niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bevoegd gezag de ambtenaar hiervan in kennis en vermeldt het daarbij de termijn waarbinnen een standpunt tegemoet kan worden gezien.
5. Nadat het bevoegd gezag het standpunt omtrent het gemelde vermoeden heeft bepaald, stelt het de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had, schriftelijk op de hoogte van dat standpunt, alsmede van de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover met toepassing van het tweede lid, onderdeel c, niet eerder was of waren geïnformeerd.
1. De ambtenaar kan het vermoeden van een misstand melden bij de Commissie integriteit overheid, indien:
a. de ambtenaar het niet eens is met het standpunt van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 79c, derde lid;
b. de ambtenaar niet binnen de in artikel 79c, derde lid, gestelde termijn een standpunt of een bericht als bedoeld in artikel 79c, vierde lid, heeft ontvangen, of
c. de ambtenaar niet binnen de in artikel 79c, vierde lid, bedoelde termijn een standpunt heeft ontvangen dan wel die termijn onredelijk lang is.
2. De ambtenaar meldt het vermoeden van een misstand bij de Commissie integriteit overheid, indien de situatie, bedoeld in artikel 79b, tweede lid, zich voordoet.
3. Binnen vier weken nadat de Commissie integriteit overheid advies heeft uitgebracht, deelt het bevoegd gezag de ambtenaar die het vermoeden van een misstand heeft gemeld, schriftelijk gemotiveerd mee of het advies wordt opgevolgd. Een afschrift van deze mededeling wordt gezonden aan de Commissie integriteit overheid.
4. Het bevoegd gezag informeert de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had over het advies, bedoeld in het derde lid, en het gevolg dat daaraan wordt gegeven, alsmede over de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover niet eerder was of waren geïnformeerd.
Het Besluit algemene rechtspositie politie wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 9 komt als volgt te luiden:
1. Voor de aanvaarding van zijn ambt legt de aspirant, de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de bijzondere ambtenaar van politie de volgende eed dan wel verklaring en belofte van zuivering af:
«Ik zweer (verklaar), dat ik middellijk of onmiddellijk, in welke vorm dan ook, tot het verkrijgen van mijn aanstelling aan niemand iets heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (beloof), dat ik, om iets in mijn betrekking te doen of te laten, van niemand, middellijk of onmiddellijk, enige beloften of geschenken zal aannemen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat verklaar en beloof ik)!».
Daarna wordt door de aspirant, de politieambtenaar en de bijzondere ambtenaar van politie de volgende eed of belofte afgelegd:
«Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, aan de Grondwet en aan de wetten van ons land.
Ik zweer (beloof) dat ik de krachtens de wet uitgevaardigde voorschriften en verordeningen zal nakomen en handhaven, dat ik de aan mij verstrekte opdrachten plichtsgetrouw en nauwgezet zal volbrengen en de zaken, waarvan ik door mijn ambt kennis draag en die mij als geheim zijn toevertrouwd, of waarvan ik het vertrouwelijke karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen dan aan hen, aan wie ik volgens de wet of ambtshalve tot mededeling verplicht ben.
Ik zweer (beloof) dat ik mij zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, dat ik zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn en dat ik niets zal doen dat het aanzien van het ambt zal schaden.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat beloof ik)!»
2. Voor de aanvaarding van zijn ambt, legt de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie de volgende eed dan wel verklaring en belofte van zuivering af:
«Ik zweer (verklaar) dat ik middellijk of onmiddellijk, in welke vorm dan ook, tot het verkrijgen van mijn aanstelling aan niemand iets heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (beloof), dat ik, om iets in mijn betrekking te doen of te laten, van niemand, middellijk of onmiddellijk, enige beloften of geschenken zal aannemen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat verklaar en beloof ik)!»
Daarna wordt door de ambtenaar de volgende eed of belofte afgelegd:
«Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, aan de Grondwet en aan de wetten van ons land.
Ik zweer (beloof) dat ik de aan mij verstrekte opdrachten plichtsgetrouw en nauwgezet zal volbrengen en de zaken, waarvan ik door mijn ambt kennis draag en die mij als geheim zijn toevertrouwd of waarvan ik het vertrouwelijke karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen dan aan hen, aan wie ik volgens de wet of ambtshalve tot mededeling verplicht ben.
Ik zweer (beloof) dat ik mij zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, dat ik zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn en dat ik niets zal doen dat het aanzien van het ambt zal schaden.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat beloof ik)!».
3. De korpschef van een regionaal korps of van het Korps landelijke politiediensten, legt de eden dan wel verklaringen en beloften af ten overstaan van de commissaris van de Koning respectievelijk van Onze Minister.
4. De ambtenaren, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs, leggen de eden dan wel de verklaringen en beloften af ten overstaan van de voorzitter van de raad van toezicht van het LSOP.
5. De bijzondere ambtenaren van politie leggen de eden dan wel verklaringen en beloften af ten overstaan van Onze Minister van Justitie.
6. De overige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de overige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie, leggen de eden dan wel verklaringen en beloften af ten overstaan van het bevoegd gezag.
Na artikel 55 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. De ambtenaar is verplicht aan het bevoegd gezag, op een door dit gezag te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
2. Het bevoegd gezag voert een registratie op grond van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.
3. De door de ambtenaren die deel uitmaken van de leiding van een regionaal politiekorps of het Klpd, van het College van Bestuur van het LSOP, of van de directie ITO gemelde nevenwerkzaamheden worden openbaar gemaakt met vermelding van eventueel door het desbetreffende bevoegd gezag aan het verrichten van nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen.
4. Het is de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de dienst, voor zover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5. Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen omtrent het verbod, bedoeld in het vierde lid.
1. Het bevoegd gezag wijst de ambtenaren aan die werkzaamheden verrichten waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie is verbonden. De aangewezen ambtenaar meldt de financiële belangen, alsmede het bezit van en transacties met effecten die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling kunnen raken, aan een daartoe aangewezen functionaris.
2. Het bevoegd gezag voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.
3. De ambtenaar verstrekt nadere informatie of bescheiden met betrekking tot de financiële belangen of het bezit van of de transactie met effecten, indien daarvoor naar het oordeel van het bevoegd gezag of de door dit gezag aangewezen functionaris, bedoeld in het eerste lid, aanleiding bestaat op grond van de melding of na de melding gebleken feiten of omstandigheden.
4. Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten of effectentransacties te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5. Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen omtrent het verbod, bedoeld in het vierde lid.
Het is de ambtenaar verboden in zijn ambt geld, geschenken, diensten of kortingen te bedingen of, anders dan met goedvinden van het bevoegd gezag, aan te nemen.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen in de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen;
b. ambtenaar belast met de dagelijkse leiding over de organisatie: de korpschef, de directeur ITO, de voorzitter van het college van bestuur van het LSOP dan wel de directeur Rijksrecherche.
1. Onverminderd verplichtingen tot aangifte van strafbare feiten meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand aan zijn leidinggevende. Indien de ambtenaar melding aan zijn leidinggevende niet wenselijk acht, meldt hij het vermoeden aan de naast hogere leidinggevende of aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen vertrouwenspersoon. Een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993 wordt niet aangewezen als vertrouwenspersoon.
2. Indien zwaarwegende redenen in de weg staan aan de toepassing van de in het eerste lid bedoelde procedure, meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand schriftelijk rechtstreeks aan de Commissie integriteit overheid.
1. De leidinggevende of de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 55e, eerste lid, draagt er zorg voor dat de ambtenaar die is belast met de dagelijkse leiding over de organisatie, onverwijld via de gebruikelijke procedure schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het gemelde vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding is ontvangen. Indien de melding is gedaan bij de vertrouwenspersoon, vergewist deze zich ervan dat de ambtenaar heeft ingestemd met melding aan de ambtenaar die is belast met de dagelijkse leiding over de organisatie.
2. De ambtenaar die is belast met de dagelijkse leiding over de organisatie
a. bewerkstelligt dat onverwijld een onderzoek wordt gestart naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand;
b. bericht schriftelijk aan de betrokkene die een vermoeden van een misstand heeft gemeld het moment van die melding en de inhoud van die melding;
c. stelt het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de melding van een vermoeden van een misstand en de inhoud van die melding en
d. informeert de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden.
3. Binnen acht weken na de melding wordt de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld door de ambtenaar die is belast met de dagelijkse leiding over de organisatie, schriftelijk op de hoogte gebracht van het inhoudelijke standpunt van het bevoegd gezag omtrent het gemelde vermoeden.
4. Indien het standpunt niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt de ambtenaar die is belast met de dagelijkse leiding over de organisatie, de ambtenaar hiervan in kennis en vermeldt hij daarbij de termijn waarbinnen een standpunt tegemoet kan worden gezien.
5. Nadat het bevoegd gezag het standpunt omtrent het gemelde vermoeden heeft bepaald, stelt het de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had schriftelijk op de hoogte van het standpunt alsmede van de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover ingevolge het tweede lid, onderdeel d, niet eerder was of waren geïnformeerd.
1. De ambtenaar kan het vermoeden van een misstand melden bij de Commissie integriteit overheid, indien:
a. hij het niet eens is met het standpunt van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 55f, derde lid;
b. hij niet binnen de in artikel 55f, derde lid, gestelde termijn een standpunt of een bericht als bedoeld in artikel 55f, vierde lid, heeft ontvangen, of
c. de termijn, bedoeld in artikel 55f, vierde lid, onredelijk lang is.
2. De ambtenaar meldt het vermoeden van een misstand bij de Commissie integriteit overheid, indien de situatie, bedoeld in artikel 55e, tweede lid, zich voordoet.
3. Binnen vier weken nadat de Commissie integriteit overheid advies heeft uitgebracht, deelt het bevoegd gezag de ambtenaar die het vermoeden van een misstand heeft gemeld schriftelijk gemotiveerd mee of het advies wordt opgevolgd. Een afschrift van deze mededeling wordt gezonden aan de Commissie integriteit overheid.
4. Het bevoegd gezag informeert de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had over het advies, bedoeld in het derde lid, en het gevolg dat daaraan wordt gegeven, alsmede over de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover niet eerder was of waren geïnformeerd.
Artikel 71, eerste lid, komt als volgt te luiden:
1. Met inachtneming van de door het bevoegd gezag ter zake vastgestelde regels wordt met de ambtenaar ten minste eenmaal per jaar een gesprek gehouden over de vervulling van zijn functie in de afgelopen en komende periode en een gesprek over een persoonlijk ontwikkelingsplan. In het eerstgenoemde gesprek wordt ook aandacht besteed aan integriteitsaspecten in relatie tot het functioneren van de ambtenaar en het functioneren van het dienstonderdeel waar hij werkzaam is. De hoofdzaken van de gesprekken over de vervulling van de functie en het persoonlijk ontwikkelingsplan worden in overeenstemming met de ambtenaar in afzonderlijke, door de ambtenaar medeondertekende documenten vastgelegd. De ambtenaar ontvangt een afschrift van deze documenten.
Het Besluit rechtspositie vrijwillige politie wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5 komt als volgt te luiden:
1. Vóór de aanvaarding van zijn ambt legt de vrijwillige ambtenaar van politie de volgende eed dan wel verklaring en belofte van zuivering af:
«Ik zweer (verklaar), dat ik middellijk of onmiddellijk in welke vorm dan ook, tot het verkrijgen van mijn aanstelling aan niemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (beloof), dat ik, om iets in mijn betrekking te doen of te laten, van niemand, middellijk of onmiddellijk, enige beloften of geschenken zal aannemen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat verklaar en beloof ik)!».
Daarna wordt de volgende eed of belofte afgelegd:
«Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, aan de Grondwet en aan de wetten van ons land.
Ik zweer (beloof) dat ik de krachtens de wet uitgevaardigde voorschriften en verordeningen zal nakomen en handhaven, dat ik de mij verstrekte opdrachten plichtsgetrouw en nauwgezet zal volbrengen en de zaken, waarvan ik door mijn ambt kennis draag en die mij als geheim zijn toevertrouwd, of waarvan ik het vertrouwelijk karakter moet begrijpen, niet zal openbaren aan anderen dan aan hen, aan wie ik volgens de wet of ambtshalve tot mededeling verplicht ben.
Ik zweer (beloof) dat ik mij zal gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, dat ik zorgvuldig, onkreukbaar en betrouwbaar zal zijn en dat ik niets zal doen dat het aanzien van het ambt zal schaden.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig (Dat beloof ik)!»
2. De vrijwillige ambtenaren van politie leggen de eden dan wel verklaringen en beloften af ten overstaan van het bevoegde gezag.
Na artikel 14 worden twee nieuwe paragrafen ingevoegd, luidende:
1. De vrijwillige ambtenaar doet aan het bevoegd gezag, op een door dit gezag te bepalen wijze, opgave van alle werkzaamheden die hij verricht of voornemens is te verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
2. Het bevoegd gezag voert een registratie op grond van de ingevolge het eerste lid gedane opgaven.
3. Het is de ambtenaar verboden werkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de dienst, voor zover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
4. Het bevoegd gezag kan nadere regels stellen omtrent het verbod, bedoeld in het derde lid.
In deze paragraaf wordt verstaan onder een vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen in de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen.
1. Onverminderd verplichtingen tot aangifte van strafbare feiten meldt de vrijwillige ambtenaar van politie het vermoeden van een misstand aan zijn leidinggevende. Indien de vrijwillige ambtenaar van politie melding aan zijn leidinggevende niet wenselijk acht, meldt hij het vermoeden aan de naast hogere leidinggevende of aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen vertrouwenspersoon. Een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid, van de Politiewet 1993 wordt niet aangewezen als vertrouwenspersoon.
2. Indien zwaarwegende redenen in de weg staan aan de toepassing van de in het eerste lid bedoelde procedure, meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand schriftelijk rechtstreeks aan de Commissie integriteit overheid.
1. De leidinggevende of de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 14d, eerste lid, draagt er zorg voor dat de korpschef onverwijld via de gebruikelijke procedure schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het gemelde vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding is ontvangen. Indien de melding is gedaan bij de vertrouwenspersoon, vergewist deze zich ervan dat de ambtenaar heeft ingestemd met melding aan de korpschef.
2. De korpschef
a. bewerkstelligt dat onverwijld een onderzoek wordt gestart naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand;
b. bericht schriftelijk aan de vrijwillige ambtenaar van politie die een vermoeden van een misstand heeft gemeld het moment van die melding en de inhoud van die melding;
c. stelt het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte van de melding van een vermoeden van een misstand en de inhoud van die melding en
d. informeert de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden.
3. Binnen acht weken na de melding wordt de vrijwillige ambtenaar van politie die een vermoeden van een misstand heeft gemeld door de korpschef schriftelijk op de hoogte gebracht van het inhoudelijke standpunt van het bevoegd gezag omtrent het gemelde vermoeden.
4. Indien het standpunt niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt de korpschef de vrijwillige ambtenaar van politie hiervan in kennis en vermeldt hij daarbij de termijn waarbinnen een standpunt tegemoet kan worden gezien.
5. Nadat het bevoegd gezag het standpunt omtrent het gemelde vermoeden heeft bepaald, stelt het de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had schriftelijk op de hoogte van het standpunt alsmede van de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover ingevolge het tweede lid, onderdeel d, niet eerder was of waren geïnformeerd.
1. De vrijwillige ambtenaar van politie kan het vermoeden van een misstand melden bij de Commissie integriteit overheid, indien:
a. hij het niet eens is met het standpunt van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 14e, derde lid;
b. hij niet binnen de in artikel 14e, derde lid, gestelde termijn een standpunt heeft ontvangen, of
c. de termijn, bedoeld in artikel 14e, vierde lid, onredelijk lang is.
2. De vrijwillige ambtenaar van politie meldt het vermoeden van een misstand bij de Commissie integriteit overheid, indien de situatie, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, zich voordoet.
3. Binnen vier weken nadat de Commissie integriteit overheid advies heeft uitgebracht, deelt het bevoegd gezag de vrijwillige ambtenaar van politie die het vermoeden van een misstand heeft gemeld schriftelijk gemotiveerd mee of het advies wordt opgevolgd. Een afschrift van deze mededeling wordt gezonden aan de Commissie integriteit overheid.
4. Het bevoegd gezag informeert de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had over het advies, bedoeld in het derde lid, en het gevolg dat daaraan wordt gegeven, alsmede over de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover niet eerder was of waren geïnformeerd.
Het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 69 wordt, onder vernummering van hoofdstuk 7 tot hoofdstuk 7b, een nieuw hoofdstuk 7a ingevoegd luidende:
De ambtenaar vervult de uit zijn functie voortvloeiende plichten nauwgezet en ijverig en gedraagt zich zoals een goed ambtenaar betaamt.
De ambtenaar voldoet aan hetgeen voor hem inzake het afleggen van een eed of een belofte is bepaald.
1. De ambtenaar meldt aan Onze Minister, op een door Onze Minister te bepalen wijze, de nevenwerkzaamheden die de ambtenaar verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
2. Onze Minister voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.
3. De ambtenaar verricht geen nevenwerkzaamheden waardoor de goede vervulling van de functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste lid, de registratie, bedoeld in het tweede lid, en het verbod, bedoeld in het derde lid.
1. Onze Minister wijst de ambtenaren aan die werkzaamheden verrichten waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is. De aangewezen ambtenaar meldt financiële belangen, alsmede het bezit van en transacties met effecten die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling kunnen raken, aan een daartoe aangewezen functionaris.
2. Onze Minister voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.
3. De ambtenaar verstrekt nadere informatie of bescheiden met betrekking tot de financiële belangen of het bezit van of de transacties met effecten, indien daarvoor naar het oordeel van Onze Minister of de door Onze Minister aangewezen functionaris, bedoeld in het eerste lid, aanleiding bestaat op grond van de melding of na de melding gebleken feiten of omstandigheden.
4. Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten of effectentransacties te verrichten waardoor de goede vervulling van de functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voorzover dit in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste lid, de registratie, bedoeld in het tweede lid, en het verbod, bedoeld in het vierde lid.
1. De ambtenaar neemt geen deel, direct of indirect, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van openbare diensten, tenzij daarvoor toestemming is verleend.
2. De ambtenaar gedraagt zich naar hetgeen voor de ambtenaar is bepaald ten aanzien van het deelnemen, direct of indirect, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.
Aan de ambtenaren of aan bepaalde groepen van ambtenaren van een bepaalde dienst kan door onze Minister worden verboden commissaris, bestuurder of vennoot te zijn van alle of nader te omschrijven vennootschappen, stichtingen of verenigingen die geregeld in aanraking komen of krachtens haar opzet kunnen komen met de betrokken dienst.
1. Vergoedingen, beloningen, giften of beloften worden door de ambtenaar in zijn ambt niet van derden gevorderd of verzocht of, anders dan met goedvinden van Onze Minister, aangenomen.
2. De ambtenaar neemt geen steekpenningen aan.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen in de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen;
b. het bevoegd gezag: de secretaris-generaal
1. Onverminderd verplichtingen tot aangifte van stafbare feiten meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand aan de leidinggevende. Indien de ambtenaar melding aan de leidinggevende niet wenselijk acht, meldt hij het vermoeden aan de naast hogere leidinggevende of aan een daartoe aangewezen vertrouwenspersoon.
2. Indien zwaarwegende redenen in de weg staan aan de toepassing van de in het eerste lid bedoelde procedure, meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand schriftelijk rechtstreeks aan de Commissie integriteit overheid.
1. De leidinggevende of de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 70h, eerste lid, draagt er zorg voor dat het bevoegd gezag onverwijld via de hiërarchische lijn schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het gemelde vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding is ontvangen. Indien de melding is gedaan bij de vertrouwenspersoon, vergewist deze zich ervan dat de ambtenaar heeft ingestemd met melding aan het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag
a. bewerkstelligt dat onverwijld een onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand;
b. bevestigt schriftelijk aan de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld het moment van die melding en de inhoud ervan en
c. informeert de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden.
3. Binnen acht weken na de melding wordt de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld door het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte gesteld van het inhoudelijke standpunt van het bevoegd gezag omtrent het gemelde vermoeden.
4. Indien het standpunt niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bevoegd gezag de ambtenaar hiervan in kennis en vermeldt het daarbij de termijn waarbinnen een standpunt tegemoet kan worden gezien.
5. Nadat het bevoegd gezag het standpunt omtrent het gemelde vermoeden heeft bepaald stelt het de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had schriftelijk op de hoogte van dat standpunt alsmede van de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover ingevolge het tweede lid, onderdeel c, niet eerder was of waren geïnformeerd.
1. De ambtenaar kan het vermoeden van een misstand melden bij de Commissie integriteit overheid, indien:
a. de ambtenaar het niet eens is met het standpunt van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 70i, derde lid;
b. de ambtenaar niet binnen de in artikel 70i, derde lid, gestelde termijn een standpunt of een bericht als bedoeld in artikel 70i vierde lid heeft ontvangen, of
c. de ambtenaar niet binnen de in artikel 70i, vierde lid, bedoelde termijn een standpunt heeft ontvangen dan wel die termijn onredelijk lang is.
2. De ambtenaar meldt het vermoeden van een misstand bij de Commissie integriteit overheid, indien de situatie, bedoeld in artikel 70h, tweede lid, zich voordoet.
3. Binnen vier weken nadat de Commissie integriteit overheid advies heeft uitgebracht, deelt het bevoegd gezag de ambtenaar die het vermoeden van een misstand heeft gemeld, schriftelijk gemotiveerd mee of het advies wordt opgevolgd. Een afschrift van deze mededeling wordt gezonden aan de Commissie integriteit overheid.
4. Het bevoegd gezag informeert de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had over het advies, bedoeld in het derde lid, en het gevolg dat daaraan wordt gegeven, alsmede over de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover niet eerder was of waren geïnformeerd.
Hoofdstuk 7b wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 70 (oud) en artikel 71 worden vervangen door een nieuw artikel 71 luidende als volgt:
1. Het is de ambtenaar verboden in dienst uniformkledingstukken te dragen, tenzij deze van regeringswege zijn verstrekt of voorgeschreven.
2. Het is de ambtenaar verboden bij het gekleed gaan in uniform insignes of andere onderscheidingstekens te dragen, tenzij deze van regeringswege zijn verstrekt of voorgeschreven of tot het dragen daarvan door Onze Minister-President vergunning is verleend.
3. De ambtenaar is verplicht de dienstkleding en de onderscheidingstekenen te dragen, voor zover dit door Onze Minister voorgeschreven is.
2. De artikelen 79, 80, 81, 83 en 84 komen te vervallen.
3. In artikel 90 wordt in het vierde lid, aan het slot van onderdeel a, een onderdeel ingevoegd luidende:
– integriteit;.
Het Algemeen Militair Ambtenarenreglement wordt als volgt gewijzigd:
Onder vernummering van hoofdstuk 11 tot hoofdstuk 11b wordt na artikel 125 een nieuw hoofdstuk 11a en paragraafopschrift ingevoegd luidende:
De militair in werkelijke dienst is verplicht de hem opgedragen werkzaamheden of diensten en de overige plichten voortvloeiende uit zijn functie nauwgezet, ijverig en naar beste vermogen te vervullen, de uit dien hoofde voor hem geldende voorschriften en orders te kennen en zich te gedragen zoals een goed militair ambtenaar betaamt.
1. Zo spoedig mogelijk na aanstelling legt de militair de volgende eed of belofte af:
«Ik zweer (beloof) trouw aan de Koning, gehoorzaamheid aan de wetten en onderwerping aan de krijgstucht.
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig (Dat beloof ik)».
2. In afwijking van het eerste lid legt de militair die bij zijn aanstelling is aangewezen voor het volgen van een initiële opleiding, de eed of belofte af zo spoedig mogelijk na het voltooien van die opleiding.
3. Indien de militair ingevolge een eerdere aanstelling reeds de eed of belofte heeft afgelegd, wordt deze niet opnieuw afgelegd.
1. De militair meldt aan Onze Minister, op een door Onze Minister te bepalen wijze, de nevenwerkzaamheden die de militair verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
2. Onze Minister voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.
3. De door militairen met de rang van vice-admiraal/luitenant-generaal of een hogere rang gemelde nevenwerkzaamheden worden openbaar gemaakt met vermelding van eventueel door Onze Minister aan het verrichten van de nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen.
4. De militair verricht geen nevenwerkzaamheden waardoor de goede vervulling van de functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voor zover dit in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste lid, de registratie, bedoeld in het tweede lid, en het verbod, bedoeld in het vierde lid.
1. Onze Minister wijst de militairen aan die werkzaamheden verrichten waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is. De aangewezen militair meldt financiële belangen, alsmede het bezit van en transacties met effecten die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling kunnen raken, aan een daartoe aangewezen functionaris.
2. Onze Minister voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.
3. De militair verstrekt nadere informatie of bescheiden met betrekking tot de financiële belangen of het bezit van of de transacties met effecten, indien daarvoor naar het oordeel van Onze Minister of de door Onze Minister aangewezen functionaris, bedoeld in het eerste lid, aanleiding bestaat op grond van de melding of na de melding gebleken feiten of omstandigheden.
4. Het is de militair verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten of effectentransacties te verrichten waardoor de goede vervulling van de functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voorzover dit in verband staat met de functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste lid, de registratie, bedoeld in het tweede lid, en het verbod, bedoeld in het vierde lid.
1. Vergoedingen, beloningen, giften of beloften worden door de militair in zijn ambt niet van derden gevorderd of verzocht of, anders dan met goedvinden van Onze Minister, aangenomen.
2. De militair neemt geen steekpenningen aan.
1. De militair neemt geen deel, direct of indirect, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van openbare diensten, tenzij daarvoor toestemming is verleend.
2. De militair gedraagt zich naar hetgeen voor de militair is bepaald ten aanzien van het deelnemen, direct of indirect, aan aannemingen en leveringen ten behoeve van anderen.
Aan de militair die is aangesteld bij het beroepspersoneel kan door Onze Minister worden verboden commissaris, bestuurder of vennoot te zijn van een vennootschap, stichting of vereniging, die geregeld in aanraking komt, of krachtens haar opzet kan komen met de krijgsmacht.
In deze paragraaf wordt verstaan onder:
a. vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen in de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen;
b. het bevoegd gezag: de secretaris-generaal.
1. Onverminderd verplichtingen tot aangifte van strafbare feiten meldt de militair het vermoeden van een misstand aan zijn commandant. Indien de militair melding aan zijn commandant niet wenselijk acht, meldt hij het vermoeden aan de naast hogere commandant of aan een daartoe aangewezen vertrouwenspersoon.
2. Indien zwaarwegende redenen in de weg staan aan de toepassing van de in het eerste lid bedoelde procedure, meldt de militair het vermoeden van een misstand schriftelijk rechtstreeks aan de Commissie integriteit overheid.
1. De commandant of de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 126h, eerste lid, draagt er zorg voor dat het bevoegd gezag onverwijld via de hiërarchische lijn schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het gemelde vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding is ontvangen. Indien de melding is gedaan bij de vertrouwenspersoon, vergewist deze zich ervan dat de militair heeft ingestemd met melding aan het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag
a. bewerkstelligt dat onverwijld een onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand;
b. bevestigt schriftelijk aan de militair die een vermoeden van een misstand heeft gemeld het moment van die melding en de inhoud ervan en
c. informeert de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden.
3. Binnen acht weken na de melding wordt de militair die een vermoeden van een misstand heeft gemeld door het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte gesteld van het inhoudelijke standpunt van het bevoegd gezag omtrent het gemelde vermoeden.
4. Indien het standpunt niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het bevoegd gezag de militair hiervan in kennis en vermeldt het daarbij de termijn waarbinnen een standpunt tegemoet kan worden gezien.
5. Nadat het bevoegd gezag het standpunt omtrent het gemelde vermoeden heeft bepaald stelt het de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had schriftelijk op de hoogte van dat standpunt alsmede van de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover ingevolge het tweede lid, onderdeel c, niet eerder was of waren geïnformeerd.
1. De militair kan het vermoeden van een misstand melden bij de Commissie integriteit overheid, indien:
a. de militair het niet eens is met het standpunt van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 126i, derde lid;
b. de militair niet binnen de in artikel 126i, derde lid, gestelde termijn een standpunt of een bericht als bedoeld in artikel 126i, vierde lid, heeft ontvangen, of
c. de militair niet binnen de in artikel 126i, vierde lid, bedoelde termijn een standpunt heeft ontvangen dan wel die termijn onredelijk lang is.
2. De militair meldt het vermoeden van een misstand bij de Commissie integriteit overheid, indien de situatie, bedoeld in artikel 126h, tweede lid, zich voordoet.
3. Binnen vier weken nadat de Commissie integriteit overheid, bedoeld in het eerste lid, advies heeft uitgebracht, deelt het bevoegd gezag de militair die het vermoeden van een misstand heeft gemeld schriftelijk gemotiveerd mee of het advies wordt opgevolgd. Een afschrift van deze mededeling wordt gezonden aan de Commissie integriteit overheid.
4. Het bevoegd gezag informeert de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had over het advies, bedoeld in het derde lid, en het gevolg dat daaraan wordt gegeven, alsmede over de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover niet eerder was of waren geïnformeerd.
Het paragraafopschrift «Hoofdstuk 11b Overige rechten en verplichtingen» wordt geplaatst direct na artikel 126k.
In artikel 131 wordt in het vierde lid, aan het slot van onderdeel a, een onderdeel ingevoegd luidende:
– integriteit;.
Het Ambtenarenreglement Staten-Generaal wordt als volgt gewijzigd:
Na artikel 96 wordt een nieuw artikel 96a ingevoegd, luidende:
1. Het tot aanstelling bevoegd gezag wijst de ambtenaren aan die werkzaamheden verrichten waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is. De aangewezen ambtenaar meldt financiële belangen, alsmede het bezit van en transacties met effecten die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling kunnen raken, aan een daartoe aangewezen functionaris.
2. Het tot aanstelling bevoegd gezag voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.
3. De ambtenaar verstrekt nadere informatie of bescheiden met betrekking tot de financiële belangen of het bezit van of de transacties met effecten, indien daarvoor naar het oordeel van het tot aanstelling bevoegd gezag of de door dit gezag aangewezen functionaris, bedoeld in het eerste lid, aanleiding bestaat op grond van de melding of na de melding gebleken feiten of omstandigheden.
4. De ambtenaar heeft geen financiële belangen, bezit geen effecten of verricht geen effectentransacties waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voorzover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5. Door het tot aanstelling bevoegd gezag kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste lid, de registratie, bedoeld in het tweede lid, en het verbod, bedoeld in het vierde lid.
Na hoofdstuk VIIa wordt een nieuw hoofdstuk VIIb ingevoegd, luidende:
In deze paragraaf wordt verstaan onder vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen in de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen.
1. Onverminderd verplichtingen tot aangifte van strafbare feiten meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand aan de leidinggevende. Indien de ambtenaar melding aan de leidinggevende niet wenselijk acht, meldt hij het vermoeden aan de naast hogere leidinggevende of aan een daartoe aangewezen vertrouwenspersoon.
2. Indien zwaarwegende redenen in de weg staan aan de toepassing van de in het eerste lid bedoelde procedure, meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand schriftelijk rechtstreeks aan de Commissie integriteit overheid.
1. De leidinggevende of de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 114b, eerste lid, draagt er zorg voor dat het tot aanstelling bevoegd gezag onverwijld via de hiërarchische lijn schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het gemelde vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding is ontvangen. Indien de melding is gedaan bij de vertrouwenspersoon, vergewist deze zich ervan dat de ambtenaar heeft ingestemd met melding aan het tot aanstelling bevoegd gezag.
2. Het tot aanstelling bevoegd gezag
a. bewerkstelligt dat onverwijld een onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand;
b. bevestigt schriftelijk aan de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld het moment van die melding en de inhoud ervan en
c. informeert de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden.
3. Binnen acht weken na de melding wordt de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld door het tot aanstelling bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte gesteld van het inhoudelijke standpunt van dat gezag omtrent het gemelde vermoeden.
4. Indien het standpunt niet binnen acht weken kan worden gegeven, stelt het tot aanstelling bevoegd gezag de ambtenaar hiervan in kennis en vermeldt het daarbij de termijn waarbinnen een standpunt tegemoet kan worden gezien.
5. Nadat het tot aanstelling bevoegd gezag het standpunt omtrent het gemelde vermoeden heeft bepaald, stelt het de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had schriftelijk op de hoogte van dat standpunt alsmede van de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover met toepassing van het tweede lid, onderdeel c, niet eerder was of waren geïnformeerd.
1. De ambtenaar kan het vermoeden van een misstand melden bij de Commissie integriteit overheid, indien:
a. de ambtenaar het niet eens is met het standpunt van het tot aanstelling bevoegd gezag, bedoeld in artikel 114c, derde lid;
b. de ambtenaar niet binnen de in artikel 114c, derde lid, gestelde termijn een standpunt of een bericht als bedoeld in artikel 114c, vierde lid, heeft ontvangen, of
c. de ambtenaar niet binnen de in artikel 114c, vierde lid, bedoelde termijn een standpunt heeft ontvangen dan wel die termijn onredelijk lang is;
2. De ambtenaar meldt het vermoeden van een misstand bij de Commissie integriteit overheid, indien de situatie, bedoeld in artikel 114b, tweede lid, zich voordoet.
3. Binnen vier weken nadat de Commissie integriteit overheid advies heeft uitgebracht, deelt het tot aanstelling bevoegd gezag de ambtenaar die het vermoeden van een misstand heeft gemeld, schriftelijk gemotiveerd mee of het advies wordt opgevolgd. Een afschrift van deze mededeling wordt gezonden aan de Commissie integriteit overheid.
4. Het tot aanstelling bevoegd gezag informeert de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had over het advies, bedoeld in het derde lid, en het gevolg dat daaraan wordt gegeven, alsmede over de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover niet eerder was of waren geïnformeerd.
Het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 69 wordt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid, een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:
3. De door de secretaris-generaal en directeuren-generaal gemelde nevenwerkzaamheden worden openbaar gemaakt met vermelding van eventueel door Onze Minister aan het verrichten van de nevenwerkzaamheden gestelde beperkingen.
Na artikel 69 wordt een nieuw artikel 69a ingevoegd, luidende:
1. Onze Minister wijst de ambtenaren aan die werkzaamheden verrichten waaraan in het bijzonder het risico van financiële belangenverstrengeling of het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie verbonden is. De aangewezen ambtenaar meldt aan een daartoe aangewezen functionaris financiële belangen, alsmede het bezit van en transacties met effecten die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken.
2. Onze Minister voert een registratie van de op grond van het eerste lid gedane meldingen.
3. De ambtenaar verstrekt nadere informatie of bescheiden met betrekking tot de financiële belangen of het bezit van of de transacties met effecten, indien daarvoor naar het oordeel van Onze Minister of de aangewezen functionaris, bedoeld in het eerste lid, aanleiding bestaat op grond van de melding of na de melding gebleken feiten of omstandigheden.
4. Het is de ambtenaar verboden financiële belangen te hebben, effecten te bezitten of effectentransacties te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de openbare dienst, voorzover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
5. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de melding, bedoeld in het eerste lid, de registratie, bedoeld in het tweede lid, en het verbod, bedoeld in het vierde lid.
Na hoofdstuk XII wordt een nieuw hoofdstuk XIIa ingevoegd, luidende:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. vermoeden van een misstand: een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen in de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen;
b. het bevoegd gezag: de secretaris-generaal.
1. Onverminderd verplichtingen tot aangifte van strafbare feiten meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand aan de leidinggevende. Indien de ambtenaar melding aan de leidinggevende niet wenselijk acht, meldt de ambtenaar het vermoeden aan een hogere leidinggevende of aan een daartoe aangewezen vertrouwenspersoon.
2. Indien zwaarwegende redenen in de weg staan aan de toepassing van de in het eerste lid bedoelde procedure, meldt de ambtenaar het vermoeden van een misstand schriftelijk rechtstreeks aan de Commissie integriteit overheid.
1. De leidinggevende of de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 85b, eerste lid, draagt er zorg voor dat het bevoegd gezag onverwijld via de hiërarchische lijn schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van het gemelde vermoeden van een misstand en van de datum waarop de melding is ontvangen. Indien de melding is gedaan bij de vertrouwenspersoon, vergewist deze zich ervan dat de ambtenaar heeft ingestemd met melding aan het bevoegd gezag.
2. Het bevoegd gezag:
a. bewerkstelligt dat onverwijld een onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van de melding van een vermoeden van een misstand;
b. bevestigt schriftelijk aan de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld het moment van die melding en de inhoud ervan en
c. informeert de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden.
3. Binnen twaalf weken na de melding wordt de ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld door het bevoegd gezag schriftelijk op de hoogte gesteld van het inhoudelijke standpunt van het bevoegd gezag omtrent het gemelde vermoeden.
4. Indien het standpunt niet binnen twaalf weken kan worden gegeven, stelt het bevoegd gezag de ambtenaar hiervan in kennis en vermeldt het daarbij de termijn waarbinnen een standpunt tegemoet kan worden gezien.
5. Nadat het bevoegd gezag het standpunt omtrent het gemelde vermoeden heeft bepaald, stelt het de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had, schriftelijk op de hoogte van dat standpunt, alsmede van de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover met toepassing van het tweede lid, onderdeel c, niet eerder was of waren geïnformeerd.
1. De ambtenaar kan het vermoeden van een misstand melden bij de Commissie integriteit overheid, indien:
a. de ambtenaar het niet eens is met het standpunt van het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 85c, derde lid;
b. de ambtenaar niet binnen de in artikel 85c, derde lid,gestelde termijn een standpunt of een bericht als bedoeld in artikel 85c, vierde lid, heeft ontvangen, of
c. de ambtenaar niet binnen de in artikel 85c, vierde lid, bedoelde termijn een standpunt heeft ontvangen dan wel die termijn onredelijk lang is.
2. De ambtenaar meldt het vermoeden van een misstand bij de Commissie integriteit overheid, indien de situatie, bedoeld in artikel 85b, tweede lid, zich voordoet.
3. Binnen vier weken nadat de Commissie integriteit overheid advies heeft uitgebracht, deelt het bevoegd gezag de ambtenaar die het vermoeden van een misstand heeft gemeld, schriftelijk gemotiveerd mee of het advies wordt opgevolgd. Een afschrift van deze mededeling wordt gezonden aan de Commissie integriteit overheid.
4. Het bevoegd gezag informeert de persoon of personen op wie het vermoeden van een misstand betrekking had over het advies, bedoeld in het derde lid, en het gevolg dat daaraan wordt gegeven, alsmede over de melding, indien bedoelde persoon of personen daarover niet eerder was of waren geïnformeerd.
Voor regelingen die zijn gebaseerd op artikel 61, derde lid, tweede volzin, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 66, vierde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, artikel 19, vierde lid, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, artikel 79, vierde lid, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie, artikel 151, vierde lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement en artikel 69, derde lid, tweede volzin, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken geldt als grondslag artikel 61, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement respectievelijk artikel 55a, vijfde lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie, artikel 14a, vijfde lid van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, artikel 70, vierde lid, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie, artikel 126b, vijfde lid, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement en artikel 69, vierde lid, van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
De Minister van Buitenlandse Zaken,
B. R. Bot
De Staatssecretaris van Defensie,
C. van der Knaap
Uitgegeven de negende maart 2006
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Bij de wet van 23 januari 2003 tot wijziging van de Ambtenarenwet in verband met integriteit (Stb. 60) zijn in de Ambtenarenwet, de Militaire Ambtenarenwet en de Politiewet 1993 bepalingen opgenomen – men zie de aanhef van het onderhavige besluit – die de opdracht bevatten om voorschriften vast te stellen omtrent (voor de politie: onder meer omtrent) het openbaar maken van nevenwerkzaamheden, het melden van financiële belangen en effectentransacties en het omgaan met vermoedens van misstanden.
Dit besluit strekt tot het vaststellen van voorschriften op genoemde terreinen voor personeel op wie het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP), het Besluit rechtspositie vrijwillige politie (BRVP), het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (BARD), het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR), het Ambtenarenreglement Staten-Generaal (ARSG) respectievelijk het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) van toepassing is.
Er is naar gestreefd de desbetreffende bepalingen in de diverse rechtspositiereglementen zoveel mogelijk gelijkluidend te doen zijn.
De voorschriften omtrent openbaarmaking van nevenwerkzaamheden en omtrent het melden van financiële belangen en effectentransacties vormen een inperking van de privacy van de ambtenaar. Daarom is het College bescherming persoonsgegevens om advies gevraagd over de wijziging van het ARAR (de overeenkomstige wijzigingen van de andere regelingen zijn in een later stadium aan het besluit toegevoegd). De aanbevelingen van het college zijn verwerkt in de artikeltekst dan wel in de toelichting op artikel 61, derde lid, respectievelijk artikel 61a (en in de overeenkomstige artikelen van de andere rechtspositieregelingen).
Wijzigingen in het BARP en het BRVP/Wijzigingen in het BARD en het AMAR
Waar het de politie betreft, wordt nog het volgende opgemerkt. Aanvullend op de hiervoor bedoelde wijzigingen is de ambtseed voor politieambtenaren en vrijwillige ambtenaren van politie, zoals neergelegd in respectievelijk de artikelen 9 van het BARP en 5 van het BRVP, tekstueel zodanig gewijzigd dat ook hier het belang van integer handelen wordt geaccentueerd.
Eveneens aanvullend is in artikel 71, eerste lid, van het BARP de verplichting neergelegd dat (ook) integriteit onderdeel moet uitmaken van het ten minste eenmaal per jaar met de ambtenaar te houden functioneringsgesprek. Ditzelfde geldt voor het BARD (artikel 90) en het AMAR (artikel 131).
Daarnaast is met het oog op de samenhang tussen diverse bepalingen op het gebied van integriteit, het invoegen van nieuwe bepalingen in het BARP, het BRVP, het BARD en het AMAR gepaard gegaan met een herschikking van enkele artikelen in een nieuw hoofdstuk. In het BARD en het AMAR hebben de meeste verplaatsingen plaatsgevonden; voor de overzichtelijkheid is als bijlage bij deze toelichting een transponeringstabel voor deze twee rechtspositiereglementen opgenomen.
In artikel 55c van het Barp (oud artikel 66a), artikel 14b van het BRVP (oud artikel 19a), artikel 70e van het BARD (oud 83) en artikel 126e van het AMAR (oud 150) is ter gelegenheid van de herschikking tevens een redactionele wijziging aangebracht. Met die redactionele wijziging wordt benadrukt dat het aannemen van vergoedingen, giften en dergelijke, aan goedkeuring is onderworpen, maar dat de goedkeuring geen betrekking heeft op het vorderen daarvan of verzoeken daarom: dat is zonder meer verboden. In dit verband wordt nog gewezen op het fenomeen dat verzekeringsmaatschappijen soms kortingen aan ambtenaren aanbieden, veelal door tussenkomst van een personeelsvereniging, omdat het aantrekkelijk is aldus een collectivum – in dit geval: van ambtenaren – te bereiken en te acquireren. Duidelijk moge zijn dat hier geen sprake is van het ontvangen of bedingen van een korting door de ambtenaar «in verband met zijn ambtelijke hoedanigheid» (zoals artikel 55c Barp respectievelijk 14b Brvp luidt), omdat er geen verband is tussen een dergelijke korting en het uitoefenen van het ambt of de functievervulling door de ambtenaar.
Artikel 61, derde lid ARAR/55a, derde lid BARP/126b, derde lid AMAR/69, derde lid RDBZ
Artikel 125, eerste lid, onderdeel l, van de Ambtenarenwet schrijft thans voor dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld betreffende de openbaarmaking van de krachtens onderdeel j geregistreerde nevenwerkzaamheden van ambtenaren die door of vanwege het rijk zijn aangesteld in een functie waarvoor ter bescherming van de integriteit van de openbare dienst openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden noodzakelijk is. Openbaarmaking moet in verband met de privacy niet in zijn algemeenheid gelden maar moet beperkt blijven tot die gevallen waarin dat een wezenlijke bijdrage levert aan een transparant en deugdelijk overheidsoptreden.
Uit de memorie van toelichting en de parlementaire behandeling is duidelijk geworden dat voor topambtenaren die dicht bij de politiek staan en regelmatig namens de minister publiekelijk optreden, een regeling getroffen moet worden. Het gaat hierbij om functionarissen die – na het bestuur – eindverantwoordelijkheid dragen voor overheidsoptreden of de tot standkoming van beleid dan wel dit optreden of de beleidsvorming in belangrijke mate beïnvloeden.
Wat de doelgroep binnen de ministeries betreft is gekozen voor de managementlaag die direct verantwoording aflegt aan de minister, het zogeheten topmanagement. Het betreft dan met name de volgende functies: secretaris-generaal, directeur-generaal, inspecteur-generaal van het Onderwijs, thesaurier-generaal, directeur Bureau voor de Industriële eigendom, directeur van het Centraal Planbureau, hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en tenslotte, afzonderlijk genoemd in bijlage A van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, de directeur-generaal Algemene Bestuursdienst.
Waar het betreft de doelgroep binnen de organisaties in de sector politie is gekozen voor de leden van de korpsleiding van de regionale politiekorpsen en het Klpd, de leden van het College van Bestuur van het LSOP en van de directie ITO.
Bij de vrijwillige politie komen geen functies voor waarvoor openbaarmaking van nevenwerkzaamheden geïndiceerd is.
In het BARD is bedoelde openbaarmaking niet geregeld. De topambtenaren van het Ministerie van Defensie zijn op grond van het ARAR aangesteld in algemene dienst van het Rijk als lid van de topmanagementgroep; de openbaarmaking van hun nevenwerkzaamheden wordt dus geregeld in het ARAR.
Wat betreft militaire ambtenaren geldt openbaarmaking van nevenwerkzaamheden voor militairen met de rang van vice-admiraal/luitenant-generaal of een hogere rang.
Bij de Staten-Generaal komen evenmin functies voor waarvoor openbaarmaking van nevenwerkzaamheden is aangewezen.
De openbaarmaking van de nevenwerkzaamheden van de secretaris-generaal en de directeuren-generaal, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, is geregeld in het RDBZ.
Blijkens artikel 61, eerste lid, bepaalt het bevoegd gezag op welke wijze de opgave van nevenwerkzaamheden moet worden gedaan. Niet alle gegevens die dat bevoegd gezag voor de interne melding en beoordeling registreert zijn bedoeld om ingevolge het derde lid openbaar te worden gemaakt. Dat zou een te ver gaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren (kunnen) opleveren. Voor de waarborging van de integriteit van het openbaar bestuur, de geloofwaardigheid en controleerbaarheid van het functioneren van de overheid op het onderhavige punt, kan worden volstaan met openbaarmaking van twee (of, in voorkomend geval, drie) gegevens, te weten de functie, de nevenwerkzaamheid of -werkzaamheden van de betrokken functionaris en eventueel de aan het verrichten van de nevenwerkzaamheid verbonden beperkingen.
Aldus wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals die met name verankerd liggen in de artikelen 8 en 11 van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Artikel 61a ARAR/55b BARP/70c BARD/126c AMAR/96a ARSG/69a RDBZ
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de opdracht van artikel 125, tweede lid, van de Ambtenarenwet door de invoering van een – geclausuleerde – meldplicht.
De meldplicht betreft in de eerste plaats financiële belangen en in de tweede plaats het bezit van en transacties met effecten. De clausulering is gelegen in de eis dat een en ander de belangen van de dienst, voor zover deze in verband staan met de functievervulling, kan raken. De belangen van de dienst zijn met name gelegen in de risico’s voor de integriteit van de dienst en zijn medewerkers. Die risico’s betreffen enerzijds de mogelijke verstrengeling van financiële belangen van de ambtenaar met de belangen van de dienst die hij in zijn functie behoort te behartigen en anderzijds mogelijk oneigenlijk gebruik door de ambtenaar van koersgevoelige informatie waarover hij in de uitoefening van zijn functie kan beschikken.
De beoordeling of de hier bedoelde risico’s zich in concreto voordoen is voorbehouden aan het bevoegd gezag dat de werkzaamheden opdraagt. Dat gezag is bij uitstek in staat de nodige afwegingen te maken. Op basis van die beoordeling worden de ambtenaren aangewezen die in de eerste volzin van het eerste lid van dit artikel worden bedoeld.
De memorie van toelichting (TK 2000–2001, 27 602, nr. 3) zegt over het begrip financieel belang: «Het begrip financieel belang is zeer divers. Het kan gaan om het bezit van effecten, vorderingsrechten, onroerend goed, bouwgrond, alsook om financiële deelnemingen in ondernemingen, enz. Zelfs negatieve financiële belangen, zoals schulden uit hypothecaire vorderingen, kunnen in verband met mogelijke belangenverstrengeling relevant zijn.» En: «dat vooraf niet eenduidig kan worden aangegeven welke financiële belangen wel en welke niet toelaatbaar zijn in relatie tot de te vervullen functie. Of een bepaald financieel belang daadwerkelijk risico’s met zich brengt, is afhankelijk van het type organisatie waar men werkzaam is, het concrete financieel belang en de concrete inhoud van de taak van de ambtenaar.»
In de praktijk kan het risico van financiële belangenverstrengeling zich onder meer voordoen bij ambtenaren die betrokken zijn bij of beslissingsbevoegd zijn inzake bijvoorbeeld aanbestedingen, subsidieverstrekkingen, steunverlening, het verstrekken van leningen, het verlenen van advies- en onderzoeksopdrachten. Zo’n ambtenaar zou in de verleiding kunnen komen zich bij het nemen van functionele beslissingen te laten leiden door persoonlijk financieel belang.
Het risico van oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie ontstaat daar waar de ambtenaar bij het verrichten van de opgedragen werkzaamheden kennis krijgt van dossiers waarin deze informatie voorkomt of voor kan komen. Met name bij het ministerie van Financiën en het ministerie van Economische Zaken bestaat bij de uitvoering van taken een verhoogde kans om in aanraking te komen met koersgevoelige informatie.
In de private financiële wereld is het reeds langer gebruikelijk om door middel van strenge regelingen (zogenoemde insider- of complianceregelingen) oneigenlijk gebruik te voorkomen dan wel te bemoeilijken. Zo wordt veelal aan werknemers die met koersgevoelige informatie in aanraking (kunnen) komen de verplichting opgelegd om hun effecten in depot onder te brengen bij de effectenafdeling van het eigen bedrijf (locatieplicht) en voorts om vooraf toestemming te vragen voor een voorgenomen effectentransactie (autorisatieplicht). De hier bedoelde regelingen zijn ingevoerd op instigatie van de overheid. Dezelfde overheid kan dan ook niet achterblijven en moet van haar kant alles in het werk stellen om haar ambtenaren van oneigenlijk gebruik af te houden. Omdat in de relatie overheid-ambtenaar gelet op de grondwettelijke eisen ten aanzien van inbreuken op de persoonlijke levenssfeer stringentere eisen van proportionaliteit en subsidiariteit gelden, kan en wil de overheid als werkgever niet zo ver gaan als in het bedrijfsleven gebruikelijk is. Zo is het niet de bedoeling om een locatieplicht op te leggen of voorafgaande toestemming voor een effectentransactie te eisen. Wel is transparantie geboden om het bevoegd gezag in de gelegenheid te stellen de hier in het geding zijnde risico’s en belangen in te schatten en te reguleren. Die transparantie wordt bereikt door het voldoen aan de meldingsplicht en de plicht om desgevraagd nadere informatie en bescheiden te verstrekken. Op basis van deze meldingen en informatieverschaffing kan het bevoegd gezag aanwijzingen geven en bijvoorbeeld, via een zogenoemde «restricted list», een verbod opleggen voor het handelen in bepaalde fondsen. Het onderhavige artikel levert als wettelijke basis voor een meldplicht van nader aangeduid effectenbezit en effectentransacties, een belangrijke onderbouwing aan de bij voornoemde ministeries reeds bestaande (beleids)regels die tot doel hebben om (de schijn van) handelen met voorwetenschap te voorkomen.
Het behoeft geen betoog dat het melden van de hier aan de orde zijnde financiële belangen gevoeliger ligt dan het melden van nevenwerkzaamheden als bedoeld in artikel 61, eerste lid. Voor het in ontvangst nemen van de eerstbedoelde meldingen wordt dan ook specifiek een functionaris aangewezen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de integriteitscoördinator, die volgens eerdere besluitvorming binnen elk ministerie wordt of is aangewezen, of aan de zg. compliance-officer die bij sommige ministeries is aangewezen speciaal om te waken tegen oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie.
Het ligt in de rede dat het bevoegd gezag de functionaris, bedoeld in het eerste lid, zal belasten met de registratie van de meldingen en van de overige gegevens die op basis van het derde lid van dit artikel worden vergaard. Op hem rust de plicht zorgvuldig met al deze gegevens om te gaan en de vertrouwelijkheid daarvan scherp te bewaken. Deze verplichting is echter ondergeschikt aan de plicht strafbare feiten te melden als hij in het kader van zijn werkzaamheden daarop zou stuiten (artikel 162 Wetboek van Strafvordering).
Het is denkbaar dat de meldingen of nadien gebleken feiten en omstandigheden vragen oproepen die slechts beantwoord kunnen worden door het ontvangen van nadere informatie of bescheiden. In dat geval kan van de ambtenaar worden gevergd dat hij deze verschaft. Dit kan onder meer betreffen informatie van de bank of van de effectenbemiddelaar van de betrokken ambtenaar. Ook ten behoeve van de gewenste controle van de eigen organisatie kan het bevoegd gezag besluiten om de ontvangen meldingen steekproefsgewijs te toetsen op juistheid en volledigheid. Aanleiding kan onder omstandigheden ook gevonden worden in afwijkingen van wat het bevoegd gezag al aan informatie tot zijn beschikking heeft.
De risico’s van belangenverstrengeling enerzijds en oneigenlijk gebruik van koersgevoelige informatie anderzijds zijn gelegen in de situatie dat een ambtenaar financiële belangen heeft dan wel op de beurs wil handelen, terwijl hij in zijn taakveld de mogelijkheid heeft om de waarde daarvan ten eigen voordele te beïnvloeden dan wel koersgevoelige informatie voor privé-beleggingstransacties te verkrijgen.
Die risico’s kunnen op twee manieren worden gemitigeerd. Ofwel door aanpassing van het taakveld ofwel door het hebben van de desbetreffende financiële belangen dan wel de effectentransacties te verbieden. Indien het eerste niet mogelijk of wenselijk is, resteert slechts de tweede oplossing. Met het oog daarop bevat het vierde lid een – geclausuleerd – verbod.
Dit lid geeft de basis om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Deze zullen van uitvoerende aard zijn en kunnen bijvoorbeeld handelen over de aanwijzing van een compliance-officer, het als insider aanwijzen van ambtenaren, het verplichte gebruik van formulieren, het vaststellen van restricted lists, de wijze van registratie en de verantwoording van de compliance-officer jegens het bevoegd gezag.
Betrokkenheid bij bovenbedoelde aangelegenheden doet zich niet voor bij de vrijwillige politie zodat de desbetreffende bepaling niet is opgenomen in het BRVP.
Hoofdstuk/Paragraaf Melden van een misstand
Betrouwbaarheid en integriteit zijn onmisbaar voor een goed functionerende overheidsorganisatie. Misstanden in de organisatie doen afbreuk aan het goede functioneren van de overheid. Zij moeten worden voorkomen en in voorkomend geval worden beëindigd.
Om dit doel te bereiken is het nodig dat degene die werkzaam is bij de overheid vermoedens van een misstand kenbaar kan maken zonder dat hij daarvan nadelen ondervindt. Deze vermoedens moeten serieus worden genomen en worden onderzocht. Indien de vermoedens juist blijken, zal ook in een oplossing moeten worden voorzien. Om misstanden adequaat op te lossen, dient binnen de organisatie helder te zijn hoe met vermoedens van een misstand moet worden omgegaan. Daartoe is in de diverse rechtpositiereglementen een procedure vastgesteld.
Duidelijkheidshalve wordt er op gewezen dat de procedure voor het melden van een vermoeden van een misstand moet worden onderscheiden van voorschriften of procedures voor het melden van een strafbaar feit, het indienen van een klacht of het oplossen van een rechtspositioneel conflict.
Het spreekt voor zich dat de klokkenluidersregeling onverlet laat de plicht van de individuele ambtenaar die kennis draagt van een strafbaar feit in de organisatie, van dit feit aangifte te doen bij een bevoegde autoriteit (men zie artikel 162 Wetboek van Strafvordering (WvSv); zie ook de aangifteplicht van artikel 160). Daarnaast dienen ambtenaren die zijn belast met de opsporing van strafbare feiten aan hun opsporingsactiviteiten uiteraard het wettelijk vereiste gevolg te geven (zie de artikelen 152, 156 en 157 WvSv).
Duidelijk moge ook zijn dat met opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten een ander doel wordt gediend dan met het onderzoeken en wegnemen van misstanden in de organisatie.
Uiteraard laat een klokkenluidersregeling ook onverlet het in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde recht voor een ieder om een klacht bij een bestuursorgaan in te dienen over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen. Onder omstandigheden zou een ambtenaar er ook voor kunnen kiezen om die weg te bewandelen. Die weg is echter niet toegeschreven op de behandeling van vermoedens van misstanden zoals hier aan de orde.
Evenmin is de procedure geschreven voor rechtspositionele conflicten. In dat laatste geval kan de ambtenaar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit uitlokken, dat hij kan voorleggen aan de bestuursrechter.
Met de tot standkoming van het onderhavige besluit in samenhang met de tot standkoming van het Besluit Commissie integriteit overheid komt aan de als tijdelijk bedoelde Regeling procedure inzake het omgaan met een vermoeden van een misstand (Stcrt. 2000, 243) die per 1 januari 2001 is in werkinggetreden voor de sector Rijk, de werking te ontvallen.
Artikel 79a ARAR/55d BARP/14c BRVP/70g BARD/126g AMAR/114a ARSG/85a RDBZ
Dit artikel bepaalt in onderdeel a wat onder een vermoeden van een misstand moet worden verstaan. Bij het concipiëren van deze definitie is gekeken naar de in het Verenigd Koninkrijk tot stand gekomen Public Interest Disclosure Act 1998. Het moet gaan om het aan de orde stellen van misstanden die voldoende zwaarwegend zijn. De gebruikte kwalificaties grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu alsmede zeer onbehoorlijke wijze van functioneren dienen ertoe duidelijk te maken dat de betrekkelijk zware procedure, waarbij ook een beroep kan worden gedaan op een onafhankelijke commissie, niet bedoeld is voor (vermoedens van) schendingen van lichte aard. Bij de parlementaire behandeling van de in de aanvang van deze nota van toelichting genoemde wijziging van de Ambtenarenwet is onderkend – en aanvaard – dat er met betrekking tot deze kwalificaties een grijs gebied bestaat tussen bijvoorbeeld een grove schending en een minder grove schending en dat van geval tot geval bezien moet worden of voor een melding de onderhavige procedure openstaat (TK 2001–2002, 27 602, nr. 5, p. 14).
Uitgangspunt is overigens wel dat meldingen van lichtere schendingen binnen een organisatie ook bespreekbaar moeten zijn en dat daarop eveneens serieus en adequaat wordt gereageerd.
Aan de basis van een misstand ligt het feit dat een betrokkene zich niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, een norm die onder meer is neergelegd in artikel 50 ARAR.
Dit uitgangspunt is in de omschrijving van het begrip misstand aldus vertaald, dat een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, maar ook meer in het algemeen een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren, die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen, als een vermoeden van een misstand wordt aangemerkt.
Van een grove schending van wetten is ook sprake als een ernstig strafbaar feit wordt begaan: een misdrijf of een ernstige overtreding. In die gevallen zal dikwijls ook een verplichting tot aangifte gelden (vergelijk artikel 162 WvSv maar ook artikel 160 WvSv), terwijl in de andere gevallen een bevoegdheid tot het doen van aangifte bestaat. Het verdient aanbeveling dat de ambtenaar, als het vermoeden van een misstand samenvalt met een verdenking van een strafbaar feit, tevens meldt of hij een aangifte heeft gedaan. Het bevoegd gezag weet dan dat er wellicht een justitieel onderzoek gaat plaatsvinden dan wel dat er nog aangifte moet worden gedaan. Het spreekt voor zich dat een intern onderzoek een eventueel justitieel onderzoek niet mag belemmeren.
Onder een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren kunnen tal van zaken vallen. Het gaat dan niet om tekortkomingen in het primaire functioneren van de ambtenaar, zoals structureel te laat komen, de kantjes ervan af lopen, het maken van kopieën voor privé-doeleinden en dergelijke; deze tekortkomingen zullen langs andere weg moeten worden gecorrigeerd. Er wordt gedoeld op een tekortschieten in de wijze van functioneren die de integriteit van de organisatie in gevaar kan brengen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan grootschalige fraude (overigens op zichzelf ook al een grove schending van regelgeving) of het achterhouden van informatie over grove schendingen van regelgeving of beleidsregels of over feiten of omstandigheden die een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu kunnen opleveren. Speciale vermelding verdienen activiteiten die kunnen worden samengevat onder «misleiden van justitie» (in de Public Interest Disclosure Act 1998 wordt gesproken van «miscarriage of justice»). Hierbij kan men denken aan zaken die kunnen leiden tot een veroordeling ten onrechte, zoals bijvoorbeeld het gebruik maken van niet valide forensische technieken, het achterhouden van bewijsmateriaal voor de verdediging of het plegen van meineed, waardoor een goede rechtsgang, waarin politie, openbaar ministerie en de rechterlijke macht een rol spelen, wordt gefrustreerd. Dergelijke misstanden moeten ook zonder omwegen gemeld worden, los van een – verplichting tot – aangifte bij een verdenking van strafbare feiten.
De zelfstandige waarde van het «groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu» zit vooral daarin, dat zulk gevaar niet per definitie het gevolg behoeft te zijn van of zich openbaart als een ernstige schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren. Ook in dat geval is sprake van een misstand die gemeld moet worden.
Aandacht verdient dat iets wat naar zijn aard als een lichte schending kan worden gezien door de schaal waarop of de frequentie waarin dit plaatsvindt onder omstandigheden onder de definitie van (een vermoeden van) een misstand kan komen te vallen.
De procedure ziet niet op kritiek op gemaakte beleidskeuzes of «hear-say-verhalen» oftewel ongefundeerde geruchten. In dit verband is het nuttig op te merken dat een betrokkene die te goeder trouw overeenkomstig de klokkenluidersregeling melding maakt van een vermoede misstand waarvan hij het vermoeden louter kan baseren op informatie die hij heeft opgevangen, valt onder de beschermingsbepaling van artikel 125a, vierde lid, van de Ambtenarenwet, ook als achteraf blijkt dat die informatie niet hard kan worden gemaakt. Betrokkene had kennelijk aanleiding die informatie als serieus aan te merken.
Onderdeel b geeft aan welke functionaris binnen een organisatie voor de onderhavige paragraaf als het bevoegd gezag moet worden aangemerkt. Met deze afwijking van het normale stramien wordt, met het oog op het belang van de onderhavige materie, beoogd de directe bemoeienis van de hoogste ambtelijke leiding zeker te stellen. Het is in deze niet toegestaan dat verdere mandatering plaatsvindt.
Opmerking verdient dat voor de politie geldt dat het onderzoek naar een gemeld vermoeden van een misstand wordt uitgevoerd door of namens de functionaris die is gedefinieerd als «de ambtenaar belast met de dagelijkse leiding over de organisatie», een omschrijving die aansluit op de terminologie van de Politiewet 1993; de besluitvorming na bedoeld onderzoek vindt plaats door of namens het bevoegd gezag, de korpsbeheerder. Waar verder in deze toelichting met betrekking tot het onderhavige hoofdstuk/de onderhavige paragraaf wordt gesproken over het bevoegd gezag dient dus voor ogen te worden gehouden dat in het BARP en het BRVP de verantwoordelijkheden in verband met de uitvoering van de klokkenluidersregeling over twee verschillende functionarissen zijn verdeeld.
Wat betreft het ARSG bestaat er geen behoefte aan een definiëring van bevoegd gezag in artikel 114a; voor de uitvoering van dit hoofdstuk treedt geen ander bevoegd gezag op dan het tot aanstelling bevoegd gezag, bedoeld in artikel 3.
Artikel 79b ARAR/55e BARP/14d BRVP/70h BARD/126h AMAR/114b ARSG/85b RDBZ
In dit artikel is bepaald dat de ambtenaar een vermoeden van een misstand eerst intern (binnen de eigen organisatie) aan de orde stelt. Deze melding vindt in beginsel plaats bij de leidinggevende. Acht de betrokken ambtenaar melding aan deze leidinggevende ongewenst dan meldt de ambtenaar het vermoeden aan de naast-hogere leidinggevende. Heeft de ambtenaar echter ook aarzelingen bij melding aan deze naast-hogere leidinggevende, dan heeft de ambtenaar de mogelijkheid de melding van de vermoede misstand te doen bij een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen vertrouwenspersoon. In het BARP en het BRVP is – om redenen, vermeld in de toelichting op het volgende artikel – toegevoegd dat als vertrouwenspersoon niet een executieve ambtenaar moet worden aangewezen. Eventueel kan als vertrouwenspersoon ook iemand van buiten het korps worden aangezocht.
In dit artikel is het ook mogelijk gemaakt dat de ambtenaar zich rechtstreeks wendt tot de Commissie integriteit overheid. Dit sluit aan bij de door de Tweede Kamer tijdens de behandeling van de wijziging van de Ambtenarenwet in verband met integriteit uitdrukkelijk geuite wens dat de ambtenaar ook in staat wordt gesteld zich rechtstreeks tot de commissie te wenden, zonder dat de ambtenaar eerst de interne weg bewandelt. Om goed tot uitdrukking te laten komen dat het uitgangspunt van de regeling blijft dat misstanden of vermoedens daarvan eerst intern aan de orde worden gesteld, bestaat de mogelijkheid van een rechtstreekse gang naar de commissie alleen in het uitzonderlijke geval dat zwaarwegende redenen in de weg staan aan een interne melding. Een zwaarwegende reden kan zich bijvoorbeeld voordoen indien leidinggevenden in de hiërarchische lijn betrokken zijn bij de vermoede misstand. Het is vervolgens aan de commissie te oordelen of de ambtenaar zich terecht rechtstreeks tot de commissie heeft gewend of dat de ambtenaar er op wordt gewezen de aangebrachte kwestie eerst intern aanhangig te maken.
Artikel 79c ARAR/55f BARP/14e BRVP/70i BARD/126i AMAR/114c ARSG/85c RDBZ
Dit artikel geeft regels omtrent de interne procedure. De ontvanger van de melding dient de melding schriftelijk vast te leggen en deze onverwijld via de hiërarchische lijn toe te zenden aan het bevoegd gezag, ook indien de desbetreffende ontvanger van oordeel is dat er niets aan de hand is.
Indien de melding is gedaan aan de vertrouwenspersoon, doet zich nog een bijzonderheid voor. Een vertrouwenspersoon heeft veeleer de rol van klankbord, luisterend oor of adviseur voor ambtenaren die hem over een bepaalde materie willen raadplegen. Het ligt meer op zijn weg om de ambtenaar uiteen te zetten wat de geëigende weg is om een vermoeden van een misstand te melden dan om zelf als meldpunt te fungeren. Nu de vertrouwenspersoon toch als meldpunt is aangewezen, dient deze, juist gelet op zijn positie, zich er nadrukkelijk van te vergewissen of de ambtenaar inderdaad heeft bedoeld het vermoeden van een misstand te melden. Indien dat het geval is dan heeft de ambtenaar, via de vertrouwenspersoon, voldaan aan de meldplicht. Indien de ambtenaar, om welke reden dan ook, aarzelingen heeft of blijft houden de vermoede misstand door de vertrouwenspersoon te laten doorgeven, is zijn gesprek met de vertrouwenspersoon niet als melding aan te merken en is hij dus nog niet ontslagen van zijn verantwoordelijkheid en plicht om tot melding over te gaan.
Over de vraag of en welke rechtspositionele consequenties aan een eventueel niet melden moeten worden verbonden is in de nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de Ambtenarenwet (TK 2001–2002, 27 602, nr. 5, p. 14/15 en p. 16) vermeld dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Om te bereiken dat ambtenaren de verantwoordelijkheid nemen om misstanden te melden is het sanctioneren van het niet melden niet het primaire instrument. Het gaat er allereerst om een open klimaat te scheppen waarin het gewoon is vermoedens van misstanden te bespreken zonder dat daar represailles tegenover staan. In bepaalde concrete omstandigheden kunnen disciplinaire maatregelen echter heel wel aan de orde zijn.
De melding van een vermoeden van een misstand is als een verplichting geformuleerd. Dit onderstreept het belang dat eraan wordt gehecht dat het bevoegd gezag de mogelijkheid krijgt onderzoek te doen naar de misstand en de integriteit van de organisatie te herstellen. Een dergelijke verplichting kan ook reeds worden afgeleid uit de verplichting dat de ambtenaar zich moet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarin het niet melden niet valt aan te rekenen. Die omstandigheden zullen per individueel geval moeten worden beoordeeld.
De vraag kan zich voordoen in hoeverre de vertrouwenspersoon een verwijt kan worden gemaakt dan wel in hoeverre hij in een (gewetens-)conflict kan komen, omdat hij (het vermoeden van) de misstand waarvan hij door het gesprek met de ambtenaar kennis heeft gekregen, niet aan het bevoegd gezag meldt, omdat de ambtenaar daarmee niet instemt. Ook kan de vraag gesteld worden of er bij de vertrouwenspersoon toch een meldplicht is ontstaan na bedoelde kennisneming van de misstand.
Uit de zin dat de vertrouwenspersoon zich ervan vergewist heeft dat de ambtenaar heeft ingestemd met melding (eerste lid, tweede volzin) blijkt dat de vertrouwenspersoon bij niet-instemming niet mag melden. In die zin zit dus een beroepsgeheim opgesloten. Dat wordt gecompleteerd met de bepaling dat de vertrouwenspersoon niet wordt benadeeld als gevolg van de uitoefening van zijn taken als vertrouwenspersoon.
Dit alles betekent niet dat de vertrouwenspersoon geen enkele actie kan ondernemen. Ook zonder vermelding van concrete gegevens uit het gesprek met de betrokken ambtenaar en zonder diens naam te noemen, kan hij stappen ondernemen om tot verbetering van de situatie, het keren van de misstand, te komen, indien hij daartoe aanleiding ziet. Men denke bijvoorbeeld aan het voorstellen aan de leiding van het onderdeel waar zich de (vermoede) misstand voordoet van een wijziging van werkwijze, waardoor de misstand zich niet meer kan voordoen. Indien het achterwege blijven van een melding werkelijk tot ernstige gevolgen kan leiden, behoort het tot de verantwoordelijkheid van een vertrouwenspersoon om toch actie te ondernemen, waarbij desnoods de vertrouwelijkheid moet worden verbroken. Deze afweging moet iemand die de functie van vertrouwenspersoon vervult, kunnen maken.
Overigens gaan ook wettelijke (dus hogere) meldingsplichten (bijvoorbeeld het eerder genoemde artikel 162 WvSv) vóór.
Met het oog op de laatstgenoemde twee situaties zou een vertrouwenspersoon er goed aan doen aan het begin van ieder gesprek aan zijn gesprekspartner mede te delen dat de vertrouwelijkheid van het gesprek niet in alle gevallen kan worden gegarandeerd.
Bij de politie kan men nog een bijzonderheid onderkennen. Ingevolge de eerder genoemde artikelen 152, 156 en 157 WvSv heeft de executieve politieambtenaar de plicht strafbare feiten te onderzoeken en te melden. De rol van een vertrouwenspersoon is een geheel andere dan die van de opsporingsambtenaar. Als gezegd is bedoelde plicht in beginsel niet verbonden aan de rol van vertrouwenspersoon. Hoewel het «externe» melden, het inzenden van een proces-verbaal aan het openbaar ministerie ter vervolging en berechting, kan worden onderscheiden van het in een vertrouwelijke sfeer bespreken van een vermoeden van een misstand in verband met het integer functioneren van de organisatie waar de ambtenaar werkzaam is, is er, ter voorkoming van verwarring of rolwisseling, voor gekozen in artikel 55e, eerste lid, van het BARP en 14d, eerste lid, van het BRVP vast te stellen dat een executieve ambtenaar niet als vertrouwenspersoon wordt aangewezen.
De regeling voorziet niet in de mogelijkheid van anoniem melden, omdat daarmee de transparantie en daarmee de integriteit niet wordt vergroot. Een mogelijkheid van anoniem melden zou ook ruimte kunnen geven aan onvoldoende onderbouwde «van horen zeggen-verhalen» die het doel van de regeling uiteindelijk ondergraven.
Naar aanleiding van de melding moet vervolgens onverwijld een onderzoek worden gestart. De melding legt daarmee bij de organisatie nadrukkelijk de verplichting om een (vermoeden van een) misstand ter hand te nemen. Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen op welk niveau of door welke functionaris het onderzoek zal worden uitgevoerd; afhankelijk van bijvoorbeeld de aard van de vermoede misstand of van de plaats in de organisatie van degenen die daarbij vermoedelijk betrokken zijn, kan het onderzoek bijvoorbeeld worden opgedragen aan de direct-leidinggevende van de melder, aan de (directeur van de) departementale accountantsdienst, aan de veiligheidsfunctionaris, wellicht zelfs aan een extern bureau of persoon.
In het laatste onderdeel van het tweede lid is vermeld dat het bevoegd gezag de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking heeft, informeert dat een melding is gedaan, tenzij dit het onderzoeksbelang kan schaden, bijvoorbeeld indien er risico bestaat dat bewijsmateriaal wordt vernietigd.
De ambtenaar die intern een vermoeden van een misstand heeft gemeld, moet binnen een redelijke termijn uitsluitsel krijgen hoe met zijn melding wordt omgegaan en of, en, zo ja, welke maatregelen worden getroffen. Het derde lid van dit artikel schrijft voor dat in beginsel binnen acht weken een standpunt moet zijn bepaald. In het RDBZ geldt een termijn van 12 weken in verband met de buitenlandsituatie. Is hiervoor meer tijd nodig, dan wordt dit aan de ambtenaar meegedeeld en wordt hem aangegeven binnen welke (redelijke) termijn hij een standpunt kan verwachten.
Het vijfde lid voorziet erin dat in elk geval na afloop van het interne onderzoek de persoon of personen op wie het gemelde vermoeden van een misstand betrekking had over de uitkomsten van het onderzoek wordt of worden geïnformeerd.
Artikel 79d ARAR/55g BARP/14f BRVP/70j BARD/126j AMAR/114d ARSG/85d RDBZ
Het kan zijn dat de ambtenaar die een misstand intern meldt onvoldoende gehoor vindt. De ambtenaar kan het bijvoorbeeld niet eens zijn met het in reactie op de melding ingenomen standpunt. Het kan ook zijn dat in het geheel geen standpunt is ingenomen of onredelijk lang wordt gewacht met het innemen van een standpunt. In al die gevallen voorziet het eerste lid in een externe procedure.
De opsomming van gevallen waarin de commissie onderzoek doet naar de vermoede misstand wordt – in het tweede lid – gecompleteerd met de reeds in artikel 79b ARAR (respectievelijk het equivalent in de andere regelingen) gegeven mogelijkheid dat de commissie direct wordt ingeschakeld, indien er – naar verwachting in uitzonderlijke gevallen – zwaarwegende redenen voor de ambtenaar zijn om de melding niet binnen de eigen organisatie te doen.
Het Besluit Commissie integriteit overheid (Stb. 2006, 130) voorziet in deze externe procedure.
Artikel 79e ARAR/55h BARP/14g BRVP/70k BARD/126k AMAR/114e ARSG/85e RDBZ
Eenzelfde bescherming als aan de betrokkene wordt verleend dient ook gewaarborgd te zijn voor de vertrouwenspersoon. Bij de politie gaat het daarbij om de door het bevoegd gezag aangewezen functionaris.
Mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Defensie,
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
Nieuw | Onderwerp | Oud |
---|---|---|
BARD | ||
Art. 70 | Algemene verplichtingen | Art. 70 lid 1 |
Art. 70a | Eed of belofte | Art. 71 |
Art. 70b | Nevenbetrekkingen en nevenwerkzaamheden | Art. 79 |
Art. 70d | Deelname aan aanneming en leveringen | Art. 80 |
Art. 70e | Deelnemingen aan vennootschappen, stichtingen of verenigingen | Art. 81 |
Art. 70f | Geen vergoedingen, beloningen, steekpenningen | Art. 83 |
Art. 71 | Kledingvoorschriften | Art. 70 lid 2 en 3, en art. 84 |
AMAR | ||
Art. 126 | Wijze van dienstvervulling | Art. 137 |
Art. 126a | Afleggen eed of belofte | Art. 12a |
Art. 126b | Nevenbetrekkingen en nevenwerkzaamheden | Art. 151 |
Art. 126d | Geen vergoedingen, beloningen, steekpenningen | Art. 150 |
Art. 126e | Deelname aan aanneming en leveringen | Art. 152 |
Art. 126f | Deelnemingen aan vennootschappen, stichtingen of verenigingen | Art. 153 |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 april 2006, nr. 72.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2006-129.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.