Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2005, 676 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2005, 676 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 22 juni 2005 (FM 2005-01516 M);
Gelet op de richtlijnen nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L9) en nr. 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PbEG L271) en de artikelen 1, onderdeel m, onder 8°, 1, onderdeel r, onder 2°, 23, tweede lid, 26, tweede lid, 28, tweede lid, 31, tweede lid, derde lid, onder b, en vierde lid, 35, 37, derde lid, 38, eerste lid, 50, 53, tweede lid, 74, vijfde lid, en 100 van de Wet financiële dienstverlening en artikel 12, eerste lid, van de Wet toezicht belegginginstellingen;
De Raad van State gehoord (advies van 19 augustus 2005, no. W06.05.0266/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 13 december 2005, FM 2005-02085 M;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. accountant: accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die niet in dienstbetrekking staat tot de financiële dienstverlener of de groep waartoe de financiële dienstverlener behoort;
b. beleggingsobjectprospectus: document waarin de in artikel 35, derde lid, genoemde onderwerpen met betrekking tot een beleggingsobject zijn weergegeven op de bij of krachtens dat artikel voorgeschreven wijze;
c. betalingstermijn: tijdvak dat ligt tussen:
1°. het tijdstip waarop een aanbieder ter uitvoering van een overeenkomst inzake krediet een geldsom ter beschikking stelt of aanvangt met het verschaffen van het genot van een zaak of effect of met het verlenen van een dienst als bedoeld in artikel 4 en het tijdstip waarop de consument gehouden is de eerste betaling ter zake daarvan te hebben gedaan, of
2°. twee opeenvolgende tijdstippen waarop een consument gehouden is ter zake van een overeenkomst inzake krediet een betaling te hebben gedaan;
d. complex product:
1°. financieel product als bedoeld in artikel 1, onderdeel m, onder 9°, van de wet dat ten minste een gecombineerd financieel product omvat dat afhankelijk is van de ontwikkelingen op financiële markten of andere markten;
2°. recht van deelneming in een beleggingsinstellingals bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, dat op verzoek van de houder daarvan ten laste van de activa van die instelling direct of indirect door die instelling wordt ingekocht of terugbetaald, niet zijnde een recht van deelneming in een beleggingstelling als bedoeld in artikel 17a, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, of dat niet op verzoek van de houder ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald en, in het laatstgenoemde geval, geen effect is als bedoeld in artikel 1a, onderdeel d, van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995;
3°. levensverzekering, anders dan de verzekering waarbij de verplichting van de aanbieder tot het doen van een uitkering of een reeks van uitkeringen alleen dan ontstaat, indien het overlijden van degene op wiens leven de verzekering betrekking heeft plaatsvindt voor de in de polis genoemde datum;
4°. combinatie van een hypothecair krediet met een levensverzekering als bedoeld onder 3°, of met een spaarrekening als bedoeld in artikel 1, onderdeel m, onder 5°, van de wet;
5°. beleggingsobject; of
6°. een combinatie van een of meer onder 1° tot en met 5° bedoelde producten met een of meer van de in artikel 1, onderdeel m, van de wet bedoelde producten;
e. consumptief krediet: krediet, niet zijnde hypothecair krediet;
f. doorlopend krediet: een overeenkomst inzake:
1°. geldkrediet waarbij de consument op verschillende tijdstippen geldsommen kan opnemen, voorzover het uitstaande saldo de kredietlimiet niet overschrijdt; of
2°. goederenkrediet waarbij de aanbieder, of een derde gehouden is aan een consument op verschillende tijdstippen het genot van een roerende zaak of een effect te verschaffen of een dienst te verlenen als bedoeld in artikel 4, voorzover het uitstaande saldo de kredietlimiet niet overschrijdt;
g. eindtermen: normen waarin is vastgelegd over welke kennis of vaardigheden een persoon dient te beschikken om een bepaalde financiële dienst met betrekking tot een bepaald financieel product te mogen verlenen;
h. financiële bijsluiter: document waarin de in artikel 39, eerste of tweede lid, genoemde onderwerpen met betrekking tot een complex product zijn weergegeven op de bij of krachtens dat artikel voorgeschreven wijze;
i. gelieerde partij:
1°. rechtspersoon of natuurlijke persoon die met een aanbieder van beleggingsobjecten in een groep is verbonden;
2°. rechtspersoon of natuurlijke persoon die direct of indirect stemrecht kan uitoefenen of anderszins bepaalde rechten kan uitoefenen in een aanbieder van beleggingsobjecten waardoor invloed van betekenis kan worden uitgeoefend op diens zakelijk of financieel beleid;
3°. natuurlijke persoon die een familierechtelijke betrekking of een persoonlijke relatie heeft met een bestuurder van een aanbieder van beleggingsobjecten of met een natuurlijke persoon als bedoeld onder 1° en 2°, op grond van welke betrekking of relatie hij het handelen van de bestuurder of de natuurlijke persoon met betrekking tot aanbieder van beleggingsobjecten kan beïnvloeden; of
4°. een rechtspersoon waarin een bestuurder van een aanbieder van beleggingsobjecten of een natuurlijke persoon als bedoeld onder 3° direct of indirect stemrecht kan uitoefenen of anderszins bepaalde rechten kan uitoefenen waardoor sprake is van invloed van betekenis op het zakelijk of financieel beleid van die rechtspersoon;
j. hypothecair krediet: overeenkomst inzake krediet, bij het aangaan waarvan een recht van hypotheek wordt gevestigd, strekkende tot verhaal bij voorrang van de vordering tot voldoening van de door de consument verschuldigde betaling, dan wel een overeenkomst inzake krediet met betrekking waartoe reeds een zodanig recht is gevestigd en waarbij het krediet wordt verleend tegen een voor hypothecaire financieringen van de aanbieder gebruikelijk effectief kredietvergoedingspercentage;
k. kosten: bedragen die een financiële dienstverlener in rekening brengt of ten laste laat komen van een consument;
l. kredietlimiet: maximum bedrag aan:
1°. door de consument bij de aanbieder van krediet op te nemen geldsommen, ter uitvoering van een overeenkomst inzake doorlopend krediet als bedoeld in onderdeel f, aanhef en onder 1°, of
2°. door de aanbieder van krediet aan de consument te verschaffen genot van een zaak of een effect, of te verlenen dienst als bedoeld in artikel 4, ter uitvoering van een overeenkomst inzake doorlopend krediet als bedoeld in onderdeel f, aanhef en onder 2°;
m. kredietsom:
1°. geldsom die de consument in het kader van een overeenkomst inzake geldkrediet ter beschikking wordt gesteld, met dien verstande, dat indien het doorlopend krediet betreft de kredietlimiet als die geldsom wordt aangemerkt, of
2°. verschil tussen het totaal van de contante waarde van de roerende zaken, effecten of diensten als bedoeld in artikel 4, waarvan de consument het genot wordt verschaft, onderscheidenlijk welke aan de consument worden verleend, in het kader van een overeenkomst inzake goederenkrediet, en de door deze in dat kader gedane contante betalingen, met dien verstande, dat indien het doorlopend krediet betreft de kredietlimiet als dat verschil wordt aangemerkt;
n. kredietvergoeding: kosten ter zake van een overeenkomst inzake krediet;
o. maandlast: bedrag dat een consument verschuldigd is aan betalingen ter zake van krediet, berekend voor één kalendermaand;
p. natura-uitvaartverzekering: verzekering in verband met de verzorging van de uitvaart van de mens die uitsluitend strekt tot het verrichten van andere dan geldelijke prestaties;
q. kredietprospectus: document waarin de in artikel 36, derde en vijfde of zesde lid, genoemde onderwerpen met betrekking tot een krediet zijn weergegeven op de bij of krachtens dat artikel voorgeschreven wijze;
r. provisie: beloning of vergoeding, in welke vorm dan ook, voor het bemiddelen of adviseren ter zake van een financieel product;
s. risico-indicator: weergave van het risiconiveau van een complex product;
t. schadeverzekering: verzekering, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993;
u. serie van beleggingsobjecten: verzameling van beleggingsobjecten waarvoor op grond van artikel 35 hetzelfde beleggingsobjectprospectus dient te worden opgesteld;
v. termijnbedrag: het bedrag van de betaling die een consument aan het einde van een betalingstermijn moet hebben gedaan;
w. theoretische looptijd: de geschatte lengte van de periode gedurende welke een consument ter zake van een doorlopend krediet gehouden is betalingen te doen;
x. toetstermen: normen waarin is vastgelegd waarop een persoon wordt getoetst om te kunnen vaststellen of deze voldoet aan de eindtermen;
y. totale prijs van het krediet: maandlast vermenigvuldigd met de looptijd van de overeenkomst in kalendermaanden, of, indien het doorlopend krediet betreft, de maandlast vermenigvuldigd met de theoretische looptijd van de overeenkomst uitgedrukt in kalendermaanden;
z. uitstaand saldo:
1°. indien het geldkrediet betreft: het op enig tijdstip bestaande totaal van de tot en met dat tijdstip door de consument opgenomen geldsommen, vermeerderd met de tot en met dat tijdstip aan de consument in rekening gebrachte kredietvergoeding en verminderd met de tot en met dat tijdstip door de consument gedane betalingen;
2°. indien het goederenkrediet betreft: het op enig tijdstip bestaande totaal van de contante waarde van de roerende zaken, effecten of diensten als bedoeld in artikel 4, waarvan tot en met dat tijdstip aan de consument het genot is verschaft, of welke tot en met dat tijdstip aan de consument zijn verleend, vermeerderd met het totaalbedrag van de tot en met dat tijdstip aan de consument in rekening gebrachte kredietvergoeding en verminderd met de tot en met dat tijdstip door de consument gedane betalingen;
aa. de wet: de Wet financiële dienstverlening.
Dit besluit is, met uitzondering van de artikelen 26 en 27, vierde lid, en van paragraaf 4 van hoofdstuk 7, niet van toepassing op financiële diensten die worden verleend door beheerders of beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of door beleggingsinstellingen als bedoeld in artikel 17c, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.
Als financieel product in de zin van artikel 1, onderdeel m, onder 8°, van de wet, wordt aangewezen een recht op het al dan niet volledige rendement in geld of op een gedeelte van de opbrengst van een zaak, niet zijnde een financieel product als bedoeld in artikel 1, onderdeel m, onder 1° tot en met 7° of 9° van de wet, welke tegen betaling wordt verkregen, bij welke verkrijging aan de consument een rendement in geld in het vooruitzicht wordt gesteld en waarbij het beheer van de zaak hoofdzakelijk door de financiële dienstverlener wordt uitgevoerd of door een derde in opdracht van de financiële dienstverlener of de consument. Het in dit besluit met betrekking tot beleggingsobjecten bepaalde is van overeenkomstige toepassing op financiële producten als bedoeld in dit artikel.
Als dienst in de zin van artikel 1, onderdeel r, onder 2°, van de wet, wordt aangewezen iedere dienst die niet wordt verleend op grond van een overeenkomst die strekt tot het geregeld verlenen van diensten, waarbij de consument gehouden is om gedurende de periode van dienstverlening in betalingstermijnen te betalen.
1. Het register, bedoeld in artikel 23 van de wet, bevat ten aanzien van vergunninghouders, verbonden bemiddelaars, financiële dienstverleners als bedoeld in artikel 13, eerste lid, en 22, eerste lid, van de wet, en ontheffinghouders de volgende gegevens:
a. de naam en het adres van de financiële dienstverlener;
b. de rechtsvorm van de financiële dienstverlener;
c. indien de financiële dienstverlener een rechtspersoon is: de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;
d. indien de financiële dienstverlener is ingeschreven in het handelsregister: het nummer van inschrijving bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken;
e. indien toepassing is gegeven aan artikel 16 van de wet: ten aanzien van iedere bij de rechtspersoon aangesloten instelling waarvoor de vergunning mede geldt de gegevens, bedoeld onder a tot en met d;
f. de datum waarop en het nummer waaronder de vergunning of ontheffing is verleend, dan wel de datum waarop de verbonden bemiddelaar als zodanig is aangemeld bij de toezichthouder, dan wel de datum met ingang waarvan het de financiële dienstverlener als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet is toegestaan in Nederland de in dat artikel bedoelde werkzaamheden te verrichten, dan wel de datum met ingang waarvan artikel 22, eerste lid, van de wet van toepassing is op de financiële dienstverlener;
g. de financiële producten ten aanzien waarvan de financiële dienstverlener ingevolge de wet bepaalde financiële diensten mag verlenen, alsmede de aard van desbetreffende financiële diensten;
h. de aan de vergunning of de ontheffing gestelde voorschriften en beperkingen;
2. Het register bevat voorts de volgende gegevens:
a. indien het een bemiddelaar in verzekeringen betreft: de lidstaten waarin de bemiddelaar bevoegd is bemiddelingswerkzaamheden te verrichten en de namen van de natuurlijke personen die het beleid van de bemiddelaar bepalen;
b. indien het een gevolmachtigde agent of een ondergevolmachtigde agent betreft: de naam van de verzekeraar voor wie zijn volmacht geldt en de namen van de natuurlijke personen die het beleid van de gevolmachtigde agent bepalen;
c. indien het een verbonden bemiddelaar betreft: de gegevens, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met d, met betrekking tot de aanbieders die verantwoordelijk zijn voor de verbonden bemiddelaar en hem als zodanig bij de toezichthouder hebben aangemeld.
3. Indien zich een wijziging voordoet in de gegevens, bedoeld in het eerste of tweede lid, stelt de financiële dienstverlener de toezichthouder daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
1. Een financiële dienstverlener draagt er voor zorg dat de betrouwbaarheid van de werknemers en andere personen die zich onder zijn verantwoordelijkheid rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening, buiten twijfel staat.
2. Een persoon als bedoeld in het eerste lid is betrouwbaar, indien hij een verklaring omtrent het gedrag kan overleggen als bedoeld in de Wet justitiële gegevens en hij voorheen niet failliet is verklaard, tenzij rehabilitatie als bedoeld in artikel 212 van de Faillissementswet heeft plaatsgevonden.
Een financiële dienstverlener die voornemens is een persoon te benoemen in een functie waardoor deze persoon het beleid van de financiële dienstverlener bepaalt of medebepaalt, gaat daartoe niet over dan nadat de toezichthouder diens betrouwbaarheid heeft beoordeeld en heeft meegedeeld dat deze buiten twijfel staat.
De betrouwbaarheid van een persoon die het beleid van de financiële dienstverlener bepaalt of medebepaalt staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door de toezichthouder is vastgesteld voor de toepassing van de wet, de Wet toezicht effectenverkeer 1995 of de Wet toezicht beleggingsinstellingen of door De Nederlandsche Bank N.V. voor de toepassing van de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 of de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.
Indien een financiële dienstverlener in het kader van zijn normale bedrijfsvoering constateert dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de voor de beoordeling van de betrouwbaarheid relevante gegevens met betrekking tot een persoon die het beleid van de financiële dienstverlener bepaalt of medebepaalt, stelt hij de toezichthouder daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.
De in artikel 28, derde lid, onder a, van de wet bedoelde maatregelen betreffen in ieder geval de behandeling en de administratieve vastlegging van incidenten die een ernstig gevaar vormen voor een integere bedrijfsvoering, voorzover het gedragingen betreft van personen die:
a. het dagelijks beleid bepalen dan wel medebepalen van de financiële dienstverlener;
b. een leidinggevende functie bekleden anders dan de personen bedoeld onder a;
c. zich onder de verantwoordelijkheid van de financiële dienstverlener rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening; of
d. een functie bekleden waaraan een wezenlijk risico is verbonden voor de integere bedrijfsvoering van de financiële dienstverlener.
De administratieve vastlegging van incidenten als bedoeld in artikel 10 omvat ten minste de feiten en omstandigheden van het incident, informatie over de functie van degene of degenen die het incident heeft of hebben bewerkstelligd en de maatregelen die naar aanleiding van het incident zijn genomen. De financiële dienstverlener bewaart de aldus vastgelegde gegevens gedurende ten minste vijf jaar.
1. Een financiële dienstverlener informeert de toezichthouder omtrent een incident als bedoeld in artikel 10 indien:
a. aangifte van het incident bij justitiële autoriteiten is of zal worden gedaan;
b. het voortbestaan van de financiële dienstverlener door het incident zou kunnen worden bedreigd of wordt bedreigd; of
c. de ernst, de omvang of de overige omstandigheden van het incident in aanmerking genomen, de toezichthouder in verband met haar toezichthoudende taak redelijkerwijs behoort te worden geïnformeerd.
2. De in het eerste lid bedoelde informatie betreft ten minste:
a. de feiten en omstandigheden van het incident; en
b. informatie over de functie van degene of degenen die het incident heeft of hebben bewerkstelligd.
Een financiële dienstverlener is niet met natuurlijke personen of rechtspersonen verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur:
a. indien deze zeggenschapsstructuur in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de financiële dienstverlener;
b. indien het recht van een staat die geen lidstaat is dat op de personen, bedoeld in de aanhef, van toepassing is een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de financiële dienstverlener.
1. Een aanbieder die een consument adviseert, bewaart, voorzover de advisering leidt tot het aangaan van een overeenkomst met de consument inzake het aanbevolen product, de informatie die hij overeenkomstig artikel 32, eerste lid, onder a, van de wet heeft ingewonnen, alsmede de gegevens betreffende het verkochte financiële product, gedurende ten minste één jaar vanaf het moment van advisering.
2. Een adviseur die een consument adviseert, bewaart de informatie die hij overeenkomstig artikel 32, eerste lid, onder a, van de wet heeft ingewonnen, alsmede de gegevens betreffende het aanbevolen financiële product, gedurende ten minste één jaar vanaf het moment van advisering.
3. Een bemiddelaar die een consument adviseert, bewaart, voorzover de advisering leidt tot het aangaan van een overeenkomst met de consument inzake het aanbevolen product, de informatie die hij overeenkomstig artikel 32, eerste lid, onder a, van de wet heeft ingewonnen, alsmede de gegevens betreffende het aanbevolen financiële product, gedurende ten minste één jaar vanaf het moment van advisering.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn niet van toepassing op financiële dienstverleners die in geval van advies uitsluitend te werk gaan volgens een gestandaardiseerde en gesystematiseerde procedure die voor de toezichthouder verifieerbaar is en die aan de hand van deze procedure aan de toezichthouder kunnen aantonen welke informatie zij overeenkomstig artikel 32, eerste lid, onder a, van de wet over consumenten inwinnen en welke adviezen consumenten op basis van de aldus ingewonnen informatie worden gegeven.
5. Een aanbieder of een bemiddelaar die in het kader van een door hem verstrekt advies met een consument een overeenkomst aangaat onderscheidenlijk bemiddelt bij de totstandkoming van een overeenkomst, inzake een ander financieel product dan waarover hij de consument heeft geadviseerd, dient gedurende ten minste één jaar na de totstandkoming van de overeenkomst aan de toezichthouder aan te kunnen tonen dat de consumentde keuze heeft gemaakt voor het aangaan van die overeenkomst.
Een aanbieder van krediet bewaart de informatie die hij ingevolge artikel 51, eerste lid, van de wet en de artikelen 59 en 60 heeft ingewonnen, alsmede de door hem aangeboden overeenkomst inzake krediet, indien die overeenkomst tot stand is gekomen, ten minste tot vijf jaren na de dag waarop die overeenkomst is afgewikkeld.
Bepalingen ter uitvoering van artikel 27, tweede lid, juncto artikel 100 van de wet
1. De personen, bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet, worden als deskundig beschouwd indien zij voldoen aan de in bijlage 1 opgenomen eindtermen alsmede, voorzover betrokkenen zich rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening ten aanzien van de hierna genoemde financiële producten, aan de eindtermen opgenomen in de volgende bijlagen:
a. hypothecair krediet, al dan niet gecombineerd met opstal-, inboedel-, arbeidsongeschiktheids- of overlijdensrisicoverzekeringen, waarbij de verplichting van de aanbieder tot het doen van een uitkering of een reeks van uitkeringen alleen dan ontstaat, indien het overlijden van degene op wiens leven de verzekering betrekking heeft plaatsvindt voor de in de polis genoemde datum: bijlagen 2 en 6;
b. consumptief krediet, al dan niet gecombineerd met arbeidsongeschiktheidsverzekeringen: bijlage 3;
c. schadeverzekeringen: bijlage 4;
d. levensverzekeringen, al dan niet gecombineerd met arbeidsongeschiktheidsverzekeringen: bijlagen 5 en 6;
e. beleggen a: bijlage 6;
f. beleggen b: bijlage 7;
2. De personen, bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de wet, die optreden als gevolmachtigde agent of als ondergevolmachtigde agent, worden als deskundig beschouwd indien zij voldoen aan de in bijlagen 1 en 8 opgenomen eindtermen.
1. Een financiële dienstverlener voldoet aan het in artikel 27, tweede lid, eerste volzin, van de wet bepaalde, indien:
a. zijn werknemers en andere personen die zich onder zijn verantwoordelijkheid rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening, niet zijnde feitelijke leidinggevenden, allen beschikken over een geldig diploma voor de in hun geval relevante eindtermen, bedoeld in artikel 16, afgegeven door een door Onze Minister erkend exameninstituut; of
b. hij zijn bedrijfsvoering zodanig heeft ingericht dat deze een deskundige financiële dienstverlening aan consumenten anderszins voldoende waarborgt.
2. Een financiële dienstverlener voldoet aan het in artikel 27, tweede lid, tweede volzin, van de wet bepaalde, indien:
a. de in die volzin bedoelde feitelijk leidinggevenden beschikken over een geldig diploma voor de in hun geval relevante eindtermen, bedoeld in artikel 16, afgegeven door een door Onze Minister erkend exameninstituut; of
b. hij een financiële dienstverlener is met een gemiddeld aantal werknemers van meer dan 50 en hij zijn bedrijfsvoering zodanig heeft ingericht dat deze een deskundige financiële dienstverlening aan consumenten voldoende waarborgt.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een verbonden bemiddelaar ook aan het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de wet, indien zijn bedrijfsvoering zodanig is ingericht dat de aanbieder voor wie hij als verbonden bemiddelaar optreedt een deskundige financiële dienstverlening aan consumenten voldoende waarborgt.
4. Onverminderd het eerste en tweede lid, voldoet een aangesloten instelling als bedoeld in artikel 16 van de wet ook aan het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de wet, indien hij zijn bedrijfsvoering zodanig heeft ingericht dat de rechtspersoon bij wie hij is aangesloten een deskundige financiële dienstverlening aan consumenten voldoende waarborgt.
1. Een diploma is geldig zolang de houder ervan:
a. binnen achttien maanden na de in artikel 19, vierde lid, bedoelde openbaarmaking op de door Onze Minister vastgestelde wijze voldoet aan de in zijn geval relevante toetstermen voor permanente educatie, bedoeld in artikel 19, tweede lid; of
b. binnen achttien maanden na de in artikel 19, vierde lid, bedoelde openbaarmaking van toetstermen voor permanente educatie, met goed gevolg een examen heeft afgelegd van een door Onze Minister erkend exameninstituut dat voldoet aan de in zijn geval relevante toetstermen die tegelijkertijd met eerder genoemde toetstermen voor permanente educatie openbaar zijn gemaakt.
2. Indien een houder van een diploma niet tijdig voldoet aan de in zijn geval relevante toetstermen voor permanente educatie, is het diploma ongeldig tot het moment dat hij alsnog voldoet aan de in zijn geval relevante toetstermen voor permanente educatie, bedoeld in artikel 19, tweede lid.
1. Bij ministeriële regeling worden toetstermen vastgesteld voor de examens die leiden tot afgifte van een diploma als bedoeld in artikel 21, eerste lid.
2. Indien ontwikkelingen op de financiële markten of daarop betrekking hebbende regelgeving daartoe aanleiding geven worden bij ministeriële regeling toetstermen vastgesteld met betrekking tot permanente educatie, alsmede de wijze waarop aan deze toetstermen kan worden voldaan.
3. Onze Minister stelt belanghebbenden in de gelegenheid te reageren op een voorgenomen ministeriële regeling als bedoeld in het eerste of tweede lid, alvorens tot vaststelling daarvan over te gaan.
4. Onze Minister draagt er zorg voor dat de openbaarmaking van de toetstermen voor examens voor een bepaald jaar en de toetstermen voor permanente educatie voor dat jaar gelijktijdig plaatsvindt.
1. Onze Minister erkent een exameninstituut op aanvraag, indien de aanvrager heeft aangetoond te kunnen voldoen aan artikel 21, tweede, derde, vijfde, zesde en zevende lid.
2. Onze Minister beslist op een aanvraag om erkenning binnen vier maanden nadat de aanvraag is ingediend. De beslissingstermijn kan ten hoogste tweemaal met twee maanden worden verlengd.
3. Onze Minister kan aan een erkenning voorschriften verbinden.
4. Onze Minister kan een erkenning intrekken:
a. op verzoek van het erkende exameninstituut;
b. indien de gegevens en bescheiden die zijn verstrekt ter verkrijging van de erkenning na de erkenning zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat de erkenning zou zijn geweigerd, dan wel niet zonder het verbinden van voorschriften zou zijn verleend, indien bij de behandeling van de aanvraag de juiste gegevens volledig bekend waren geweest;
c. indien het exameninstituut niet langer voldoet aan artikel 21 of 22 of een voorschrift, verbonden aan de erkenning.
5. Van een besluit tot erkenning of tot intrekking van een erkenning van een exameninstituut doet Onze Minister mededeling in de Staatscourant.
1. Een erkend exameninstituut geeft een diploma af aan een kandidaat die een door het erkende exameninstituut afgenomen examen met goed gevolg heeft afgelegd.
2. Een erkend exameninstituut dat tevens opleidingen aanbiedt, brengt een zodanige scheiding aan in de bedrijfsvoering tussen het ontwikkelen en verzorgen van opleidingen en het afnemen van examens dat belangenverstrengeling tussen deze activiteiten wordt voorkomen. Daartoe treft een erkend exameninstituut in ieder geval adequate maatregelen, gericht op:
a. het voeren van gescheiden administraties voor het ontwikkelen en verzorgen van opleidingen en voor het afnemen van examens;
b. het voorkomen van toegang tot examenmateriaal van werknemers die op enige wijze betrokken zijn bij de ontwikkeling of de verzorging van een opleiding, gericht op het desbetreffende examen.
3. Een erkend exameninstituut stelt de door hem aangeboden examens open voor een ieder, ongeacht of de betrokkene een opleiding aan het exameninstituut heeft gevolgd.
4. Een door een erkend exameninstituut af te nemen examen voldoet binnen zes maanden na de in artikel 19, vierde lid, bedoelde openbaarmaking aan de door Onze Minister vastgestelde toetstermen, bedoeld in artikel 19, eerste lid.
5. Een erkend exameninstituut neemt ten aanzien van de wijze van examinering de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om te bevorderen dat examens op een correcte en eerlijke wijze worden afgelegd.
6. Een erkend exameninstituut draagt zorg voor een vakinhoudelijk juiste en objectieve beoordeling van afgenomen examens.
7. Een erkend exameninstituut beschikt over en handelt in overeenstemming met een examenreglement waarin ten minste de volgende onderwerpen adequaat zijn geregeld:
a. de wijze van aanmelding van de kandidaat;
b. het aantal malen dat per jaar gelegenheid wordt gegeven tot het afleggen van de afzonderlijke examens;
c. de wijze van kennisgeving van plaats, datum en tijdstip van aanvang der examens;
d. de legitimatie van de kandidaat;
e. de duur en wijze van examineren;
f. de maatregelen in geval onregelmatigheden worden geconstateerd;
g. de aanwijzing van de examinatoren bij de mondelinge examens;
h. de beoordeling van het examen;
i. de termijn waarbinnen de examenuitslag wordt bekendgemaakt, alsmede de termijn waarbinnen het diploma wordt uitgereikt;
j. de aanwijzing van degene of degenen die de uitslag van het schriftelijk examen vaststelt dan wel vaststellen;
k. de beoordelingsnormen en normen voor slagen en afwijzen;
l. de wijze van verkrijgbaarstelling van de richtlijnantwoorden na afloop van een examen;
m. de inzage in het afgelegde examen;
n. de bewaartermijnen voor de afgelegde examens;
o. de interne klachtenprocedure.
8. Een erkend exameninstituut verstrekt jaarlijks voor 1 juli aan Onze Minister een opgave van het aantal in het vorige kalenderjaar afgenomen en beoordeelde examens, alsmede een analyse van de resultaten van deze examens, de klachten die hierover zijn geuit en de beslissingen hierop van het exameninstituut.
9. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op bekostigde instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Een erkend exameninstituut verstrekt aan Onze Minister op diens verzoek de gegevens die Onze Minister nodig heeft voor de uitoefening van zijn in dit hoofdstuk omschreven taken.
1. De beroepsaansprakelijkheidsverzekering, bedoeld in artikel 29 van de wet, dekt de aansprakelijkheid van de bemiddelaar in verzekeringen of de herverzekeringsbemiddelaar wegens fouten, verzuimen of nalatigheden begaan in de uitoefening van diens beroep en voorgevallen op het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is, voor een bedrag van ten minste € 1.000.000,– per schadegeval, en in totaal ten minste € 1.500.000,– per jaar voor alle schadegevallen gezamenlijk.
2. De beroepsaansprakelijkheidsverzekering wordt gesloten bij een verzekeraar die in het bezit is van een in artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 bedoelde vergunning voor de branche Algemene aansprakelijkheid of die heeft voldaan aan de ingevolge de artikelen 37 en 38 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 vereiste procedure met betrekking tot een bijkantoor in Nederland dan wel, indien het de in die wet bedoelde dienstverrichting naar Nederland betreft, heeft voldaan aan het bepaalde in de artikelen 111, eerste of tweede lid, 113, eerste of vierde lid, 116, eerste of derde lid, of 118, tweede of vijfde lid, van die wet.
1. Onder een vergelijkbare voorziening als bedoeld in artikel 29 van de wet wordt verstaan een onvoorwaardelijke garantstelling voor alle verplichtingen voortvloeiend uit aansprakelijkheid van de bemiddelaar in verzekeringen of de herverzekeringsbemiddelaar wegens fouten, verzuimen of nalatigheden, begaan in de uitoefening van diens beroep en voorgevallen op het grondgebied waarop de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van toepassing is, voor een bedrag van ten minste € 1.000.000,– per schadegeval, en in totaal ten minste € 1.500.000,– per jaar voor alle schadegevallen gezamenlijk.
2. De onvoorwaardelijke garantstelling wordt verstrekt door een kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder a, b, c of d, van die wet is ingeschreven in het in dat artikel bedoelde register of door een overeenkomstige onderneming of instelling die haar zetel heeft in een andere lidstaat, de Verenigde Staten van Amerika, Japan, Australië, Canada of Zwitserland en in de staat van haar zetel onder toezicht staat.
De in artikel 23, eerste lid, en artikel 24, eerste lid, genoemde bedragen worden bij ministeriële regeling aangepast aan de veranderingen in het door Eurostat bekend gemaakte Europees indexcijfer van de consumentenprijzen, voor de eerste maal met ingang van 1 januari 2008 en vervolgens om de vijf jaar.
1. Een financiële dienstverlener verstrekt de krachtens de artikelen 33 en 34 van de wet en dit hoofdstuk, aan de consument te verstrekken informatie schriftelijk, tenzij hiervan in dit hoofdstuk wordt afgeweken. Een financiële dienstverlener kan de informatie via een andere duurzame drager verstrekken, indien hij zich ervan heeft vergewist dat de consument over de benodigde middelen beschikt om kennis te nemen van de aldus te verstrekken informatie.
2. Een financiële dienstverlener verstrekt de informatie, bedoeld in het eerste lid, alsmede de informatie, bedoeld in artikel 43, in de Nederlandse taal. De informatie kan in een andere taal worden verstrekt:
a. indien de consument daarom verzoekt en de financiële dienstverlener hiermee heeft ingestemd;
b. indien partijen een keuze hebben gemaakt voor de toepasselijkheid op de overeenkomst inzake een financieel product van het recht van een andere staat; of
c. op verzoek van een beheerder of beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 17c, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, indien het informatie, bedoeld in artikel 39, tweede lid, betreft en de toezichthouder hiermee instemt.
1. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting, anders dan via de televisie of de radio, informatie verstrekt over een complex product, verstrekt hij daarbij tevens informatie over de belangrijkste financiële risico’s van dat product, die onder meer inzichtelijk worden gemaakt door een risico-indicator, en, indien het een beleggingsobject betreft, de belangrijkste overige risico’s die samenhangen met dat product.
2. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting via de televisie informatie verstrekt over een complex product, verstrekt hij daarbij tevens informatie over de belangrijkste financiële risico’s van dat product door het weergeven van een risico-indicator, en, indien het een beleggingsobject betreft, de belangrijkste overige risico’s die samenhangen met dat product.
3. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting via de radio informatie verstrekt over een complex product, verstrekt hij daarbij tevens informatie over de belangrijkste financiële risico’s van dat product, en, indien het een beleggingsobject betreft, de belangrijkste overige risico’s die samenhangen met dat product.
4. Indien een financiële dienstverlener voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een complex product informatie verstrekt over dat product, verwijst hij daarbij tevens naar de financiële bijsluiter.
5. Indien een financiële dienstverlener voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een complex product, anders dan in een reclame-uiting via de televisie of de radio, informatie verstrekt over een historisch of toekomstig rendement, verstrekt hij daarbij tevens informatie over de belangrijkste kosten en de belangrijkste financiële risico’s van dat product en, indien het een beleggingsobject betreft, over de belangrijkste overige risico’s die samenhangen met dat product.
6. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting via de televisie of de radio informatie verstrekt over een historisch of toekomstig rendement van een complex product, verstrekt hij daarbij of op enig ander moment voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake dat product tevens informatie over de belangrijkste kosten van dat product.
7. Indien een financiële dienstverlener voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een complex product informatie verstrekt over een gegarandeerd rendement, verstrekt hij daarbij of, indien de informatie wordt verstrekt in een reclame-uiting, op enig ander moment voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst inzake dat product, tevens informatie over de belangrijkste voorwaarden van die garantie.
8. Artikel 26, eerste lid, eerste volzin, is niet van toepassing op het verstrekken van informatie in een reclame-uiting als bedoeld in dit artikel.
1. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet, anders dan via de televisie of de radio, informatie verstrekt over een effectief kredietvergoedingspercentage of een maandlast van een krediet, verstrekt hij daarbij, naast het effectief kredietvergoedingspercentage en de maandlast, tevens informatie over:
a. de voor de berekening van dat percentage en die maandlast gehanteerde kredietsom of kredietlimiet;
b. de voor de berekening van dat percentage en die maandlast gehanteerde looptijd of theoretische looptijd;
c. de voor de berekening van dat percentage en die maandlast gehanteerde totale prijs van het krediet;
d. het feit dat het een krediet, niet zijnde een doorlopend krediet of een doorlopend krediet betreft; en
e. indien van toepassing, de om in aanmerking te komen voor het aangeboden krediet af te sluiten verzekeringen en ten behoeve van de aanbieder te vestigen zekerheidsrechten.
2. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet via de televisie of radio informatie verstrekt over een effectief kredietvergoedingspercentage, of een maandlast van een krediet en een kredietsom of kredietlimiet, verstrekt hij:
a. in die reclame-uiting tevens informatie over de voor de berekening van dat percentage of die maandlast gehanteerde totale prijs van het krediet en de voor de berekening van dat percentage of die maandlast gehanteerde kredietsom of kredietlimiet;
b. op enig ander moment voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet, naast het effectief kredietvergoedingspercentage, de maandlast, de voor de berekening van dat percentage en die maandlast gehanteerde kredietsom of kredietlimiet en de voor de berekening van dat percentage en die maandlast gehanteerde totale prijs van het krediet, informatie over:
1°. de voor de berekening van dat percentage en die maandlast gehanteerde looptijd of de theoretische looptijd;
2°. het feit dat het een krediet, niet zijnde een doorlopend krediet of een doorlopend krediet betreft; en
3°. indien van toepassing, de om in aanmerking te komen voor het aangeboden krediet af te sluiten verzekeringen en ten behoeve van de aanbieder te vestigen zekerheidsrechten.
3. In een reclame-uiting inzake consumptief krediet wordt de in het eerste en tweede lid bedoelde maandlast niet lager weergegeven dan 2% van de betrokken kredietlimiet, bij een reclame-uiting inzake doorlopend krediet, dan wel niet lager dan 2% van de betrokken kredietsom, bij een reclame-uiting inzake niet-doorlopend krediet.
4. Een financiële dienstverlener geeft de in de aanhef en in de onderdelen a tot en met c van het eerste lid bedoelde informatie, de in onderdeel b, aanhef en onder 1°, van het tweede lid bedoelde informatie en, indien van toepassing, de informatie bedoeld in het zesde lid, gecombineerd weer in een tabel waarin geen andere informatie wordt opgenomen.
5. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet reclame maakt voor met krediet aan te schaffen goederen of diensten, verstrekt hij daarbij tevens informatie over het effectief kredietvergoedingspercentage.
6. Indien eenfinanciële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet informatie verstrekt over een effectief kredietvergoedingspercentage of over een kredietvergoeding welke voor een beperkte duur geldt, dan wel in een reclame-uiting inzake krediet informatie verstrekt over een variabele kredietvergoeding welke voor een beperkte duur afwijkt van de variabele kredietvergoeding die op het moment van het doen van de reclame-uiting geldt voor overeenkomsten inzake krediet van gelijke soort, omvang en duur:
a. verstrekt hij daarbij tevens informatie over de periode gedurende welke het aangeboden effectief kredietvergoedingspercentage of de kredietvergoeding geldt;
b. verstrekt hij daarbij tevens informatie over de hoogte van het effectief kredietvergoedingspercentage of de kredietvergoeding na afloop van deze periode, waarbij indien de hoogte van het effectief kredietvergoedingspercentage of de kredietvergoeding variabel is, hij informatie verstrekt over de op het moment van het doen van de reclame-uiting geldende variabele kredietvergoeding voor overeenkomsten inzake krediet van gelijke soort, omvang en duur; en
c. baseert hij de overige op grond van het eerste of het tweede lid te verstrekken informatie over de kenmerken van het krediet op het effectief kredietvergoedingspercentage of op de kredietvergoeding na afloop van deze periode.
7. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet informatie verstrekt over de hoogte van de kredietvergoeding, verstrekt hij daarbij tevens informatie over het effectief kredietvergoedingspercentage.
8. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet informatie verstrekt over de hoogte van een korting op een effectief kredietvergoedingspercentage of op een kredietvergoeding, verstrekt hij daarbij tevens informatie over het effectief kredietvergoedingspercentage, dan wel de kredietvergoeding waar de korting op van toepassing is.
9. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet informatie verstrekt over het effectief kredietvergoedingspercentage, duidt hij deze aan als «effectieve rente op jaarbasis».
10. Een financiële dienstverlener:
a. neemt in een reclame-uiting inzake krediet geen vermeldingen op aangaande de termijn waarbinnen of het tijdstip waarop over een kredietaanvraag wordt beslist, de overeenkomst inzake krediet tot stand kan komen, of de consument over het krediet kan beschikken;
b. brengt in een reclame-uiting inzake krediet niet tot uiting dat lopende overeenkomsten inzake krediet bij de beoordeling van een kredietaanvraag geen of een ondergeschikte rol spelen;
c. geeft in een reclame-uiting inzake krediet geen kenmerken van het krediet weer waarin fiscale voordelen zijn verwerkt.
11. Indien een financiële dienstverlener in een reclame-uiting informatie verstrekt over een krediet, verstrekt hij daarbij tevens informatie over de verkrijgbaarheid van het prospectus, bedoeld in artikel 36.
12. Indien een financiële dienstverlener informatie verstrekt over de kenmerken van het krediet, bedoeld in het eerste lid en onderdeel b, aanhef en onder 1°, van het tweede lid, zijn het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing.
13. Artikel 26, eerste lid, eerste volzin, is niet van toepassing op het verstrekken van informatie in een reclame-uiting als bedoeld in dit artikel.
De toezichthouder kan regels stellen met betrekking tot de wijze van verstrekking van de informatie, bedoeld in de artikelen 27 en 28, alsmede met betrekking tot de berekening van historische of toekomstige rendementen, kosten en risico’s als bedoeld in artikel 27, eerste, tweede, derde, vijfde en zesde lid.
1. Een financiële dienstverlener verstrekt een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product ten minste de volgende informatie:
a. zijn naam en adres en, indien de financiële dienstverlener een rechtspersoon is, de statutaire naam en handelsnaam of handelsnamen;
b. de aard van zijn financiële dienstverlening;
c. zijn interne klachtenprocedure, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder a, van de wet en de erkende geschilleninstantie waarbij hij is aangesloten;
d. zijn registratie bij de toezichthouder.
2. In afwijking van artikel 26, eerste lid, mag de in het eerste lid en de in de artikelen 33 en 34 van de wet bedoelde informatie op verzoek van de consument mondeling worden verstrekt, indien het financiële product een verzekering is en onmiddellijke dekking noodzakelijk is. In dat geval verstrekt de financiële dienstverlener de informatie tevens onmiddellijk na de totstandkoming van de overeenkomst overeenkomstig artikel 26, eerste lid, aan de consument.
1. Onverminderd artikel 30 verstrekt een aanbieder van schadeverzekeringen een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een schadeverzekering, voorzover van toepassing, ten minste de volgende informatie:
a. zijn rechtsvorm;
b. het recht dat op de overeenkomst van toepassing is, of de door de aanbieder voorgestelde rechtskeuze;
c. de naam en het adres van de schade-afhandelaar, bedoeld in artikel 109, eerste lid, onderdeel e, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
2. In afwijking van het eerste lid kan de in dat lid bedoelde informatie onmiddellijk na de totstandkoming van de overeenkomst worden verstrekt, of uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis, indien de consument het recht heeft zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen de overeenkomst binnen veertien kalenderdagen na de dag waarop hij de informatie heeft ontvangen te ontbinden en de consument is geïnformeerd over de wijze waarop hij gebruik kan maken van dat recht;
3. Indien een schadeverzekering wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar, een gevolmachtigde agent of een ondergevolmachtigde agent, wordt de in het eerste lid bedoelde informatie door deze bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent verstrekt, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet.
1. Onverminderd artikel 30 verstrekt een aanbieder van levensverzekeringen een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een levensverzekering, voorzover van toepassing, ten minste de volgende informatie:
a. zijn rechtsvorm;
b. het bedrag van de uitkering of uitkeringen waartoe hij zich verplicht of, voorzover dit bedrag niet op voorhand nauwkeurig kan worden bepaald, een nauwkeurige omschrijving van die uitkering of uitkeringen, alsmede van de factoren waarvan de hoogte van de uitkering of uitkeringen afhankelijk is;
c. een omschrijving van de keuzemogelijkheden die de consument of de gerechtigde op een uitkering heeft ingevolge de overeenkomst;
d. een nauwkeurige omschrijving van de valuta waarin een premie of een uitkering is uitgedrukt, indien dit een andere valuta is dan de euro, of van de units, eenheden of van datgene waar een premie of een uitkering anderszins in is uitgedrukt, of, indien een uitkering strekt tot het verrichten van andere dan geldelijke prestaties, van die prestatie;
e. een nauwkeurige omschrijving van de omzettingsmethode indien bij een uitkering omzetting plaatsvindt in euro’s of een andere valuta;
f. de aard van de waarden, waaronder aandelen of andersoortige rechten van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, indien een uitkering daarin wordt uitgedrukt;
g. de wijze van berekening en toewijzing van de winstdeling, indien de overeenkomst een recht op winstdeling omvat;
h. de looptijd van de overeenkomst;
i. de premie verschuldigd voor de hoofddekking en, indien de overeenkomst voorziet in een of meer nevenuitkeringen, de premies die voor elk van de nevenuitkeringen zijn verschuldigd dan wel, indien de exacte premie niet kan worden gegeven, de wijze waarop deze premie wordt berekend;
j. een opgave of de premie eenmalig is verschuldigd dan wel periodiek;
k. de periode gedurende welke premie verschuldigd is;
l. een opgave van de afkoop- of premievrije waarde indien de overeenkomst in een dergelijke waarde voorziet of een opgave van de wijze waarop deze waarde wordt berekend;
m. de wijze waarop de consument gebruik kan maken van zijn recht, bedoeld in artikel 53 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, om de overeenkomst op te zeggen;
n. de wijze waarop de overeenkomst kan worden beëindigd en de termijn die daarbij in acht wordt genomen;
o. een globale indicatie van de fiscale behandeling van overeenkomsten van het desbetreffende type, waaronder begrepen de fiscale behandeling van premies, uitkeringen en de fiscale consequenties van afkoop;
p. het op de overeenkomst toe te passen recht, of de door de aanbieder voorgestelde rechtskeuze;
q. de invloed van kosten ten laste van de consument op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst;
r. de kosten die naast de brutopremie in rekening worden gebracht;
s. het aan de overeenkomst verbonden financiële risico en de mate waarin dit risico voor rekening is van de consument;
t. de overige algemene en bijzondere polisvoorwaarden.
2. In afwijking van het eerste lid kan de in dat lid bedoelde informatie onmiddellijk na de totstandkoming van de overeenkomst worden verstrekt of uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis, indien de consument het recht heeft zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen de overeenkomst binnen 30kalenderdagen na de dag waarop hij de informatie heeft ontvangen, terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst, te ontbinden en de consument is geïnformeerd over de wijze waarop hij gebruik kan maken van dat recht.
3. Voorzover het financiële risico ingevolge een overeenkomst inzake een levensverzekering voor rekening van de consument is, kan de aanbieder van levensverzekeringen met de consument overeenkomen dat de eventueel na de totstandkoming van de overeenkomst opgetreden waardevermeerdering of -vermindering van de beleggingen voor rekening van de consument blijft indien deze ingevolge het tweede lid de overeenkomst, terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst, ontbindt.
4. Indien een levensverzekering wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar, een gevolmachtigde agent of een ondergevolmachtigde agent, wordt de in het eerste lid bedoelde informatie door deze bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent verstrekt, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet.
5. Indien een uitkering op grond van een overeenkomst inzake een levensverzekering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen stelt de aanbieder aan de consument op diens verzoek informatie ter hand over het beleggingsbeleid van de beleggingsinstelling, waarin aandacht wordt besteed aan de volgende aspecten:
a. de doelstelling van het beleggingsbeleid, alsmede de voor het beheer gehanteerde referentieportefeuille;
b. aan het beleggingsbeleid gestelde restricties;
c. de beleggingstitels die zijn toegestaan alsmede de afgeleide instrumenten die kunnen worden gebruikt.
Indien in geval van een overeenkomst inzake een schadeverzekering een risico is gelegen in een andere lidstaat dan Nederland, onderscheidenlijk indien in geval van een overeenkomst inzake een levensverzekering de consument in een andere lidstaat dan Nederland woonachtig of gevestigd is, wordt de aan de consument te verstrekken informatie gegeven volgens de in die andere lidstaat vastgestelde regels ter uitvoering van de artikelen 31 en 43 van richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (derde richtlijn schadeverzekering) (PbEG L 228) en van artikel 31 en bijlage II van richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345).
1. Onverminderd artikel 30 verstrekt een aanbieder van natura-uitvaartverzekeringen voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een natura-uitvaartverzekering, voorzover van toepassing, ten minste de volgendeinformatie:
a. zijn rechtsvorm;
b. een omschrijving van de prestatie waartoe de aanbieder zich verplicht;
c. een omschrijving van de keuzemogelijkheden die de consument of de verzekerde ingevolge de overeenkomst heeft;
d. een opgave of de premie eenmalig is verschuldigd dan wel periodiek;
e. de periode gedurende welke premie verschuldigd is;
f. een opgave van de indexering die wordt toegepast op de verzekerde prestatie of op de premie;
g. de overige mogelijkheden die de aanbieder heeft om de verzekerde prestatie of de premie aan te passen;
h. een opgave of indicatie van de afkoop- of premievrije waarde of een opgave van de wijze waarop deze waarden worden berekend;
i. de wijze waarop de consument gebruik kan maken van zijn recht, bedoeld in artikel 26 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, om de overeenkomst op te zeggen;
j. de wijze waarop de overeenkomst kan worden beëindigd en de termijn die daarbij in acht wordt genomen;
k. het op de overeenkomst toe te passen recht, of de door de aanbieder voorgestelde rechtskeuze;
l. een opgave van de uitvaartonderneming die de uitvaart zal verzorgen, dan wel van de wijze waarop wordt bepaald welke uitvaartonderneming de uitvaart zal verzorgen;
m. de overige algemene en bijzondere polisvoorwaarden.
2. Indien de termijn van beëindiging, bedoeld in het eerste lid, onder j, langer is dan een jaar, maakt de aanbieder dit op een opvallende wijze expliciet kenbaar aan de consument, bij gebreke waarvan een opzegtermijn van een jaar geldt ongeacht het in de overeenkomst bepaalde.
3. In afwijking van het eerste lid kan de in dat lid bedoelde informatie onmiddellijk na de totstandkoming van de overeenkomst worden verstrekt, of uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis, indien de consument het recht heeft zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen de overeenkomst binnen 30 kalenderdagen na de dag waarop hij de informatie heeft ontvangen, terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst, te ontbinden en de consument is geïnformeerd over de wijze waarop hij gebruik kan maken van dat recht.
4. Indien een natura-uitvaartverzekering wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar, een gevolmachtigde agent of een ondergevolmachtigde agent, wordt de in het eerste lid bedoelde informatie door deze bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent verstrekt, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet.
5. Het eerste tot en met het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing op verzekeraars, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder e, van de wet, die overeenkomsten aangaan die strekken tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens als bedoeld in artikel 5 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf.
6. De in het vijfde lid bedoelde verzekeraars verstrekken een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst die strekt tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens informatie over de wijze waarop de ingelegde gelden worden belegd.
7. Indien de in het vijfde lid bedoelde verzekeraars, in afwijking van het eerste lid, de in dat lid bedoelde informatie onmiddellijk na de totstandkoming van een overeenkomst die strekt tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens, of uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis, verstrekken in overeenstemming met het derde lid, komen deze verzekeraars met de consument overeen dat de eventueel na de totstandkoming van de overeenkomst opgetreden waardevermeerdering of -vermindering van de beleggingen voor rekening van de consument blijft, indien deze ingevolge het derde lid de overeenkomst, terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst, ontbindt.
1. Onverminderd artikel 30 houdt een aanbieder van een beleggingsobject een beleggingsobjectprospectus beschikbaar op zijn website en verstrekt hij onverwijld een beleggingsobjectprospectus op verzoek van een consument. Indien de aanbieder niet beschikt over een website verstrekt hij eveneens onverminderd artikel 30, een beleggingsobjectprospectus aan een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een beleggingsobject. Aan de verstrekking van een beleggingsobjectprospectus zijn voor de consument geen kosten verbonden.
2. Indien een beleggingsobject wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar, wordt het beleggingsobjectprospectus door deze bemiddelaar verstrekt, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
3. In het beleggingsobjectprospectus wordt, voorzover van toepassing, de volgende informatie behandeld:
a. de naam, rechtsvorm, datum van oprichting, statutaire zetel en de plaats van vestiging van het hoofdkantoor van de aanbieder;
b. een beschrijving van de groep waartoe de financiële dienstverlener behoort en de daaraan gelieerde partijen;
c. de algemene en bijzondere voorwaarden, alsmede de wijze waarop deze voorwaarden kunnen worden gewijzigd en de bekendmaking van een wijziging aan de consument;
d. een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de serie van beleggingsobjecten waarvan het beleggingsobject deel uitmaakt, waaronder in ieder geval de aard, de bestaansduur en de aan de serie van beleggingsobjecten verbonden financiële en overige risico’s, die onder meer inzichtelijk worden gemaakt door een risico-indicator, alsmede de effecten van die risico’s op het rendement van de consument;
e. een beschrijving van de activiteiten van de aanbieder met betrekking tot de serie van beleggingsobjecten waarvan het beleggingsobject deel uitmaakt, voorzover mogelijk te onderscheiden in:
1°. operationele activiteiten, alsmede waar deze plaatsvinden;
2°. financieringsactiviteiten, voorzover mogelijk te onderscheiden in het als kredietnemer aangaan van overeenkomsten inzake krediet en het als crediteur uitzetten van gelden;
3°. uitbestedingsactiviteiten en het beleid inzake het uitbesteden van activiteiten aan derden, waaronder ten minste een beschrijving van de werkzaamheden die zijn uitbesteed, de naam en de statutaire zetel van de derde waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed, alsmede de vermelding, indien van toepassing, dat de derde een gelieerde partij is;
f. een beschrijving van de wijze waarop wordt bepaald of de opbrengsten van de aanbieder aan de consument worden uitgekeerd;
g. een beschrijving van de door de aanbieder te verstrekken garanties die aan de consument in het vooruitzicht worden gesteld;
h. een beschrijving van de transacties die worden verricht met gelieerde partijen, waaronder:
1°. de vermelding of een transactie onder marktconforme voorwaarden plaatsvindt, dan wel, indien dat niet het geval is, wat de reden daarvoor is; en
2°. indien een transactie plaatsvindt buiten een gereglementeerde of een andere geregelde, of een regelmatig functionerende open markt, de vermelding of aan de transactie een onafhankelijke waardebepaling ten grondslag ligt of dat de waarde kan worden bepaald door een of meer bij de transactie betrokken partijen;
i. de kosten op jaarbasis per serie van beleggingsobjecten waarvan het beleggingsobject deel uitmaakt, en de relevante aannames die daaraan ten grondslag liggen; en
j. de gegevens op jaarbasis per serie van beleggingsobjecten waarvan het beleggingsobject deel uitmaakt, betreffende:
1°. de bruto waarde;
2°. de financieringen;
3°. de prestatievergoedingen; en
4°. de rentebaten,
inclusief de daarbij gehanteerde waarderingsgrondslagen, waarbij als uitgangspunt geldt dat de bruto waarde wordt gebaseerd op de vrije verkoopwaarde per serie van beleggingsobjecten.
4. Het beleggingsobjectprospectus bevat geen informatie over andere onderwerpen dan bedoeld in het derde lid.
5. De toezichthouder kan regels stellen met betrekking tot de wijze van verstrekking van de informatie, bedoeld in het derde lid, alsmede met betrekking tot de berekening van de kosten, risico’s en opbrengsten, bedoeld in het derde lid.
1. Onverminderd artikel 30 houdt een aanbieder van krediet, niet zijnde hypothecair krediet, een prospectus beschikbaar op zijn website en verstrekt hij onverwijld een prospectus op verzoek van een consument, of, indien de aanbieder van krediet, niet zijnde hypothecair krediet, niet beschikt over een website, verstrekt hij een prospectus aan een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een krediet. Aan de verstrekking van een prospectus zijn voor de consument geen kosten verbonden.
2. Indien een krediet, niet zijnde een hypothecair krediet, wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar, wordt een prospectus door deze bemiddelaar verstrekt, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
3. In het prospectus wordt de volgende informatie behandeld:
a. een beschrijving van de bij een kredietaanvraag te volgen procedure;
b. een globale beschrijving van de criteria die ten grondslag liggen aan de beoordeling van de kredietwaardigheid van de consument, waarin ten minste twee representatieve voorbeelden van toepassing van die criteria zijn opgenomen;
c. tenzij het prospectus betrekking heeft op een overeenkomst inzake krediet als bedoeld in artikel 60, tweede lid, de vermelding van:
1°. het feit dat de aanbieder van krediet aan een stelsel van kredietregistratie als bedoeld in artikel 53 van de wet, deelneemt,
2°. de naam en de plaats van vestiging van de instelling die dat stelsel in stand houdt,
3°. het doel en de werkwijze van dat stelsel, waaruit in ieder geval blijkt in welke gevallen gegevens betreffende de kredietwaardigheid van de consument door de aanbieder van krediet kunnen worden opgevraagd, en dat gegevens met betrekking tot een verleend krediet door de aanbieder van krediet worden verstrekt aan en worden geregistreerd door de instelling die dat stelsel in stand houdt;
d. zodanige aanduidingen of omschrijvingen van het aangeboden krediet, dat daaruit blijkt of het een doorlopend krediet, dan wel een ander krediet, betreft;
e. een beschrijving van de algemene voorwaarden, waaronder de betrokken aanbieder van krediet bereid is overeenkomsten inzake krediet aan te gaan, waaronder in ieder geval, indien van toepassing, de voorwaarden inzake:
1°. ten behoeve van de aanbieder van krediet te vestigen zekerheidsrechten,
2°. vervroegde opeisbaarheid van het door de consument verschuldigde, en
3°. de bevoegdheid van de consument tot volledige of gedeeltelijke vervroegde aflossing;
f. indien de consument zich bij de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet verplicht tot het aangaan van een andere overeenkomst:
1°. een beschrijving van het daartoe strekkende beding, en
2°. de vermelding dat de consument het recht heeft te bepalen met welke wederpartij die andere overeenkomst zal worden aangegaan, tenzij artikel 33, onderdeel b, onder 1°, van de Wet op het consumentenkrediet niet op het krediet van toepassing is;
g. de vermelding dat de consument eerst na ingebrekestelling een vergoeding verschuldigd wordt, indien hij nalatig blijft in zijn verplichting tot betaling, tenzij artikel 34, onderdeel b, van de Wet op het consumentenkrediet niet op het krediet van toepassing is;
h. een toelichting met betrekking tot de op grond van artikel 28, zevende lid, te bezigen aanduiding in de volgende bewoordingen: «De effectieve rente op jaarbasis is een prijsaanduiding voor het krediet. Hierin komen alle kosten van het krediet tot uitdrukking.».
4. Het derde lid, onderdeel f, aanhef en onder 2°, is niet van toepassing op een beding als bedoeld in artikel 33, onderdeel b, onder 2°, van de Wet op het consumentenkrediet.
5. Een aanbieder van doorlopend krediet behandelt in het prospectus tevens de volgende onderwerpen:
a. ten minste en uitsluitend vier representatieve kredietlimieten met daarbij de overige kenmerken van het krediet, bedoeld in artikel 28, eerste en tweede lid;
b. de uitgangspunten bij de berekening van de theoretische looptijd;
c. indien van toepassing, de hoogte van de vergoeding die verschuldigd wordt, indien de consument, na ingebrekestelling, nalatig blijft in zijn verplichting tot betaling;
d. indien van toepassing, de hoogte van de vergoeding die verschuldigd wordt, indien de consument vervroegd aflost.
6. Een aanbieder van krediet, niet zijnde doorlopend krediet, behandelt in het prospectus tevens de volgende onderwerpen:
a. ten minste en uitsluitend vier representatieve kredietsommen met daarbij de overige kenmerken van het krediet, bedoeld in artikel 28, eerste en tweede lid;
b. ten minste één voorbeeld van een berekening waaruit blijkt op welke wijze met behulp van de kredietsom, de maandlast en de looptijd het bedrag kan worden bepaald van het totaal aan kredietvergoeding dat de consument verschuldigd is bij een regelmatige afwikkeling van de overeenkomst;
c. indien van toepassing, de hoogte van de vergoeding die verschuldigd wordt, indien de consument, na ingebrekestelling, nalatig blijft in zijn verplichting tot betaling;
d. indien van toepassing, de hoogte van de vergoeding die verschuldigd wordt, indien de consument vervroegd aflost, alsmede ten minste één voorbeeld van een berekening waaruit blijkt op welke wijze het bedrag van deze vergoeding wordt bepaald.
7. Het prospectus bevat geen informatie over andere onderwerpen dan bedoeld in het derde, vijfde en zesde lid.
8. De toezichthouder kan regels stellen met betrekking tot de wijze van verstrekking van de informatie, bedoeld in het derde, vijfde en zesde lid.
9. Het eerste tot en het met achtste lid zijn niet van toepassing op aanbieders van of bemiddelaars in krediet voor zover de overeenkomst inzake een krediet dient ter financiering van effecten en het krediet bestaat uit de belening van:
a. effecten die zijn toegelaten tot de handel op een op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 erkende effectenbeurs of een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1, onder 13, van richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141), waarvan de houder in een andere lidstaat is gevestigd; of
b. niet tot de handel op een in onderdeel a bedoelde effectenbeurs toegelaten effecten, voorzover de waarde daarvan door middel van een openbare prijsaanduiding voor een ieder kenbaar is.
De theoretische looptijd wordt berekend op de in bijlage 9 bij dit besluit aangegeven wijze.
1. Onverminderd artikel 30 houdt een aanbieder van een complex product een financiële bijsluiter beschikbaar op zijn website en verstrekt hij de financiële bijsluiter onverwijld op verzoek van een consument. Indien het complexe product een recht van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen betreft, verstrekt de aanbieder, in afwijking van de eerste volzin, een financiële bijsluiter aan een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een recht van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Aan de verstrekking van een financiële bijsluiter zijn voor de consument geen kosten verbonden.
2. Indien een complex product wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar, een gevolmachtigde agent of een ondergevolmachtigde agent, wordt een financiële bijsluiter door deze bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent onverwijld en kosteloos verstrekt, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
3. Het eerste lid is niet van toepassing indien het een complex product betreft, niet zijnde een recht van deelneming in een beleggingsinstellingals bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 17c, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, ten aanzien waarvan uitsluitend financiële diensten worden verleend aan:
a. consumenten die woonachtig zijn buiten Nederland en in de aan die consumenten verstrekte informatie over het complexe product wordt vermeld dat het aanbod niet is of zal zijn gericht tot consumenten die woonachtig zijn in Nederland;
b. natuurlijke personen of rechtspersonen die handelen in de uitoefening van hun bedrijf of beroep.
4. Bij ministeriële regeling kan een ander financieel product dan bedoeld in artikel 1, onderdeel d, worden aangewezen als een complex product, indien dit ten behoeve van de vergelijkbaarheid van complexe producten met dit financiële product in verband met het adequaat functioneren van de financiële markten of de positie van de consument op die markten wenselijk is.
5. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een financiële dienstverlener die een complex product samenstelt als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, onder 1°, 4° of 6°, en dat product algemeen in de markt verkrijgbaar stelt.
1. In een financiële bijsluiter worden de volgende onderwerpen behandeld:
a. het doel van de financiële bijsluiter;
b. de aard en het doel van het complexe product;
c. de financiële risico’s van het complexe product die onder meer inzichtelijk worden gemaakt door een risico-indicator en, indien het een beleggingsobject betreft, de overige risico’s die samenhangen met dat product;
d. de verplichtingen voor de consument;
e. het al dan niet bestaan van een contractueel recht om de overeenkomst inzake het complexe product tussentijds op te zeggen, de daaraan verbonden kosten en de overige gevolgen;
f. de gevolgen bij overlijden van de consument;
g. voorbeeldrendementen en de kosten van het complexe product;
h. in het belang van een goede informatieverstrekking aan consumenten bij ministeriële regeling aan te wijzen andere onderwerpen.
2. In afwijking van het eerste lid worden in een financiële bijsluiter die betrekking heeft op een recht van deelneming in een beleggingsinstellingals bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 17c, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, niet zijnde een recht van deelneming dat voldoet aan artikel 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer, de volgende onderwerpen behandeld:
a. de vermelding dat het een financiële bijsluiter betreft, welke beleggingsinstelling het betreft en een korte omschrijving van de beleggingsinstelling;
b. het doel van de financiële bijsluiter en de registratie van de beleggingsinstelling bij de toezichthouder;
c. de aard en het doel van de beleggingsinstelling;
d. de financiële risico’s van het recht van deelneming in een beleggingsinstelling die onder meer inzichtelijk worden gemaakt door een risico-indicator;
e. de verplichtingen voor de consument;
f. de kosten en, indien beschikbaar, het historisch rendement van het recht van deelneming;
g. het al dan niet bestaan van een contractueel recht om de overeenkomst inzake het complexe product tussentijds op te zeggen, de daaraan verbonden kosten en de overige gevolgen;
h. fiscale aspecten van de rechten van deelneming in een beleggingsinstelling;
i. in het belang van een goede informatieverstrekking aan consumenten bij ministeriële regeling aan te wijzen andere onderwerpen.
3. Een financiële bijsluiter bevat geen informatie over andere onderwerpen dan bedoeld in het eerste of tweede lid.
4. De toezichthouder stelt regels met betrekking tot de wijze waarop de informatie, bedoeld in het eerste en tweede lid, in de financiële bijsluiter dient te worden verstrekt, alsmede met betrekking tot de berekening van de rendementen, kosten en risico’s als bedoeld in het eerste lid, onder c en g, en het tweede lid, onder d en f.
5. Indien het een financiële bijsluiter betreft die betrekking heeft op rechten van deelneming in een beleggingsinstellingals bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, stelt de toezichthouder regels voorzover deze strekken tot het uitvoeren van richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) met het oog op reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen (PbEG L 41/20).
Deze paragraaf is niet van toepassing op het verstrekken van informatie inzake overeenkomsten op afstand ten aanzien waarvan uitsluitend financiële diensten worden verleend aan natuurlijke personen of rechtspersonen die handelen in de uitoefening van hun bedrijf of beroep.
1. In afwijking van artikel 30 en onverminderd de artikelen 31 tot en met 39, verstrekt een financiële dienstverlener een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst op afstand, voorzover van toepassing, ten minste de volgende informatie:
a. zijn naam en adres en, indien de financiële dienstverlener een rechtspersoon is, de statutaire naam en handelsnaam of handelsnamen;
b. de aard van zijn financiële dienstverlening;
c. zijn interne klachtenprocedure, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onder a, van de wet en de erkende geschilleninstantie waarbij hij is aangesloten;
d. zijn registratie bij de toezichthouder;
e. de naam van de Kamer van Koophandel en Fabrieken in het handelsregister waarvan hij is ingeschreven en het nummer van de inschrijving;
f. de belangrijkste kenmerken van het financiële product;
g. de financiële en overige risico’s die met het financiële product samenhangen;
h. de totale kosten, of, wanneer de exacte kosten niet kunnen worden aangegeven, de grondslag voor de berekening van de kosten, zodat de consument de kosten kan verifiëren;
i. de omstandigheid dat de consument andere bedragen verschuldigd kan zijn die niet via de financiële dienstverlener worden betaald of door hem worden opgelegd;
j. de extra kosten voor het gebruik van een techniek voor communicatie op afstand;
k. de wijze van betaling door de consument en de wijze van uitvoering van de overeenkomst op afstand;
l. beperkingen in de geldigheidsduur van de verstrekte informatie;
m. de minimale looptijd van de overeenkomst op afstand;
n. het contractuele recht op tussentijdse beëindiging van de overeenkomst op afstand en de eventuele boete verbonden aan de uitoefening van dat recht;
o. het feit dat het in artikel 40, eerste en tweede lid, van de wet bedoelde recht, wel of niet van toepassing is, de duur van en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht, met inbegrip van informatie over het bedrag dat de consument gehouden kan zijn te betalen, de gevolgen van niet-uitoefening van dat recht en de praktische instructies voor de uitoefening van dat recht;
p. het bestaan van op de overeenkomst op afstand toepasselijke garantiefondsen of andere compensatieregelingen die niet vallen onder richtlijn nr. 1994/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PbEG L 135) en richtlijn nr. 1997/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PbEG L 084);
q. de taal of de talen waarin de algemene en bijzondere voorwaarden van de overeenkomst op afstand en de in dit artikel bedoelde informatie worden verstrekt, alsmede de taal of talen waarin de financiële dienstverlener toezegt te zullen communiceren gedurende de looptijd van de overeenkomst op afstand;
r. het op de totstandbrenging van betrekkingen met de consument voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst op afstand toe te passen recht, het op die overeenkomst toe te passen recht en de bevoegde rechter;
s. de overige algemene en bijzondere voorwaarden van de overeenkomst op afstand.
2. Een financiële dienstverlener die financiële diensten verleent ten aanzien van levensverzekeringen voldoet aan het eerste lid, onderdelen f, g, h, m, n en s, door het verstrekken van de informatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdelen h, i, l, m, n, o, r, s en t.
3. Een financiële dienstverlener die financiële diensten verleent ten aanzien van natura-uitvaartverzekeringen voldoet aan het eerste lid, onderdeel n, door het verstrekken van de informatie, bedoeld in artikel 34, eerste lid, onderdelen h, i, en j.
1. Indien een overeenkomst op afstand op verzoek van de consument tot stand is gekomen met gebruikmaking van een techniek voor communicatie op afstand waarmee de in artikel 41 bedoelde informatie niet schriftelijk of via een andere duurzame drager als bedoeld in artikel 26, eerste lid, voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst kan worden verstrekt, is het een financiële dienstverlener toegestaan de informatie onmiddellijk na de totstandkoming van de overeenkomst op afstand aan de consument te verstrekken.
2. In afwijking van artikel 41, eerste lid, aanhef, verstrekt een financiële dienstverlener een consument de in dat artikel bedoelde informatie:
a. indien het een overeenkomst op afstand inzake een schadeverzekering betreft, uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis;
b. indien het een overeenkomst op afstand inzake een levensverzekering, een natura-uitvaartverzekering of een overeenkomst op afstand die strekt tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens als bedoeld in artikel 5 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf betreft, uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis. Indien het een overeenkomst op afstand inzake een levensverzekering of een overeenkomst op afstand die strekt tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens betreft waarvan de waarde afhankelijk is van de ontwikkeling op financiële markten of andere markten, heeft de consument in dat geval het recht zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen de overeenkomst binnen 30 kalenderdagen na de dag waarop hij de informatie heeft ontvangen, terugwerkend tot de datum van het tot stand komen van de overeenkomst, te ontbinden en wordt de consument door de financiële dienstverlener geïnformeerd over de wijze waarop hij gebruik kan maken van dat recht.
3. Voorzover het financiële risico ingevolge een overeenkomst op afstand inzake een levensverzekering voor rekening van de consument is, kan de financiële dienstverlener met de consument overeenkomen dat de eventueel na de totstandkoming van de overeenkomst opgetreden waardevermeerdering of -vermindering van de beleggingen voor rekening van de consument blijft indien deze de overeenkomst terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst ontbindt.
4. Verzekeraars als bedoeld in artikel 34, vijfde lid, die overeenkomsten op afstand aangaan die strekken tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens en die overeenkomstig het tweede lid, onderdeel b, de in dat lid bedoelde informatie uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis verstrekken, komen met de consument overeen dat de eventueel na de totstandkoming van de overeenkomst opgetreden waardevermeerdering of -vermindering van de beleggingen voor rekening van de consument blijft, indien deze ingevolge het tweede lid, onderdeel b, de overeenkomst, terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst, ontbindt.
1. Aan een consument worden bij het gebruik van de telefoon voor het doen van ongevraagde oproepen ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand, aan het begin van elk gesprek duidelijk de identiteit van de financiële dienstverlener, alsmede het commerciële oogmerk van de oproep meegedeeld. In afwijking van artikel 41, kan de financiële dienstverlener in dergelijke oproepen, indien de consument daarmee uitdrukkelijk instemt, volstaan met het informeren van de consument over:
a. de identiteit van de persoon die in contact staat met de consument en de relatie van deze persoon met de financiële dienstverlener;
b. de belangrijkste kenmerken van het financiële product;
c. de totale kosten, of, wanneer de exacte kosten niet kunnen worden aangegeven, de grondslag voor de berekening van de kosten, zodat de consument de kosten kan verifiëren;
d. de omstandigheid dat de consument andere bedragen verschuldigd kan zijn die niet via de financiële dienstverlener worden betaald of door hem worden opgelegd;
e. de toepasselijkheid van het in artikel 40, eerste en tweede lid, van de wet bedoelde recht, de duur van en de voorwaarden voor de uitoefening van dat recht, met inbegrip van informatie over het bedrag dat de consument gehouden kan zijn te betalen, de gevolgen van niet-uitoefening van dat recht;
f. de omstandigheid dat op verzoek van de consument andere informatie beschikbaar is, waarbij de aard van die informatie aan de consument wordt medegedeeld.
2. Indien een overeenkomst op afstand tot stand komt via spraaktelefonie, verstrekt een financiële dienstverlener de in artikel 41, eerste lid, bedoelde informatie onmiddellijk na de totstandkoming van de overeenkomst op afstand aan de consument. Voorzover het een overeenkomst inzake een schadeverzekering, een natura-uitvaartverzekering of een levensverzekering betreft, is artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, onderscheidenlijk het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 26, eerste lid, eerste volzin, is niet van toepassing op het verstrekken van informatie als bedoeld in het eerste lid.
1. Het gebruik van automatische oproepsystemen zonder menselijke tussenkomst, faxen of elektronische berichten voor het overbrengen van ongevraagde informatie aan een consument, ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand, is uitsluitend toegestaan indien de consument daarvoor voorafgaand toestemming heeft verleend, onverminderd het derde lid. Er zijn geen kosten verbonden aan het verlenen van deze toestemming.
2. Het gebruik van andere dan de in het eerste lid genoemde technieken voor communicatie op afstand voor het overbrengen van ongevraagde informatie of het doen van ongevraagde mededelingen aan een consument, ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand, is toegestaan, tenzij de desbetreffende consument te kennen heeft gegeven dat hij informatie of mededelingen waarbij van deze technieken gebruik wordt gemaakt, niet wenst te ontvangen. Er zijn geen kosten verbonden aan voorzieningen waarmee wordt voorkomen dat een consument ongevraagde informatie wordt overgebracht.
3. Een financiële dienstverlener die elektronische contactgegevens voor elektronische berichten heeft verkregen in het kader van de verkoop van een financieel product mag deze gegevens gebruiken voor het overbrengen van informatie ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand met betrekking tot eigen gelijksoortige financiële producten, indien bij de verkrijging van de contactgegevens aan de consument duidelijk en uitdrukkelijk de gelegenheid is geboden om kosteloos en op gemakkelijke wijze verzet aan te tekenen tegen het gebruik van die elektronische contactgegevens, en, indien de consument hiervan geen gebruik heeft gemaakt, hem bij elke tot stand gebrachte communicatie de mogelijkheid wordt geboden om onder dezelfde voorwaarden verzet aan te tekenen tegen het verdere gebruik van zijn elektronische contactgegevens. Artikel 41, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens is van overeenkomstige toepassing. Er zijn geen kosten verbonden aan het aantekenen van verzet tegen het gebruik van elektronische contactgegevens.
4. Bij het gebruik van elektronische berichten ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand dienen te allen tijde de volgende gegevens te worden vermeld:
a. de werkelijke identiteit van degene namens wie de communicatie wordt overgebracht, en
b. een geldig postadres of nummer waaraan de ontvanger een verzoek tot beëindiging van dergelijke communicatie kan richten.
1. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een levensverzekering verstrekt de aanbieder de consument, voorzover van toepassing, ten minste de volgende informatie:
a. iedere wijziging van zijn handelsnaam of handelsnamen, statutaire naam, rechtsvorm of adres;
b. iedere wijziging van de algemene of bijzondere polisvoorwaarden;
c. voorzover zulks niet blijkt uit een wijziging van de algemene of bijzondere polisvoorwaarden: iedere wijziging van de overeenkomst ten aanzien van de in de artikelen 30, eerste lid, onderdeel c, en 32, eerste lid, onderdelen b tot en met l en n tot en met s, bedoelde onderwerpen of van de op die onderdelen van toepassing zijnde regelgeving;
d. de jaarlijkse winstdeling;
e. de actuele afkoop- of premievrije waarde, bedoeld in de artikelen 32, eerste lid, onderdeel l, indien de consument daarom verzoekt; en
f. indien een uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, het gevoerde beheer van de beleggingsinstelling.
2. Artikel 33 is van overeenkomstige toepassing.
1. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een natura-uitvaartverzekering verstrekt de aanbieder de consument, voorzover van toepassing, ten minste de volgende informatie:
a. iedere wijziging van zijn handelsnaam of handelsnamen, statutaire naam, rechtsvorm of adres;
b. iedere wijziging van de algemene of bijzondere polisvoorwaarden; en
c. voorzover zulks niet blijkt uit een wijziging van de algemene of bijzondere polisvoorwaarden: iedere wijziging van de overeenkomst ten aanzien van de in de artikelen 30, eerste lid, onderdeel c, en 34, eerste lid, onderdelen b tot en met h, j en l bedoelde onderwerpen of van de op die onderdelen van toepassing zijnde regelgeving;
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op verzekeraars als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder e, van de wet die overeenkomsten aangaan die strekken tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens als bedoeld in artikel 5 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf.
Gedurende de looptijd van een overeenkomst op afstand verstrekt een financiële dienstverlener aan de consument op diens verzoek de algemene en bijzondere voorwaarden van de overeenkomst. Voorts kan de consument het gebruik van een ander middel van communicatie op afstand verlangen, tenzij dat niet met de tot stand gekomen overeenkomst op afstand te verenigen is.
1. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een beleggingsobject verstrekt de aanbieder de consument ten minste de volgende informatie:
a. een door een accountant gecontroleerde jaarrekening, waarvan de toelichting ten minste een opsplitsing bevat van de totale verkoopkosten, de productiekosten, de beheerkosten en de administratieve kosten van de aanbieder, een opsplitsing van deze kosten per serie van beleggingsobjecten waartoe het beleggingsobject behoort, alsmede het totaal van de door consumenten ingelegde gelden in de serie van beleggingsobjecten. De opstelling van de jaarrekening geschiedt door een aanbieder met een zetel in Nederland zoveel mogelijk overeenkomstig boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De opstelling van de jaarrekening van een aanbieder met een zetel in andere lidstaat geschiedt overeenkomstig de voorschriften van de vierde richtlijn nr. 78/660/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3 sub g van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PbEG L 222) en van de zevende richtlijn nr. 83/349/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3 sub g van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (Pb EG L 193).Voor de overige aanbieders geschiedt de opstelling op gelijkwaardige wijze. In de jaarrekening wordt meegedeeld overeenkomstig welke voorschriften de opstelling geschiedt;
b. een door een onafhankelijke deskundige opgestelde waardering van de serie van beleggingsobjecten waartoe het beleggingsobject behoort, welke waardering ten minste een maal per jaar dient te worden uitgevoerd;
c. in het belang van een goede informatieverstrekking aan consumenten bij ministeriële regeling aan te wijzen andere onderwerpen.
2. De aanbieder houdt de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, gedurende ten minste drie jaar beschikbaar op zijn eigen website.
3. De toezichthouder kan regels stellen met betrekking tot de wijze van verstrekking van de informatie, bedoeld in het eerste lid, alsmede met betrekking tot de berekening van de kosten, bedoeld in het eerste lid, onder a.
1. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake krediet met een variabele kredietvergoeding informeert de aanbieder de consument over elke wijziging van de kredietvergoeding, waarbij hij de consument tevens informeert over het gewijzigde effectieve kredietvergoedingspercentage op jaarbasis.
2. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake krediet verstrekt de aanbieder de consument op diens verzoek een gespecificeerd overzicht van het uitstaand saldo. Hij kan daarbij een vergoeding in rekening brengen van ten hoogste het bedrag van de werkelijke kosten.
3. Binnen korte tijd na de afwikkeling van een overeenkomst inzake krediet verstrekt de aanbieder van krediet aan de consument op diens verzoek kosteloos een gespecificeerde afrekening.
Een financiële dienstverlener stelt aan alle personen die binnen zijn onderneming betrokken zijn bij de afhandeling van klachten van consumenten over door hem verleende financiële diensten, een beschrijving beschikbaar van de te volgen procedure voor de afhandeling van die klachten.
Met het oog op een adequate behandeling van klachten van consumenten over door een financiële dienstverlener verleende financiële diensten beschikt de financiële dienstverlener over een behoorlijke administratie van die klachten, waarin ten minste worden vastgelegd:
a. de naam en het adres van de consument die een klacht heeft ingediend;
b. de van de consument ontvangen klacht, met de daarbij behorende dagtekening van ontvangst;
c. een omschrijving van de klacht;
d. een beschrijving van de wijze waarop de financiële dienstverlener de klacht heeft behandeld.
Een financiële dienstverlener bewaart de gegevens, bedoeld in artikel 51, gedurende een periode van ten minste één jaar nadat de klacht door de financiële dienstverlener is afgehandeld.
1. Onze Minister erkent een geschilleninstantie op aanvraag, indien de aanvrager heeft aangetoond te kunnen voldoen aan de artikelen 54 tot en met 58.
2. Onze Minister beslist op een aanvraag om erkenning binnen vier maanden nadat de aanvraag is ingediend. De beslissingstermijn kan ten hoogste tweemaal met twee maanden worden verlengd.
3. Onze Minister kan aan een erkenning voorschriften verbinden.
4. Een erkende geschilleninstantie verstrekt aan Onze Minister binnen een half jaar na afloop van elk kalenderjaar een opgave van:
a. de in het afgelopen kalenderjaar bij de geschilleninstantie aangesloten financiële dienstverleners;
b. een opgave van het aantal in het afgelopen kalenderjaar ingediende en behandelde geschillen, alsmede een algemene weergave van de aard van de geschillen en de uitkomst van de geschilbeslechting;
5. Onze Minister kan een erkenning intrekken:
a. op verzoek van de geschilleninstantie;
b. indien de gegevens en bescheiden die zijn verstrekt ter verkrijging van de erkenning zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat de erkenning zou zijn geweigerd, dan wel niet zonder het verbinden van voorschriften zou zijn verleend, indien bij de behandeling van de aanvraag de juiste gegevens volledig bekend waren geweest.
c. indien de geschilleninstantie niet langer voldoet aan het derde of vierde lid, artikel 54, 55, 56, 57 of 58 of een voorschrift, verbonden aan de erkenning.
6. Van een beslissing tot erkenning of tot intrekking van een erkenning van een geschilleninstantie wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant.
1. Een erkende geschilleninstantie draagt zorg voor de onafhankelijkheid en deskundigheid van het orgaan dat binnen de organisatie van de geschilleninstantie verantwoordelijk is voor de behandeling van het geschil.
2. De onafhankelijkheid van het orgaan wordt voldoende gewaarborgd indien de leden:
a. gedurende een jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie, niet gewerkt hebben voor of enige functie bekleed hebben bij een beroepsorganisatie voor financiële dienstverleners, of voor, onderscheidenlijk bij een financiële dienstverlener, ten aanzien van wiens financiële producten en financiële diensten geschillen ter behandeling aan de geschilleninstantie kunnen worden voorgelegd; en
b. vanaf de aanvaarding van hun functie, niet werkzaam zijn voor of enige functie bekleden bij een beroepsorganisatie voor financiële dienstverleners, of voor, onderscheidenlijk bij een financiële dienstverlener, ten aanzien van wiens financiële producten en financiële diensten geschillen ter behandeling aan de geschilleninstantie kunnen worden voorgelegd.
3. Ter waarborging van de deskundigheid van het orgaan bezit in ieder geval de voorzitter van het orgaan de hoedanigheid van meester in de rechten.
4. De bij de benoeming van een lid van het orgaan, bedoeld in het eerste lid, te volgen procedure is schriftelijk vastgelegd.
1. Een erkende geschilleninstantie beschikt over en handelt in overeenstemming met een reglement voor de behandeling van geschillen dat ten minste omvat:
a. een duidelijke omschrijving van de geschillen die ter behandeling aan de geschilleninstantie kunnen worden voorgelegd;
b. regels met betrekking tot het aanhangig maken van een geschil en een duidelijke omschrijving van de partijen die een geschil aanhangig kunnen maken;
c. regels met betrekking tot de mogelijkheid van wraking van een lid van het orgaan, bedoeld in artikel 54, eerste lid, door partijen, op grond van feiten of omstandigheden die een onpartijdig of onafhankelijk oordeel van dat lid zouden bemoeilijken;
d. regels met betrekking tot de behandeling van een geschil door de geschilleninstantie;
e. regels met betrekking tot het op voet van gelijkheid bieden van gelegenheid aan partijen om mondeling en schriftelijk, desgewenst met bijstand van derden, hun mening aan de geschilleninstantie kenbaar te maken.
f. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder een deskundige kan worden verzocht een advies uit te brengen;
g. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder getuigen en deskundigen kunnen worden gehoord, dan wel inlichtingen van hen kunnen worden ingewonnen;
h. regels met betrekking tot de mogelijkheid voor partijen om van alle door hen naar voren gebrachte feiten en stellingen, alsmede van verklaringen van getuigen en deskundigen, over en weer kennis te nemen en daarop te reageren;
i. regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder een geschil door middel van een verkorte schriftelijke procedure of een voorlopig oordeel kan worden afgedaan;
j. regels met betrekking tot het soort regels waarop de geschilleninstantie haar beslissingen baseert;
k. regels met betrekking tot de mogelijkheid dat de beslechting van een geschil resulteert in een niet-bindend advies;
l. de bepaling dat de beslechting van een geschil slechts resulteert in een bindend advies indien betrokken partijen daarmee uitdrukkelijk vooraf hebben ingestemd;
m. regels met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van het bedrag, dat, zo dit verschuldigd is, bij het aanhangig maken van het geschil dient te worden voldaan;
n. regels met betrekking tot de mogelijkheid om partijen in de kosten van de behandeling van een geschil te veroordelen en vaststelling van een hierbij geldend maximumbedrag;
o. regels met betrekking tot de vorm, inhoud en bekendmaking van de uitkomst van het advies, bedoeld in de onderdelen k en l, waarbij in ieder geval is bepaald dat deze uitkomst,met redenen omkleed, ondertekend en schriftelijk aan partijen wordt medegedeeld;
p. indien beroep tegen een uitspraak mogelijk is, de regels met betrekking tot het mededelen van de mogelijkheid van beroep, de wijze en termijn van het instellen, alsmede de behandeling van dit beroep.
2. Een erkende geschilleninstantie houdt het reglement, bedoeld in het eerste lid, beschikbaar en verstrekt het kosteloos op verzoek aan iedere belanghebbende.
Een erkende geschilleninstantie draagt er zorg voor dat de kosten voor het aanhangig maken van het geschil zodanig beperkt blijven dat de toegang tot de geschilleninstantie niet onredelijk wordt belemmerd.
Een erkende geschilleninstantie draagt er zorg voor dat de behandeling van een geschil binnen een redelijke termijn wordt beëindigd.
Een erkende geschilleninstantie stelt aan een financiële dienstverlener die zich bij haar wil aansluiten niet als voorwaarde voor aansluiting dat de financiële dienstverlener andere regels naleeft dan die welke betrekking hebben op het aanhangig maken van een geschil bij de geschilleninstantie of de verdere behandeling van een geschil door de geschilleninstantie.
1. Een aanbieder van krediet gaat met een consument geen overeenkomst inzake krediet aan waarvan de kredietsom of de kredietlimiet meer dan € 1000,– bedraagt, indien hij niet beschikt over voldoende schriftelijke of op een andere duurzame drager vastgelegde informatie aangaande de financiële positie van de consument om, ter voorkoming van overkreditering, te kunnen beoordelen of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op aanbieders van krediet waarvan de kredietsom, dan wel de kredietlimiet, gedurende de looptijd van de overeenkomst inzake het krediet niet hoger is dan 70% van de waarde van de betrokken effecten en de overeenkomst inzake het krediet dient ter financiering van effecten, voor zover het krediet bestaat uit de belening van:
a. effecten die zijn toegelaten tot de handel op een op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 erkende effectenbeurs of een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1, onder 13, van richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141), waarvan de houder in een andere lidstaat is gevestigd; of
b. niet tot de handel op een in onderdeel a bedoelde effectenbeurs toegelaten effecten, voorzover de waarde daarvan door middel van een openbare prijsaanduiding voor een ieder kenbaar is.
1. Alvorens met een consument een overeenkomst inzake krediet aan te gaan waarvan de kredietsom, dan wel kredietlimiet, meer dan € 250,– bedraagt, raadpleegt een aanbieder van krediet de bij het stelsel van kredietregistratie waaraan hij deelneemt geregistreerde gegevens over reeds aan de consument verleende kredieten.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op aanbieders van krediet als bedoeld in artikel 59, tweede lid.
1. Ter voorkoming van overkreditering legt een aanbieder van krediet de criteria vast die hij ten grondslag legt aan de beoordeling van een kredietaanvraag van een consument en past hij deze criteria toe bij de boordeling van een kredietaanvraag.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op aanbieders van krediet als bedoeld in artikel 59, tweede lid.
De artikelen 63 tot en met 67 zijn uitsluitend van toepassing op financiële dienstverlening inzake consumptief krediet.
Een bemiddelaar heeft slechts aanspraak op provisie ter zake van tot stand gekomen overeenkomsten.
1. Een bemiddelaar heeft alleen per maand gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake krediet welke door zijn bemiddeling tot stand is gekomen, aanspraak op provisie, ten bedrage van een percentage van het uitstaand saldo ter zake van die overeenkomst, zoals dat saldo luidt op de laatste dag van de desbetreffende maand.
2. De aanbieder en bemiddelaar kunnen het ter zake van de bemiddeling overeengekomen provisiepercentage wijzigen, met dien verstande dat:
a. een overeengekomen percentage telkens gedurende een aaneengesloten tijdvak van ten minste een maand dient te gelden;
b. ten aanzien van reeds tot stand gekomen overeenkomsten inzake krediet, niet zijnde doorlopend krediet, het percentage blijft gelden dat gold op het tijdstip waarop de overeenkomst inzake krediet werd afgesloten;
c. ten aanzien van reeds tot stand gekomen overeenkomsten inzake doorlopend krediet het percentage telkens eerst na 24 maanden kan worden gewijzigd uitsluitend in het percentage dat tussen de aanbieder en de bemiddelaar voor nieuw af te sluiten overeenkomsten inzake krediet geldt op het tijdstip waarop de wijziging plaatsvindt.
Een bemiddelaar heeft over de periode waarin een consument ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, geen aanspraak op provisie ter zake van de desbetreffende overeenkomst.
1. Met ingang van het tijdstip waarop een aanbieder het door een consument verschuldigde vervroegd opeist in een geval als bedoeld in artikel 33, onder c, van de Wet op het consumentenkrediet, heeft de bemiddelaar geen aanspraak meer op provisie ter zake van de desbetreffende overeenkomst.
2. Met ingang van het tijdstip waarop de overeenkomst inzake krediet van rechtswege wordt ontbonden op grond van artikel 41, derde lid, van de Wet op het consumentenkrediet, heeft de bemiddelaar geen aanspraak meer op provisie ter zake van de desbetreffende overeenkomst, met dien verstande dat indien de ontbinding ongedaan wordt gemaakt op grond van artikel 42, tweede lid, van de Wet op het consumentenkrediet, hij weer aanspraak heeft opprovisie over de periode gerekend vanaf het tijdstip waarop de ontbinding ongedaan is gemaakt.
1. Een bemiddelaar krijgt geen provisie uitbetaald indien hij uit hoofde van dit besluit geen aanspraak heeft op provisie.
2. Provisie wordt uitsluitend betaald in giraal geld.
1. De aan een gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent te verlenen volmacht of ondervolmacht wordt opgemaakt overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen model.
2. Een volmacht kan door de aanbieder worden beperkt.
3. Een ondervolmacht kan zowel door de aanbieder als door diens gevolmachtigde, zolang de volmacht van de gevolmachtigde van kracht is, worden beperkt. De ondergevolmachtigde geldt jegens de aanbieder niet als derde.
4. Beperkingen van de volmacht of ondervolmacht kunnen niet aan derden worden tegengeworpen.
1. Een bemiddelaar of een gevolmachtigde agent gaat na of de aanbieder voor wie hij bemiddelt of optreedt als gevolmachtigde agent, als aanbieder van financiële producten waarop de bemiddelingsactiviteiten of de activiteiten van de gevolmachtigde agent betrekking hebben, is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 23 van de wet, indien de bemiddelaar of de gevolmachtigde agent in het kader van zijn normale bedrijfsvoering signalen ontvangt die bij hem twijfel oproepen over deze inschrijving.
2. Het bepaalde in eerste lid met betrekking tot de verhouding tussen de bemiddelaar en de aanbieder is van overeenkomstige toepassing op:
a. de verhouding tussen de bemiddelaar en de gevolmachtigde agent;
b. de verhouding tussen de bemiddelaar en de ondergevolmachtigde agent; en
c. de verhouding tussen de onderbemiddelaar en de bemiddelaar.
3. Het bepaalde in eerste lid met betrekking tot de verhouding tussen de gevolmachtigde agent en de aanbieder is van overeenkomstige toepassing op:
a. de verhouding tussen de ondergevolmachtigde agent en de gevolmachtigde agent; en
b. de verhouding tussen de ondergevolmachtigde agent en een andere ondergevolmachtigde agent van wie hij een ondervolmacht heeft verkregen.
Het bedrag van de boete, bedoeld in artikel 74, vijfde lid, van de wet, wordt bepaald op de wijze voorzien in bijlage 10.
De artikelen 62 tot en met 66 zijn niet van toepassing op overeenkomsten inzake krediet, niet zijnde doorlopend krediet, welke zijn afgesloten voor 1 januari 1992.
1. Een diploma is voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, geldig, indien het een tussen 1 januari 2000 en 1 oktober 2007 behaald diploma betreft als genoemd in de eerste kolom van de bij dit artikel behorende bijlage 11, dat is afgegeven door een in de tweede kolom genoemde instelling, voor de eindtermen, bedoeld in de derde kolom van de tabel, en, indien het een diploma betreft voor hypothecair krediet of een levensverzekering, de houder van het diploma vanaf 1 oktober 2007 tevens op de door Onze Minister vast te stellen wijze voldoet aan de eindtermen, opgenomen in bijlage 6.
2. Een diploma is voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, geldig, indien het een voor 1 januari 2000 behaald diploma betreft als genoemd in de eerste kolom van de bij dit artikel behorende bijlage 11, dat is afgegeven door een in de tweede kolom genoemde instelling, voor de eindtermen, bedoeld in de derde kolom van de tabel, en, indien de houder van het diploma in de periode van 1 januari 2000 tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit ten minste drie jaar relevante werkervaring heeft opgedaan, en, indien het een diploma betreft voor hypothecair krediet of een levensverzekering, de houder van het diploma vanaf 1 oktober 2007 tevens op de door Onze Minister vast te stellen wijzevoldoet aan de eindtermen, opgenomen in bijlage 6.
3. Onze Minister kan in aanvulling op het eerste en tweede lid een ander diploma aanwijzen als geldig diploma, bedoeld in artikel 17, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a. Indien een op grond van de vorige volzin aangewezen diploma is behaald voor 1 januari 2000 is het slechts geldig indien de houder van het diploma in de periode van 1 januari 2000 tot de datum van inwerkingtreding van dit besluit ten minste drie jaar relevante werkervaring heeft opgedaan.
4. De instellingen genoemd in de tweede kolom van de bij dit artikel behorende bijlage 11 beschikken van rechtswege over een erkenning als bedoeld in artikel 20 voor het afgeven van diploma’s genoemd in de eerste kolom. Onverminderd het eerste en tweede lid, is een diploma als genoemd in de eerste kolom van bijlage 11 dat wordt afgegeven na inwerkingtreding van dit artikel, slechts geldig voor de toepassing van artikel 17, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, indien de in de tweede kolom genoemde instelling op het moment van het afgeven van het diploma over een erkenning beschikt.
Het besluit van de minister van Financiën van 9 mei 2001 tot uitvoering van artikel 9, onder c, van de Bankwet 1998 (Stb. 233) wordt ingetrokken.
Artikel 1, onderdeel c, onder 5°, van het koninklijk besluit van 11 oktober 2002, inzake het melden van transacties die zouden kunnen duiden op de financiering van terrorisme (Stb. 553) komt als volgt te luiden:
5°. een bemiddelaar in verzekeringen, als bedoeld in artikel 1 van de Wet financiële dienstverlening.
In het Besluit politieregisters wordt aan artikel 14a, eerste lid, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een komma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. De Stichting Autoriteit Financiële Markten op grond van artikel 26 van de Wet financiële dienstverlening.
In artikel 1, onderdeel d, van het Besluit bestuursorganen WNo en Wob wordt de zinsnede «en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993» vervangen door:, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en de Wet financiële dienstverlening.
Het Besluit kredietvergoeding wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 15 komt te luiden:
Ten aanzien van krediettransacties aangegaan voor de wijziging van het aantal procentpunten waarmee de wettelijke rente, op grond van artikel 4, mag worden verhoogd voor de berekening van de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding bij regelmatige afwikkeling, is het ten hoogste toegelaten effectieve kredietvergoedingspercentage op jaarbasis van voor die wijziging van toepassing, mits de krediettransactie binnen 12 maanden na die wijziging wordt beëindigd en het uitstaand saldo vanaf die wijziging afloopt.
In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit reikwijdte Wet op de erkende onderwijsinstellingen wordt «Stichting Examens Assurantiebedrijf» vervangen door: Stichting Examens Financiële Dienstverlening.
In artikel 72 van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 wordt «artikel 1, onderdeel d, van het Besluit financiële bijsluiter» vervangen door: artikel 1, onderdeel h, van het Besluit financiële dienstverlening.
In artikel 2 van de bijlage bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de wet wordt de zinsnede «, opgenomen in het register, bedoeld in artikel 23 van deze wet» geschrapt.
Artikel 6, tweede lid, geldt niet ten aanzien van personen die zich op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet reeds onder de verantwoordelijkheid van de financiële dienstverlener, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening.
Het Besluit financiële bijsluiter wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel 38 van dit besluit ingetrokken.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Financiën,
G. Zalm
Uitgegeven de negenentwintigste december 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, gelden de eindtermen genoemd in de artikelen 2 tot en met 6 van deze bijlage.
De financiële dienstverlener is in staat:
a. de begrippen consument, producent, sparen, ontsparen en lenen aan de hand van een eenvoudige economische kringloop uit te leggen;
b. eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding op te stellen;
c. eenvoudige financiële overzichten (opbrengsten/uitgaven en bezittingen/schulden) voor een consumentenhuishouding voor een moment in de toekomst, rekening houdend met het levensfasemodel op te stellen;
d. een eenvoudig vermogensplan voor een consument op basis van de huidige en toekomstige financiële positie op te stellen;
e. aan te geven welke risico’s de consument loopt ten aanzien van bezit, vermogen, inkomen en overlijden en welke maatregelen hiervoor getroffen moeten worden;
f. informatiebronnen die gericht zijn op de consument te noemen;
g. uit te leggen waarom prudentieel toezicht en gedragstoezicht op de financiële markten nodig is om de consument te beschermen en vertrouwen in de financiële sector te geven;
h. aan te geven welke klachtenregelingen en buitengerechtelijke geschillenbeslechtingregelingen voor de consument in de financiële dienstverlening van toepassing zijn;
i. de juridische positie van een consument te inventariseren en omschrijven; en
j. de fiscale positie van een consument te inventariseren en omschrijven.
De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het aanbieden van:
a. betaal- en spaarrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaal- en spaarfaciliteiten:
1°. de rol en de taken van de aanbieder in het chartale en girale betalingsverkeer te beschrijven; en
2°. de rol en de taken van de aanbieder bij het aantrekken van spaargeld te beschrijven.
b. krediet:
1°. de rol en de taken van de aanbieder bij het verstrekken van consumptief en hypothecair krediet te beschrijven;
2°. de advies- en bemiddelingstaken van de aanbieder van krediet te beschrijven; en
3°. aan te geven waar de aanbieder van krediet voor eigen rekening en risico opereert en welke risico’s de aanbieder van krediet daarbij loopt.
c. verzekeringen:
1°. de risico’s vast te stellen die de consument kan lopen;
2°. de rol en taken van de aanbieder te beschrijven met betrekking tot het afdekken van de financiële gevolgen van risico’s die de consument kan lopen;
3°. het principe van verzekeren uit te leggen;
4°. uit te leggen hoe de verzekeringsovereenkomst tot stand komt;
5°. de hoofdlijnen van het verzekeringsrecht te beschrijven;
6°. de structuur van de verzekeringssector uit te leggen; en
7°. uit te leggen wanneer de verzekeringsovereenkomst wordt beëindigd.
d. effecten en beleggingsobjecten:
1°. de rol van de beleggingsinstelling te beschrijven;
2°. de kenmerken van de beleggingsmaatschappij en het beleggingsfonds te noemen;
3°. vijf beleggingscategorieën te noemen en toe te lichten;
4°. te motiveren waarom beleggen in een beleggingsfonds voor de consument geschikter kan zijn dan beleggen in afzonderlijke fondsen; en
5°. de kenmerken van giraal beleggen (beleggingsrekening) te benoemen en aan te geven welk verschil er is met beleggen via / in een beleggingsmaatschappij en een beleggingsfonds.
De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in financiële producten:
a. het verschil tussen rechtstreekse verkoop door de aanbieder en verkoop via een onafhankelijk distributiekanaal uit te leggen;
b. de werkzaamheden die de bemiddelaar kan verrichten voor de consument, te beschrijven;
c. de gebieden waarop bemiddelaars actief zijn voor producten van een bank, verzekeraar, pensioenfonds en institutionele beleggers te noemen;
d. de schakels tussen uitgevende instellingen en eindbelegger in het kader van de effectendienstverlening te beschrijven;
e. de verschillende soorten bemiddelaars te omschrijven; en
f. de activiteiten van andere bemiddelaars te beschrijven.
De financiële dienstverlener is in staat, ten aanzien van financiële dienstverlening inzake:
a. betaalrekeningen met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten:
1°. te beschrijven hoe een betaalrekening geopend wordt en waarop in het bijzonder gelet moet worden;
2°. aan te geven hoe geld omgezet wordt in een andere vorm en waarop in het bijzonder gelet moet worden;
3°. producten voor toonbankbetaling en girale betalingen te beschrijven;
4°. toe te lichten op welke punten de koop op afstand afwijkt van koop in de directe aanwezigheid van de financiële dienstverlener; en
5°. uit te leggen wat een money transfer is en waarom het ministerie van Justitie dit product nauwlettend observeert.
b. krediet:
1°. uit te leggen wat een consumptief krediet is, in welke situaties het product geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet;
2°. uit te leggen wat een hypothecair krediet is, in welke situaties het geschikt is en welke factoren een rol spelen bij het verlenen van het krediet; en
3°. de belangrijkste hypotheekvormen en rentecondities te omschrijven.
c. spaarrekeningen met inbegrip van daaraan verbonden spaarfaciliteiten, effecten en beleggingsobjecten:
1°. spaarproducten waarbij het tegoed direct opneembaar is te beschrijven;
2°. spaarproducten waarbij een looptijd wordt afgesproken te beschrijven; en
3°. de meest gangbare beleggingsobjecten te beschrijven.
d. verzekeringen:
1°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het bezit te beschrijven;
2°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op verkeer, aansprakelijkheid en rechtsbijstand, inkomen en arbeidsongeschiktheid te beschrijven; en
3°. de producten waarmee de risico’s kunnen worden verzekerd die betrekking hebben op het leven, de dood en de gezondheid en zorg te beschrijven.
De financiële dienstverlener is in staat ten aanzien van:
a. de regulering van de financiële sector in algemene zin:
1°. de voorwaarden voor een rechtsgeldige financiële overeenkomst te noemen;
2°. toe te lichten waarom de overheid zorgplichten wettelijk regelt, welk type regels hierbij gebruikt worden en op wie deze van toepassing zijn;
3°. de inhoud van de verschillende type regels te schetsen;
4°. het werkgebied en de taken van de financiële toezichthouders te omschrijven; en
5°. de collectieve garantieregeling te omschrijven.
b. de wet (Wfd):
1°. de doelstelling en werkwijze van de Wfd weer te geven;
2°. de terminologie van de Wfd toe te lichten;
3°. de reikwijdte van de Wfd aan te geven;
4°. te motiveren waarom de Wfd kiest voor consistente regels voor alle distributiekanalen en branches;
5°. de kwaliteitskenmerken van het distributiekanaal te noemen;
6°. aan te geven waar en waarom de Wfd ruimte laat voor zelfregulering;
7°. uit te leggen waarom een vergunningstelsel nodig is en hoe dit functioneert; en
8°. uit te leggen waar de Wfd past in de internationale ontwikkelingen.
c. het toezicht op gedragsaspecten:
1°. de eisen waaraan een financiële dienstverlener moet voldoen te noemen; en
2°. te beschrijven hoe en op welke punten de toezichthouder toezicht uitoefent op financiële dienstverleners.
Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, gelden voor de financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet de eindtermen genoemd in de artikelen 2 tot en met 4 van deze bijlage.
De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat:
a. ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie;
b. de benodigde informatie te verzamelen en te beschrijven zodat alle relevante aspecten mee kunnen worden genomen in het advies;
c. (globaal) de structuur en werking van de woning- en hypotheekmarkt te verduidelijken, inclusief de afweging kopen versus huren; en
d. rekening te houden met de rol en functie van overige partijen die bij het koopproces van de woning betrokken kunnen zijn (makelaar, notaris), teneinde de consument hieromtrent duidelijkheid te kunnen verschaffen.
De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van hypothecair krediet:
a. de consument te informeren over het juridisch kader van koop en eigendomsverkrijging met betrekking tot onroerende zaken en de regelgeving terzake correct toe te passen;
b. de wettelijke regels rondom de meest relevante zakelijke zekerheids- en genotsrechten toe te passen en de consument dienovereenkomstig te informeren en adviseren;
c. de wettelijke regels met betrekking tot financiële dienstverlening alsmede de voorschriften ingevolge zelfregulering toe te passen zodat voldaan wordt aan deze eisen;
d. de normen en voorwaarden van de Nationale Hypotheek Garantie in een concrete situatie correct toe te passen zodat de consument van deze mogelijkheid gebruik kan maken;
e. op basis van de beschikbare informatie te bepalen welke aflossingsconstructie aansluit op de gegeven situatie zodat de consument tot een gerichte keuze kan komen;
f. het beleggingsrisico bij de voor aflossing bestemde vermogensopbouw in kaart te brengen zodat een juiste afstemming op het cliëntprofiel wordt bereikt;
g. het overlijdensrisico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde overlijdensrisicoverzekering(en);
h. de betekenis van de relevante schadeverzekeringen (opstal, inboedel) aan de consument duidelijk te maken en deze eventueel in het hypotheekadvies meenemen;
i. de betekenis van het arbeidsongeschiktheidsrisico in het kader van de hypothecaire financiering uit te leggen en het risico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde arbeidsongeschiktheidsverzekering;
j. bijzondere hypotheekconstructies (overbrugging, depot, bankgarantie) aan de consument toe te lichten en in voorkomende gevallen toe te passen;
k. te bepalen welke (extra) zekerheden vereist zijn teneinde de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk te maken;
l. de fiscale gevolgen van de aankoop van de (eigen) woning of ander bestedingsobject, alsmede van de hypothecaire financiering daarvan, te berekenen zodat de bruto en netto (woon)lasten kunnen worden vastgesteld;
m. het verloop van de bruto- en nettolasten in de tijd weer te geven zodat deze voor de consument inzichtelijk worden;
n. op hoofdlijnen de consument te informeren over de schenkings- en successierechtelijke gevolgen van de voorgenomen financiering;
o. het rentetarief te verklaren opdat consument dit kan plaatsen ten opzichte van andere hypotheekvormen;
p. een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting terzake acceptatie kan worden gemaakt;
q. met de consument een aanvraagformulier voor een hypotheekofferte in te vullen, danwel een reeds ingevuld formulier te controleren;
r. de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt;
s. de door de aanbieder uitgebrachte hypotheekofferte te interpreteren en de consument dienovereenkomstig te informeren zodat deze de juiste afweging kan maken bij het accepteren van de offerte; en
t. de hypotheekakte en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden.
De financiële dienstverlener inzake hypothecair krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake hypothecair krediet:
a. in een situatie van extra aflossing, op basis van de beschikbare gegevens, de te betalen kredietvergoeding te berekenen;
b. op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is;
c. de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer te benoemen zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd; en
d. de mogelijke consequenties van non-betaling te benoemen en de consument daarover te informeren.
Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, gelden voor de financiële dienstverlener inzake consumptief krediet de eindtermen genoemd in de artikelen 2 tot en met 4 van deze bijlage.
De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat:
a. ten behoeve van een juist en verantwoord advies de kredietbehoefte van de consument vast te stellen in termen van wensen en mogelijkheden, mede op basis van diens toekomstige situatie;
b. te bepalen of voor het realiseren van het financieringsdoel alternatieve oplossingen mogelijk zijn; en
c. de benodigde informatie te verzamelen om alle relevante aspecten te kunnen meenemen in het advies.
De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over consumptief krediet:
a. de wettelijke regels met betrekking tot financiële dienstverlening alsmede de voorschriften ingevolge zelfregulering toe te passen;
b. op basis van de beschikbare informatie te bepalen welke kredietvorm aansluit op de gegeven situatie;
c. te bepalen welke (extra) zekerheden vereist en de gevolgen hiervan voor de consument duidelijk maken;
d. de regels ten aanzien van beschikkingsbevoegdheid toe te passen;
e. invulling te geven aan de variabele looptijd en het termijnbedrag zodat de (maand)lasten bij de gevraagde kredietsom voor de consument inzichtelijk worden;
f. de fiscale gevolgen van het kredietvoorstel in te schatten zodat de bruto- en nettolasten op de juiste wijze kunnen worden berekend, ook in geval van een krediet bestemd voor de eigen woning;
g. de consument te informeren over de relevante krediettechnische aspecten;
h. het rentetarief en eventuele andere kosten te verklaren zodat de consument dit kan plaatsen ten opzichte van andere kredietproducten;
i. een aanvraag vooraf te beoordelen zodat een inschatting ter zake de acceptatie kan worden gemaakt;
j. met de consument een aanvraagformulier voor een consumptief krediet in te vullen, dan wel een reeds ingevuld formulier te controleren;
k. de consument duidelijk te maken hoe het aanvraagproces verloopt;
l. het resultaat van de kredietaanvraag naar de consument terug te koppelen waarbij inzicht wordt verschaft in de afwegingen die bij de beoordeling een rol hebben gespeeld;
m. de kredietovereenkomst en andere relevante stukken te interpreteren en vragen van de consument hierover te beantwoorden; en
n. de betekenis van het arbeidsongeschiktheidsrisico in het kader van de kredietovereenkomst uit te leggen en het risico te vertalen in een correct advies over de aan het krediet gekoppelde arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De financiële dienstverlener inzake consumptief krediet is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake consumptief krediet:
a. op grond van signalen of periodieke revisie in te schatten of aanpassing van het krediet wenselijk is zodat de verstrekking ook op langere termijn passend is;
b. de belangrijkste begrippen uit het kredietbeheer toe te lichten zodat in voorkomende gevallen de consument hierover kan worden geïnformeerd;
c. in een situatie van extra aflossing op basis van de beschikbare gegevens de renterestitutie en administratiekosten voor de consument te berekenen;
d. de consument duidelijk te maken hoe en wanneer vertragingsrente in rekening wordt gebracht; en
e. de consument te informeren over de mogelijke consequenties van non-betaling.
Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, gelden voor de financiële dienstverlener inzake schadeverzekeringen de eindtermen genoemd in de artikelen 2 tot en met 5 van deze bijlage.
De financiële dienstverlener inzake schadeverzekeringen is in staat, met betrekking tot schadeverzekeringen inzake bezit, verkeer, transport, aansprakelijkheid en rechtsbijstand, inkomen en arbeidsongeschiktheid en gezondheid en zorg, hierna te noemen: «de schadeverzekeringen»:
a. de behoefte en risico’s voor de schadeverzekeringen te inventariseren en interpreteren ten behoeve van de advisering van de consument;
b. de preventiemaatregelen voor de schadeverzekeringen te inventariseren en interpreteren ten behoeve van de advisering van de consument;
c. de mogelijke preventiemaatregelen voor de schadeverzekeringen te verduidelijken, ten behoeve van de advisering van de consument;
d. de meest geschikte verzekeringsvoorwaarden voor de schadeverzekeringen te selecteren ten behoeve van de advisering van de consument; en
e. de geselecteerde verzekeringsvoorwaarden voor de schadeverzekeringen te vergelijken ten behoeve van de advisering van de consument.
De financiële dienstverlener inzake schadeverzekeringen is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren over de schadeverzekeringen:
a. de mogelijke risico’s en verzekeringsvormen te verduidelijken;
b. de premie voor de schadeverzekering, te berekenen met behulp van de beschikbare informatie;
c. met de consument op correcte wijze een aanvraagformulier in te vullen;
d. een ingevuld aanvraagformulier op juistheid te controleren; en
e. op correcte wijze een aanvraag voor de schadeverzekering te verzenden.
De financiële dienstverlener inzake schadeverzekeringen is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake de schadeverzekeringen:
a. de consument tijdig te informeren over de acceptatiebeslissing voor de schadeverzekeringen en deze, en overige informatie vast te leggen;
b. de polisdocumenten en overige informatie voor de schadeverzekeringen op juistheid te controleren, te verzenden aan de consument en vast te leggen;
c. het advies te wijzigen, om aan te sluiten bij de gewijzigde persoonlijke situatie van de consument; en
d. de gewenste wijzigingen op een bestaande schadeverzekering te verzenden aan de verzekeraar en deze na acceptatie en ontvangst op juistheid te controleren en vast te leggen.
De financiële dienstverlener inzake schadeverzekeringen is in staat, bij een mogelijke aanspraak/vordering op een schadeverzekering:
a. de consument te adviseren en diens belangen te bewaken in de contacten met de verzekeraar;
b. de consument te informeren over de mogelijke aanspraak op vergoeding en de benodigde gegevens te verwerken om;
c. eventueel een onafhankelijke deskundige in te schakelen;
d. eventuele gedekte en niet-gedekte aanspraken te verduidelijken aan de consument;
e. met de consument op correcte wijze een meldingsformulier in te vullen;
f. een ingevuld meldingsformulier op juistheid te controleren; en
g. op correcte wijze het meldingsformulier en overige informatie te verzenden aan de verzekeraar.
Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, gelden voor de financiële dienstverlener inzake levensverzekeringen de eindtermen genoemd in de artikelen 2 tot en met 5 van deze bijlage.
De financiële dienstverlener inzake pensioen- of levensverzekeringen is in staat:
a. de behoefte, risico’s en (toekomstige) aanspraken op het gebied van pensioen- en/of levensverzekeringen te inventariseren en interpreteren;
b. de (toekomstige) financiële positie van de consument te inventariseren;
c. alternatieve oplossingen te inventariseren voor het realiseren van de zekerheidsbehoefte; en
d. de meest geschikte verzekeringsvoorwaarden te selecteren en te vergelijken.
De financiële dienstverlener inzake pensioen- en levensverzekeringen is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van pensioen- en levensverzekeringen:
a. een (aanvullende) pensioen- en/of levensverzekering te adviseren, om te komen tot een gerichte keuze en aanvraag;
b. de mogelijke,vormen en wettelijke (fiscale) gevolgen op het gebied van pensioen- of levensverzekeringen te verduidelijken, ten behoeve van de advisering van de consument;
c. de mogelijke voorwaarden en risico’s van deze verzekeringen te verduidelijken
d. de verzekeringsmogelijkheden op een (aanvullende) pensioen- en/of levensverzekeringen te verduidelijken in geval van een minder goede gezondheid;
e. de premie of koopsom voor een (aanvullende) verzekering te berekenen en te verduidelijken met behulp van de beschikbare informatie;
f. met de consument op correcte wijze een aanvraagformulier incl. overige bescheiden voor een (aanvullende) verzekering in te vullen;
g. een ingevuld aanvraagformulier incl. overige bescheiden op juistheid te controleren;
h. op correcte wijze een aanvraag incl. overige bescheiden te verzenden;
i. de consument te informeren over de mogelijkheid dat een aanvraag voor een (aanvullende) verzekering niet (zonder beperkingen) zal worden geaccepteerd; en
j. de betekenis van het arbeidsongeschiktheidsrisico in het kader van de pensioen- of levensverzekering uit te leggen en het risico te vertalen in een correct advies over de aan pensioen- of levensverzekering gekoppelde arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De financiële dienstverlener inzake pensioen- en levensverzekeringen is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake pensioen- en levensverzekeringen:
a. de consument tijdig te informeren over de acceptatiebeslissing voor een (aanvullende) pensioen- en/of levensverzekering en deze en overige informatie te vast te leggen;
b. de polisdocumenten en overige informatie op juistheid te controleren, te verzenden aan de consument, en te vast te leggen;
c. het advies voor een bestaande (aanvullende) verzekering te wijzigen, om aan te sluiten bij de gewijzigde persoonlijke situatie van de consument en te komen tot een aanpassing van de verzekering;
d. de consument te informeren over wijzigingen, wijzigingsmogelijkheden en hun gevolgen op een bestaande verzekering; en
e. de gewenste wijzigingen op een bestaande (aanvullende) verzekering te verzenden aan de verzekeraar en na acceptatie en ontvangst te controleren en vast te leggen.
De financiële dienstverlener inzake pensioen- en levensverzekeringen is in staat, bij een mogelijke aanspraak/vordering op een bestaande (aanvullende) pensioen- en levensverzekering:
a. de consument te adviseren en diens belangen te bewaken in de contacten met de verzekeraar;
b. de consument te informeren over de mogelijke aanspraak op vergoeding en de benodigde gegevens te verwerken;
c. eventueel een onafhankelijke deskundige in te schakelen;
d. de gevolgen van niet-premiebetaling en eventuele niet-toegestane aanspraken te verduidelijken aan de consument;
e. met de consument op correcte wijze een meldingsformulier in te vullen;
f. een ingevuld meldingsformulier op juistheid te controleren; en
g. op correcte wijze het meldingsformulier en overige informatie te verzenden.
Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, gelden voor de financiële dienstverlener inzake effecten de eindtermen genoemd in de artikelen 2 tot en met 4 van deze bijlage.
De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat:
a. uit te leggen aan de consument waarom het voor een goed beleggingsadvies belangrijk is een risicoprofiel te maken;
b. de voor het risicoprofiel benodigde informatie over de financiële positie, ervaring en doelstellingen van de consument te verzamelen;
c. de risicotolerantie van de consument in kaart te brengen;
d. op basis van de verzamelde informatie vast te stellen welk risicoprofiel op dit moment past bij de consument en te onderbouwen waarom hij tot dit profiel gekomen is; en
e. vast te stellen welke vorm van dienstverlening past bij het profiel en de wensen van de consument, en indien van toepassing door te verwijzen naar een ander type adviseur.
De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het bemiddelen in en adviseren van effecten:
a. overeenstemming te bereiken met de consument, inclusief ondertekening door de consument, over het risicoprofiel;
b. aan de consument uit te kunnen leggen wat wordt bedoeld met de risico- en rendementinformatie die wordt gegeven bij de strategische asset allocaties en wat dat voor hem betekent;
c. uit te kunnen leggen op welke veronderstellingen de strategische asset allocaties zijn gebaseerd en kanttekeningen te plaatsen bij de gehanteerde risico- en rendementinformatie;
d. in overleg met de consument vast te stellen welke strategische asset allocatie die de diverse aanbieders hanteren, past bij het gekozen risicoprofiel;
e. uit te kunnen leggen waarom de gemaakte keuze een momentopname is en waarom het belangrijk is periodiek deze keuze te heroverwegen;
f. uit te leggen op welke wijze spreiding in de portefeuille kan worden gerealiseerd;
g. de voor- en nadelen te beschrijven van een belegging in beleggingsfondsen;
h. uit te leggen wat de meest voorkomende vormen van beleggingsbeleid van beleggingsfondsen inhouden en wat de kenmerken en risico’s van deze vormen zijn;
i. uit te leggen in welke beleggingsinstrumenten beleggingsfondsen beleggen, en wat de kenmerken en risico’s zijn van deze beleggingsinstrumenten;
j. de informatie over de invloed van de economische omgeving op de beleggingsportefeuille, die de aanbieder van de beleggingsfondsen bij deze producten geeft, aan de consument uit te leggen;
k. een concreet advies te geven over welke modelportefeuille (al dan niet in combinatie met andere financiële producten) het beste aansluit bij het risicoprofiel en de wensen van de consument;
l. de kenmerken en risico’s van financiële producten uit te leggen, waaronder, doch niet uitsluitend, het risico dat de consument tijdens of aan het einde van de looptijd een bijstorting moet doen of een restschuld overhoudt;
m. bovengenoemde financiële producten met elkaar te vergelijken en bepalen of deze producten geschikt zijn voor een specifieke consument.
De financiële dienstverlener inzake effecten is in staat, ten aanzien van het beheer en mutatie van de overeenkomst inzake effecten:
a. alle vereiste gegevens op de juiste manier vast te leggen in het klantdossier zodat ten minste aan de regels van de externe toezichthouder is voldaan;
b. vast te stellen of bijsturing van de portefeuille nodig is, gegeven het eerder vastgestelde risicoprofiel;
c. (tijdens mutatiemomenten) te signaleren of er wijzigingen in het risicoprofiel of in de omgeving zijn waardoor bijstelling van de strategische asset allocatie wenselijk is; en
d. deze benodigde wijzigingen te vertalen in een concreet advies over aanpassing van de strategische asset allocatie.
Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, eerste lid, gelden voor de beleggingsadviseur/adviseur in effecten de eindtermen genoemd in de artikelen 2 tot en met 5 van deze bijlage.
De beleggingsadviseur beschikt over onderstaande kennis en is in staat de kennis genoemd in het eerste lid toe te passen in het kader van het verlenen van zijn financiële diensten als adviseur:
a. grondige kennis van producten (financiële instrumenten) die op de markt van effecten, opties en futures worden verhandeld;
b. grondige kennis van de waarde van deze producten plus de factoren die daarop van invloed zijn;
c. kennis van de basisprincipes van «fundamentele analyse» en «technische analyse»;
d. globale kennis van portefeuille-theorieën;
e. globale kennis van de macro-economische variabelen die van invloed zijn op de handel in effecten, opties en futures;
f. globale kennis van de marktorganisatie, de organisatie van handel en kanalen waarlangs transacties tot stand komen; en
g. kennis inzake de partijen in de markt.
De beleggingsadviseur beschikt over onderstaande kennis en is in staat de kennis genoemd in het eerste lid toe te passen in het kader van het verlenen van zijn financiële diensten als adviseur:
a. a grondige kennis van methoden en modellen voor het opstellen van een beleggingsplan voor een consument;
b. kennis inzake met welke producten beleggingsportefeuilles gevormd kunnen worden;
c. grondige kennis van de risico’s van de diverse beleggingsmogelijkheden, met name op het gebied van aandelen, obligaties, opties en futures; kent de dekkingsinstrumenten;
d. kennis inzake portefeuille-invulling bij een specifiek risicoprofiel;
e. grondige kennis van de redenen die aanleiding geven tot herziening van een beleggingsportefeuille;
f. grondige kennis van de belangrijkste instrumenten ter meting en beoordeling van performance en hun sterke en zwakke punten;
g. kennis inzake de administratie, garantie en afwikkeling van transacties;
h. kennis inzake de administratie van beleggingsportefeuilles;
i. kennis van de bij wet of gedragscode verboden handelingen en de reden tot verbod; en
j. kennis inzake de handelsregels van de beurs waarop hij actief is en kan aangeven wanneer gegevens buiten-reglementair zijn.
De beleggingsadviseur is in staat:
a. presentaties te houden voor groepen (potentiële) klanten en financiële intermediairs om hun bekendheid met de product- en dienstverlening op het gebied van effecten te vergroten;
b. bij (potentiële) klanten te inventariseren of zij gelet op de vermogensomvang, de rekeningvoeding en de te verwachten winstgevendheid in aanmerking komen voor begeleiding en advisering op effectengebied;
c. de beleggingsvisie van de effecteninstelling met de (potentiële) klant te bespreken en te informeren over de mogelijkheden op beleggingsgebied in het algemeen en met betrekking tot effecten in het bijzonder;
d. consumenten het verschil uit te leggen tussen beheer en advies;
e. de omstandigheden van consumenten en hun beleggingsdoelstellingen, tijdshorizon, uitgangspunten, mogelijkheden en risicoprofiel in beeld te brengen en op basis daarvan beleggingsplannen op te stellen;
f. adequaat het wettelijke kader en (fiscale) regelgeving toe te passen; en
g. de wettelijke verplichtingen te vertalen naar de dagelijkse praktijk en de consument zonodig op risico’s te wijzen.
De beleggingsadviseur is ten behoeve van de advisering van consumenten in staat:
a. (cijfermatige) informatie inzake bedrijven, sectoren, beurzen, economieën en dergelijke te volgen en te interpreteren;
b. internationale ontwikkelingen op politiek, economisch en maatschappelijk gebied te volgen en te interpreteren en zich een oordeel te vormen over de mogelijke effecten op de koersvorming;
c. prognoses inzake financieel-economische ontwikkelingen in binnen- en buitenland te interpreteren tegen de achtergrond van de historie;
d. een schriftelijk beargumenteerd beleggingsadvies op te stellen;
e. met (potentiële) klanten in de Engelse en Nederlandse taal te communiceren over hun beleggingen; en
f. te beoordelen welke handelingen bij wet of gedragscode verboden zijn en in voorkomende gevallen grenzen aan te geven.
De beleggingsadviseur is in het kader van het beheer van portefeuilles in staat:
a. in te spelen op (verwachte) marktontwikkelingen en zijn visie ten aanzien van (wijzigingen in) de samenstelling van de portefeuille te onderbouwen;
b. de ontwikkeling van nieuwe producten bij te houden en zijn klanten te adviseren omtrent nieuwe producten in bestaande beleggingsportefeuilles;
c. effectenorders door te geven en toe te zien op een correcte uitvoering en administratieve afhandeling;
d. zich in voorkomende gevallen op de hoogte te stellen van de betrouwbaarheid van onbekende banken, commissionairs, brokers en dergelijk;
e. de effectenportefeuille van zijn klant te analyseren en, mede op grond van diens specifieke wensen, een oordeel over kwaliteit, rendement en risico te geven; en
f. de samenstelling van de effectenportefeuille te toetsen aan de met klant overeengekomen doelstellingen.
1. Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, tweede lid, gelden voor de gevolmachtigde agent inzake schadeverzekeringen de eindtermen genoemd in de artikelen 2 tot en met 5 en 7 tot en met 9 van deze bijlage.
2. Voor de vaststelling van de deskundigheid, bedoeld in artikel 16, tweede lid, gelden voor de gevolmachtigde agent inzake levensverzekeringen de eindtermen genoemd in de artikelen 2, 6 en 7 tot en met 9 van deze bijlage.
De gevolmachtigde agent beschikt over:
a. grondige kennis van het algemene verzekeringsrecht en de toepassing daarvan;
b. grondige kennis van algemene verzekeringstechniek en algemene polisbepalingen en de toepassing daarvan;
c. kennis van het stelsel van sociale zekerheid;
d. kennis van het algemeen burgerlijk recht en de wijze waarop een civiele procedure en een strafproces verlopen;
e. kennis van het verbintenissenrecht;
f. globale kennis van de belastingwetgeving;
g. globale kennis van herverzekering en reserveren;
h. globale kennis van preventiemaatregelen;
i. grondige kennis van de bedrijfsorganisaties, de belangenverenigingen en de samenwerkingsverbanden;
j. kennis van het wettelijk toezicht en eventuele zelfregulering;
k. kennis van de rechtspositie van de tussenpersoon; en
l. kennis van gedragsregels voor verzekeraars en tussenpersonen,
De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van brandverzekeringen, over:
a. globale kennis van de brandverzekeringsmarkt;
b. grondige kennis van de verschillende vormen van brandverzekering en de toepassing daarvan;
c. grondige kennis van de uitgebreide gevarenverzekeringen en de toepassing daarvan;
d. kennis van risicofactoren en preventiemaatregelen;
e. kennis van de belangrijkste tariefovereenkomsten en calculatiemodellen; en
f. kennis van de wijze van schaderegeling.
De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van transportverzekeringen, over:
a. kennis van leverings- en vervoerscondities;
b. globale kennis van het vervoersrecht;
c. grondige kennis van de verschillende vormen van goederentransportverzekering en de toepassing daarvan;
d. grondige kennis van de verzekering van landmateriaal;
e. globale kennis van transportverzekeringen op andere dan Nederlandse condities;
f. grondige kennis van de pleziervaartuigverzekering; en
g. kennis van de wijze van schaderegeling.
De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van variaverzekeringen, over:
a. kennis van de sociale verzekeringen voor zover relevant voor de particuliere medische variaverzekering;
b. grondige kennis van de ziektekosten-, de ongevallen- en de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de toepassing daarvan;
c. grondige kennis van het aansprakelijkheidsrecht en wettelijke verplichtingen voor aansprakelijkheidsverzekeringen;
d. grondige kennis van de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren en bedrijven en de toepassing daarvan;
e. kennis van andere algemene aansprakelijkheidsverzekeringen;
f. grondige kennis van motorrijtuigverzekeringen en de toepassing daarvan;
g. kennis van andere vormen van variaverzekering; en
h. kennis van de wijze van schaderegeling.
De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van levensverzekeringen, over:
a. kennis van de sociale verzekeringen voor zover relevant voor de levensverzekering;
b. kennis van de grondslagen en begrippen bij levensverzekering;
c. grondige kennis van de belangrijkste vormen van levensverzekering en de toepassing daarvan;
d. grondige kennis van de uit een levensverzekeringsovereenkomst voortvloeiende rechten;
e. kennis van de belastingwetgeving voor zover relevant voor de levensverzekering;
f. kennis van de wet en regelgeving ten aanzien van pensioenen; en
g. kennis van het huwelijksvermogensrecht, het erfrecht en het faillissementsrecht voor zover relevant voor de levensverzekering.
De gevolmachtigde agent beschikt over:
a. grondige kennis van de structuur van het verzekeringsbedrijf en de bedrijfskolom;
b. grondige kennis van de verschillende organisaties en samenwerkingsvormen in het provinciale bedrijf en het beursbedrijf;
c. globale kennis van de interne organisatie van het bedrijf van de verzekeraar;
d. globale kennis van het financiële beheer en de opbouw en betekenis van de jaarrekening; en
e. kennis van de verschillende rechtsvormen en de belangrijkste juridische en fiscale consequenties daarvan.
De gevolmachtigde agent beschikt, ten aanzien van verzekeringstechniek, over:
a. grondige kennis van algemene aspecten van risicobeoordeling en acceptatietechniek bij schade- en levensverzekering;
b. grondige kennis van het redigeren van polisvoorwaarden en clausules en het kunnen toepassen daarvan;
c. grondige kennis van algemene aspecten van schaderegeling en van de regeling van uitkeringen bij levensverzekering en het kunnen toepassing daarvan;
d. kennis van de verschillende vormen van reserves en de wijze waarop deze moeten worden berekend;
e. grondige kennis van de verschillende soorten herverzekering; en
f. grondige kennis van de gedragsregels die gelden voor verzekeraars en het kunnen toepassen daarvan.
De gevolmachtigde agent beschikt over:
a. kennis van de Wet in het algemeen en grondige kennis van die bepalingen gericht op de gevolmachtigde agent;
b. kennis van de juridische positie van de gevolmachtigde agent en de vertegenwoordiger volgens het Burgerlijk Wetboek;
c. kennis van de toezichtwetgeving op het verzekeringsbedrijf; en
d. globale kennis van andere nationale en Europese wetgeving voor zover deze gevolgen voor het verzekeringsprodukt of de verkoop daarvan heeft.
1. De gevolmachtigde agent inzake schadeverzekeringen is in staat de kennis genoemd in de artikelen 2 tot en met 5 en 7 tot en met 9 toe te passen in het kader van het verlenen van zijn diensten als gevolmachtigde agent.
2. De gevolmachtigde agent inzake levensverzekeringen is in staat de kennis genoemd in de artikelen 2, 6 en 7 tot en met 9 toe te passen in het kader van het verlenen van zijn diensten als gevolmachtigde agent.
Berekening van de theoretische looptijd van doorlopend krediet
1. Bij de berekening van de theoretische looptijd van doorlopend krediet wordt er van uit gegaan dat:
a. de overeenkomst inzake krediet overeenkomstig de bij het aangaan van de overeenkomst inzake krediet vastgestelde hoogte van de termijnbedragen en lengte van de betalingstermijnen wordt afgewikkeld,
b. geen wijzigingen optreden in de kredietvergoeding, tenzij het wijzigingen betreft waarvan de omvang bij het aangaan van de overeenkomst inzake krediet is vastgesteld,
c. het uitstaand saldo op het tijdstip waarop door de aanbieder van krediet een geldsom ter beschikking wordt gesteld onderscheidenlijk met het verschaffen van het genot van een roerende zaak of een effect of het verlenen van een dienst als bedoeld in artikel 4 van het besluit, een aanvang wordt gemaakt, gelijk is aan de kredietlimiet, en
d. het uitstaand saldo niet toeneemt anders dan uit hoofde van het in rekening brengen van kredietvergoeding.
2. Bij overeenkomsten inzake doorlopend krediet waarbij het kredietvergoedingspercentage per betalingstermijn, de betalingstermijn en het termijnbedrag, met uitzondering van het laatste termijnbedrag, gelijk blijven, bedraagt de theoretische looptijd n betalingstermijnen, waarbij n de uitkomst is van de volgende formule:
(log T – log (T – im·K)) / log (1 + im)
In deze formule is:
T: het termijnbedrag;
im: het honderdste deel van het kredietvergoedingspercentage per betalingstermijn;
m: het aantal betalingstermijnen per jaar;
K: de kredietlimiet.
3. Bij overeenkomsten inzake doorlopend krediet die niet voldoen aan de in het tweede lid genoemde kenmerken wordt de theoretische looptijd berekend als de som van de lengten van de betalingstermijnen die verstrijken alvorens het uitstaand saldo tot nihil is teruggebracht.
4. Bij de bepaling van de theoretische looptijd wordt het aantal betalingstermijnen op een geheel getal naar boven afgerond.
Voor de overtredingen genoemd in de tabel, begaan na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, zijn de boetebedragen vastgesteld als volgt:
Tariefnummer: | Bedrag (vast tarief): | |
---|---|---|
1. | € 453 | |
2. | € 907 | |
2a. | € 1 815 | |
3. | € 5 445 | |
4. | € 21 781 | |
5. | € 87 125 |
Voor de toepassing van deze bijlage worden de volgende financiële dienstverleners onderscheiden:
a. financiële dienstverleners bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, en financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel a, b en c, van de wet;
b. financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a en financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de wet, die schadeverzekeringen aanbieden;
c. financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de wet en financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de wet, die levensverzekeringen aanbieden;
d. financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel e, van de wet;
e. andere financiële dienstverleners.
1. Indien een boete wordt opgelegd, is bij de vaststelling van de hoogte van deze boete de volgende categorie-indeling naar balanstotaal, dan wel naar personeelsbezetting in fte’s, van toepassing met de daarbij behorende factor(1):
Categorie-indeling normgeadresseerden
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, met een balanstotaal van minder dan € 45 378 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, met een balanstotaal van minder dan € 4 538 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, met een balanstotaal van minder dan € 13 613 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2 onderdeel d, met een balanstotaal van minder dan € 4 538 000; en
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel e, met een personeelsbezetting waarvan het aantal werknemers dat zich rechtstreeks bezighoudt met financiële dienstverlening minder dan 5 fte bedraagt; Factor: 1;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, met een balanstotaal van ten minste € 45 378 000 maar minder dan € 453 780 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, met een balanstotaal van ten minste € 4 538 000 maar minder dan € 22 689 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, met een balanstotaal van ten minste € 13 613 000 maar minder dan € 68 067 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2 onderdeel d, met een balanstotaal van ten minste € 4 538 000 maar minder dan € 22 689 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel e, met een personeelsbezetting waarvan het aantal werknemers dat zich rechtstreeks bezighoudt met financiële dienstverlening ten minste 5 fte maar minder dan 10 fte bedraagt; Factor: 2;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, met een balanstotaal van ten minste € 453 780 000 maar minder dan € 4 537 800.000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, met een balanstotaal van ten minste € 22 689 000 maar minder dan € 113 445 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, met een balanstotaal van ten minste € 68 067 000 maar minder dan € 340 335 000; en
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2 onderdeel d, met een balanstotaal van ten minste € 22 689 000 maar minder dan € 113 445 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel e, met een personeelsbezetting waarvan het aantal werknemers dat zich rechtstreeks bezighoudt met financiële dienstverlening ten minste 10 fte maar minder dan 15 fte bedraagt; Factor: 3;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, met een balanstotaal van ten minste € 4 537 800.000 maar minder dan € 45 378 020.000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, met een balanstotaal van ten minste € 113 445 000 maar minder dan € 453 780 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, met een balanstotaal van ten minste € 340 335 000 maar minder dan € 1 361 340 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2 onderdeel d, met een balanstotaal van ten minste € 113 445 000 maar minder dan € 453 780 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel e, met een personeelsbezetting waarvan het aantal werknemers dat zich rechtstreeks bezighoudt met financiële dienstverlening ten minste 15 fte maar minder dan 20 fte bedraagt; Factor: 4;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel a, met een balanstotaal van ten minste € 45 378 020.000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel b, met een balanstotaal van ten minste € 453 780 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel c, met een balanstotaal van ten minste € 1 361 340 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2 onderdeel d, met een balanstotaal van ten minste € 453 780 000;
Financiële dienstverleners, bedoeld in artikel 2, onderdeel e, met een personeelsbezetting waarvan het aantal werknemers dat zich rechtstreeks bezighoudt met financiële dienstverlening ten minste 20 fte bedraagt; Factor: 5.
2. De boete wordt vastgesteld door het bedrag, bedoeld in artikel 1, te vermenigvuldigen met de factor behorende bij de categorie naar balanstotaal, dan wel naar personeelsbezetting in fte’s, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de gegevens omtrent de balanstotaal of de personeelsbezetting in fte’s niet aan de toezichthouder beschikbaar zijn gesteld, kan de toezichthouder aan degene aan wie de boete wordt opgelegd verzoeken deze gegevens binnen een door hem te stellen termijn te verstrekken. Indien de betrokkene niet binnen de gestelde termijn voldoet aan dit verzoek, is bij de vaststelling van de hoogte van de boete categorie V van toepassing.
Op grond van artikel 76, tweede lid, van de wet behoeft de betrokkene niet in de gelegenheid te worden gesteld om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd, indien het een overtreding betreft waarvoor tariefnummer 1 of 2 is vastgesteld.
Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel: | Tariefnummer: |
---|---|
5, derde lid | 2 |
6, eerste lid | 2a |
7 | 2a |
9 | 2 |
10 | 2a |
11, eerste volzin | 2a |
11, tweede volzin | 2a |
12, eerste lid | 2 |
12, tweede lid | 2 |
12, eerste lid | 2a |
13 | 2a |
14, eerste lid | 2a |
14, tweede lid | 2a |
14, derde lid | 2a |
14, vierde lid | 2a |
14, vijfde lid | 2a |
15 | 2a |
26, eerste lid | 3 |
26, tweede lid | 2a |
27, eerste lid | 3 |
27, tweede lid | 3 |
27, derde lid | 3 |
27, vierde lid | 3 |
27, vijfde lid | 3 |
27, zesde lid | 3 |
27, zevende lid | 3 |
28, eerste lid | 3 |
28, tweede lid | 3 |
28, derde lid | 3 |
28, vierde lid | 3 |
28, vijfde lid | 3 |
28, zesde lid | 3 |
28, zevende lid | 3 |
28, achtste lid | 3 |
28, negende lid | 3 |
28, tiende lid | 3 |
28, elfde lid | 3 |
28, twaalfde lid | 3 |
30, eerste lid | 3 |
30, tweede lid | 3 |
31, eerste lid | 3 |
31, derde lid | 3 |
32, eerste lid | 3 |
32, vierde lid | 3 |
32, vijfde lid | 3 |
33 | 3 |
34, eerste lid | 3 |
34, tweede lid | 3 |
34, vierde lid | 3 |
34, vijfde lid | 3 |
34, zesde lid | 3 |
34, zevende lid | 3 |
35, eerste lid | 3 |
35, tweede lid | 3 |
35, derde lid | 3 |
36, eerste lid | 3 |
36, tweede lid | 3 |
36, derde lid | 3 |
36, vijfde lid | 3 |
36, zesde lid | 3 |
36, zevende lid | 3 |
38, eerste lid | 3 |
38, tweede lid | 3 |
38, vijfde lid | 3 |
39, eerste lid | 3 |
39, tweede lid | 3 |
39, derde lid | 3 |
41, eerste lid | 3 |
42, tweede lid | 3 |
42, vierde lid | 3 |
43, eerste lid | 3 |
43, tweede lid | 3 |
44, vierde lid | 3 |
45, eerste lid | 2a |
46, eerste lid | 2a |
46, tweede lid | 2a |
47 | 2a |
48, eerste lid | 2a |
48, tweede lid | 2a |
49, eerste lid | 2a |
49, tweede lid | 2a |
49, derde lid | 2a |
50 | 2a |
51 | 2a |
52 | 2a |
59, eerste lid | 2a |
60, eerste lid | 2a |
61, eerste lid | 3 |
63 | 2a |
64, eerste lid | 2a |
65 | 2a |
66, eerste lid | 2a |
66, tweede lid | 2a |
67, eerste lid | 2a |
67, tweede lid | 2a |
68, eerste lid | 2 |
69, eerste lid | 2 |
Diploma | Instelling | Eindtermen |
---|---|---|
Algemeen | ||
Oriëntatie Financiële instellingen | NIBE-SVV | Bijlage 1 |
Algemene Opleiding Bankbedrijf | NIBE-SVV | Bijlage 1 |
Oriëntatie Bankbedrijf | NIBE-SVV | Bijlage 1 |
Inleiding verzekeringsbedrijf | SEA/SEFD | Bijlage 1 |
Basiscursus Intermediair | SEA/SEFD | Bijlage 1 |
A-Algemeen | SEA/SEFD | Bijlage 1 |
Financiële planning (IFAP1 en IFAP2) | NIBE-SVV | Bijlage 1 |
FFP diploma1 en aansluitende ononderbroken FFP PE | FFP | Bijlage 1 |
Consumptief krediet | ||
Consumentenkrediet | NIBE-SVV | Bijlage 1, 3 |
Financiering | SEA/SEFD | Bijlage 1, 3 |
FFP diploma1 en aansluitende ononderbroken FFP PE | FFP | Bijlage 1, 3 |
Financiële planning (IFAP1 en IFAP2) | NIBE-SVV | Bijlage 1, 3 |
Consumptief krediet | SEA/SEFD | Bijlage 1, 3 |
Consumentenkrediet | Innovam | Bijlage 1, 3 |
Hypothecair krediet | ||
Erkend hypotheekadviseur2 | SEH | Bijlage 1, 2. Bijlage 3 voor zover de houder van het diploma vanaf 1/10/07 tevens op de door Onze Minister vast te stellen wijze voldoet aan eindtermen, opgenomen in bijlage 3 |
FFP diploma1 en aansluitende ononderbroken FFP PE | FFP | Bijlage 1, 2 |
Hypotheekadviseur en Assurantiebemiddeling B | SEA/SEFD | Bijlage 1, 2 |
Financiële Planning (IFAP1 en IFAP2) | NIBE-SVV | Bijlage 1, 2 |
Woningfinanciering 2 en Assurantiebemiddeling B | NIBE-SVV/ SEA/SEFD | Bijlage 1, 2 |
Beleggingsproducten (variant b) | ||
DSI-registratie als (senior) Beleggingsadviseur | (DSI) | Bijlage 1, 7 |
DSI-registratie als (senior) Vermogensbeheerder | (DSI) | Bijlage 1, 7 |
Beleggingsproducten (variant a) | ||
DSI-registratie als (senior) Beleggingsadviseur | (DSI) | Bijlage 1, 6 |
DSI-registratie als (senior) Vermogensbeheerder | (DSI) | Bijlage 1, 6 |
FFP diploma1 en aansluitende ononderbroken FFP PE | FFP | Bijlage 1, 6 |
Financiële Planning (IFAP1 en IFAP2) | NIBE-SVV | Bijlage 1, 6 |
Vermogensplanning | NIBE-SVV | Bijlage 1, 6 |
Gevolmachtigd agent | ||
Assurantiebemiddeling A en Gevolmachtigde Agent | SEA/SEFD | Bijlage 1, 8 |
Schadeverzekeringen | ||
Assurantiebemiddeling B | SEA/SEFD | Bijlage 1, 4 |
Erkend Assurantieagent (B) | SEA/SEFD | Bijlage 1, 4 |
Assurantiebemiddeling A | SEA/SEFD | Bijlage 1, 4 |
Verklaring bedoeld in artikel 4, achtste lid, tweede volzin, Wabb | Sociaal-Economische Raad | Bijlage 1, 4 |
A-modules: Algemeen, Brand, Transport en Varia | SEA/SEFD | Bijlage 1, 4 |
Branchediploma’s: Brand, Transport, M&S en Varia | SEA/SEFD | Bijlage 1, 4 |
Levensverzekeringen | ||
Assurantiebemiddeling B | SEA/SEFD | Bijlage 1, 5 |
Erkend assurantieagent (B) | SEA/SEFD | Bijlage 1, 5 |
Assurantiebemiddeling A | SEA/SEFD | Bijlage 1, 5 |
Verklaring bedoeld in artikel 4, achtste lid, tweede volzin, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf | Sociaal-Economische Raad | Bijlage 1, 5 |
A-modules: Algemeen en Leven | SEA/SEFD | Bijlage 1, 5 |
Branche diploma Leven | SEA/SEFD | Bijlage 1, 5 |
FFP diploma1 en aansluitende ononderbroken FFP PE | FFP | Bijlage 1, 5 |
Financiële Planning (IFAP1 en IFAP2) | NIBE-SVV | Bijlage 1, 5 |
VP-leven en Pensioenpraktijk | SEA/SEFD | Bijlage 1, 5 |
1 Of daaraan door de FFP tot en met 2002 gelijk gestelde diplomavereisten.
2 Of anderszins bij de SEH geregistreerd als Erkend Hypotheekadviseur.
De Wet financiële dienstverlening (Wfd) voorziet ten aanzien van een aantal wettelijke bepalingen in de mogelijkheid om deze bij algemene maatregel van bestuur verder uit te werken. Er is voor gekozen de regels ter uitwerking van de wettelijke bepalingen onder te brengen in één algemene maatregel van bestuur, het Besluit financiële dienstverlening (Bfd). De regels in het Bfd hebben betrekking op:
– het register, bedoeld in artikel 23 Wfd;
– de in artikel 26, eerste lid, Wfd bedoelde betrouwbaarheid en de aanwijzing van een andere categorie van personen dan de (mede)beleidsbepalers waarvoor de betrouwbaarheidsregels ook gelden;
– de adequate en integere bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 28, tweede en derde lid, onder a, Wfd;
– de nadere invulling van de in artikel 27, tweede lid, Wfd bedoelde vereisten ten aanzien van de deskundigheid;
– de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en de daarmee vergelijkbare voorziening, bedoeld in artikel 29 Wfd;
– de informatie die de financiële dienstverlener al dan niet verplicht op grond van de Wfd dient te verstrekken;
– de klachten- en geschillenregeling en de erkenning van geschilleninstanties, bedoeld in artikel 37 Wfd; en
– het voorkomen van overkreditering bij het aangaan van krediettransacties als bedoeld in artikel 51 Wfd en de beloning of vergoeding van financiële dienstverleners ter bevordering van een zorgvuldige bemiddeling in krediet.
Conform het advies van de SER1 hebben de marktpartijen een prominente rol gekregen bij het ontwikkelen van voorstellen voor de uitwerking van het geschetste wettelijke kader. Daartoe heeft de Autoriteit Financiële Markten op verzoek van het ministerie van Financiën in maart 2003 het Platform financiële dienstverlening opgericht. In dit platform en de daaronder ressorterende werkgroepen is een groot deel van de markt nauw betrokken geweest bij het formuleren van de adviezen aan de Autoriteit Financiële Markten, op basis waarvan de Autoriteit Financiële Markten in juli 2004 de Minister heeft geadviseerd over de uitwerking van de wettelijke bepalingen in lagere regelgeving. De adviezen van de Autoriteit Financiële Markten en van het Platform financiële dienstverlening zijn zeer waardevol gebleken en bij de totstandkoming van het Bfd hebben de adviezen een belangrijke rol gespeeld bij de afwegingen die ten grondslag liggen aan de concrete uitwerking van de wettelijke bepalingen. In het voorjaar van 2005 is het Bfd ter consultatie voorgelegd aan marktpartijen en de Consumentenbond. De reacties uit de consultatie zijn verwerkt in het Bfd.
Hoofdstuk 2. Het Bfd op hoofdlijnen
Op grond van de financiële toezichtwetgeving2 hebben de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) allebei taken en bevoegdheden in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van (mede)beleidsbepalers. In de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing3 hebben de toezichthouders en het ministerie van Financiën hun onderling afgestemde beleid neergelegd met betrekking tot de beoordeling van de betrouwbaarheid van (mede)beleidsbepalers en van houders van gekwalificeerde deelnemingen in het kapitaal of de stemrechten van financiële instellingen. Het ligt in de rede dat de Autoriteit Financiële Markten bij het formuleren van beleid voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van (mede)beleidsbepalers als bedoeld in de Wfd, zoveel mogelijk aansluiting zal zoeken bij het bestaande beleid van de financiële toezichthouders zoals neergelegd in de Beleidsregel betrouwbaarheid. De Wfd en het daarop gebaseerde Bfd beogen in dat opzicht geen vernieuwing aan te brengen ten opzichte van de overige financiële toezichtwetgeving.
In artikel 6 Bfd wordt de reikwijdte van de wettelijk vereiste betrouwbaarheid uitgebreid tot medewerkers die zich, al dan niet als uitzendkracht of gedetacheerde, rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening. Deze uitbreiding is gebaseerd op artikel 26, tweede lid, Wfd. Bedoeld worden de personen die het contact met de klant hebben, voorzover daarbij informatie wordt uitgewisseld die ziet op de inhoud van de financiële dienstverlening (de zogenaamde «klantmedewerkers»). Daartoe behoort in ieder geval degene die een klant adviseert over een financieel product. Maar ook medewerkers die een klant, al dan niet op diens verzoek, informeren over bijvoorbeeld de samenstelling of de werking van een financieel product, zonder dat de klant daadwerkelijk wordt geadviseerd, hebben inhoudelijk klantcontact. De telefoniste die klanten uitsluitend telefonisch doorverwijst naar een bepaalde afdeling heeft geen klantcontact in de hiervoor bedoelde zin en is geen medewerker «die zich rechtstreeks bezighoudt met financiële dienstverlening».
De uitbreiding tot klantmedewerkers geldt niet voor banken en verzekeraars als bedoeld in de artikelen 13 en 14 Wfd. Op grond van artikel 13, tweede lid, en 14, tweede lid, Wfd, is artikel 26, tweede lid, Wfd en daarmee ook de daarop gebaseerde uitbreiding van artikel 6 Bfd niet van toepassing op deze financiële dienstverleners. Reden voor de uitzondering is dat deze financiële dienstverleners op grond van prudentiële toezichtwetgeving al onder toezicht van de prudentieel toezichthouder staan, ook voor het onderwerp betrouwbaarheid.
De uitwerking in het Bfd van de wettelijke vereisten inzake de administratieve organisatie en het systeem van interne controle (ao/ic) kan worden onderverdeeld in twee categorieën:
1. bepalingen ten aanzien van de bedrijfsvoering die er op zijn gericht de Autoriteit Financiële Markten in staat te stellen op een adequate wijze toezicht te houden op de naleving van de bij en krachtens de Wfd gestelde regels; en
2. bepalingen ten aanzien de integere bedrijfsvoering.
De bepalingen ten aanzien van de integere bedrijfsvoering zijn in belangrijke mate gebaseerd op het Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars4 en hebben ten doel de integriteitrisico’s die zijn verbonden aan het bedrijf van de financiële dienstverlener te beheersen. De beheersing van integriteitrisico’s omvat de bewustwording, de bevordering en de handhaving van integer handelen binnen de verschillende lagen van de onderneming van een financiële dienstverlener. Daarbij is van belang dat de financiële dienstverleners zelf er naar streven hun integriteit te handhaven. De verantwoordelijkheid voor de handhaving van de integriteit ligt in de eerste plaats bij hen. Niet-integer handelen van bestuurders en andere personeelsleden van een financiële dienstverlener kan deze dienstverlener en de financiële sector als geheel schade toebrengen. De Autoriteit Financiële Markten is verantwoordelijk voor het toezicht op de effectuering van de integere bedrijfsvoering door de financiële dienstverleners.
Voor de andere categorie van bepalingen ten aanzien van de bedrijfsvoering (ao/ic-bepalingen met het oog op het toezicht door de Autoriteit Financiële Markten) geldt het volgende. Op grond van artikel 28, eerste lid, Wfd, dient de ao/ic van een financiële dienstverlener zodanig te zijn ingericht dat de Autoriteit Financiële Markten in staat is om toezicht te houden op de naleving van regels van de Wfd en de daarop gebaseerde regels. Indien de Autoriteit Financiële Markten in het kader van het doorlopende toezicht bepaalde gedragingen van een financiële dienstverlener (of het nalaten daarvan) nader wil bezien en controleren op naleving van de Wfd-regels, zal zij daartoe informatie moeten inwinnen, analyseren en beoordelen. Daarvoor kunnen verschillende toezichtmodellen worden uitgewerkt, variërend van het stellen van stringente en gedetailleerde eisen aan de bedrijfsvoering, zowel aan de protocollering als aan de output, tot het geheel achterwege laten van voorschriften ten aanzien van de bedrijfsvoering.
In het kader van de totstandkoming van de Wfd en de nadere uitwerking in het Bfd zijn de verschillende toezichtmodellen naast elkaar gezet, waarbij de verwachte kosten van de toezichtmodellen en de verwachte effectiviteit van het toezicht op de normen van de Wfd en de daarop te baseren regels tegen elkaar zijn afgewogen. Dit heeft geleid tot de keuze voor een zoveel mogelijk «vormvrij» toezichtmodel. In dit model kan de financiële dienstverlener grotendeels zelf bepalen op welke wijze hij de naleving van de Wfd en de daarop gebaseerde regels aantoont aan de Autoriteit Financiële Markten5 en dus op welke wijze hij zijn bedrijfsvoering inricht. Als het voor de Autoriteit Financiële Markten tijdens een controle in het kader van het lopende toezicht niet onmiddellijk duidelijk is hoe door de bedrijfsprocessen wordt gegarandeerd dat de Wfd-regels worden nageleefd, zal de financiële dienstverlener daarover uiteraard een uitleg verschuldigd zijn.
Op slechts enkele punten is de wettelijke bepaling inzake de bedrijfsvoering concreet uitgewerkt in het Bfd. Dit betreft onder meer de bewaarplicht in geval van advies. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 13 tot en met 15.
Doel van het stellen van eisen aan de deskundigheid van financiële dienstverleners is, zoals vermeld in de memorie van toelichting op de Wfd, «het vastleggen door de overheid van een minimum kwaliteitsniveau van financiële dienstverlening».
Bij de uitwerking van de deskundigheidseisen is gezocht naar een balans tussen consumentenbescherming enerzijds en het behouden van een toegankelijke markt voor financiële dienstverlening, zowel voor (potentiële) nieuwe toetreders als voor consumenten die geconfronteerd kunnen worden met hogere kosten voor financiële dienstverlening, anderzijds. Daarbij heeft het kostenaspect een rol gespeeld. De kosten verbonden aan het voldoen aan deskundigheidseisen zouden niet tot gevolg moeten hebben dat bepaalde financiële dienstverleners van de markt verdwijnen, wanneer deze reeds een voldoende kwaliteit leveren. De uitwerking van de deskundigheidseisen, inclusief het daarbij behorende overgangsregime, is voor een belangrijk deel gebaseerd op de adviezen van de Autoriteit Financiële Markten en het Platform financiële dienstverlening.
In het Bfd wordt geen uitwerking gegeven aan de bestuurdersdeskundigheid neergelegd in artikel 27, eerste lid, van de Wfd. De bepalingen in hoofdstuk 5 zien uitsluitend op de uitwerking van het vakbekwaamheidvereiste neergelegd in artikel 27, tweede lid, Wfd. Het gaat daarbij om de inhoudelijke vakbekwaamheid van werknemers en van andere personen die zich onder de verantwoordelijkheid van een financiële dienstverlener, rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening. Met deze «klantmedewerkers» worden dezelfde personen bedoeld als de klantmedewerkers waarvoor op grond van artikel 6 Bfd het betrouwbaarheidsvereiste geldt. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op deze categorie van personen in paragraaf 2.1 (betrouwbaarheid).
In het Bfd is, mede op basis van de adviezen van de het Platform financiële dienstverlening en de Autoriteit Financiële Markten, gekozen voor een modulair systeem van eindtermen. Het modulair systeem is opgebouwd uit een basismodule (bijlage1), daarnaast zes productspecifieke modules (bijlagen 2 tot en met 7) en een module voor het optreden als gevolmachtigde agent (bijlage 8). Deze modules bevatten de relevante eindtermen voor vakbekwaamheid. Bovenop het modulaire systeem kan de markt zich verder specialiseren door middel van eigen initiatieven.
De in de bijlagen opgenomen eindtermen zijn te beschouwen als normen waarin is vastgelegd over welke kennis en vaardigheden iemand dient te beschikken om een financiële dienst met betrekking tot een bepaald financieel product te mogen verlenen. Daar waar in de eindtermen wordt gesproken over een vaardigheid moet dit geïnterpreteerd worden als de vaardigheid om verworven kennis en inzicht in concrete situaties toe te kunnen passen (bijvoorbeeld maken van berekeningen). Het gaat dus niet om sociale en communicatieve vaardigheden.
De uitwerking van eindtermen naar meer praktijkgerichte toetstermen voor examens waarin is vastgelegd op welke wijze een persoon moet worden getoetst om vast te stellen of hij voldoet aan de eindtermen, zal plaatsvinden door de minister. Aan de hand van de toetstermen kunnen exameninstituten vervolgens examens opstellen en afnemen en, indien de examens met goed gevolg worden afgelegd, diploma’s afgeven. Een examen kan zowel collectief (bij meerdere personen op hetzelfde moment) als individueel worden afgenomen. In het laatste geval kan worden gedacht aan een zogenaamde assessment, waarbij een persoon op individuele basis wordt getoetst of hij voldoet aan de voor hem relevante eindtermen.
Een exameninstituut dient als zodanig te zijn erkend door de minister van Financiën. De voorwaarden waaraan een exameninstituut moet voldoen om voor erkenning in aanmerking te komen zijn opgenomen in artikel 21. Deze regels zien met name op de inhoud van de af te nemen examens en de wijze van examinering.
Conform het advies van de Autoriteit Financiële Markten en het Platform financiële dienstverlening biedt het Bfd voor een financiële dienstverlener de mogelijkheid om de deskundigheid van zijn werknemers behalve door middel van diploma’s ook aan te tonen door te beschikken over een bedrijfsvoering die een deskundige financiële dienstverlening aan consumenten voldoende waarborgt (zie de artikelsgewijs toelichting op artikel 17, eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdeel b, en derde en vierde lid).
Tenslotte heeft de minister de bevoegdheid om relevante ontwikkelingen in de financiële markten of daarop betrekking hebbende regelgeving te vertalen naar toetstermen voor permanente educatie. Daarbij kan de minister tevens vaststellen op welke wijze aan deze toetstermen voor permanente educatie kan worden voldaan (daarbij kan worden gedacht aan het bijwonen van bepaalde congressen of workshops).
In verband met de taken en bevoegdheden die de minister in dit besluit krijgt op het gebied van deskundigheid zal de minister een college in het leven roepen bestaande uit een aantal deskundigen op het gebied van vakkennis in relatie tot financiële dienstverlening, opleiding en examinering. De minister zal bij dit college advies inwinnen over de uitwerking van eindtermen in toetstermen, de vaststelling van toetstermen voor permanente educatie en de wijze waarop aan deze toetstermen kan worden voldaan en de erkenning van exameninstituten en de mogelijke intrekking van een erkenning.
Adequate informatieverstrekking is een basisvoorwaarde voor de consument om invulling te kunnen geven aan zijn eigen verantwoordelijkheid bij de aanschaf van een financieel product. Om een aangeboden financiële dienst of financieel product op zijn waarde te kunnen schatten en zo een goed geïnformeerde keuze te kunnen maken uit het aanbod, zal de consument vóór het sluiten van de overeenkomst over de nodige informatie moeten kunnen beschikken. De in het Bfd opgenomen informatieverplichtingen dienen om de informatieachterstand van de consument ten opzichte van de financiële dienstverlener te verminderen. Deze regels hebben dan ook als doel te garanderen dat de consument tijdig informatie ter beschikking wordt gesteld over de belangrijke kenmerken van een financieel product. Met behulp van deze informatie kan de consument de aangeboden producten op waarde schatten, vergelijken en eventueel een (professionele) derde om advies vragen bij zijn keuze. Tevens zal als gevolg van de vergrote transparantie over onder meer de prijs van financiële producten, het prijsmechanisme op de markt voor financiële producten beter kunnen werken.
2.4.1. Verhouding tussen wet, besluit en nadere regels
Hoofdstuk 7 van het Bfd bestaat uit eisen die verband houden met de inhoud van informatie over financiële producten en diensten, uit voorschriften ten aanzien van de wijze waarop informatie ter beschikking moet komen aan de consument en normen betreffende het moment waarop informatie ter beschikking moet staan aan de consument.
Als uitgangspunt gelden de basisnormen voor informatieverstrekking die in artikel 30 en verder van de Wfd zijn vastgelegd. Door een financiële dienstverlener verstrekte informatie over financiële producten en diensten dient feitelijk juist, voor de consument begrijpelijk en niet misleidend te zijn. Informatie die vrijwillig wordt verstrekt door een financiële dienstverlener, mag geen afbreuk doen aan informatie die de financiële dienstverlener verplicht moet verstrekken op grond van de wet en onderliggende regelgeving. Een ander voorbeeld van een in de wet neergelegde basisnorm is dat de consument, voordat deze tot aanschaf van een product over gaat, alle informatie moet ontvangen van de financiële dienstverlener die voor de consument redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van dat product.
Deze basisnormen bieden financiële dienstverleners en consumenten echter onvoldoende duidelijkheid over het gedrag dat van ze wordt gevraagd en worden daarom in het besluit geconcretiseerd. Met deze concretisering is overigens niet beoogd de reikwijdte van de basisnormen in de wet te beperken. Een voorbeeld: in artikel 28, tiende lid, onderdeel c, van het besluit is het voorschrift opgenomen dat de aanbieder van of bemiddelaar in krediet in een reclame-uiting inzake krediet geen kenmerken van het krediet weergeeft waarin fiscale voordelen zijn verwerkt. Het verwerken van fiscale voordelen in rentetarieven kan immers misleidend zijn, bijvoorbeeld wanneer wordt gerekend met fiscale voordelen die slechts op een beperkte groep consumenten van toepassing zijn. Het kan voorkomen dat een aanbieder of bemiddelaar in krediet weliswaar niet adverteert met fiscale voordelen, maar consumenten op een andere manier misleidt in reclame-uitingen op een manier die niet expliciet is benoemd in het besluit. In dat geval kan tegen de betreffende aanbieder of bemiddelaar in krediet worden geageerd op grond van de bij wet vastgelegde basisnorm dat informatie over financiële diensten en producten (op welke wijze dan ook) niet misleidend mag zijn.
De grondslag voor de concretisering van de basisnormen in het besluit kan worden gevonden in de artikelen 31, eerste lid, juncto 100 en 35 van Wfd. Voor het geval het nodig blijkt één of meer van de concrete informatieverplichtingen uit het Bfd een technische of organisatorische uitwerking te geven om zeker te stellen dat deze door iedereen op gelijke wijze worden nageleefd, bieden geclausuleerde regelgevende bevoegdheden de Autoriteit Financiële Markten de mogelijkheid de normen van het besluit uit te werken in nadere regels. De aan de Autoriteit Financiële Markten toegekende regelgevende bevoegdheden hebben uitsluitend betrekking op de eventuele uitwerking van informatieverplichtingen in het Bfd met betrekking tot complexe producten en krediet. Verwezen wordt naar de artikelen 29, 35, vijfde lid, 36, achtste lid, 39, vierde lid, en 48, derde lid. Hierbij kan worden gedacht aan voorschriften over de wijze waarop een risico(indicator) moet worden gepresenteerd in een reclame-uiting of eisen aan de wijze waarop (voorbeeld)rendementen en kosten worden berekend en aan de wijze waarop de verplicht te verstrekken informatie dient te worden gepresenteerd (bijvoorbeeld in de financiële bijsluiter). Reden waarom er voor is gekozen om de regelgevende bevoegdheden toe te kennen aan de Autoriteit Financiële Markten, is gelegen in de omstandigheid dat deze organisatie beschikt over relevante marktkennis en technische kennis op het gebied van complexe producten en kredietproducten. De Autoriteit Financiële Markten is in staat om relevante marktontwikkelingen nauwlettender te volgen dan de minister van Financiën. Door het toekennen van regelgevende bevoegdheden aan de Autoriteit Financiële Markten kan direct worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen in de financiële markten.
In de artikelen 31 en verder van de Wfd en in hoofdstuk 7 van het Bfd zijn de informatieverplichtingen allereerst georganiseerd naar de functie die de informatie over een financieel product heeft voor de consument. Er worden twee fasen onderscheiden. De fase voorafgaand aan de aankoop van een financieel product, de zogenaamde precontractuele fase, en de fase na het sluiten van een overeenkomt inzake een financieel product, de contractuele fase.
Binnen de zogenaamde precontractuele fase wordt bovendien een onderscheid gemaakt tussen onderwerpen, waarover een financiële dienstverlener op grond van de Wfd of het Bfd informatie moet verstrekken («wettelijk verplichte» precontractuele informatie), en informatie die een financiële dienstverlener verstrekt aan de consument zonder dat de Wfd of het Bfd hem daartoe verplicht («wettelijk onverplichte» precontractuele informatie). Een voorbeeld van een «wettelijk verplichte» precontractuele informatieverplichting is de eis dat voor een complex product een financiële bijsluiter beschikbaar moet worden gehouden op de website of op verzoek moet worden verstrekt aan een consument. Ter toelichting van de term «wettelijk onverplichte» precontractuele informatie kunnen reclame-uitingen en gepersonaliseerde offertes worden genoemd.
De informatieverplichtingen in het Bfd zijn zo veel mogelijk gestandaardiseerd, dat wil zeggen geschikt gemaakt voor gebruik door zoveel mogelijk financiële dienstverleners in zoveel mogelijk gelijk te stellen handelssituaties. Dit om de duidelijkheid van de informatieverplichtingen die gelden voor de financiële sector te verbeteren en ongerechtvaardigde verschillen tussen sectoren ongedaan te maken. Waar onderscheid tussen producten en distributiemethoden wel gerechtvaardigd is, bijvoorbeeld omdat de voordelen voor de consument niet opwegen tegen de bedrijfslasten die de norm met zich brengt, gelden uitzonderingen of aanvullingen op de gestandaardiseerde informatieverplichtingen. Zo wordt er onderscheid gemaakt naar de aard van bepaalde producten (schade-, levens-, (natura-)uitvaartverzekeringen, krediet, beleggingsobjecten en complexe producten). Ook gelden distributiespecifieke informatieverstrekkingseisen voor de totstandkoming van zogenaamde overeenkomsten op afstand.
Per categorie van informatieverplichtingen is aangegeven of de informatie actief door de financiële dienstverlener aan de consument moet worden verstrekt (actieve verstrekkingsplicht), of dat de financiële dienstverlener de informatie ter beschikking moet houden en desgevraagd op verzoek van de consument moet verstrekken (passieve verstrekkingsplicht). Daarnaast is per categorie bepaald op welk moment informatie beschikbaar moet zijn voor de consument; voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst of op een tijdstip daarna, gedurende de looptijd van de overeenkomst.
Indien een financiële dienstverlener wettelijk gehouden is bepaalde informatie te verstrekken aan een consument, zal deze informatie in beginsel schriftelijk moeten worden verstrekt. Onder de term «schriftelijk» wordt echter tevens verstaan het verstrekken van informatie via een digitale duurzame informatiedrager, indien de financiële dienstverlener heeft onderzocht of de consument de middelen heeft om kennis te nemen van de op deze wijze te verstrekken informatie (zie verder artikel 26 Bfd).
Bij informatieverstrekking aan de consument mag de financiële dienstverlener rekening houden met informatie die deze al op een eerder moment heeft verstrekt, bijvoorbeeld in de vorm van een financiële bijsluiter. De financiële dienstverlener is niet gehouden dezelfde informatie nogmaals te verstrekken, omdat deze informatie redelijkerwijs niet meer relevant zal kunnen zijn voor een adequate beoordeling van dat product. De consument heeft het product namelijk al adequaat kunnen beoordelen aan de hand van de op een eerder moment aan hem verstrekte informatie.
Een financiële dienstverlener zal bij het voldoen aan een informatieverplichting niet kunnen volstaan met een verwijzing naar informatie die niet alleen op de betreffende consument was gericht, zoals een advertentie in een dag- of nieuwsblad, maar op een algemeen publiek. Het zal de financiële dienstverlener namelijk meestal niet bekend zijn of een ongerichte reclame-uiting de betreffende consument heeft bereikt. Dit in tegenstelling tot gerichte informatie aan de consument in de vorm van een (gepersonaliseerde) offerte of toezending van een brochure of financiële bijsluiter, waarvan mag worden uitgenomen dat de consument deze informatie ook daadwerkelijk heeft mogen ontvangen. Indien een financiële bijsluiter beschikbaar wordt gehouden op een website, mag de financiële dienstverlener er in beginsel ook niet van uitgaan dat de consument deze informatie ook daadwerkelijk heeft gelezen.
De informatieverplichtingen in het Bfd rusten in principe op de aanbieder van een financieel product. Indien de aanbieder van een financieel product gebruik maakt van de diensten van een bemiddelaar (of (onder)gevolmachtigde agent), gaat de informatieverplichting over op die bemiddelaar, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar contractueel zijn overeengekomen dat de aanbieder deze informatie zal verstrekken. Aldus wordt verduidelijkt hoe artikel 36 van de Wfd, waarin de verantwoordelijkheden van de aanbieder en de bemiddelaar bij het verstrekken van informatie bij of krachtens artikel 31, eerste en derde lid, van de Wfd zijn geëxpliciteerd, moet worden gelezen in verband met de informatieverplichtingen in het Bfd. Indien de bemiddelaar de voorgeschreven informatie moet verstrekken, dient de aanbieder hem echter te voorzien van feitelijk juiste, voor de consument begrijpelijke, niet-misleidende en volledige productinformatie. Artikel 49 van de Wfd schrijft immers voor dat financiële dienstverleners, voorzover zij daarvoor van elkaar afhankelijk zijn, elkaar over en weer in staat stellen te voldoen aan hetgeen bij of krachtens de Wfd is bepaald.
In het Bfd worden onderwerpen benoemd ten aanzien waarvan in ieder geval informatie moet worden verstrekt door de financiële dienstverlener. Bij precontractuele informatieverstrekking betreft het bijvoorbeeld de naam van de financiële dienstverlener en de aard van de door hem aangeboden diensten (artikel 30, eerste lid, onderdelen a en b) of de meest wezenlijke kenmerken van een levensverzekering, bijvoorbeeld de uitkering waartoe de aanbieder zich verplicht, de keuzemogelijkheden die de consument heeft, de looptijd van de overeenkomst en de hoogte en de frequentie van de premie die door de consument moet worden voldaan (artikel 32, eerste lid, onderdelen b, c, h, i, en j).
De basisnormen, dat informatie niet-misleidend mag zijn en dat een consument voor de aankoop van een financieel product adequaat moet worden geïnformeerd over het voorliggende aanbod, zijn met toepassing van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 100 en artikel 35 van de Wfd voor een aantal thema’s bovendien uitgewerkt in normen die voorschrijven dat de informatie evenwichtig moet zijn. Dergelijke normen zijn als volgt vormgegeven: «indien … dan…». Voor deze thema’s is van groot belang dat in regelgeving wordt geëxpliciteerd dat, ook wanneer een financiële dienstverlener onverplicht inlichtingen verstrekt, de verstrekte informatie geen eenzijdig perspectief mag vormen op de financiële dienst of het product. Zo dienen bij het vermelden van rendementen ook de risico’s en kosten duidelijk te worden gepresenteerd (artikel 27, vijfde lid).
Daarnaast bevat het Bfd, ter uitwerking van eerdergenoemde algemene normen, enkele verbodsbepalingen. Het betreft bijvoorbeeld het verbod om in reclame-uitingen over kredieten fiscale voordelen te verwerken (artikel 28, tiende lid, onderdeel c). Dit omdat deze voordelen niet op iedere consument van toepassing en dus misleidend kunnen zijn. Ook is het verboden om informatie te verstrekken die de consument ertoe tracht te overreden snel te reageren op een aanbod, zodat deze zich niet voldoende tijd gunt om het aangeboden product adequaat te beoordelen (artikel 28, tiende lid, onderdeel a).
2.4.3. Precontractuele informatie
Primair kenmerk van reclame-uitingen is de selectieve weergave van de eigenschappen van een product en het wervende karakter dat deze informatie daardoor krijgt. Voor een substantieel deel van de consumenten geldt dat de keuze voor de aankoop van een financieel product in belangrijke mate reeds wordt bepaald door de indruk die een reclame-uiting nalaat. In het kader van de evaluatie van de financiële bijsluiter is gebleken dat zelfs voor complexe producten geldt dat een substantiële groep consumenten niet (ten volle) profiteert van de informatie die hen schriftelijk wordt verstrekt voorafgaand aan het moment dat het product daadwerkelijk wordt aangeschaft. Ook de financiële bijsluiter wordt door deze consumenten niet of nauwelijks gelezen. Deze consumenten lijken (vrijwel) geen moeite te nemen om zich nader te verdiepen in een product nadat dit hen door een reclame-uiting onder de aandacht is gebracht. Een vereenvoudiging of verbetering van de precontractuele informatie en/of de financiële bijsluiter zal daarom naar verwachting slechts in beperkte mate bijdragen aan een elementair begrip van de aangeboden producten door deze consumenten, indien zij zich de importantie van een onderzoek naar de wezenlijke kenmerken niet realiseren en/of de essentiële elementen van de aangeboden producten niet herkennen. Het risico bestaat dat belangrijke eigenschappen die niet in de reclame-uiting aan bod komen niet worden meegewogen door deze consumenten in hun besluitvorming.
Voor die financiële producten waarvan het essentiële begrip moet worden gestimuleerd – namelijk complexe producten en kredieten – is het daarom van belang dat bovengenoemde consumenten in een eerder stadium van het verkoopproces – namelijk in het stadium van reclame-uitingen – worden bereikt. In hoofdstuk 7, paragraaf 2, van het Bfd is geregeld dat reclame-uitingen die dienen ter aanbeveling van complexe producten of kredieten uiteraard een wervend karakter mogen hebben, maar wel dermate evenwichtig moeten zijn dat de consument tenminste de relevante eigenschappen van deze producten kan overzien.
De mate van detail waarin consumenten geïnformeerd zullen moeten worden over de meest relevante eigenschappen van complexe producten of kredieten zal uiteraard in verhouding moeten staan met de wervende boodschap die de aanbieder wil overbrengen. Het is niet de bedoeling om – in het algemeen – boodschappen ter aanprijzing van complexe producten of kredieten te ontmoedigen of te verbieden. Bovendien moet bij de normstelling rekening worden gehouden met het medium via welke de reclame-uiting de consument bereikt. Een televisie- of radio-uitzending biedt immers andere mogelijkheden en beperkingen dan een advertentie in een nieuws- of dagblad of een brochure.
b. (overige) wettelijk onverplichte precontractuele informatie
Naast de reclameregels voor complexe producten is het – om een essentieel begrip van deze producten te stimuleren – nodig dat voor alle vormen van wettelijk onverplichte precontractuele informatieverstrekking over complexe producten en kredieten wordt voorgeschreven dat tenminste de elementaire kenmerken van deze producten worden gepresenteerd. Ook wanneer een consument niet in aanraking komt met een reclame-uiting, maar wel met andere wettelijk onverplichte precontractuele informatie zoals een (gepersonaliseerde) offerte, is een dergelijke evenwichtigheid in de informatievoorziening aan de consument wenselijk. Bovendien moet worden voorkomen dat overige wettelijk onverplichte informatie over complexe producten en kredieten zou afdoen aan de wijze waarop informatie over deze producten worden gepresenteerd in de reclame-uitingen.
c. wettelijk verplichte precontractuele informatie
Voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product moet iedere financiële dienstverlener de consument verplicht informeren over zijn in artikel 30, eerste lid, genoemde kenmerken. Bovendien gelden in de precontractuele fase aanvullende regels voor de verkoop van bepaalde financiële producten en voor de verkoop op afstand van financiële producten. Zo gelden in aanvulling op de algemene precontractuele informatieverplichtingen productspecifieke voorschriften voor schade-, levens- en (natura-)uitvaartverzekeringen. Deze voorschriften voor verzekeringen vloeien voort uit de Regeling informatieverstrekking aan verzekeringnemers 1998 (RIAV 1998) respectievelijk de Regeling informatieverstrekking WTN (RIA-WTN). Ook gelden aanvullende productspecifieke informatievoorschriften voor beleggingsobjecten en (niet) doorlopend krediet. De aanvullende bepalingen ten aanzien van krediet zijn gebaseerd op het Besluit kredietaanbiedingen (Bka). Consumentenbescherming bij kredietverstrekking gebeurt onder meer door inzicht te verschaffen in de kenmerken van het product. De invulling van deze bescherming geschiedt voornamelijk met behulp van adequate informatieverschaffing in reclame-uitingen (zie boven) en andersoortige aanbiedingen, opdat de consument wordt geïnformeerd over de verschillende typen producten en de verschillende aanbieders. Ter voorkoming van overkreditering van consumenten is informatieverschaffing van groot belang naast het feit dat de financiële dienstverlener het profiel van de consument duidelijk voor ogen moet hebben (artikel 51 van de Wfd). Ten aanzien van complexe producten gelden tenslotte voorschriften die voorheen in het Besluit financiële bijsluiter (BFB) waren opgenomen. De voorschriften in het Bfd ten aanzien van de financiële bijsluiter gelden ook voor beleggingsinstellingen, dit voorzover zij financiële diensten verlenen ten aanzien van rechten van deelneming in een open-end beleggingsinstelling. Bij de integratie van deze voorschriften in het onderhavige besluit is rekening gehouden met de uitkomsten van de evaluatie van de financiële bijsluiter die in 2004 is uitgevoerd.
Op grond van de evaluatie van de financiële bijsluiter kan worden geconcludeerd dat de informatie die actief aan de consument ter beschikking wordt gesteld niet te uitgebreid moet zijn en de wezenlijke kenmerken van het financiële product moet bevatten. Het «kunnen kennen» en het «kunnen vergelijken» (binnen dezelfde productgroep en in mindere mate cross-sectoraal) zijn belangrijke uitgangspunten voor de financiële bijsluiter. In de financiële bijsluiter moeten daarom altijd de volgende onderwerpen worden behandeld: wat is een financiële bijsluiter, wat houdt het product in, wat zijn de (financiële) risico’s, waartoe verplicht de consument zich, is het mogelijk om voortijdig uit het product te stappen en wat zijn de gevolgen daarvan, wat gebeurt er bij overlijden van de consument. Daarnaast dienen voorbeelden van rendementen en kosten te worden opgenomen.
Op grond van de richtlijn nr. 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten (PbEG L 271) (hierna: richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten) gelden specifieke informatieregels wanneer alle communicatie tussen de financiële dienstverlener en de consument geschiedt door middel van technische toepassingen. De informatie moet voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst schriftelijk of via een duurzame drager worden verstrekt, tenzij op verzoek van de consument een techniek is gebruikt die dit verhindert of de informatie betrekking heeft op een verzekering en de consument het recht heeft de gesloten overeenkomst binnen veertien of 30 kalenderdagen na ontvangst van de informatie te ontbinden. Verder zijn er specifieke eisen opgenomen voor spraaktelefonie en ongevraagde communicatie.
2.4.4. Postcontractuele informatie
Voor wat betreft de postcontractuele informatie, geldt dat deze informatie op een zodanig moment moet worden verstrekt dat aan de consument een reële mogelijkheid wordt geboden om naar aanleiding van de te ontvangen informatie een eventuele actie te ondernemen.
Een financiële dienstverlener is zelf bij uitstek in staat om vast te stellen hoe hij zijn dienstverlening aan de consument het beste zou kunnen verbeteren. Daarom dient, om innovaties in de financiële dienstverlening niet tegen te gaan, waar mogelijk ruimte te worden gelaten voor oplossingen die de financiële dienstverlener zelf aandraagt. In de discussie over de administratieve lasten van de Wfd en onderliggende regelgeving is gebleken dat de administratieve lasten veel beperkter zullen zijn als er bijvoorbeeld geen vormvoorschriften worden gesteld aan informatieverstrekking. Daarom is in het onderhavige besluit als uitgangpunt gekozen dat de informatie niet in een specifieke vorm hoeft te worden aangeboden aan de consument. Hierbij geldt een uitzondering voor het geval een vaste vorm uitdrukkelijk bijdraagt aan de herkenbaarheid van de informatie en de vergelijkbaarheid van de producten. Deze uitzondering is van toepassing op de informatievoorziening over complexe producten en kredieten waarvoor een verplichting tot het beschikbaar houden van een financiële bijsluiter of prospectus geldt.
2.5. Klachten- en geschillenregeling
Artikel 37 Wfd verplicht financiële dienstverleners tot een adequate behandeling van klachten van consumenten. Deze wettelijke verplichting ziet zowel op de interne afhandeling van klachten door de financiële dienstverleners als op de afhandeling van geschillen bij een externe geschilleninstantie. Dit laatste door de verplichte aansluiting bij een erkende geschilleninstantie.
De uitwerking in het Bfd ziet zowel op de interne afhandeling van klachten door de financiële dienstverlener, als op de erkenning van geschilleninstanties. Wat betreft de interne afhandeling van klachten heeft de uitwerking in het Bfd vooral betrekking op de wijze waarop de financiële dienstverlener een klacht van een consument dient te administreren, zonder dat nadere inhoudelijke eisen worden gesteld aan de klachtafhandeling.
Met betrekking tot de erkenning van geschilleninstanties zijn in het Bfd de vereisten uitgewerkt waaraan een geschilleninstantie dient te voldoen om voor een erkenning door de minister van Financiën in aanmerking te komen. Daarnaast stelt het Bfd eisen aan de behandeling van geschillen door een erkende geschilleninstantie en zijn de gronden voor intrekking van een erkenning nader uitgewerkt.
In het Bfd is een aantal bepalingen opgenomen dat zich specifiek richt op de financiële dienstverlening ten aanzien van krediet. Ten eerste worden aan financiële dienstverleners ten aanzien van krediet extra reclamevoorschriften opgelegd en dienen zij te voldoen aan informatieverplichtingen in de precontractuele fase. Deze regels zijn deels overgenomen uit het Bka onder de Wet op het consumentenkrediet (Wck). Deels betreft het aanscherpingen van deze regels door middel van het wijzigen van bestaande bepalingen en het introduceren van nieuwe regels.
Ten tweede dient de aanbieder van krediet, in verband met het voorkomen van overkreditering, naast deze informatievoorschriften op grond van artikel 51 Wfd te beoordelen of het aangaan van een overeenkomst inzake krediet verantwoord is. Deze bepaling is in het Bfd uitgewerkt door opname van een aantal regels die zich richten op het inwinnen van informatie door de aanbieder. Zo dient hij bij grotere kredieten de consument op registratie bij het BKR te toetsen en bepaalde informatie op schrift, of andere duurzame drager, te hebben. Daarnaast dient de aanbieder zijn acceptatiecriteria vast te leggen.
Ter uitwerking van artikel 53, tweede lid, Wfd zijn ter bevordering van zorgvuldige kredietbemiddeling ten slotte regels opgenomen ten aanzien van de provisie van kredietbemiddelaars, overgenomen uit het Besluit provisie kredietbemiddeling onder de Wck.
Hoofdstuk 3. Kostenberekeningen behorende bij het Bfd
In paragraaf 10 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wfd is een totaaloverzicht weergegeven van de bedrijfseffecten die de Wfd en onderliggende regelgeving, waaronder ook begrepen het Bfd, naar verwachting met zich zullen brengen voor financiële dienstverleners. Deze bedrijfseffecten zijn in dat document uitgesplitst in directe toezichtkosten (bijvoorbeeld leges die betaald moeten worden vanwege het overheidstoezicht), administratieve lasten (lasten die gemaakt worden vanwege de naleving van door de overheid opgelegde informatieverplichtingen) en overige nalevingskosten. Drie ontwikkelingen geven aanleiding tot een aanvulling of correctie op de eerder gemaakte berekeningen ten aanzien van de omvang van de administratieve lasten en de overige nalevingskosten. In de eerste plaats is de normstelling op bepaalde punten in overleg met marktpartijen aangepast. In de tweede plaats is door Cap Gemini een second opinion uitgevoerd op een aantal veronderstellingen die gemaakt zijn bij de berekeningen in paragraaf 10 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wfd. Dit heeft op een aantal punten geleid tot aanpassing van die veronderstellingen. In de derde plaats hebben de beleidsmatige conclusies die de regering heeft getrokken uit de uitkomsten van de evaluatie van de financiële bijsluiter gevolgen voor de administratieve lasten. In het vervolg wordt stil gestaan bij de belangrijkste wijzigingen en wordt aangegeven waardoor deze wijzigingen veroorzaakt zijn.
Financiële gevolgen gewijzigde normstelling
Hieronder wordt allereerst verantwoord of in het Bfd inderdaad die normen zijn opgenomen die destijds zijn aangekondigd in de toelichting op de wettelijke (kader)bepalingen en daarbij behorende (minimum – maximum) kostenberekeningen. Eventuele verschillen tussen de voornemens, zoals destijds gepresenteerd in de toelichting bij de Wfd, en het uiteindelijke resultaat van de normstelling in het Bfd, worden hieronder en in de artikelsgewijze toelichting toegelicht. Daarmee wordt een antwoord gegeven op de volgende vragen: Heeft de regering gedaan wat ze zei dat ze zou doen ter uitwerking van de kadernormen van de Wfd? Heeft de regering minder of meer normen gesteld ter uitwerking van de Wfd dan dat ze had aangekondigd?
Financiële gevolgen gewijzigde inzichten t.a.v. de kosten & kostenreducerende maatregelen
In de nota naar aanleiding van het verslag6 is reeds gemeld dat in het kader van het Platform financiële dienstverlening door marktpartijen met de Autoriteit Financiële Markten een «pilot» is uitgevoerd, onder meer om na te gaan tot welke inspanningen de voorgestelde wettelijke bepalingen zullen noodzaken. Na afloop van deze pilot – in juni 2004 – zijn door de marktpartijen en door de Autoriteit Financiële Markten nieuwe berekeningen gemaakt van de administratieve lasten en van de overige bedrijfseffecten. Deze berekeningen bleken aanzienlijk hoger te zijn dan de berekening die in de memorie van toelichting staat vermeld. Deze verschillen waren voor het ministerie aanleiding om overleg met de marktpartijen op te starten teneinde na te gaan welke mogelijke verklaringen voor deze verschillen aanwezig waren. Dit overleg heeft ertoe geleid dat er meer inzicht in de verschillen is ontstaan en dat er drie kostenreducerende voorstellen zijn geformuleerd. Deze voorstellen worden hieronder kort beschreven en worden geïmplementeerd in het Bfd of in een nog te ontwerpen vrijstellingsregeling.
1. In het toezichtmodel zal worden uitgegaan van vormvrijheid
Wettelijke eisen die noodzaken tot protocollering van processen en/of bewaren van output zijn kostbaar. Het ligt daarom in de rede om te beginnen met een «vormvrij» toezichtmodel. In beginsel gelden geen vormvoorschriften voor de wijze waarop een dienstverlener, desgevraagd door de toezichthouder, mag aantonen dat deze zich aan de Wfd houdt. Deze regel is met name van belang voor het aantonen van de naleving van de zogenaamde adviesregels (artikel 32 van de Wfd). In artikel 14 van het Bfd is vastgelegd dat de financiële dienstverlener het klantprofiel en tevens de gegevens over het verkochte financiële product ten minste gedurende één jaar moet bewaren. Deze termijn van een jaar stelt de Autoriteit Financiële Markten in staat zich een redelijk beeld te vormen over de algemene kwaliteit van advisering door een financiële dienstverlener. Van deze eis mag worden afgeweken indien de financiële dienstverlener kan aantonen dat de wijze waarop het adviesproces door hem is geprotocolleerd waarborgt dat altijd de relevante vragen worden gesteld en dat er een logisch verband is tussen de antwoorden op die vragen en het geadviseerde product. Indien een consument een product aankoopt dat hem niet is geadviseerd, dan dient de financiële dienstverlener, desgevraagd door de toezichthouder, aan te kunnen tonen, dat hij de consument daar tijdig op heeft gewezen.
2. Voor sparen en betalen zijn de deskundigheidseisen en de adviesregels (artikel 32 van de Wfd) niet van toepassing
De baten van het stellen van specifieke deskundigheidseisen aan de financiële dienstverlening ten aanzien van de producten sparen en betalen wegen niet op tegen de kosten van dergelijke eisen. Daarom is in het Bfd en de bijhorende bijlagen geen verplichting tot het behalen van een bewijs van het voldoen aan de eindtermen van de module «sparen en betalen» opgenomen. De toegevoegde waarde van de adviesverplichtingen bij de verkoop van deze eenvoudige producten zijn bovendien te gering om artikel 32 van de Wfd daarop van toepassing te laten zijn. Betaal- en spaarproducten zullen daarom in een vrijstellingsregeling worden uitgezonderd van de reikwijdte van de adviesregel van artikel 32 van de Wfd.
3. De adviesregels (artikel 32 van de Wfd) zullen ook niet van toepassing zijn op overige eenvoudige producten
Ook andere eenvoudige producten waarvoor geldt dat de aard, de gevolgen en de risico’s van het product goed te overzien en te waarderen zijn door de (gemiddelde) consument, waardoor de kans dat deze een, gezien zijn kenmerken en wensen, ongeschikt product koopt, wanneer deze zich bij zijn keuze niet baseert op het advies van een financiële dienstverlener, relatief klein is, zullen in een vrijstellingsregeling worden uitgezonderd van de adviesregels van artikel 32 van de Wfd. Dit omdat de toegevoegde waarde van die regels niet in een redelijke verhouding staat tot de bedrijfslasten. Voorgesteld wordt om bovendien producten uit te zonderen van de reikwijdte van de adviesregels die een beperkte financiële impact hebben. Dat wil zeggen dat producten die geen substantiële financiële waarde (kunnen) hebben, en evenmin voorzien in een belangrijke financiële behoefte. Als voorbeeld van een product met een substantiële financiële waarde kan een hypothecair krediet worden genoemd. Een financieel product dat strekt tot het uitkeren van een vervangend inkomen of een pensioenvoorziening zal een product zijn dat voorziet in een belangrijke financiële behoefte.
Impactvolle producten versus complexe producten | |
Een nog nader te bepalen groep van (eenvoudige) financiële producten zal dus worden uitgezonderd van de reikwijdte van artikel 32 Wfd. Die financiële producten waar artikel 32 Wfd op van toepassing zal blijven worden in het navolgende aangeduid met de term «impactvol». Zoals hierboven toegelicht moet de grens tussen impactvolle en niet-impactvolle (of eenvoudige producten) nog worden gepreciseerd en zal het resultaat van deze precisering worden vastgelegd in een vrijstellingsregeling. Vanwege dit werk dat nog moet worden verricht is de term «impactvol» (nog) niet gelijk te stellen aan de term «complex». Uit het bovenstaande blijkt immers dat wordt overwogen om niet alleen complexe producten aan te wijzen als impactvol product (producten waarvoor geldt dat de aard, de gevolgen en de risico’s van het product niet goed te overzien en te waarderen zijn door de gemiddelde consument, zie ook de definitie in artikel 1, onderdeel d, van het Bfd), maar ook producten die een significante financiële impact hebben op de consument (producten die een substantiële financiële waarde (kunnen) hebben, of voorzien in een belangrijke financiële behoefte). Zodra de vrijstellingsregeling in verband met artikel 32 Wfd is vastgesteld zal blijken of de inhoud van de term «impactvol» gelijk is aan de inhoud van het begrip «complex», of dat de reikwijdte van het begrip «impactvol» ruimer is dan die van het begrip «complex». |
Daarnaast heeft het departement een second opinion laten uitvoeren naar een aantal door marktpartijen opgeworpen kostensoorten waarover, ondanks intensief overleg met deze marktpartijen, nog steeds twijfels bestaan met betrekking tot hun noodzaak, omvang en de bij de berekeningen van de omvang gebruikte aannames. Ook de uitkomsten van deze second opinion geven aanleiding tot het melden van mutaties op de kostenberekening zoals eerder weergegeven in paragraaf 10 van de toelichting op de Wfd. De belangrijkste mutaties vanwege deze second opinion zijn hieronder kort samengevat.
Adviesregels (kosten van de reconstrueerbaarheid voor de toezichthouder)
Op verzoek van marktpartijen is rekening gehouden met eenmalige en structurele investeringen in ict-oplossingen die de reconstrueerbaarheid van de adviestrajecten voor de toezichthouder moeten ondersteunen. Bovendien is het aantal adviezen ten aanzien waarvan kosten moeten worden gemaakt getoetst en is de tijd welke is benodigd om de voorgeschreven informatie vast te leggen, tegen de achtergrond van genoemde investeringen in ict-oplossingen, opnieuw bepaald.
Kosten van verlet in verband met het volgen van een opleiding of het afleggen van een examen evenals de kosten van de opleiding worden, op advies van de externe consultant die de second opinion heeft uitgevoerd, alsnog toegerekend aan de Wfd.
Financiële gevolgen beleidswijziging ten aanzien van de financiële bijsluiter
In paragraaf 2.4 van deze algemene toelichting en tevens in de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 38 en 39 worden de uitkomsten van de evaluatie van de financiële bijsluiter en de beleidsmatige conclusies die de regering daaraan heeft verbonden besproken.
Het voldoen aan de verplichting om een financiële bijsluiter beschikbaar te houden en op verzoek van de consument toe te sturen of, indien het een recht van deelneming in een icbe betreft, actief te verstrekken conform de normen in artikel 38, eerste lid, zal voor financiële dienstverleners die complexe producten aanbieden, administratieve lasten ten gevolge hebben. Bij de evaluatie van de financiële bijsluiter is door de Autoriteit Financiële Markten in samenwerking met de marktpartijen een berekening gemaakt van verschillende varianten voor toekomstige regelgeving. De onderstaande getallen zijn gebaseerd op deze berekeningen en voorzover mogelijk omgezet naar de systematiek van het standaard kostenmodel. De lasten zijn van toepassing op verzekeraars, banken en beleggingsinstellingen. De administratieve lasten veroorzaakt door de nieuwe financiële bijsluiter zijn voor alle financiële dienstverleners samen berekend op € 70,6 miljoen aan éénmalige investeringen en € 14,1 miljoen aan jaarlijks terugkerende lasten. Deze lasten vormen een bovengrens omdat zij gebaseerd zijn op de huidige stand van zaken van de uitwerking van de risico-indicator. De Autoriteit Financiële Markten is nog met marktpartijen in gesprek over mogelijkheden om de risico-indicator zodanig vorm te geven dat de administratieve lasten beperkt worden.
3.2. Nadere toelichting op de meest significante mutaties
Net als in de toelichting op de bedrijfseffecten van de Wfd zal in het onderstaande een onderscheid worden gemaakt tussen wijzigingen in de omvang van de administratieve lasten en mutaties in de (overige) nalevingskosten.
De volgende onderwerpen nopen tot het vaststellen van mutaties in de omvang van de administratieve lasten die verband houden met de Wfd en onderliggende regelgeving:
1. Kostenreducerende maatregelen en nieuwe berekeningen van de kosten die verband houden met de adviesregels van artikel 32 van de Wfd;
2. Gewijzigd beleid ten aanzien van de financiële bijsluiter;
3. Gewijzigd beleid ten aanzien van overige informatieverstrekkingsverplichtingen, waaronder tevens reclamevoorschriften worden begrepen.
1. Adviesregels (kosten van de reconstrueerbaarheid van de naleving door de toezichthouder)
Zoals gezegd hebben marktpartijen verzocht rekening te houden met eenmalige en structurele investeringen in ict-oplossingen die de reconstrueerbaarheid van de adviestrajecten voor de toezichthouder moeten ondersteunen. Hieronder wordt aangegeven hoe met deze kosten rekening is gehouden en wat dit voor gevolgen heeft voor de tijd (en de kosten) welke benodigd is (zijn) om de voorgeschreven informatie vast te leggen. Hierboven is bovendien aangegeven, dat de reikwijdte van de adviesregels van artikel 32 van de Wfd zal worden beperkt tot impactvolle producten. Dit wil zeggen dat de adviesregels niet van toepassing zullen zijn op spaar- of betaalproducten of (andere) eenvoudige producten. Deze beperking in de reikwijdte is nog niet meegenomen in de berekeningen van paragraaf 10 van de memorie van toelichting bij de Wfd. Hoewel met marktpartijen in de zomer 2004 gesproken is over deze kostenbeperkende maatregel, werd uit de door hen aangeleverde kostenberekeningen niet voldoende duidelijk welke adviessoorten (adviezen ten aanzien van bepaalde productgroepen) zij hebben meegenomen in de berekeningen. Dit gaf aanleiding om het aantal adviezen dat onder de reikwijdte van de adviesregels van artikel 32 van de Wfd moet worden begrepen tot onderwerp te maken van de second opinion.
Door de marktpartijen zijn de volgende eenmalige kosten voor ict, implementatie en compliance naar voren gebracht:
Bemiddelaars: € 4 mln. (totale initiële kosten in de Reality check7)
Banken: € 30 mln. (totale initiële kosten conform bijlage bij brief NVB 11 augustus 2004)
Verzekeraars: € 75 mln. (totale initiële kosten conform brief VvV dd 27 augustus 2004, waarvan € 60 mln. voor de direct writers8)
Als structurele kosten hebben banken en verzekeraars de volgende cijfers voor ict, implementatiekosten en compliancekosten aangevoerd:
Banken: € 7,5 mln. (structurele kosten conform bijlage bij brief NVB 11 augustus 2004)
Verzekeraars: € 37,5 mln. (structurele kosten conform brief VvV 27 augustus 2004, waarvan € 32,5 mln. voor de direct writers)
Banken en verzekeraars hebben in de door hen gepresenteerde kostenberekeningen forse bedragen genoemd ter dekking van kosten die worden aangeduid als compliance of instelkosten. Dergelijke kosten hebben betrekking op projecten die tot doel hebben de (medewerkers in een) onderneming te informeren en voor te bereiden op een nieuwe werkwijze, die in dit geval wordt voorgeschreven door nieuwe regelgeving. Het is voor Cap Gemini niet mogelijk gebleken binnen het second opinion onderzoek een betrouwbare inschatting te maken van de hoogte van de compliance kosten, aangezien daarvoor een diepgaand onderzoek nodig zou zijn naar de bestaande processen, systemen en infrastructuur van de marktpartijen. Volgens Cap Gemini zijn de implementatiekosten of compliance kosten meegenomen in de eerder geschatte ict-investeringen. Deze veronderstelling is overgenomen in de berekeningen.
Eenmalige investeringen in ict
De door bemiddelaars aangekondigde investeringen in ict-toepassingen zijn tijdens de second opinion geverifieerd en geven aanleiding tot het overnemen van een bedrag van ongeveer € 4 miljoen eenmalig in de kostenberekeningen. De ict-investeringen van banken en verzekeraars zijn echter niet verifieerbaar gebleken. Noch was het voor Cap Gemini mogelijk om tot een betrouwbare alternatieve inschatting te komen voor deze kosten, aangezien ook hiervoor een diepgaand onderzoek nodig zou zijn naar de bestaande processen, systemen en infrastructuur van de marktpartijen. Er is daarom geen voldoende betrouwbaar cijfer beschikbaar dat aangeeft hoe hoog deze investeringen daadwerkelijk zullen zijn. Hierover hieronder, na een toelichting op de waarschijnlijke structurele kosten in verband met de adviesregels van artikel 32 van de Wfd, meer.
Tijd benodigd voor het vastleggen van informatie t.a.v. het advies (structurele kosten)
De extra tijd die nodig is als gevolg van de adviesregels wordt door de marktpartijen heel verschillend ingeschat. Bij de banken loopt deze bijvoorbeeld uiteen van minder dan 5 minuten tot bijna een uur. Er zal een samenhang moeten zijn tussen de investeringen in ict en de tijd die nodig is om te voldoen aan de adviesregels. Grote marktpartijen zullen meer in de automatisering van deze activiteiten investeren dan kleinere bemiddelaars of banken met een gering marktaandeel in impactvolle producten. De verzekeraars geven aan dat de meeste kosten worden veroorzaakt door de eenmalige ict investeringen van de direct writers. Dit houdt in dat er een verschil zal zijn in de benodigde extra tijd voor de verschillende marktsegmenten. De second opinion geeft aanleiding tot het uitgaan van de volgende extra tijd voor het vastleggen van informatie over het advies die een jaar lang reconstrueerbaar moet zijn:
bemiddelaars | 12 minuten | 0,2 uur |
banken | 6 minuten | 0,1 uur |
verzekeraars | 3 minuten | 0,05 uur |
Aantal adviezen waarvoor artikel 32 Wfd relevant zal zijn
De bemiddelaars gaan (in de Reality Check) uit van het geschatte aantal van 1,25 miljoen impactvolle adviezen per jaar door de bemiddelaars. Volgens marktgegevens (onderzoek ESI-VU) en deskundigen hebben bemiddelaars een marktaandeel van 60 %, terwijl de banken en direct writers de overige 40 % ongeveer gelijkelijk verdelen. Dit geldt voor alle producten. Het is aannemelijk dat het marktaandeel van de bemiddelaars bij de impactvolle producten nog hoger zal zijn dan voor alle producten.
Over het totale aantal verkochte impactvolle producten zijn geen marktgegevens bekend. Evenmin is bekend welke aantallen door de banken, verzekeraars en intermediairs afzonderlijk worden verkocht. In de berekeningen die door de marktpartijen zijn gemaakt zijn ook grote verschillen te constateren. De schatting voor de bemiddelaars gaat uit van impactvolle adviezen en een conversie percentage (% van het aantal adviezen dat tot verkoop leidt). De banken lijken uit te gaan van alle uitgebrachte adviezen. Voor de verzekeraars is het aantal adviezen niet af te leiden uit de toegepaste methode.
Mede bepalend voor het antwoord op de vraag of adviezen tot extra lasten leiden is ook het moment waarop de gegevens over de zorgplicht worden vastgelegd. Cap Gemini gaat er van uit dat dit bij grote organisaties eerder in het verkoopproces plaatsvindt dan bij een intermediair. Dit leidt er toe dat voor banken en verzekeraars een andere (lagere) conversie wordt toegepast dan voor de bemiddelaars. In feite is hier verondersteld dat voor banken en verzekeraars 1 op de 2 adviezen uiteindelijk tot verkoop leidt, maar dat ook adviezen die niet tot verkoop leiden lasten met zich meebrengen omdat deze door banken en verzekeraars wel vastgelegd worden.
Cap Gemini stelt voor het aantal impactvolle adviezen voor bemiddelaars te stellen op 1,4 miljoen, gebaseerd op 100 respectievelijk 300 impactvolle adviezen per jaar voor de kleine en grote bemiddelaars. Uitgaande van 40% directe distributie voor banken en verzekeraars bedraagt het aantal direct verkochte impactvolle producten dus circa 1 miljoen. Voor de banken en verzekeraars is echter niet het aantal verkochte producten, maar het aantal adviezen relevant. Uitgaande van een conversiefactor van 2 komt Cap Gemini op 2 miljoen impactvolle adviezen voor banken en verzekeraars, waarmee het aantal impactvolle adviezen voor elk op 1 miljoen uitkomt. In totaal komt het aantal adviezen daarmee op 3,4 miljoen. Bij de berekening hiervan is geen rekening gehouden met het feit dat het marktaandeel van bemiddelaars in impactvolle producten waarschijnlijk groter is dan 60%. Het betreft daarom een maximum schatting.
Structurele kosten van ict-investeringen
Cap Gemini heeft niet alleen de eenmalige ict-investeringen, maar ook de structurele kosten in verband met deze investeringen, niet kunnen verifiëren. Zoals gezegd bleek het ook niet mogelijk in het kader van dit onderzoek een alternatieve inschatting te geven voor deze kosten. Hierboven is al opgemerkt dat er een samenhang moet zijn tussen ict-investeringen en overige structurele kosten ter naleving van de adviesregels van artikel 32 van de Wfd. Dat wil zeggen dat wanneer een onderneming zegt te zullen investeren in ict-oplossingen, uit de structurele kosten zal moeten blijken dat de ict-investeringen zichzelf op den duur terugbetalen doordat de structurele afhandelingskosten lager zullen blijken te zijn in vergelijking tot een situatie waarin medewerkers bij hun werkzaamheden niet worden ondersteund door een kennissysteem. In dat kader moet worden opgemerkt dat Cap Gemini van oordeel is dat de schattingen van de kosten van ict-investeringen van aanbieders (en met name die van verzekeraars) tamelijk hoog zijn in vergelijking tot de investeringen die bemiddelaars zeggen te zullen gaan doen.
Als controleberekening heeft Cap Gemini alle door marktpartijen opgegeven kosten ter naleving van de adviesregels van artikel 32 (eenmalige en structurele kosten) teruggerekend naar een prijs per impactvol advies per sector. Vervolgens heeft Cap Gemini deze prijzen per impactvol advies per sector met elkaar vergeleken. Dit heeft geleid tot de volgende resultaten. Uitgaande van een eenmalige investering in ict door banken van € 30 miljoen en door verzekeraars voor € 75 miljoen plus daarbij structurele kosten in verband met extra adviestijd (conform bovenstaande berekeningen) voor banken voor een bedrag van € 7,5 miljoen en voor verzekeraars voor een bedrag van € 3,75 miljoen, betekent dit (uitgaande van een afschrijving van ict-investeringen in 5 jaar) een bedrag van € 14,–9 per impactvol advies voor de bankensector en een bedrag van € 19,– per impactvol advies voor de verzekeraars. Dit versus een bedrag van € 13,– per impactvol advies voor bemiddelaars. Een dergelijk verschil in de kostprijzen van impactvolle adviezen tussen de verschillende sectoren is niet vol te houden wanneer alle sectoren zeggen er naar te streven concurrerend te zijn en het huidige marktaandeel te behouden. Het is daarom waarschijnlijk dat de werkelijke kostprijzen van de impactvolle adviezen in de verschillende sectoren dichter tegen elkaar aan liggen.
Indien de kosten van verzekeraars over 5 jaar cumulatief worden verlaagd (hetzij vanwege lagere eenmalige ict-kosten, hetzij vanwege lagere structurele ict-kosten), tot in totaal € 50 miljoen, dan komt de kostprijs voor impactvol advies door verzekeraars overeen met de kostprijs die banken rekenen voor impactvol advies (namelijk € 14,–). De kostprijzen voor impactvolle producten van banken en verzekeraars komen dan redelijk in de buurt van de kostprijs die bemiddelaars rekenen voor een impactvol advies. De kosten van een impactvol advies zijn dan voor banken en verzekeraars circa 10% hoger dan voor bemiddelaars. Cap Gemini acht een kostenpost voor verzekeraars € 50 miljoen voor investeringen in ict vanwege de adviesregels van artikel 32 Wfd daarom waarschijnlijker, dan de eigen opgave van de verzekeraars.
Adviesregels (kosten van de reconstrueerbaarheid van de naleving door de toezichthouder) | |||||
---|---|---|---|---|---|
Relevant voor wie? | Kosten | Frequentie | Totaal (nieuw) | Mutatie | Aard |
Bemiddelaars | € 4 mln. | 1 | € 4 mln. | € 4 mln. | eenmalig |
Banken | € 30 mln. | 1 | € 30 mln. | € 30 mln. | eenmalig |
Verzekeraars | € 50 mln. | 1 | € 50 mln. | € 50 mln. | eenmalig |
Totaal | € 84 mln. | € 84 mln. | eenmalig | ||
Bemiddelaars | € 12 (0,2 uur maal € 60) | 1,4 mln. | € 16,8 mln. | –/– € 1 20 mln. | structureel |
Banken | € 7,5 (0,1 uur maal € 75) | 1 mln. | € 7,5 mln. | –// € 1,7 mln. | structureel |
Verzekeraars | € 3,75 (0,05 uur maal € 75) | 1 mln. | € 3,75 mln. | –/– € 5,5 mln. | structureel |
Totaal | € 28,05 | –/– € 27,2 mln. | structureel |
1 In de memorie van toelichting op de wet zijn de totale structurele kosten voor bemiddelaars geschat op € 36,8 mln. en de totale structurele kosten voor banken en verzekeraars op € 18,4 miljoen, dat betekent een totaal voor beide categorieën van € 55,2 miljoen.
2. Administratieve lasten van de aangepaste financiële bijsluiter
Er zijn drie veranderingen die leiden tot wijziging van de administratieve lasten van de financiële bijsluiter, namelijk de gewijzigde vormgeving (toename), de uitbreiding van de reikwijdte (toename) en de gewijzigde verstrekkingswijze (afname). Per saldo dalen de administratieve lasten van de financiële bijsluiter ten opzichte van de nulmeting en ten opzichte van de huidige situatie.
De bestaande regelgeving van de financiële bijsluiter wordt aangepast. Zoals beschreven wordt de financiële bijsluiter verkort wat de hoeveelheid informatiecategorieën betreft, wordt de informatie op een eenvoudiger manier weergegeven, en wordt er een risico-indicator toegevoegd.
Deze aanpassingen leiden ertoe dat de financiële dienstverleners die complexe producten aanbieden en momenteel reeds een financiële bijsluiter opstellen, kosten zullen moeten maken om hun bijsluiters en de wijze van verstrekking hiervan te laten voldoen aan de in het Bfd gestelde eisen. De voornaamste bron van AL zijn dan ook de eenmalige aanpassingsinvesteringen in ict toepassingen. De totale eenmalige investeringen die door de financiële ondernemingen moeten worden gedaan om de aanpassingen van de vormgeving en inhoud van de bijsluiter door te voeren bedragen € 44,9 miljoen. Een belangrijk deel (circa 75%) van deze investering wordt veroorzaakt door de verplichting een risico-indicator op te nemen.10 Daarnaast moeten financiële ondernemingen jaarlijks kosten maken om te blijven voldoen aan de nieuwe voorschriften; deze doorlopende administratieve lasten bedragen € 12 miljoen.11
Het van toepassing verklaren van deze eisen op alle open-end-beleggingsinstellingen betekent dat deze, evenals banken en verzekeraars, aanpassingen dienen te plegen aan de inhoud van de huidige bijsluiters. Wij veronderstellen dat hoewel de aanpassingen inhoudelijk verschillend zijn, de met deze aanpassing gemoeide lasten vergelijkbaar zijn. Open-end-beleggingsinstellingen zijn gehouden de financiële bijsluiter beschikbaar te houden en op verzoek toe te sturen. Voor ICBE-beleggingsinstellingen geldt bovendien op grond van de bovengenoemde richtlijn een actieve verstrekkingsplicht waarvan de kosten in totaal op circa € 0,2 miljoen geschat kunnen worden.12
De reikwijdte van de financiële bijsluiter wordt uitgebreid naar alle «traditionele» levensverzekeringen waarbij kapitaal wordt opgebouwd of renten worden uitgesteld of uitgekeerd en naar alle spaarhypotheken. Deze uitbreiding van de reikwijdte houdt in dat aanbieders van dergelijke levensverzekeringen en hypotheken een financiële bijsluiter zullen moeten opstellen en bijhouden. De daarmee gemoeide lasten bedragen € 12,3 miljoen aan eenmalige investeringen. Daarnaast moeten financiële ondernemingen jaarlijks kosten maken om ook voor deze producten te blijven voldoen aan de voorschriften; deze doorlopende administratieve lasten bedragen € 1,9 miljoen.
Passieve verstrekking van de financiële bijsluiter leidt tot een verlaging van de administratieve lasten. In eerste instantie leidt het feit dat verzekeraars een maatmens financiële bijsluiter (standaardiseerde bijsluiter voor bepaalde leeftijdscategorie en geslacht) moeten opstellen tot een eenmalige lastenstijging. Het passief maken van de bijsluiter leidt echter tegelijkertijd tot een daling van de variabele kosten die verband houden met de verstrekking van de financiële bijsluiter.
Eenmalig | Structureel | Totaal per jaara | |
---|---|---|---|
Aanpassen en opstellen | 44,9 | 12 | 21 |
Elektronisch beschikbaar houden | 13,4 | 0,2 (ICBE’s) | 2,9 |
Uitbreiding reikwijdte | 12,3 | 1,9 | 4,3 |
Totaal | 70,6 | 14,1 | 28,2 |
a Eenmalige lasten worden in 5 jaar afgeschreven
Indien de jaarlijkse lasten van de aangepaste financiële bijsluiter worden berekend, waarbij de eenmalige invoeringskosten worden afgeschreven in een termijn van vijf jaar (gebaseerd op de termijn die ook gehanteerd is in de nulmeting), bedragen de jaarlijkse lasten van de nieuwe financiële bijsluiter ruim € 28,2 miljoen.
Mutatie in de lasten van de financiële bijsluiter
Cap Gemini heeft bij haar nulmeting van de administratieve lasten voortvloeiend uit de regelgeving van het ministerie van Financiën berekend, dat op 31 december 2002 de jaarlijkse lasten inclusief afschrijving van eenmalige kosten van de financiële bijsluiter € 141,1 miljoen bedroegen, en de structurele (jaarlijks terugkerende) lasten € 111 miljoen. Deze berekeningen zijn gebaseerd op de inschatting van marktpartijen van de eenmalige en doorlopende kosten ten tijde van de invoering van de financiële bijsluiter. Er vindt dus een forse daling van de administratieve lasten plaats.
Uit een actualisatie van de lastenberekening die gemaakt is bij de evaluatie van de bijsluiter blijkt dat de structurele lasten die bedrijven ervaren van de huidige, actief verstrekte bijsluiter reeds aanzienlijk lager zijn dan in de oorspronkelijke berekeningen van de nulmeting. In de eerste plaats kunnen er verschillen zijn tussen de nulmeting en de geactualiseerde berekening doordat in deze laatste becijfering de eenmalige kosten niet zijn meegenomen. Een tweede technische verklaring is dat in de actualisering geen rekening is gehouden met non-compliance, terwijl er in de administratieve lastenberekening uitgegaan wordt van de fictie van volledige naleving. Daarnaast zijn er ontwikkelingen die de lastendruk van de bijsluiter in de praktijk beperkt hebben. In feite heeft er de afgelopen jaren dus ook een reële reductie plaatsgevonden. Dit is het gevolg van de daling van het aantal verstrekte financiële bijsluiters door het slechte beursklimaat en de opkomst van elektronisch bankieren die heeft geleid tot meer elektronisch (en dus tegen lagere kosten) verstrekte financiële bijsluiters, vooral bij beleggingsfondsen. Ook zijn er wijzigingen geweest in de uitvoeringspraktijk (zoals het toestaan van elektronische verstrekking van financiële bijsluiters en passieve verstrekking van bijsluiters van beleggingsfondsen bij wijzigingen in het beleggingsbeleid) die een lastenverlichting tot gevolg hadden, welke nog niet eerder in de AL cijfers van de financiële bijsluiter waren verdisconteerd. Uit een verschillenanalyse van de berekening ten tijde van de nulmeting en de actualisering in 2004 is gebleken dat de administratieve lasten van de FB in de nulmeting met ca € 25 miljoen zijn overschat. Deze overschatting zal gecorrigeerd worden door een technische correctie in de AL-boekhouding.
3. Overige informatieverstrekkingsverplichtingen inclusief reclamevoorschriften
In de toelichting op de waarschijnlijke bedrijfseffecten van de (precontractuele) informatieverstrekkingverplichtingen in de Wfd wordt ervan uitgegaan dat er een advieswijzer verplicht zal worden gesteld en dat de kosten van overige informatieverstrekkingverplichtingen kunnen worden gerelateerd aan (kosten van) deze advieswijzer. Deze aanname was gebaseerd op de breed gedragen verwachting, dat de Commissie Transparantie en Zorgplicht Bemiddeling en Advisering (CTZBA) van het Platform Financiële Dienstverlening zou adviseren tot het verplicht stellen van een dergelijk document. Bij publicatie van haar advies op 14 april 2004 bleek de advieswijzer echter geen deel (meer) uit te maken van haar aanbevelingen. De papier- en drukkosten welke zijn opgenomen in de kostenberekeningen bij de Wfd vanwege artikel 31 (informatieverstrekking) behoeven daarom niet te worden gemaakt en geven reden tot een neerwaartse bijstelling van de kosten. De overige kosten welke zijn berekend in verband met artikel 31 van de Wfd blijven echter bestaan, want worden niet beïnvloed door het gegeven dat er geen separaat document verplicht wordt gesteld.
Bijstelling omdat niet wordt verplicht tot het verstrekken van een advieswijzer | |||||
---|---|---|---|---|---|
Relevant voor wie? | Kosten | Frequentie | Totaal (nieuw) | Mutatie | Aard |
Bemiddelaars | € 0,711 | 8.000.0002 | € 5.680.000 | –/– € 5,7 mln. | structureel |
Banken en verzekeraars | € 0,71 | 4.000.000 | € 2.840.000 | –/– € 2,8 mln. | structureel |
1 Dit bedrag komt overeen met de druk- en papierkosten van de «oude» financiële bijsluiter.
2 Deze aantallen hebben betrekking op het aantal adviezen waarvan werd uitgegaan ten tijde van het opstellen van de toelichting op de kostenberekeningen behorende bij de wet. Aangenomen werd dat het aantal advieswijzers / dienstenwijzer dat diende te worden verstrekt ongeveer gelijk zou zijn aan het aantal adviezen dat zou worden verstrekt.
Zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij de Wfd zijn de bestaande informatievoorschriften, zoals voorschriften uit de RIAV 1998 en de Regeling informatieverstrekking wet toezicht natura-uitvaartverzekeringen (Ria-WTN) geïncorporeerd in het Bfd. Bij de omzetting van deze «oude informatiebepalingen» naar hoofdstuk 7 van het Bfd zijn de bewoordingen van deze artikelen soms gewijzigd. Behalve wanneer in de toelichting anders is aangegeven, hebben deze herformuleringen niet tot doel de inhoud of strekking van de bepaling te wijzigen, maar om de desbetreffende bepaling qua terminologie in te passen in de nieuwe structuur van het Bfd. Wanneer inhoud en strekking van informatiebepalingen niet anders worden, zullen er geen consequenties zijn voor de lasten die een bestaande bepaling met zich brengt en worden deze hieronder ook niet verantwoord.
Naast het omzetten van «oude informatieregels» in het Bfd is in dit besluit ook een aantal wijzigingen doorgevoerd in de eisen aan de informatieverstrekking door financiële dienstverleners aan consumenten. Deze wijzigingen houden verband met de volgende beleidsvoornemens:
1. overige (precontractuele) informatieverstrekkingsverplichtingen, waaronder reclamevoorschriften, moeten worden aangepast aan de nieuwe systematiek ten aanzien van de verkrijgbaarheid van (informatie over elementen van) de financiële bijsluiter en de prospectus (toegelicht in paragraaf 2.4);
2. de verplichtingen i.v.m. reclame-uitingen over aangeboden kredieten (voornamelijk consumentenkrediet) moeten worden aangescherpt opdat de consumentenbescherming op dit punt wordt uitgebreid.
De verplichting voor de financiële dienstverlener, om een financiële bijsluiter of prospectus beschikbaar te houden op het internet of deze op verzoek van de consument te verstrekken, verbetert de mogelijkheid van de consument om al in een vroeg stadium complexe producten of kredieten met elkaar te vergelijken. Teneinde de consument meer bewust te maken van het bestaan van de financiële bijsluiter en het prospectus, is het van belang dat zowel de financiële bijsluiter als het prospectus nadrukkelijk onder de aandacht van de consument wordt gebracht. Om die reden worden financiële dienstverleners verplicht om in reclame-uitingen over complexe producten of kredieten te verwijzen naar de financiële bijsluiter of het prospectus.
In de financiële bijsluiter en het prospectus wordt relevante informatie over een product op een gestandaardiseerde wijze aangeboden. De overige informatieverstrekking aan de consument mag geen afbreuk doen aan deze standaardinformatie, welke immers een belangrijk hulpmiddel is voor de consument. Daarom geldt ook voor de overige precontractuele informatieverstrekking (waaronder begrepen reclame-uitingen), dat wanneer wordt gesproken over elementen uit de financiële bijsluiter (rendementen) of het prospectus (het effectief kredietvergoedingspercentage) enkele andere in de wet benoemde elementen van het product dienen te worden benoemd. Zo wordt voorkomen dat tegenover het evenwichtige beeld dat een financiële bijsluiter of het prospectus geeft van een complex product of een krediet, dermate onevenwichtige informatie wordt verspreid dat de consument de relevante eigenschappen van het product niet kan kennen. Hieronder worden de kosten van nieuwe verplichtingen die verband houden met deze uitgangspunten toegelicht.
Algemeen | |
Een financiële dienstverlener wordt niet wettelijk verplicht tot het maken van reclame. Ook de frequentie van reclame-uitingen wordt niet door de regelgeving bepaald, maar is een vrije keuze van de betrokken financiële dienstverleners. Indien een financiële dienstverlener er voor kiest reclame te maken voor een complex product of een krediet, dan heeft hij zich te houden aan de in de artikelen 27 en 28 genoemde voorwaarden aan de inhoud van een reclame-uiting. | |
Inhoudelijke eisen die worden gesteld aan reclame-uitingen hebben niet per definitie een prijsopdrijvend effect. Dergelijke eisen kunnen ook tot gevolg hebben dat er voor wordt gekozen om het karakter van de reclame-uiting aan te passen (niet gereguleerde algemene naamsreclame in plaats van reclame met betrekking tot een concreet product), dat besparingen worden gezocht in de overige inhoud van de reclame-uiting (hierbij is het aandeel van de uit het reclamevoorschrift voortvloeiende verplichting binnen de totale reclame-uiting van belang) of dat er voor wordt gekozen klanten via een andere (goedkopere) marketing-strategie te werven. | |
Om de kosten van een reclamevoorschrift te bepalen moet worden gekeken naar het soort reclame waarop de betreffende eis van toepassing is. Televisie of -radioreclame heeft immers een andere kostprijs dan advertentieruimte in een dag- of nieuwsblad of een brochure. Bovendien is met het gebruik van een bepaalde reclamevorm de kostprijs nog niet gegeven, omdat er ook binnen een categorie van reclame-uitingen verschillen in kostprijzen bestaan. Televisiereclame op een regionale zender is bijvoorbeeld minder kostbaar dan een televisiereclame op «prime time» op een nationale zender. Bovendien is voor de kostprijs ook het aantal malen dat de betrokken reclame in een bepaalde periode wordt gebruikt relevant. Een precieze bepaling van de bedrijfseffecten van onderstaande normen is daarom niet mogelijk. Wel is het mogelijk om een globale indicatie van deze effecten te geven. | |
Complexe producten | |
Artikel 27, eerste lid: reclame-uiting over een complex product, anders dan via de televisie of de radio, verplichting tot het verstrekken van informatie over de financiële risico’s door het weergeven van een risico-indicator en, indien het reclame over een beleggingsobject betreft, de overige risico’s. | |
De kosten van een reclame-uiting, anders dan via de televisie of de radio, worden niet per «reclamezin» bepaald. De plaatsingskosten van een advertentie worden over het algemeen bepaald per pagina of per halve pagina. Naar verwachting zal een weergave van een risico-indicator en een eventuele vermelding van een overig risico die aan een advertentie moet worden toegevoegd binnen de bestaande capaciteit van de (halve) pagina worden opgevangen. Meerkosten worden daarom niet verwacht. De kosten van de berekening / ontwikkeling / vormgeving van de risico-indicator zijn reeds meegenomen bij de berekeningen van de kosten van de financiële bijsluiter. | |
Artikel 27, tweede lid: reclame-uiting over een complex product, via de televisie, verplichting tot het verstrekken van informatie over de financiële risico’s door het weergeven van een risico-indicator en, indien het reclame over een beleggingsobject betreft, het verstrekken van informatie over de overige risico’s. | |
De kosten voor een televisiereclame worden gemeten aan het aantal seconden dat een beeld wordt uitgezonden. Naar verwachting zal de grafische weergave van een risico-indicator die aan een televisiebeeld moet worden toegevoegd en een eventuele vermelding van een overig risico in verband met een beleggingsobject, binnen de bestaande capaciteit van dat beeld worden opgevangen en zal het niet nodig zijn extra zendtijd te verwerven. Meerkosten worden daarom niet verwacht. | |
Artikel 27, derde lid: reclame-uiting over een complex product, via de radio, verplichting tot het in woord verstrekken van informatie over de financiële risico’s en, indien het reclame over een beleggingsobject betreft, over de overige risico’s. | |
Zou een financiële dienstverlener er naar streven om de overige inhoud van de reclame-uiting te behouden, dan zouden als gevolg van deze verplichting waarschijnlijk extra seconden aan zendtijd moeten worden ingekocht om een waarschuwingszin in verband met de risico’s ten gehore te kunnen brengen. Een deel van de bestaande reclameboodschap van een financiële dienstverlener over een complex product op de radio bestaat echter reeds uit wettelijk voorgeschreven waarschuwingszinnen. De regering neemt zich voor het totale aantal seconden in verband met wettelijk voorgeschreven waarschuwingszinnen voor complexe producten niet te vergroten. Dat wil zeggen dat het verplicht stellen van een waarschuwingszin in verband met de risico’s van een complex product zal worden gecompenseerd door het laten vervallen van een thans bestaande waarschuwingszin. Er zijn daarom geen meerkosten te verwachten vanwege de verplichting genoemd in het derde lid. | |
Artikel 27, vierde lid: alle precontractuele informatie over een complex product, verplichting tot vermelding dat er een financiële beschikbaar is voor de consument. | |
De verplichting tot het verwijzen naar de financiële bijsluiter bestaat reeds, namelijk in de Nadere regeling financiële bijsluiter van de Autoriteit Financiële Markten en brengt dus geen nieuwe kosten met zich. | |
Artikel 27, vijfde en zesde lid: alle precontractuele informatie over een complex product, indien rendementen worden genoemd moeten tevens risico’s en kosten worden genoemd en zal een risico-indicator moeten worden weergegeven en, indien het reclame over een beleggingsobject betreft, over de overige risico’s. | |
In alle precontractuele informatie over complexe producten waarin rendementen worden weergegeven zullen in beginsel ook kosten en risico’s moeten worden benoemd. Bij reclame-uitingen via televisie of radio hoeven de kosten en risico’s niet in de reclame-uiting zelf te worden genoemd, mits op enig ander moment voorafgaande aan de aankoop van het complexe product informatie over kosten en risico’s wordt verstrekt en, indien het een beleggingsobject betreft, tevens de overige risico’s worden vermeld. Verwacht wordt dat deze informatie binnen de bestaande capaciteit aan plaatsingsruimte voor advertenties, brochures of offertes kan worden opgevangen en dat er dus geen meerkosten zullen uitgaan van deze bepaling. | |
Artikel 27, zevende lid: alle precontractuele informatie over een complex product, indien rendementen worden gegarandeerd, moeten de belangrijkste voorwaarden van de garantie worden genoemd. | |
Het precieze aantal (beleggings)producten met een garantiewaarde is onbekend. De informatie over de garantievoorwaarden hoeft niet te worden verstrekt in reclame-uitingen als wordt voldaan aan de volgende voorwaarde. Indien reclame wordt gemaakt voor (beleggings)producten met een gegarandeerd rendement, dan dient de informatie over de garantievoorwaarden op enig ander moment voorafgaande aan het aangaan van de overeenkomst te worden verstrekt. Dit zal bijvoorbeeld kunnen zijn in een brochure of een offerte. Verwacht wordt dat het noemen van de garantievoorwaarde(n) niet zal leiden tot een vraag naar extra ruimte in offertes. | |
Kredieten | |
Artikel 28, eerste lid: reclame-uiting over krediet, anders dan via de televisie of radio, indien effectief kredietvergoedingspercentage of maandlast wordt genoemd, verplichting tot het noemen van de overige essentiële elementen van een krediet. | |
Artikel 28, tweede lid: reclame-uiting over krediet, op televisie of radio, indien effectief kredietvergoedingspercentage of maandlast en een kredietsom of kredietlimiet wordt genoemd, verplichting tot opnemen in de reclame-uiting van de totale prijs van het krediet en de bijbehorende kredietsom of de bijbehorende kredietlimiet en een verplichting tot het noemen van de overige essentiële kenmerken van een krediet op enig moment voorafgaande aan het aangaan van het krediet. | |
Artikel 4 van het Besluit kredietaanbiedingen (Bka) hield een soortgelijke bepaling in, maar kende geen speciaal regime voor televisie- of radioreclame. Het nieuwe regime voor televisie- en radioreclame zal naar verwachting een kostenbesparing tot gevolg hebben. De belangrijkste inhoudelijke wijziging van de reclamevoorschriften in het eerste en tweede lid van artikel 28 ten opzichte van artikel 4 van het Bka betreft de verplichting de maandlasten te vermelden in plaats van het termijnbedrag. De nieuwe verplichting tot het vermelden van de totale kosten van het krediet wordt gecompenseerd door het vervallen van de verplichting uit het Bka om de lengte van de betalingstermijn te noemen. Voorts komt de verplichting tot het noemen van representatieve voorbeelden uit de artikelen 11 en 12 van het Bka te vervallen. | |
Voor reclame op televisie en radio komt hiervoor een verplichting in de plaats om de totale prijs van het krediet te noemen en de bijbehorende kredietsom of de kredietlimiet. De verplichting om aan te geven of er sprake is van een doorlopend krediet of een krediet, niet zijnde een doorlopend krediet is overgenomen uit artikel 13, onderdeel b, van het Bka. Het verplicht aanduiden of er sprake is van een hypothecair krediet is nieuw. De in de onderdelen d en e van het eerste lid genoemde onderwerpen zullen bij «schriftelijke» reclames (reclames anders dan via de televisie of radio) nu al in de reclamefase aan bod moeten komen. Bij reclame via de televisie of radio zullen deze onderwerpen (daar genoemd in onderdeel b, onder 1° en 2°, van het tweede lid) op enig ander moment voorafgaand aan het aangaan van het krediet te berde moeten worden gebracht. Artikel 10, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, en onderdeel f, onder 1°, van het Bka schrijft reeds voor dat deze onderwerpen in het prospectus opgenomen dienen te worden, maar ziet niet op de informatieverstrekking in de voorafgaande reclame-uitingen. | |
Artikel 28, vierde lid: reclame-uiting over een krediet, informatie als bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdeel b, aanhef en onder 1°, dient te worden weergegeven in één tabel. | |
Deze verplichting die in het Bka voor alle precontractuele informatie over kredieten is voorgeschreven in het Bfd niet van toepassing zijn op reclame-uitingen via de televisie of de radio. Dit betekent dus een vermindering van de kosten van reclame-uitingen voor kredieten via de televisie. Voor de kosten van radio-uitzendingen kan het vervallen van deze regel immers geen reële reductie betekenen, omdat het medium nooit geschikt is geweest om de bedoelde informatie in een tabel weer te geven. | |
Artikel 28, vijfde lid: reclame-uiting over een krediet, bij goederenkrediet dient de kredietaanbieder informatie te verstrekken over het effectief kredietvergoedingspercentage. | |
Deze verplichting is nieuw. | |
Artikel 28, zesde lid: reclame-uiting over een krediet, indien wordt geadverteerd met actietarieven dient de actieperiode te worden vermeld, en de hoogte van de rente na afloop van de actieperiode. | |
Het zesde lid is een aanscherping van de regels uit het Bka. Op grond van het bepaalde in de onderdelen a tot en met c van dit lid dient de financiële dienstverlener aan te geven hoe lang de actie duurt en wat de hoogte van het effectief kredietvergoedingspercentage of de kredietvergoeding na de actieperiode is. Hier staat tegenover dat de verplichting uit het Bka om het laagste en het hoogste kredietvergoedingspercentage te noemen komt te vervallen. | |
Artikel 28, zevende lid: reclame-uiting over een krediet, bij het verstrekken van informatie over de hoogte van de kredietvergoeding wordt tevens informatie over het effectief kredietvergoedingspercentage verstrekt. | |
Het zevende lid is overgenomen uit artikel 4, derde lid, van het Bka. Ten opzichte van het Bka is slechts de gebezigde terminologie aangepast aan de Wfd en daarop gebaseerde lagere regelgeving. De strekking blijft onveranderd. Het noemen van het effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis heeft uiteraard, op grond van het eerste of tweede lid, tot gevolg dat ook de andere kenmerken genoemd in deze beide leden dienen te worden weergegeven in de reclame-uiting. Deze bepaling dient ter implementatie van het bepaalde in artikel 3 van de Richtlijn consumentenkrediet. | |
Artikel 28, achtste lid: reclame-uiting over een krediet, bij het verstrekken van informatie over een korting op een kredietvergoeding of effectief kredietvergoedingspercentage dient tevens informatie te worden verstrekt over de kredietvergoeding of het effectief kredietvergoedingspercentage waar de korting op wordt gegeven. | |
Deze verplichting is nieuw. | |
Artikel 28, elfde lid: reclame-uiting over een krediet, verplichting tot het verstrekken van informatie over de verkrijgbaarheid van het prospectus (of de financiële bijsluiter). | |
Op grond van het elfde lid dient een financiële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet informatie te verstrekken over de verkrijgbaarheid van het prospectus (of de financiële bijsluiter) als bedoeld in artikel 36 van dit besluit. De verwijzing naar de verkrijgbaarheid van het prospectus is nieuw. | |
Artikel 28, twaalfde lid: alle precontractuele informatie over een krediet, verplichting tot het verstrekken van informatie over de kenmerken van het krediet als bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdeel b, aanhef en onder 1°, op dezelfde wijze als bedoeld in het derde en vierde lid. | |
Dit lid bepaalt dat als een financiële dienstverlener informatie verstrekt over een krediet en hij melding maakt van de kenmerken van het krediet als bedoeld in het eerste en tweede lid,onderdeel b, aanhef en onder 1°, hij deze informatie op een gelijke wijze dient te verstrekken als voorgeschreven in het derde en vierde lid van dit artikel. Dit vergroot de vergelijkbaarheid van het product voor de consument en help de consument te beoordelen welk product het beste bij hem past. Verwacht wordt dat deze informatie binnen de bestaande capaciteit aan plaatsingsruimte voor advertenties, brochures of offertes kan worden opgevangen en dat er dus geen meerkosten zullen uitgaan van deze bepaling. | |
Tegenover de hierboven genoemde nieuwe verplichtingen staan bovendien nog de volgende verplichtingen ten aanzien van reclame-uitingen over krediet die niet zijn overgenomen uit het Bka en daarom komen te vervallen. Het is volgens de normen in het Bfd niet langer nodig om in reclame-uitingen te vermelden in welke hoedanigheid een financiële dienstverlener kredieten aanprijst. Ook is het niet langer nodig om de registratie van de financiële dienstverlener bij de toezichthouder te vermelden. Bij goederenkrediet (vijfde lid) hoeven de specifieke vereisten die zijn verbonden aan het krediet, namelijk de contactprijs en de prijs bij verkoop op afbetaling niet langer te worden genoemd. Bovendien komt de verplichting te vervallen om de aansluiting bij Bureau Kredietregistratie de Tiel (BKR) te melden in de reclamefase. Verwacht wordt dat per saldo de benodigde capaciteit voor reclame-uitingen over kredieten niet zal veranderen. |
Ten aanzien van de contractuele informatieverstrekkingsverplichtingen kan nog worden opgemerkt dat, conform de verwachting zoals verwoord in de toelichting op de bedrijfseffecten in de memorie van toelichting bij de Wfd, in het Bfd geen aanvullende eisen worden gesteld aan de informatieverstrekking door de financiële dienstverlener gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een financieel product. Er behoeven dus ook geen nieuwe kosten te worden verantwoord in verband met de (kader)norm van artikel 31, derde lid, van de Wfd.
4. Correctie op opsomming administratieve lasten in memorie van toelichting bij de Wfd
In de kostenberekeningen bij artikel 31 van de Wfd (informatieverstrekking) is er bij de weergave van de eenmalige lasten een typefout gemaakt die heeft doorgewerkt in het totaaloverzicht. In plaats van een bedrag van € 2.725.800 is een bedrag van € 275.800 opgenomen (dus een 2 te weinig). Het verschil van € 2,45 miljoen wordt hieronder alsnog aan het totaaloverzicht toegevoegd.
Opsomming van administratieve lasten | |||||
---|---|---|---|---|---|
Relevant voor wie? | Kosten | Frequentie | Totaal (nieuw) | Mutatie | Aard |
Bemiddelaars | 1 | € 2,45 mln. | € 2,45 mln. | eenmalig |
5. Ontbreken van een berekening administratieve lasten ten behoeve van de betrouwbaarheidstoetsing
In de kostenberekeningen in de memorie van toelichting bij de Wfd is nagelaten administratieve lasten te administreren in verband met de verplichting om een administratie bij te houden van de resultaten van de betrouwbaarheidstoets. Aangenomen wordt dat deze kosten ongeveer gelijk zullen zijn aan de administratieve lasten die verband houden met de deskundigheidseisen. De kosten die de artikelen 7 en 9 van het Bfd met zich zullen brengen wijken niet af van de bedragen die zijn genoemd in de raming van de nalevingskosten bij artikel 26 (betrouwbaarheid) van de Wfd in de memorie van toelichting bij deze wet (paragraaf 10.8.1.). Bij laatstgenoemde raming was namelijk reeds rekening gehouden met het feit dat de Autoriteit Financiële Markten de betrouwbaarheid van de betreffende medewerkers zal beoordelen aan de hand van gelijksoortige criteria als welke op dit moment gelden voor bepaalde medewerkers van kredietinstellingen en verzekeraars.
Ontbreken van een berekening AL ten behoeve van betrouwbaarheidstoetsing | |||||
---|---|---|---|---|---|
Relevant voor wie? | Kosten | Frequentie | Totaal (nieuw) | Mutatie | Aard |
Bemiddelaars | € 13,75 (0,25 uur maal € 55) | 15.460 | € 212.600 | € 212.600 | structureel |
Banken en Verzekeraars | € 110 (€ 2 uur maal € 55) | 2.559 | € 281.500 | € 281.500 | structureel |
De volgende onderwerpen nopen tot het vaststellen van mutaties in de omvang van de (overige) nalevingskosten die verband houden met de Wfd en onderliggende regelgeving:
1. Nadere bepaling van de inhoud van de deskundigheidseis en bijbehorende overgangsregime, alsmede een herijking van de kostensoorten die in verband met deze eis aan de Wfd kunnen worden toegerekend;
2. Beroepsaansprakelijkheidsverzekering (of vergelijkbare voorziening);
3. Bewaarplicht klachtenregeling;
4. Zorgplicht (niet uitgewerkt in het Bfd).
Naar aanleiding van de second opinion in verband met de kosten van deskundigheid zijn twee nieuwe kostensoorten betrokken bij de berekeningen van de nalevingskosten. Nieuw zijn de verletkosten in verband met het aanwezig zijn bij een cursus(mid)dag of examen en kosten van de opleiding. Bovendien is rekening gehouden met de laatste inzichten ten aanzien van de opleidingsmodules welke verplicht zullen worden gesteld, het overgangsregime dat zal gelden voor diegenen die reeds over een vergelijkbaar (module)diploma beschikken en de PE-verplichtingen.
De eisen gesteld aan deskundigheid zijn door Cap Gemini zowel voor de eenmalige lasten als voor de structurele lasten bepaald. Deze berekeningen scheppen vooral meer duidelijkheid voor de bemiddelaars. De uitwerking door Cap Gemini van de kosten van de deskundigheidseis voor de bemiddelaars is opgenomen in bijlage 1. Voor de bemiddelaars leidt dit tot eenmalige kosten van € 12,5 miljoen per jaar gedurende de eerste twee jaren en tot jaarlijkse structurele kosten van € 7 miljoen.
In de MINVER berekeningen van het Verbond van Verzekeraars van mei 2004 wordt eenmalig € 2 miljoen genoemd voor deskundigheid.
De banken hebben in de bijlage bij de brief van de NVB van 11 augustus 2004 voor eenmalige lasten deskundigheid ongeveer € 16 miljoen aangegeven en ongeveer € 5 miljoen voor structurele lasten (inclusief de in de berekening opgenomen reductie). Hoe deze cijfers zijn opgebouwd is niet duidelijk geworden. Wel zijn er aanzienlijke verschillen bij de (grote) banken geconstateerd wat betreft de aantallen te trainen medewerkers. Een aanname van Cap Gemini dat de banken 12.000 medewerkers die over impactvolle producten adviseren, gedurende 1 dag opleidt, leidt tot eenmalige kosten van € 7 miljoen. De kosten van een tweedaagse opleiding komen dan ongeveer overeen met de kosten die de banken hebben berekend.
Deskundigheid | |||||
---|---|---|---|---|---|
Relevant voor wie? | Kosten | Frequentie | Totaal (nieuw) | Mutatie | Aard |
Bemiddelaars | 1 | € 25 mln. | € 13,4 mln.1 | eenmalig | |
€ 7 mln. | € 4,7 mln. | structureel | |||
Banken | 1 | € 16 mln. | Zie onder2 | eenmalig | |
€ 5 mln. | Zie onder | structureel | |||
Verzekeraars | 1 | € 2 mln. | Zie onder | eenmalig | |
Geen opgave | n.v.t. | structureel | |||
Totaal banken en verzekeraars | € 18 mln. | € 15,2 mln. | eenmalig | ||
Totaal banken en verzekeraars | € 5 mln. | € 0,7 mln. | structureel |
1 In de memorie van toelichting op de wet zijn de totale eenmalige kosten voor bemiddelaars geschat € 11,6 miljoen en de structurele kosten op € 2,3 miljoen.
2 In de memorie van toelichting op de wet zijn de totale eenmalige kosten voor banken en verzekeraars geschat op € 2,8 miljoen en de structurele kosten op € 4,3 miljoen.
2. Beroepsaansprakelijkheidsverzekering (of vergelijkbare voorziening)
In het Bfd zijn geen normen opgenomen die tot een wijziging nopen van de reikwijdte van de wettelijke bepaling (artikel 29 van de Wfd), die bemiddelaars ertoe verplicht een beroepsaansprakelijkheidsverzekering af te sluiten of een vergelijkbare voorziening te treffen. Reacties van marktpartijen op de kostenbeperkingen, zoals weergegeven in de memorie van toelichting bij de Wfd, hebben wel aanleiding gegeven tot het opnieuw onderzoeken van de (gemiddelde) kosten van deze verplichting. Dit is geschiedt in het kader van het second opinion-onderzoek. De resultaten uit dit onderzoek hebben geen mutatie tot gevolg, omdat de alternatieve berekening van Cap Gemini een vergelijkbare uitkomst oplevert, als de kosten waarvan is uitgegaan in de memorie van toelichting bij de wet, namelijk ongeveer € 5 miljoen per jaar.
3. Bewaarplicht klachtenregeling
Nieuwe kosten, ten opzichte van de berekeningen zoals weergegeven in de memorie van toelichting bij de Wfd, zijn de kosten welke moeten worden gemaakt voor het bewaren van informatie over de ontvangst, inhoud en afhandeling van klachten van consumenten over de verleende financiële diensten op grond van artikel 52 van het Bfd.
Bewaarplicht klachtenregeling | |||||
---|---|---|---|---|---|
Relevant voor wie? | Kosten | Frequentie | Totaal (nieuw) | Mutatie | Aard |
Bemiddelaars | € 1661 | 15.460 | € 300.000 | € 300.000 | structureel |
Banken en verzekeraars | € 166 | 2.559 | € 2,6 mln. | € 2,6 mln. | structureel |
1 1/10 van de gegevens die op grond van de artikelen 30 en 40 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 moeten worden verstrekt, maal 1/5 omdat het om de informatie een jaar moet worden bewaard in plaats van 5 jaar, zoals in genoemde artikelen van de Wte.
4. Zorgplicht (niet uitgewerkt in het Bfd)
Op het moment dat de Wfd werd aangeboden aan de Tweede Kamer was nog niet bekend of en welke uitwerking zou worden gegeven aan artikel 38 van de Wfd. Daarom zijn in de kostenberekeningen bij de Wfd een minimum- en een maximumscenario geschetst ten aanzien van de kosten van uitwerking van deze bepaling. De bepaling wordt niet uitgewerkt in het Bfd en daarmee realiseert het minimumscenario zich. Dat wil zeggen dat de kosten die zich zouden voordoen in een maximumscenario zich niet zullen voordoen.
Zorgplicht (niet uitgewerkt in dit besluit) | |||||
---|---|---|---|---|---|
Relevant voor wie? | Kosten | Frequentie | Totaal (nieuw) | Mutatie | Aard |
Banken en verzekeraars | € 2.2001 | 2.559 | –/– € 5,6 mln. | –/– € 5,6 mln. | structureel |
1 Veranderen en implementeren van de bedrijfsprocessen a 5 werkdagen van 8 uur maal € 55 uurloon medewerker = € 2.200.
3.3. Schematisch totaaloverzicht van de bovengenoemde financiële gevolgen
Stand MvT | Aanpassing | Stand Bfd | |
---|---|---|---|
Eenmalige lasten | 11,2 | + 86,5 | 97,7 |
Wv adviesregels | 0 | + 84 | 84 |
Wv overige correcties | 0 | + 2,5 | 2,5 |
Structurele lasten | 71,7 | – 35,2 | 36,5 |
Wv adviesregels | 55,2 | – 27,2 | 28,3 |
Wv overige correcties | 8,5 | – 8,5 | 0 |
Wv betrouwbaarheidstoets | 0 | + 0,5 | 0,5 |
Stand MvT | Aanpassing | Stand Bfd | |
---|---|---|---|
Eenmalige lasten | 21,8 | + 28,6 | 50,4 |
Wv deskundigheid | 14,4 | + 28,6 | 43 |
Structurele lasten | 23,8 | + 8,3 | 32,1 |
Wv deskundigheid | 6,6 | + 5,4 | 12 |
Wv bewaarplicht | 0 | + 2,9 | 2,9 |
Nulmeting 2002 | Aanpassing | Stand Bfd | |
---|---|---|---|
Eenmalige lasten | 150 (2002) | + 70,6 | 70,6 |
Structurele lasten | 111 | – 96,9 | 14,1 |
De aanpassingen van de financiële bijsluiter leiden tot een grote boekhoudkundige reductie op de structurele lasten ten opzichte van de nulmeting. Deze reductie is deels te danken aan een overschatting van de lasten in de nulmeting. In de AL-boekhouding zal daarom een correctie worden aangebracht.
3.4. Administratieve lasten voor burgers
In paragraaf 10 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wfd en hierboven in hoofdstuk 3 van de nota van toelichting op dit besluit zijn de financiële gevolgen van de Wfd en onderliggende regelgeving voor het bedrijfsleven toegelicht. De regering heeft onlangs besloten om bij voorgenomen wet- en regelgeving tevens de gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers weer te geven. Van administratieve lasten voor burgers als gevolg van de Wfd en onderliggende regelgeving is echter geen sprake.
De enige bepaling die consumenten indirect zou kunnen verplichten tot het verstrekken van informatie (namelijk aan de financiële dienstverlener die de consument op zijn verzoek adviseert) is artikel 32 Wfd waarin de regels betreffende het geven van zorgvuldig advies zijn neergelegd. Op grond van artikel 32 Wfd dient een financiële dienstverlener die adviseert o.a. informatie in te winnen over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument. Deze adviesregels worden gesteld aan de financiële dienstverlener in het kader van zijn relatie met (potentiële) klanten en kunnen worden gezien als een publiekrechtelijke vastlegging van de op grond van het Burgerlijk Wetboek reeds op een financiële dienstverlener rustende zorgplicht jegens zijn klanten.
Uit de contractuele relatie tussen de professionele adviseur en de consument (waarvan de inhoud mede wordt bepaald door de voorwaarden die zijn verankerd in het Burgerlijk Wetboek13, onderliggende jurisprudentie en de algemene en/of bijzondere contractvoorwaarden14) komt namelijk een algemene privaatrechtelijke zorgplicht voort. Zoals toegelicht in paragraaf 9.3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de Wfd creëert de betrokken publiekrechtelijke vastlegging in de Wfd van deze privaatrechtelijke zorgplicht uit het BW voor financiële dienstverleners geen nieuwe verplichtingen; niet voor de financiële dienstverleners, noch voor consumenten die afnemer zijn van door hen verleende adviezen.
Ter verduidelijking het volgende. Het is ondenkbaar dat een financiële dienstverlener aan de reeds op hem rustende privaatrechtelijke zorgplicht verbonden aan een overeenkomst van opdracht tot het verstrekken van een professioneel advies met betrekking tot een financieel product kan voldoen, zonder dat hij informatie heeft opgevraagd bij de consument met betrekking zijn financiële positie, kennis, ervaring, doelstelling en risicobereidheid. De administratieve lasten voor de consument vanwege het verstrekken van informatie op basis waarvan een financiële dienstverlener een klantprofiel kan opstellen moeten dus primair worden toegerekend aan de betreffende bepalingen in het BW. Wanneer deze lasten tevens zouden worden toegerekend aan de publiekrechtelijke regeling die beoogt publiek toezicht op de naleving van enkele voorwaarden voor professioneel advies mogelijk te maken, zouden deze lasten ten onrechte tweemaal voorkomen in de administratie van administratieve lasten van de burger. De meerkosten die verband houden met de Wfd en onderliggende regelgeving zitten daarom alleen in de verplichting voor de financiële dienstverlener om voor de toezichthouder op controleerbare wijze vast te leggen dat financiële dienstverleners zich aan de adviesregels houden en deze informatie gedurende ten minste een jaar te bewaren. Zoals eerder al gezegd meent de regering dat publiek toezicht op deze regels nodig is omdat bijvoorbeeld in de aandelenleaseproblematiek is gebleken dat de dreiging van civielrechtelijke sancties vanwege een tekortschietende zorgvuldigheid in de advisering voor een substantieel aantal financiële dienstverleners kennelijk onvoldoende reden was om zich aan de regels voor zorgvuldige advisering te houden. Met publiek toezicht op de naleving van deze regels wordt beoogd om de kans dat iemand niet professioneel adviseert te verminderen.
Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft op 21 april 2005 advies uitgebracht over het concept Bfd. Het Adviescollege is tot het eindoordeel gekomen dat zij adviseert om het Bfd in te dienen, nadat met het volgende rekening is gehouden:
Het Adviescollege adviseert:
– de werking van de nieuwe financiële bijsluiter tegelijk met de Wfd te evalueren en daarbij expliciet het effect van de uitbreiding van de reikwijdte van de financiële bijsluiter af te wegen tegen de hiermee samenhangende toename van de administratieve lasten;
– zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de bestaande bedrijfsvoering van de financiële dienstverlener en suggesties van het bedrijfsleven ter beperking van de administratieve lasten te volgen;
– zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de begrippen in en de reikwijdte van Europese richtlijnen ter beperking van de administratieve lasten; en
– de vrijstelling voor een nog nader te bepalen groep van (eenvoudige) financiële producten van de reikwijdte van artikel 32 Wfd voor een zo groot mogelijke groep van producten te laten gelden en deze vrijstellingsregeling ter toetsing voor te leggen aan ACTAL.
Binnen 4 jaar na de inwerkingtreding van de Wfd zal de minister van Financiën een verslag toezenden aan de Staten-Generaal over de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Dit voornemen is vastgelegd in artikel 117 van de Wfd. Het ligt voor de hand om in dat kader ook de verplichtingen die ertoe strekken de consument, beter dan nu het geval is, in staat te stellen financiële producten te «kunnen kennen» en te «kunnen vergelijken» en dus ook de financiële bijsluiter te beoordelen. Bij deze beoordeling zullen ook de neveneffecten van de regelgeving aan de orde komen, waaronder de gevolgen voor de administratieve lasten.
Wettelijke eisen die noodzaken tot protocollering van bedrijfsprocessen en/of het bewaren van output zijn inderdaad zeer kostbaar. Zoals gezegd heeft het overleg met marktpartijen over de te verwachten administratieve lasten onder meer geleid tot overeenstemming over drie kostenbesparende maatregelen, waaronder het voornemen om in het toezichtmodel uit te gaan van vormvrijheid. Door geen vormvoorschriften te stellen aan de wijze waarop een financiële dienstverlener, desgevraagd door de toezichthouder, mag aantonen dat deze zich aan de Wfd houdt, krijgt de ondernemer de ruimte om te kiezen voor een werkwijze die het beste aansluit bij zijn bedrijfsprocessen, waardoor aanzienlijk kan worden bespaard op de kosten van deze wetgeving. Wanneer marktpartijen op enig moment zouden aangeven behoefte te hebben aan meer duidelijkheid over het gewenste gedrag om kostbare «overcompliance» te voorkomen, zal de toezichthouder «best pratices» kunnen formuleren voor (een deel van) markt. Deze «best practices» kunnen dan via een comply-or-explain principe worden toegepast. Met deze werkwijze wordt uitdrukkelijk beoogd om de kosten van de regelgeving voor de ondernemer te beperken, zonder daarmee af te doen aan de doelstelling en de effectiviteit van de regelgeving. De wet schrijft voor dat Rome het einddoel is en, waar dat kan, zal de ondernemer vrij zijn in het kiezen van de weg die hem naar deze bestemming zal kunnen leiden.
De opmerking van het Adviescollege over aansluiting bij de begrippen en de reikwijdte van Europese richtlijnen is geplaatst in het kader van het betrouwbaarheidsvereiste. Op grond van de richtlijn nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L 9) (hierna: richtlijn Verzekeringsbemiddeling) dienen alle medewerkers die klantencontact hebben betrouwbaar te zijn. Vanuit het oogpunt van distributie- en cross-sectorconsistentie is het betrouwbaarheidsvereiste in het Bfd ook van toepassing verklaard op de klantmedewerkers van alle andere financiële dienstverleners. Dit omdat de integriteit van personen en instellingen die actief zijn op de financiële markten van groot belang is voor het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en instellingen. Het is een consument niet uit te leggen dat de integriteit van een personeelslid van een bemiddelaar in verzekeringen wel wordt getoetst, terwijl een personeelslid van een bemiddelaar in kredieten of van een aanbieder van hypothecaire leningen niet op zijn betrouwbaarheid kan worden aangesproken. Aan het argument dat Brussel alleen tot het eerste heeft verplicht, zal de consument in deze context weinig waarde hechten.
De toegevoegde waarde van een wettelijke verplichting dient altijd in een redelijke verhouding te staan tot de neveneffecten die deze tot gevolg heeft, waaronder de lasten voor het bedrijfsleven. Daarom zullen producten waarvoor geldt dat de kans dat een consument een, gezien zijn kenmerken en wensen, ongeschikt product koopt, wanneer hij zich bij zijn keuze niet baseert op het advies van een financiële dienstverlener, relatief klein is, in een vrijstellingsregeling worden uitgezonderd van de reikwijdte van de adviesregels van artikel 32. De categorie «eenvoudige producten» waarvoor dit zal kunnen gelden zal, gelet op de aanzienlijke consequenties voor de lasten van het bedrijfsleven, zeer zorgvuldig worden bepaald. Zodra de vrijstellingsregeling gereed is zal deze ter toetsing worden aangeboden aan ACTAL.
Het beleggingsobjectprospectus is een document dat informatie bevat over een beleggingsobject. De in artikel 35, derde lid, genoemde onderwerpen dienen in een voor de consument begrijpelijke taal te worden beschreven zodat de consument de mogelijkheid heeft inzicht te verkrijgen in het beleggingsobject en deze te kunnen vergelijken met andere producten (beleggingsobjecten).
De definitie van «betalingstermijn» is overgenomen uit artikel 1, onderdeel c, van het Bka. De terminologie is aangepast zodat deze coherent is met de rest van de Wfd en dit besluit. Er is geen wijziging beoogd in de reikwijdte en uitleg van dit begrip.
Met de term «complex product» wordt een groep van financiële producten aangeduid waarvan kan worden gezegd dat de informatie die over deze producten wordt verstrekt aan consumenten – behoudens wanneer deze gestandaardiseerd en vereenvoudigd zou worden aangeboden – onvoldoende tegemoet komt aan twee belangrijke doelstellingen van informatieverstrekking over financiële producten. Vanwege onder meer de hoeveelheid, de uitgebreidheid en de complexiteit van de aangeboden informatie over deze producten biedt deze de consument over het algemeen te weinig inzicht in de wezenlijke kenmerken van het aangeboden product. Bovendien is gebleken dat de consument het zeer moeilijk of ondoenlijk vindt de aangeboden informatie over verschillende (soortgelijke) producten met elkaar te vergelijken.
Het begrip complex product heeft, naar aanleiding van de conclusies die de regering heeft getrokken uit de resultaten van de evaluatie van de financiële bijsluiter, in dit besluit een andere, meeromvattende, inhoud gekregen in vergelijking tot het begrip complex product zoals dat in het BFB is gebruikt.
In het BFB werd een product als «complex» aangemerkt wanneer het voldeed aan twee (cumulatieve) voorwaarden. Het product moest allereerst zijn opgebouwd uit verschillende productsoorten. Dat wil zeggen dat het product moest bestaan uit componenten die behoren tot afzonderlijke productcategorieën die in de regel ook als afzonderlijk product kunnen worden verkregen. Bovendien moest een van de productsoorten een beleggingskarakter kennen. Dat wil zeggen dat de waarde van een van de productsoorten afhankelijk is van de ontwikkelingen op de financiële markten – bijvoorbeeld de aandelenmarkt of de valutamarkt – of andere markten. Deze groep van producten wordt in het onderhavige besluit eveneens aangemerkt als «complex product», namelijk onder 1°.
De wetgever heeft destijds in het BFB niet beoogd een sluitende definitie van het begrip «complex product» op te nemen. Vanwege de grote verscheidenheid aan producten die worden aangeboden, de snelheid waarmee nieuwe producten op de markt worden geïntroduceerd en veranderende opvattingen over de wenselijkheid om voor bepaalde typen producten een financiële bijsluiter verplicht te stellen werd een «waterdichte» definitie van complex product niet mogelijk en niet wenselijk geacht. Daarom werd gekozen voor een flexibele aanpak. De toezichthouder had de beschikking over twee instrumenten om de reikwijdte van het begrip «complex product» te verfijnen.
Ten eerste kon de toezichthouder de reikwijdte van het begrip beperken. Zo kon de toezichthouder bijvoorbeeld betaalregelingen met de mogelijkheid om rood te staan tegen een door de financiële markten bepaalde rente uitzonderen door een vrijstellingsregeling vast te stellen of een ontheffing te verlenen. De mogelijkheid tot het beperken van de reikwijdte van het begrip «complex product» zal in dit besluit blijven bestaan, zei het dat de bevoegdheid tot het verlenen van een vrijstelling wordt voorbehouden aan Onze Minister (zie artikel 9 van de Wfd). De bevoegdheid tot het verlenen van een ontheffing van de verplichting om een financiële bijsluiter te verstrekken in verband met een bepaald financieel product blijft echter bij de toezichthouder (zie artikel 18 van de Wfd).
Daarnaast bood het BFB de toezichthouder de mogelijkheid om bepaalde producten die niet onder de definitie van «complex product» vallen, wel als zodanig aan te merken. Dit omdat bij de totstandkoming van het BFB reeds werd erkend dat er producten kunnen bestaan die als substituut voor een «complex product» kunnen dienen en dat het om die reden zinvol kan zijn om ook voor deze producten een financiële bijsluiter verplicht te stellen. In het bijzonder werd gedacht aan beleggingsproducten, bepaalde levensverzekeringen en hypotheken.
Net als in de Nadere regeling financiële bijsluiter 2002 worden in het Bfd rechten van deelneming in een open-end beleggingsinstelling aangewezen als producten die bijsluiterplichtig zijn. Deze rechten van deelneming worden onder 2° (eerste gedeelte) omschreven als rechten van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, die op verzoek van de houder daarvan ten laste van de activa van die instelling direct of indirect door die instelling worden ingekocht of terugbetaald, niet zijnde rechten van deelneming in een beleggingstelling als bedoeld in artikel 17a, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Bij het opstellen van de Nadere regeling financiële bijsluiter 2002 was de verplichting tot het opstellen en beschikbaar houden van een financiële bijsluiter voor rechten van deelneming in een open-end beleggingsinstelling het product van nationale beleidsinitiatieven. De toezichthouder die deze regeling heeft opgesteld meende dat ook deze producten als complex aangemerkt dienden te worden aangemerkt. Nu wordt deze verplichting, althans voor instellingen ter collectieve belegging in effecten (icbe’s), voorgeschreven door Europese regelgeving. Op grond van richtlijn nr. 2001/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 januari 2002 tot wijziging van richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) met het oog op de reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen (PbEG L 041) (hierna: de icbe-richtlijn) geldt een verplichting voor icbe’s om een zogenaamd vereenvoudigde prospectus op te stellen. Omdat de onderwerpen die moeten worden behandeld in het «vereenvoudigde prospectus» grotendeels overeenkomen met de onderwerpen die in de financiële bijsluiter aan de orde komen, is er voor gekozen om, ter implementatie van eerdergenoemde verplichting, de bijsluiterplicht voor deze producten te handhaven, en waar de icbe-richtlijn hiertoe noodzaakt, afwijkende of aanvullende regels te stellen. Deze afwijkende of aanvullende regels zijn vastgelegd in artikel 38, derde lid, en artikel 39, tweede en vijfde lid.
Omdat rechten van deelneming in zogenaamde niet-verhandelbare closed-end beleggingsinstellingen op grond van artikel 7 Vrijstellingsregeling Wte 1995 op dezelfde wijze worden behandeld als rechten van deelneming in een open-end beleggingsinstelling, is er voor gekozen ook de rechten van deelneming in niet-verhandelbare closed-end beleggingsinstellingen als complex product aan te merken. Deze categorie van deelnemingsrechten wordt onder 2° (tweede gedeelte) omschreven als rechten van deelneming in een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen, die niet op verzoek van de houder daarvan ten laste van de activa van die instelling direct of indirect door die instelling worden ingekocht of terugbetaald, niet zijnde een effect als bedoeld in artikel 1a, onderdeel d, van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995. De verhandelbare rechten van deelneming in een closed-end beleggingsinstelling zijn uitgezonderd van de definitie van complex product omdat voor dergelijke deelnemingsrechten een uitgebreid Wte-prospectus dient te worden opgesteld ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995.
Inmiddels is gebleken dat het verkrijgen van inzicht in bepaalde substituut-producten en de vergelijking van deze producten met een complex product of met soortgelijke substituut-producten inderdaad bijzonder lastig is voor de consument. In het bijzonder betreft het alle levensverzekeringen waarbij kapitaal wordt opgebouwd of renten worden uitgesteld of uitgekeerd: spaar-, kapitaal- en (kapitaal opbouwende) lijfrenteverzekeringen, uitgestelde en direct ingaande lijfrenteverzekeringen, ongeacht de wijze van opbouw op basis van garantie, winstdeling of beleggingen (dus alle levensverzekeringen met uitzondering van de overlijdensrisicoverzekeringen) en spaarhypotheken. Het is daarom gerechtvaardigd dat ook voor deze producten gestandaardiseerde informatie in de vorm van een financiële bijsluiter beschikbaar komt voor de consument. De regering meent met de Autoriteit Financiële Markten dat het wenselijk is de reikwijdte van de financiële bijsluiter aldus uit te breiden. Daarbij is in het bijzonder rekening gehouden met de eigenschappen van deze producten en de meerwaarde die een financiële bijsluiter kan hebben bij hun verkoop evenals met de impact die een uitbreiding van de bijsluiterplicht zal hebben op de bedrijfslasten. Onder 3° en 4° is vastgelegd dat nu ook voor deze producten een financiële bijsluiter beschikbaar moet worden gehouden voor de consument. Overigens was in de Nadere regeling financiële bijsluiter 2002 al geregeld dat overeenkomsten van levensverzekering, voorzover het betreft verzekeringsovereenkomsten met een recht op winstdeling, als complex dienen te worden beschouwd.
Ook ten aanzien van beleggingsobjecten is gebleken dat het inzicht van de consument in de wezenlijke kenmerken van deze producten tekortschiet en dit de vergelijking van deze producten met andere producten die, mede gelet op de door hem gestelde doelen, geschikt zijn voor de consument, hindert. Daarom worden ook deze financiële producten in dit besluit als complex product aangemerkt, namelijk onder 5°.
Ook de opsomming van substituut-producten onder 3°, 4° en 5° zal niet volledig kunnen zijn. Daarom is in artikel 38, vierde lid, opgenomen dat bij ministeriële regeling een ander complex product dan bedoeld in dit onderdeel kan worden aangewezen als een complex product, indien dit ten behoeve van de vergelijkbaarheid van complexe producten met dit financiële product in verband met het adequaat functioneren van de financiële markten of de positie van de consument op die markten wenselijk is.
De zinsnede onder 6° heeft tot gevolg dat een combinatie van een van de onder 1°, 2°, 3°, 4° en 5° genoemde producten met een financieel product dat wordt genoemd in artikel 1, onderdeel m, van de wet de financiële dienstverlener die complexe producten aanbiedt of beschikbaar stelt niet ontslaat van de verplichting om voor het gehele (gecombineerde) product een financiële bijsluiter beschikbaar te houden. De informatie in de financiële bijsluiter dient dus te zien op (de interactie tussen) alle productsoorten waaruit een financieel product is samengesteld en niet alleen op dat element of die elementen die een financieel product «complex» maken. Indien meerdere complexe producten worden gecombineerd, kan de financiële dienstverlener die daartoe gehouden is dus niet volstaan met het beschikbaar houden van financiële bijsluiters met betrekking tot ieder van de samenstellende componenten die ook afzonderlijk bijsluiterplichtig zijn, maar zal hij een nieuwe financiële bijsluiter moeten opstellen waarin de consequenties van de wisselwerking tussen alle elementen, indien de wet daartoe verplicht, aan bod komen.
Het komt voor dat (onder)bemiddelaars of (onder)gevolmachtigd agenten (als nevenactiviteit) handelen als aanbieder van complexe producten, namelijk wanneer zij op eigen initiatief bepaalde producten van aanbieders combineren, de combinatie maakt dat het samengestelde product als «complex» aangemerkt moet worden en de (onder)bemiddelaars of (onder)gevolmachtigd agenten zichzelf aanbieden als contractuele wederpartij van het samengestelde product. Wanneer een (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigd agent echter, bijvoorbeeld, een hypothecair krediet van bank A verkoopt in combinatie met een levensverzekering van verzekeraar B, zonder dat hij contractuele wederpartij wordt, zal hij niet beschouwd kunnen worden als aanbieder van een complex product en rust op hem in beginsel geen verplichting tot het opstellen en beschikbaar stellen van een financiële bijsluiter.
In dit besluit en daarop berustende bepalingen wordt uitgegaan van twee vormen van krediet: consumptief krediet en hypothecair krediet. Krediet wordt als consumptief aangemerkt als het geen hypothecair krediet is. Of een krediet een consumptief krediet is of een hypothecair krediet is afhankelijk van de zekerheidsrechten die op het krediet worden gevestigd. Hier wordt verder op ingegaan in de toelichting bij onderdeel j van dit artikel. Aangezien effectenkrediet geen hypothecair krediet is wordt het aangemerkt als consumptief krediet.
De definitie van doorlopend krediet valt in twee onderdelen uiteen. Onderdeel 1 ziet op doorlopend geldkrediet en onderdeel 2 ziet op doorlopend goederenkrediet. De definitie is overgenomen uit artikel 1, onderdelen f en g, van de Wck.
De financiële bijsluiter is een document dat informatie bevat over een complex product. De in artikel 39, eerste of tweede lid, genoemde algemene essentiële kenmerken van een complex product dienen in een voor de consument begrijpelijke taal te worden beschreven, zodat de consument de mogelijkheid heeft een complex product te kunnen kennen en te kunnen vergelijken.
Artikel 35 bevat een bepaling over de transparantie die door een aanbieder van beleggingsobjecten moet worden betracht ten aanzien van de groep waartoe hij behoort en de aan die groep gelieerde partijen. Dit onderdeel definieert het begrip gelieerde partij.
In het eerste onderdeel van de definitie wordt aangesloten bij het groepsbegrip van artikel 1, onderdeel p, van de Wfd.
Het tweede onderdeel ziet op (rechts)personen die door het uitoefenen van (stem)rechten invloed van betekenis kunnen uitoefenen op een aanbieder van beleggingsobjecten. «Invloed van betekenis» is een begrip dat uit het jaarrekeningenrecht afkomstig is en kan bijvoorbeeld worden verkregen door een statutaire regeling, door middel van een overeenkomst of door aandelenbezit. Op grond van artikel 2:389, eerste lid, van het BW bestaat het vermoeden van invloed van betekenis indien de (rechts)persoon naar eigen inzicht kan beschikken over ten minste 20 procent van de aan de aandelen verbonden stemrechten.
Het derde onderdeel ziet op natuurlijke personen die een familierelatie of een andere persoonlijke relatie hebben met de bestuurders van een aanbieder van beleggingsobjecten, dan wel met andere natuurlijke personen die tot de groep behoren of die invloed van betekenis kunnen uitoefenen op de aanbieder van beleggingsobjecten. Die persoon is een gelieerde partij als hij op grond van de relatie invloed kan uitoefenen op het handelen van de ander met betrekking tot de aanbieder van beleggingsobjecten. Hierbij kan worden gedacht aan het bestaan van een persoonlijke relatie van dien aard dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat door die relatie daadwerkelijk invloed kan worden uitgeoefend.
In het vierde onderdeel zijn de (rechts)personen opgenomen waarin bestuurders of de natuurlijke personen, bedoeld in het derde onderdeel, door het uitoefenen van (stem)rechten invloed van betekenis kunnen uitoefenen.
Voorbeelden van gelieerde partijen zijn:
– beleggers die door de door hen gehouden aandelen invloed van betekenis kunnen uitoefenen op het beleid of de gang van zaken binnen de aanbieder van beleggingsobjecten;
– de natuurlijke personen en rechtspersonen in eventueel aan de aanbieder van beleggingsobjecten verbonden toezichthoudende of adviserende organen, zoals een Raad van Commissarissen, een Raad van Advies of een Raad van Toezicht;
– adviserende en dienstverlenende partijen, indien er sprake is van verbondenheid of invloed. Hierbij valt te denken aan organisatorische eenheden binnen hetzelfde financiële conglomeraat of partijen die verbonden zijn aan natuurlijke personen of rechtspersonen in de bestuurslaag.
Ook adviserende en dienstverlenende partijen waarop de bestuurders van een aanbieder van beleggingsobjecten invloed van betekenis kunnen uitoefenen zijn gelet op het vijfde onderdeel gelieerde partijen.
De definitie van hypothecair krediet is afgeleid van de uitzondering van hypothecair krediet van de reikwijdte van de Wck zoals bepaald in artikel 4, eerste lid, onderdeel f, van die wet. Onder de Wck wordt hypothecair krediet uitgezonderd van (het grootste gedeelte van) de werking van de wet. In de Wfd is dat niet het geval. Wel is het in bepaalde gevallen wenselijk onderscheid te maken tussen hypothecair krediet en consumptief krediet. In die gevallen zal door deze definitie gebruik worden gemaakt van de scheidlijn die in de Wck werd gehanteerd ten opzicht van hypothecair krediet.
Het is van belang dat de consument over alle kosten die op welke wijze dan ook voor rekening komen van de consument wordt geïnformeerd. Onder kosten wordt bijvoorbeeld ook verstaan de opbrengsten uit een beleggingsportefeuille (zoals rente en dividend) die als vergoeding voor de activiteiten van de financiële dienstverlener in rekening worden gebracht bij de consument, of die anderszins aan de consument worden onthouden.
De definitie van kredietlimiet kon in de Wck worden afgeleid uit de definities van doorlopend geld- en goederenkrediet in artikel 1, onderdelen f en g van die wet. In de Wfd worden binnen de definities geen andere definities opgenomen. Kredietlimiet is daarom in het Bfd apart gedefinieerd. Wederom is de strekking in vergelijking tot die onder de Wck gelijk gebleven. De definitie valt in twee onderdelen uiteen, waarbij het eerste onderdeel ziet op de kredietlimiet in geval van doorlopend geldkrediet en het tweede onderdeel ziet op de kredietlimiet in geval van doorlopend goederenkrediet.
De in artikel 1, onderdelen l en m, Wck gebezigde definities voor kredietsom bij geldkrediet en kredietsom bij goederenkrediet, zijn overgenomen in dit onderdeel. Ook hier is een kleine wijziging in de terminologie aangebracht om coherentie met de terminologie van de Wfd te bewerkstelligen, en is geen wijziging van de reikwijdte van dit begrip beoogd.
De strekking van de definitie van kredietvergoeding komt overeen met de definitie uit artikel 1, onderdeel j, Wck. In de definitie van kredietvergoeding in het Bfd is echter verband gelegd met het begrip «kosten» als bedoeld artikel 1, onderdeel k, van het Bfd. Het begrip «kredietvergoeding» heeft dezelfde strekking als het begrip kosten, maar richt zich specifiek op overeenkomsten van krediet. Dit betreft een continuering van het bij en krachtens de Wck bepaalde over het begrip «kredietvergoeding». Er is voor gekozen het begrip «kredietvergoeding» te blijven hanteren aangezien het in de branche een veel gebruikte term is die bovendien nog in de Wck blijft voorkomen in de privaatrechtelijke bepalingen die ook na inwerkintreding van de Wfd blijven bestaan.
Onder het begrip kredietvergoeding vallen verschillende soorten van vergoedingen. In de Wck zijn in artikel 34 de verschillende vormen van kredietvergoeding opgenomen die de aanbieder van krediet mag bedingen. Het gaat hier om de vergoeding verschuldigd bij de afwikkeling van de overeenkomst, de vergoeding verschuldigd ingeval de consument na ingebrekestelling nalatig blijft in zijn verplichting tot betaling en de vergoeding verschuldigd bij vervroegde aflossing. De vergoedingen verschuldigd bij de afwikkeling zijn de kosten die bij een regelmatige afwikkeling moeten worden betaald. Dit zijn vergoedingen als: de kosten voor het aantrekken van gelden door de aanbieder van krediet, de bedrijfsvoeringkosten, kosten voor tussenpersonen en incassokosten. Zoals aangegeven vallen ook kosten die niet «puur» uit het verlenen van krediet voortvloeien maar voortvloeien uit dienstverlening die verder gaat dan het aanbieden van krediet (bijvoorbeeld kosten voortvloeiend uit een overlijdensrisicoverzekering) hieronder. De vergoeding voor vervroegde aflossing treedt in de plaats van de vergoeding bij regelmatige afwikkeling en wordt ook wel aangeduid als «boeterente». Zowel artikel 1, onderdeel j, van de Wck als artikel 34 van die wet en de daarbij behorende toelichting geven richting aan de invulling van het begrip kredietvergoeding.
Het totaal van de contantwaarde van de roerende zaken, effecten of diensten, waarvan de consument het genot wordt verschaft onderscheidenlijk welke aan de consument worden verleend worden niet als kredietvergoeding aangemerkt.
De maandlast dient te worden uitgedrukt in een concrete geldsom. De maandlast omvat de te betalen kredietvergoeding en aflossing van het krediet.
Voor de definitie van natura-uitvaartverzekering is aangesloten bij de definitie opgenomen in artikel 1, onderdeel a, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf.
Het kredietprospectus is een document dat informatie bevat over een krediet. De in artikel 36, derde, vijfde en zesde lid, genoemde algemene essentiële kenmerken van een krediet dienen in een voor de consument begrijpelijke taal te worden beschreven, zodat de consument de mogelijkheid heeft een krediet te kunnen kennen en te kunnen vergelijken.
De beloning voor het verlenen van bemiddeling of het adviseren terzake van een financieel product wordt provisie genoemd. De definitie vloeit gedeeltelijk voort uit artikel 1, onderdeel b, van het Besluit provisie kredietbemiddeling. In het Bfd is de definitie echter breder getrokken naar alle financiële producten en ziet de provisie zowel op de vergoeding voor het verlenen van bemiddeling als het adviseren. De definitie sluit daardoor beter aan bij de gebruikelijke betekenis daarvan. De bepalingen ten aanzien van provisie staan in hoofdstuk 9 van het Bfd. Deze bepalingen richten zich alleen op financiële dienstverlening inzake krediet, niet zijnde hypothecair krediet.
De risico-indicator vormt een nieuw element in de risicobeschrijving van het complexe product. De risico-indicator beoogt de consument snel inzicht te verschaffen in het risiconiveau dat bij het desbetreffende complexe product hoort door middel van een eenduidige weergave van dat risico-niveau. Deze indicator vormt een afgeleide van de volledige beschrijving van de risico’s die bij het desbetreffende product horen. De wijze waarop de risico-indicator moet worden berekend zal worden uitgeschreven in de nadere regels van de Autoriteit Financiële Markten.
De definitie van termijnbedrag vloeit voort uit artikel 1, onderdeel c, van het Besluit kredietvergoeding. Het termijnbedrag kan worden uitgedrukt in een concreet bedrag of in een percentage van de kredietlimiet of uitstaand saldo. Het termijnbedrag is het bedrag dat de consument aan het eind van elke betalingstermijn moet hebben betaald.
De definitie van theoretische looptijd is overgenomen uit artikel 1, onderdeel e, Besluit kredietaanbiedingen. Zowel in de toelichting bij artikel 1, onderdeel e, als bij de toelichting op artikel 8, onderdeel b, Bka wordt dit begrip nader toegelicht. Bij de theoretische looptijd gaat het om de geschatte lengte van de periode gedurende welke, bij een doorlopend krediet, door de consument betalingen moeten worden gedaan. Dit dient de consument inzicht te geven in de duur van de betalingsverplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst inzake doorlopend krediet. Artikel 37 van het Bfd bevat de grondslag voor de in bijlage 9 vastgelegde berekening van de theoretische looptijd. Voor verdere toelichting op de berekening van de theoretische looptijd zie de toelichting bij artikel 37 van het Bfd.
y. totale prijs van het krediet
De term «totale prijs van het krediet» wordt in het Bfd geïntroduceerd. Het weergeven van de totale prijs dient ter verduidelijking aan de consument hoeveel hij uiteindelijk na volledige afwikkeling van de overeenkomst concreet wordt geacht te hebben betaald, met name in vergelijking met de kredietsom, dan wel kredietlimiet. De totale prijs van het krediet ziet in geval van niet-doorlopend krediet op: de maandlast vermenigvuldigd met de looptijd in kalendermaanden. In geval van doorlopend krediet ziet de totale prijs van het krediet op de maandlast vermenigvuldigd met de theoretische looptijd uitgedrukt in kalendermaanden.
De beide definities van uitstaand saldo zijn opgenomen ter verduidelijking van de definitie van doorlopend krediet, waarin het begrip «uitstaand saldo» wordt gebruikt. De definities van «uitstaand saldo» zijn beide overgenomen uit de Wck, artikel 1, onderdelen h en i. De strekking van dit begrip blijft ten opzicht van de Wck ongewijzigd.
In de aanhef is vermeld dat het Bfd onder meer dient ter uitwerking van artikel 12, eerste lid, Wet toezicht belegginginstellingen. Genoemde bepaling diende eerder mede als wettelijke basis voor de bepalingen uit het BFB15. Er is voor gekozen om het BFB volledig in het Bfd op te nemen en het besluit te laten vervallen met de inwerkingtreding van de Wfd en de daarop gebaseerde lagere regelgeving. Om de verplichtingen met betrekking tot de financiële bijsluiter ook in de nieuwe situatie van toepassing te laten zijn op eerder genoemde instellingen, geven de artikelen 26 en 27, vierde lid, en de bepalingen opgenomen in paragraaf 4 van hoofdstuk 7 van het Bfd niet alleen uitvoering aan de artikelen 31, eerste lid, en 35 van de Wfd, maar ook aan de artikel 12, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. Aangezien het geenszins de bedoeling is om ook de overige bepalingen van het Bfd van toepassing te laten te zijn op open-end-beleggingsinstellingen (zie de uitzondering opgenomen in artikel 2, tweede lid, onderdelen c, d, e en f, van de Wfd), is dit in artikel 2 van het Bfd expliciet opgenomen.
In dit artikel wordt een financieel product aangewezen dat kan worden beschouwd als een vorm van beleggingsobject. Vanwege de definitie van beleggingsobject in artikel 1, onderdeel m, onder 7°, van de Wfd valt het hierbij aangewezen product niet onder het begrip «beleggingsobject». Omdat het product sterk lijkt op een beleggingsobject is er voor gekozen het product op grond van artikel 1, onderdeel m, onder 8°, van de Wfd aan te wijzen als financieel product en de regels die op grond van het Bfd gelden voor beleggingsobjecten van overeenkomstige toepassing te verklaren op dit aangewezen financiële product.
Reden voor deze uitbreiding is dat beleggingsobjecten die in de markt worden verkocht niet altijd een (recht op een) zaak betreffen, maar veelal worden vormgegeven als een recht op de opbrengst van een zaak. Om ook die categorie producten onder de reikwijdte van het begrip beleggingsobject te kunnen brengen, is deze uitbreiding nodig. Omdat het aangewezen product breed uitlegbaar is en zodoende ook onder de definitie van andere financiële producten kan vallen, worden in dit artikel die andere financiële producten uitgezonderd van de uitbreiding. Dit geldt ook voor het begrip «effect» dat in de Wfd wordt gedefinieerd als een effect als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 in samenhang met artikel 2 van die wet.
In aansluiting op de reikwijdte van de Richtlijn Consumentenkrediet worden met dit artikel enkel diensten onder de werking van de Wfd gebracht waarbij geen sprake is van het geregeld verlenen van diensten, waaronder het geregeld doen van leveringen, waarbij de consument bovendien slechts verplicht is gedurende de periode dat er sprake is van de continuele dienstverlening in termijnen te betalen. Met het aanwijzen van de diensten in dit artikel wordt de definitie van goederenkrediet, als bedoeld in artikel 1, onderdeel r, onder 2°, van de wet, uitgebreid.
Het register is bedoeld als instrument voor het publiek aan de hand waarvan men zelf kan controleren of een instelling of persoon die zich voordoet als een bepaalde financiële dienstverlener ook werkelijk bevoegd is als zodanig op te treden. Verlening van een vergunning of ontheffing is in die zin onlosmakelijk verbonden aan het laten neerslaan van de daarbij behorende relevante gegevens in een register dat voor een ieder toegankelijk is. Indien een persoon of onderneming beschikt over een vergunning of ontheffing ingevolge de Wfd, zal uit het register moeten kunnen worden afgeleid voor welke financiële diensten en ten aanzien van welke financiële producten de desbetreffende vergunning of ontheffing is verleend. Onder een «vergunning» wordt ook verstaan een van rechtswege verleende vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, Wfd en een collectieve vergunning als bedoeld in artikel 16, eerste lid, Wfd.
De gegevens die op grond van het eerste lid in het register moeten worden opgenomen vallen uiteen in gegevens betreffende de identiteit van de financiële dienstverlener, zoals de naam en het adres van de financiële dienstverlener (onderdelen a tot en met e), en gegevens die betrekking hebben op de (reikwijdte van de) vergunning of ontheffing (onderdelen f,g en h). Zo moet uit het register kunnen worden afgeleid waartoe een bepaalde financiële dienstverlener op grond van zijn vergunning precies bevoegd is: welke financiële diensten is hij bevoegd te verlenen en ten aanzien van welke financiële producten?
Het tweede lid, onder a, is opgenomen ter implementatie van artikel 3, eerste lid, laatste alinea, en tweede lid, laatste volzin, van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling. Deze bepaling geldt bijvoorbeeld ook voor banken die naast hun bancaire activiteiten tevens bemiddelen in verzekeringen. Omdat banken op grond van hun van rechtswege verleende vergunning tevens bevoegd zijn te bemiddelen in verzekeringen, zal dit ingevolge het eerste lid, onder g, worden vermeld in het register. Hoewel banken op grond van deze van rechtswege verleende vergunning «automatisch» mogen bemiddelen in verzekeringen, zullen niet alle banken deze activiteit ook daadwerkelijk in de praktijk gaan uitvoeren. Pas indien een bank naast haar bancaire activiteiten daadwerkelijk overgaat tot het bemiddelen in verzekeringen, is het tweede lid, onder a, van toepassing en dienen de namen van de natuurlijke personen die het beleid van het bemiddelingsbedrijf bepalen (lees: de bestuurders van de bank die verantwoordelijk zijn voor het bemiddelingsbedrijf) in het register te worden opgenomen, alsmede de lidstaten waarin de bank/bemiddelaar bevoegd is bemiddelingswerkzaamheden te verrichten.
Het tweede lid, onder b, betreffende de gegevens die ten aanzien van de gevolmachtigde agent in het register worden opgenomen, is overgenomen uit de artikelen 20, derde lid, en 21, zesde lid, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf.
De Autoriteit Financiële Markten is verantwoordelijk voor het register. De gegevens met betrekking tot de financiële dienstverleners die in het register worden opgenomen, zullen deels afkomstig zijn van financiële dienstverleners zelf. Zo zal de Autoriteit Financiële Markten in het kader van de vergunningaanvraagprocedure de nodige gegevens ontvangen van vergunningaanvragers. Ook kan de Autoriteit Financiële Markten voor bepaalde in het register op te nemen gegevens te rade gaan bij de registers die DNB houdt ingevolge de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 en de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. De verantwoordelijkheid van de Autoriteit Financiële Markten voor het register omvat ook de toegankelijkheid van de gegevens in het register voor het publiek. De Autoriteit Financiële Markten dient het register op een zodanige wijze in te richten dat het publiek op een logische en overzichtelijke wijze kan controleren welke financiële diensten een bepaalde financiële dienstverlener mag verlenen en ten aanzien van welke financiële producten.
Het derde lid verplicht financiële dienstverleners om eventuele wijzigingen in de geregistreerde gegevens direct schriftelijk aan de Autoriteit Financiële Markten door te geven, waaronder ook wordt verstaan een bericht via de elektronische weg (e-mail). Op grond van artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Autoriteit Financiële Markten nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
Op grond van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling dienen niet alleen de (mede)beleidbepalers van een bemiddelaar in verzekeringen betrouwbaar te zijn, ook alle medewerkers die zich rechtstreeks bezighouden met bemiddeling ter zake van verzekeringen dienen aan dat vereiste te voldoen. Om die reden is de reikwijdte van het wettelijke betrouwbaarheidsvereiste, zoals neergelegd in artikel 26, eerste lid, Wfd, op grond van het tweede lid van dar artikel uitgebreid met werknemers en andere personen die zich onder de verantwoordelijkheid van de financiële dienstverlener rechtstreeks bezighouden met bemiddeling ter zake van verzekeringen. Onder personen «die zich rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening» worden verstaan de personen die het contact met de klant hebben. Hiermee wordt niet de telefoniste bedoeld die klanten uitsluitend telefonisch doorverwijst. Onder «medewerkers met klantcontact» worden degenen verstaan die inhoudelijk klantcontact hebben. Dit betreft in ieder geval de medewerker die een klant adviseert. Maar ook de medewerker die een klant informeert over bijvoorbeeld de samenstelling of de werking van een financieel product heeft inhoudelijk klantcontact, ook zonder dat hij de klant adviseert. Vanuit het oogpunt van distributie- en cross-sectorconsistentie is de desbetreffende bepaling uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling in brede zin uitgewerkt. Hierdoor is het betrouwbaarheidsvereiste van toepassing op de klantmedewerkers van alle financiële dienstverleners. De uitbreiding tot klantmedewerkers geldt niet voor banken en verzekeraars als bedoeld in de artikelen 13 en 14 Wfd. Op grond van artikel 13, tweede lid, en 14, tweede lid, Wfd, is artikel 26, tweede lid, Wfd en daarmee ook de daarop gebaseerde uitbreiding van artikel 6 Bfd niet van toepassing op deze financiële dienstverleners.
Voor de uitleg van het begrip betrouwbaarheid in het tweede lid, is aansluiting gezocht bij de richtlijn Verzekeringsbemiddeling. De in het Bfd aangewezen klantmedewerkers dienen een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in de Wet justitiële gegevens, te kunnen overleggen. Indien een klantmedewerker een dergelijke verklaring heeft ontvangen, kan daaruit worden afgeleid dat de betreffende persoon beschikt over een blanco strafblad met betrekking tot ernstige strafbare feiten in verband met vermogensdelicten of andere met financiële activiteiten verband houdende delicten (artikel 4, tweede lid, van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling). Klantmedewerkers mogen bovendien voorheen niet failliet zijn verklaard, tenzij rehabilitatie heeft plaatsgevonden. Verwezen wordt naar de artikelen 206 en verder van de Faillissementswet. Een verzoek om rehabilitatie kan bij de rechtbank worden ingediend nadat een faillissement is beëindigd overeenkomstig de artikelen 161 (homologatie van het akkoord) of 193 (aan de geverifieerde schuldeisers is het volle bedrag van hun vorderingen uitgekeerd) van de Faillissementswet.
Op grond van artikel 81 geldt artikel 6 overigens niet voor personen die op het moment van inwerkingtreding van de Wfd reeds onder de verantwoordelijkheid van de financiële dienstverlener, bedoeld in het eerste lid, zich rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening. Indien deze personen na inwerkingtreding van de Wfd in dienst van een andere financiële dienstverlener zich rechtstreeks gaan bezighouden met financiële dienstverlening, geldt de uitzondering van artikel 81 niet langer, en dienen zij alsnog een verklaring omtrent het gedrag te kunnen overleggen.
Het ligt in de rede dat de Autoriteit Financiële Markten niet zelf de betrouwbaarheid van klantmedewerkers zal toetsen maar dat dit, gezien de omvang van en de mutaties binnen de te toetsen groep van «klantmedewerkers», in beginsel wordt overgelaten aan de financiële dienstverleners. Het kostenaspect en de bij de Autoriteit Financiële Markten beschikbare capaciteit zullen daarbij een belangrijke rol spelen.
In aansluiting op wetstechniek die is toegepast bij de uitwerking van de betrouwbaarheidsbepalingen met betrekking tot bestuurders in andere financiële toezichtwetten, is er voor gekozen de nadere uitwerking van het onderhavige betrouwbaarheidsvereiste voor bestuurders over te laten aan de Autoriteit Financiële Markten.
Net als bij de overige financiële toezichtwetgeving zal de beoordeling door de Autoriteit Financiële Markten van de betrouwbaarheid van – beoogd – (mede)beleidbepalers van financiële dienstverleners op grond van de Wfd plaatsvinden aan de hand van nader uitgewerkte beleidsregels. Het ligt in de rede dat de Autoriteit Financiële Markten zich daarbij zal baseren op eerdergenoemde Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing. In verband daarmee zal door middel van artikel 75 Bfd het Besluit politieregisters worden aangepast.
Uit dit artikel blijkt dat de betrouwbaarheid van een (mede)beleidbepaler in principe slechts eenmaal door de Autoriteit Financiële Markten of de Nederlandsche Bank N.V. wordt getoetst. Ongeacht of deze toets heeft plaatsgevonden ter uitvoering van de Wfd, de Wet toezicht effectenverkeer 1995, de Wet toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 of de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien de Autoriteit Financiële Markten aanleiding heeft om te veronderstellen dat zich sinds de eerdere toetsing wijzigingen hebben voorgedaan in relevante feiten of omstandigheden. De geldigheid van de betrouwbaarheidstoetsing is in beginsel niet aan een bepaalde termijn of werkgever gebonden. De persoon die in het verleden als beleidsbepaler bij een effecteninstelling uit hoofde van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 is getoetst door de Autoriteit Financiële Markten hoeft in beginsel niet opnieuw te worden getoetst indien hij bij de effecteninstelling vertrekt en als beleidsbepaler in dienst treedt bij een bemiddelaar in hypothecair krediet. Indien deze persoon na zijn vertrek bij de effecteninstelling een geruime periode buiten de financiële sector aan de slag gaat om daarna weer als beleidsbepaler in dienst te treden bij bijvoorbeeld een bemiddelaar in hypothecair krediet, kan zijn langdurige afwezigheid in de financiële sector aanleiding zijn voor Autoriteit Financiële Markten om zijn betrouwbaarheid opnieuw te toetsen.
De wettelijke verplichting van een financiële dienstverlener om zorg te dragen voor de betrouwbaarheid van zijn (mede)beleidsbepalers is een doorlopende verplichting. Het doorlopende karakter van deze verplichting komt tot uitdrukking in dit artikel waarin concreet is uitgewerkt dat indien een financiële dienstverlener in het kader van zijn normale bedrijfsuitoefening constateert dat zich een wijziging heeft voorgedaan in de voor de beoordeling relevante gegevens (zoals de antecedenten die zijn opgenomen in eerdergenoemde Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing) van een (mede)beleidbepaler, hij dit moet melden aan de Autoriteit Financiële Markten. Deze melding kan schriftelijk of per e-mail worden gedaan. Op grond van artikel 2:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Autoriteit Financiële Markten nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.
De Autoriteit Financiële Markten zal op basis van deze melding moeten beoordelen of de betrouwbaarheid van betrokkene (nog steeds) buiten twijfel staat. Naast de toetsing op betrouwbaarheid van een te benoemen (mede) beleidsbepaler (artikel 7 van het Bfd), kan de Autoriteit Financiële Markten indien daartoe aanleiding bestaat, ook een reeds benoemde (mede) beleidsbepaler toetsen op betrouwbaarheid (op grond van artikel 26, eerste lid, van de Wfd).
De financiële dienstverlener heeft géén verplichting om onderzoek in te stellen naar eventuele wijzigingen van eerdergenoemde gegevens. Om die reden zijn de woorden «in het kader van zijn normale bedrijfsvoering» opgenomen.
Artikel 10 bepaalt dat tot de in artikel 28, derde lid, Wfd bedoelde maatregelen ter bevordering van een integere bedrijfsvoering in ieder geval de behandeling en de administratieve vastlegging behoort van incidenten die een ernstig gevaar vormen voor een integere bedrijfsvoering van de financiële dienstverlener, zoals een incident waarbij een klantmedewerker fraude pleegt met betrekking tot bepaalde klantgegevens of voor klanten bestemde bedragen. Het is van groot belang dat dergelijke incidenten zorgvuldig worden vastgelegd en afgehandeld omdat er een risico bestaat dat het vertrouwen in de financiële dienstverlener of in de financiële markten in het algemeen wordt geschaad. Bij een functie «waaraan een wezenlijk risico is verbonden voor de integere bedrijfsvoering van de financiële dienstverlener», als bedoeld in artikel 10, onderdeel d, kan worden gedacht aan functies waarin de betrokken functionaris de beschikking of het beheer heeft over vermogen of waarden van de financiële dienstverlener of klanten of toegang heeft tot persoons- of bedrijfsgevoelige informatie over de financiële dienstverlener of bepaalde klanten.
Artikel 10 verlangt dat de financiële dienstverlener ten aanzien van de behandeling en de administratieve vastlegging van incidenten zelf een beleid bepaalt en dat beleid ook daadwerkelijk uitvoert. Van een financiële dienstverlener wordt verwacht dat hij systematisch en vooraf heeft nagedacht over de omgang met incidenten. In beginsel beslist de financiële dienstverlener zelf hoe hij invulling geeft aan «incidentenmanagement», met dien verstande dat artikel 11 voorschrijft wat de financiële dienstverlener minimaal met betrekking tot een incident dient vast te leggen en voor welke periode. De uitwerking en implementatie van het beleid in organisatorische en administratieve procedures en maatregelen is een cruciale stap. De procedures en maatregelen moeten bijdragen aan een integriteitsbewuste bedrijfscultuur en moeten geïntegreerd zijn in de bedrijfsprocessen.
De interne organisatie van een financiële dienstverlener moet zodanig zijn opgezet dat incidenten die inbreuk kunnen maken of hebben gemaakt op de integriteit van de dienstverlener, worden geconstateerd en vastgelegd en aanleiding zijn tot het nemen van corrigerende maatregelen. Behalve maatregelen jegens degene die het incident heeft bewerkstelligd, kunnen gepaste maatregelen ook bestaan uit het verbeteren van interne procedures of het aanpassen van het beleid om incidenten te voorkomen.
De Autoriteit Financiële Markten zal de administratieve vastlegging van incidenten in het kader van het lopende toezicht kunnen inzien op grond van zijn inlichtingen- en inzagerecht. Dit toezicht zal er op gericht zijn te verifiëren of de financiële dienstverlener de onderhavige verplichtingen naleeft. Dit moet blijken aan de hand van duidelijke documenten waarin het beleid is verwoord.
De uitvoering van de onderhavige bepalingen betekent dat er verwerking van persoonsgegevens zal plaatsvinden door de financiële dienstlener. Dat betekent dat de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing zal zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke financiële dienstverleners om de eisen van de Wbp in acht te nemen.
In dit artikel wordt bepaald in welke gevallen het niet voldoende is om incidenten zorgvuldig af te handelen en te administreren volgens de voorschriften die zijn vastgelegd in de artikelen 10 en 11. Indien een incident voldoet aan een of meer van de in het eerste lid, onderdelen a, b, en c, beschreven kenmerken, dan dient het incident bovendien te worden gemeld aan de toezichthouder. Dit opdat de toezichthouder tijdig wordt geïnformeerd over incidenten die dermate serieus zijn dat deze een significante invloed kunnen hebben op het vertrouwen in of het voortbestaan van een financiële dienstverlener dan wel op het vertrouwen van de financiële markten.
Dit artikel beoogt de transparantie van de organisatie van financiële dienstverleners te borgen. De organisatiestructuur van bepaalde financiële dienstverleners, zoals financiële dienstverleners ten aanzien van beleggingsobjecten, kan vrij ingewikkeld zijn. Dit kan worden veroorzaakt door het hanteren van een combinatie van rechtsvormen of een bepaalde internationale context. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie dat een financiële dienstverlener een besloten vennootschap is, waarvan het bestuur wordt gevormd door een in het buitenland gevestigde vennootschap, waarvan het bestuur ook weer wordt gevormd door een vennootschap die in het buitenland is gevestigd, et cetera, waardoor de organisatiestructuur als geheel zodanig complex wordt dat het voor de Autoriteit Financieel Markten vrijwel onmogelijk wordt een bestuurder te vinden die zij kan aanspreken op bepaalde handelingen van de in Nederland actieve financiële dienstverlener. Deze bepaling beoogt niet een rem te zetten op het kiezen van een bepaalde structuur of rechtsvorm, maar stelt als voorwaarde dat de Autoriteit Financiële Markten bij de uitoefening van haar toezichttaken geen belemmering mag ondervinden van onnodig ingewikkelde structuren binnen de organisatie van een financiële dienstverlener of de wijze waarop deze worden gepresenteerd.
Uitgangspunt bij de uitwerking van de wettelijke bepaling inzake de bedrijfsvoering met het oog op de toezichttaak van de Autoriteit Financiële Markten (artikel 28, eerste en tweede lid, Wfd), is dat de financiële dienstverlener in beginsel zelf moet kunnen bepalen op welke wijze hij de naleving van de Wfd en de daarop gebaseerde regels aantoont aan de Autoriteit Financiële Markten. Voor enkele specifieke onderwerpen bevat het onderhavige besluit wel concrete voorschriften ten aanzien van de bedrijfsvoering.
De eerste uitzondering op het «vormvrije» toezichtmodel betreft de reconstrueerbaarheid van een verstrekt advies. Dit artikel schrijft concreet voor hoe een financiële dienstverlener zijn administratieve organisatie en systeem van interne controle dient in te richten indien hij consumenten adviseert over financiële producten. Om aan te kunnen tonen dat hij heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 32 Wfd – namelijk dat een door hem geadviseerd financieel product past bij de informatie die hij op grond van artikel 32 Wfd over de consument moet hebben ingewonnen – dient de financiële dienstverlener de bij de consument ingewonnen informatie over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid (tezamen genoemd het klantprofiel), en de gegevens omtrent het door hem verkochte product gedurende een jaar vanaf het moment van advisering te bewaren. Indien de adviserende financiële dienstverlener een adviseur is wordt in het tweede lid gesproken van het aanbevolen product, omdat de eventuele verkoop van een product zich buiten de adviseur om afspeelt. Het klantprofiel moet zo duidelijk zijn dat de financiële dienstverlener aan de hand van die informatie aannemelijk kan maken dat het verkochte product (of, in geval van een adviseur, het geadviseerde product) past bij de consument. Met de «gegevens omtrent het verkochte product» (of, in geval van een adviseur, het aanbevolen product) worden de gegevens bedoeld aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welk financieel product aan de consument is geadviseerd.
Gekozen is voor een bewaartermijn van een jaar omdat deze termijn de Autoriteit Financiële Markten in staat stelt zich een redelijk beeld te vormen van de algemene kwaliteit van advisering door een financiële dienstverlener.
In het vierde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat de financiële dienstverlener mag afwijken van de bewaarplicht indien hij aan de Autoriteit Financiële Markten kan aantonen dat de wijze waarop het adviesproces door hem is geprotocolleerd waarborgt dat aan een consument altijd de relevante vragen worden gesteld en dat er altijd sprake is van een logisch verband tussen de antwoorden op die vragen en het geadviseerde product. Van de uitzondering opgenomen in het vierde lid kan alleen gebruik worden gemaakt indien toepassing van de gestandaardiseerde en gesystematiseerde procedure uitsluit dat financiële producten worden aanbevolen die onvoldoende passen bij de kenmerken van de consument. Bovendien dient te zijn gewaarborgd dat de adviezen die door (klant)medewerkers van een financiële dienstverlener worden verstrekt, altijd de uitkomst zijn van de toegepaste gestandaardiseerde en gesystematiseerde procedure.
Er zijn situaties denkbaar waarin een aan een consument verkocht financieel product niet past bij het door de financiële dienstverlener opgestelde klantprofiel van die consument. Dit betekent niet per definitie dat de financiële dienstverlener de adviesregels niet heeft nageleefd. Gedacht kan worden aan de situatie waarin een consument besluit om in weerwil van een door een aanbieder of bemiddelaar verstrekt advies, bij deze financiële dienstverlener een ander financieel product te kopen dan hem is aanbevolen. De desbetreffende aanbieder of bemiddelaar is op grond van het vijfde lid verplicht om ten minste gedurende een jaar aan de Autoriteit Financiële Markten aan te kunnen tonen dat de consument zelf de keuze heeft gemaakt om dit andere – niet aanbevolen – financiële product te kopen.
Indien de consument na afloop van een advies buiten medeweten van de financiële dienstverlener die hem heeft geadviseerd, besluit tot het aanschaffen van een ander financieel product afkomstig van of via een andere financiële dienstverlener, kan van de adviserende financiële dienstverlener niet worden verlangd dat dit signaleert. Dat kan evenmin indien een financiële dienstverlener verschillende «eigen» verkoopkanalen heeft die geheel zelfstandig en onafhankelijk van elkaar functioneren. In dat geval kan de situatie ontstaan dat een consument bijvoorbeeld eerst een bepaald financieel product wordt geadviseerd ten kantore van een bepaald bankfiliaal, waarna hij terugkeert naar huis om vervolgens zelf via de website van de bank toch een ander financieel product te kopen dan hem door de adviseur van diezelfde bank was geadviseerd. Ook in dat geval kan van de bank niet worden verlangd dat hij signaleert dat de consument een ander financieel product koopt dan hem is aanbevolen. In een dergelijke situatie kan van de financiële dienstverlener evenmin worden verlangd dat hij aan de Autoriteit Financiële Markten moet kunnen laten zien dat de consument zelf er voor gekozen heeft om dat andere (niet aanbevolen) product te kopen. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het vijfde lid waarin wordt bepaald dat alleen die aanbieder of bemiddelaar die in het kader van zijn advies een ander product verkoopt dan hij had geadviseerd, een en ander aan de Autoriteit Financiële Markten moet kunnen aantonen.
In dit artikel is de bewaarplicht overgenomen uit artikel 23, derde lid, en artikel 28, eerste en tweede lid, laatste volzin, van de Wck. De terminologie is aangepast om consistentie te bereiken ten aanzien van de in de wet en dit besluit gebruikte termen. Deze bepaling is een aanvulling op de bewaarplicht zoals die nu is vastgelegd in artikel 15 a van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De bewaarplicht strekt zich uit tot de informatie met betrekking tot de kredietwaardigheidtoets, namelijk de informatie die is verzameld op grond van het bepaalde in artikel 51 van de wet en de artikelen 59 en 60 van dit besluit, en de aangeboden overeenkomst zelf. Nadrukkelijk is gekozen voor het bewaren van de aangeboden overeenkomst, zodat het overdragen van een portefeuille niet kan leiden tot het verloren gaan van de administratie, aangezien onder het aanbieden van een financiële dienst op grond van artikel 7 van de Wfd ook wordt verstaan het als wederpartij beheren dan wel uitvoeren van de overeenkomst. De bewaarplicht ziet niet op een eventueel verstrekt advies. Daarvoor geldt artikel 14. De termijn van vijf jaar begint te lopen vanaf het moment dat de overeenkomst inzake krediet volledig is afgewikkeld. In het geval dat er wel een aanbod voor het sluiten van een overeenkomst wordt gedaan, maar geen overeenkomst wordt afgesloten geldt de bewaarplicht zodoende niet.
De basis voor de uitwerking van de wettelijk vereiste deskundigheid wordt gevormd door een modulair systeem bestaande uit een algemene basismodule, zes modules die betrekking hebben op bepaalde financiële producten (hypotheken, consumptief krediet, schade- en levensverzekeringen en eenvoudige en complexe beleggingsproducten) en een module die betrekking heeft op de gevolmachtigde en de ondergevolmachtigde agent. Voor iedere module zijn eindtermen vastgesteld. Deze eindtermen, opgenomen in de bijlagen 1 tot en met 8, geven in feite inhoud aan het begrip «deskundigheid». Met «deskundigheid» wordt gedoeld op de inhoudelijke vakbekwaamheid waarop artikel 27, tweede lid, van de Wfd betrekking heeft. De eindtermen die zijn opgenomen in de bijlagen bij artikel 16 zijn gebaseerd de adviezen van het Platform Financiële Dienstverlening.
Op grond van het eerste lid dient de financiële dienstverlener er allereerst voor zorg te dragen dat zijn medewerkers beschikken over de kennis en vaardigheden die zijn neergelegd in bijlage 1. De eindtermen van deze module vormen de basisopleiding voor financiële dienstverlening, waaraan iedere persoon die onder de reikwijdte van het Wfd-deskundigheidsvereiste valt (artikel 27, tweede lid Wfd) dient te voldoen. Dit zijn álle personen die zich onder de verantwoordelijkheid van een financiële dienstverlener rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening en derhalve het contact met de klant hebben en een voldoende aantal van hun feitelijk leidinggevenden. Voor een nadere toelichting op de groep van klantmedewerkers wordt verwezen naar de toelichting in paragraaf 2.1 (betrouwbaarheid) in het algemeen deel van de toelichting.
De personen die zich onder de verantwoordelijkheid van de financiële dienstverlener rechtstreeks bezighouden met financiële dienstverlening ten aanzien van een of meer van de onder a tot en met f genoemde financiële producten, dienen naast de basismodule ook te beschikken over de kennis en vaardigheden die zijn neergelegd in de bij die financiële producten behorende bijlagen 2 tot en met 7 (modules hypothecair krediet, consumptief krediet, schadeverzekeringen, levensverzekeringen en beleggingsproducten a en b). Of een bepaalde persoon dient te beschikken over de kennis en vaardigheden van een van deze productgerelateerde modules is dus afhankelijk van zijn werkgebied.
Indien een persoon zich uitsluitend rechtstreeks bezighoudt met financiële dienstverlening ten aanzien hypothecair krediet, dient hij te beschikken over de kennis en vaardigheden opgenomen in de basismodule en de module hypothecair krediet. Indien een medewerker van een financiële dienstverlener optreedt als een (onder)gevolmachtigde agent, dient hij behalve de basismodule ook de daarbij behorende module (bijlage 8) voor het optreden als (onder)gevolmachtigde agent te beheersen.
Met betrekking tot de modules hypothecair krediet en levensverzekeringen dient te worden opgemerkt dat aan deze modules de module beleggen a is gekoppeld, die de basiskennis van beleggen bevat. Dit betekent dat alle personen die zich rechtstreeks bezighouden met de verkoop van of advisering over hypotheken en levensverzekeringen, verplicht basiskennis dienen te hebben van beleggingsproducten zoals opgenomen in de module beleggen a.
Daarnaast is de module beleggen a relevant indien bijvoorbeeld een consumptief krediet in combinatie met een beleggingsproduct wordt aangeboden (een aandelenleaseproduct). In dat geval zal de betreffende verkoopmedewerker behalve de basismodule en de module consumptief krediet, ook kennis moeten hebben van de eindtermen opgenomen in de module beleggen a. In tegenstelling tot consumptief krediet worden hypotheken en levensverzekeringen in de meeste gevallen (mede) in combinatie met een beleggingsproduct verkocht. Het aantal financiële dienstverleners dat uitsluitend hypotheken of levensverzekeringen verkoopt of daarover adviseert, waaraan geen beleggingsproduct gekoppeld is, is uiterst beperkt. Bij consumptief krediet ligt dat wezenlijk anders, zodat een automatische koppeling tussen de module consumptief krediet en de module beleggen a, niet wenselijk zou zijn.
In de praktijk wordt een hypothecair krediet veelal in combinatie met een inboedel- en een opstalverzekering, een overlijdensrisicoverzekering en / of een arbeidsongeschiktheidsverzekering verkocht. Om die reden zijn in de module hypothecair krediet ook de relevante eindtermen opgenomen voor deze «aanverwante» verzekeringsproducten. Deze eindtermen zitten ook in de module schadeverzekeringen, maar deze module bevat daarnaast ook andere eindtermen die voor een financiële dienstverlener ten aanzien van hypothecair krediet, niet relevant zijn. Door de gekozen constructie kan een financiële dienstverlener ten aanzien van hypothecair krediet volstaan met de module hypothecair krediet, ook al wordt het hypothecaire krediet verkocht in combinatie met een inboedel-, een opstal-, een overlijdensrisico- en/of een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Indien een dergelijke verzekering niet in combinatie met een hypothecair krediet wordt verkocht, maar als afzonderlijk financieel product, dient de betreffende klantmedewerker wel te voldoen aan de – brede – module schadeverzekeringen.
Het hiervoor opgemerkte ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsverzekering geldt ook voor de modules consumptief krediet en levensverzekeringen. De financiële dienstverlener die een consumptief krediet of een levensverzekering verkoopt in combinatie met een arbeidsongeschiktheidsverzekering kan volstaan met de modules consumptief krediet respectievelijk levensverzekeringen.
Op grond van artikel 5, eerste lid, onder g, dient het register van financiële dienstverleners gegevens te bevatten over de financiële producten ten aanzien waarvan een financiële dienstverlener bepaalde financiële diensten mag verlenen. Dit betekent dat uit het register zal moeten blijken dat financiële dienstverleners van wie de klantmedewerkers of adviseurs kennis dragen van de modules hypothecair krediet of levensverzekeringen, ook financiële diensten mogen verlenen ten aanzien van hypothecair krediet of levensverzekeringen die in combinatie met een beleggingsproduct worden verkocht of geadviseerd. Dit geldt ook voor de module hypothecair krediet die automatisch recht geeft op het meeverkopen (of adviseren) van een opstal- of inboedelverzekering en de arbeidsongeschiktheidsverzekering ter afdekking van risico’s die verband houden met de nakoming van betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst inzake het hypothecair krediet. Dit laatste geldt ook voor de modules consumptief krediet en levensverzekeringen.
De artikelen 17 en 18 werken uit op welke wijze de financiële dienstverlener kan voldoen aan de wettelijke vereisten inzake vakbekwaamheid, waarbij artikel 18 betrekking heeft op permanente educatie.
Artikel 17, eerste lid, bepaalt dat een financiële dienstverlener op twee manieren kan voldoen aan het vereiste dat een klantmedewerker inhoudelijk vakbekwaamheid dient te zijn:
a. door middel van een geldig diploma afgegeven door een erkend exameninstituut (zie de toelichting op artikel 21, eerste lid); of
b. door te beschikken over een zodanige bedrijfsvoering dat een deskundige financiële dienstverlening aan de consument voldoende is gewaarborgd. Deze bepaling biedt bijvoorbeeld uitkomst aan financiële dienstverleners die beschikken over een uitgebreid systeem van interne opleidingstrajecten. Ook kan worden gedacht aan financiële dienstverleners met een bedrijfsvoering waarbij wordt voorzien in een systeem waarbij deskundige personen binnen de organisatie hun kennis en vaardigheden voor klantmedewerkers toegankelijk maken door deze kennis en vaardigheden bijvoorbeeld in computersystemen of handleidingen te vatten. Onderdeel b biedt ook uitkomst aan veelal «grotere» financiële dienstverleners waarvan klantmedewerkers uitsluitend werkzaam zijn op heel specifieke deelgebieden, zoals bemiddeling in brandverzekeringen. Voorop staat dat de een deskundige financiële dienstverlening aan de consument in de bedrijfsvoering voldoende moet zijn gewaarborgd.
Op welke wijze een financiële dienstverlener kan voldoen aan het vereiste dat zijn feitelijk leidinggevenden, bedoeld in artikel 27, tweede lid, tweede volzin, Wfd, vakbekwaam zijn, wordt nader uitgewerkt in artikel 17, tweede lid.
Feitelijk leidinggevenden zijn degenen die het verkoopproces (het klantencontact) inhoudelijk effectief kunnen sturen of beïnvloeden. In de praktijk hoeft dit niet in alle gevallen de hiërarchisch leidinggevende van een klantmedewerker te zijn. Indien een klantmedewerker met betrekking tot het verkooptraject van een financieel product inhoudelijk wordt gestuurd door de productspecialist binnen de organisatie (van wie hij bijvoorbeeld de inhoudelijke instructies voor de verkoop van het product ontvangt en bij wie hij terecht kan voor nadere vragen ten aanzien van een bepaald product) en niet door zijn eigen directe leidinggevende, dient de desbetreffende productspecialist te worden aangemerkt als de feitelijk leidinggevende in de zin van artikel 27, tweede lid, tweede volzin, Wfd. De eigen direct leidinggevende is in dit voorbeeld weliswaar aan te merken als de manager van de klantmedewerker, maar niet als feitelijk leidinggevende in de zin van het Bfd. Ook kan de situatie zich voordoen dat een team van klantmedewerkers in het verkooptraject inhoudelijk wordt aangestuurd door een andere ervaren en gespecialiseerde klantmedewerker uit het team. In dit geval wordt de ervaren en gespecialiseerde klantmedewerker aangemerkt als de feitelijk leidinggevende in de zin van het Bfd. De manager van het desbetreffende verkoopteam is geen feitelijk leidinggevende indien hij zich niet inhoudelijk bemoeit met het verkooptraject.
Voorop staat dat niet álle feitelijke leidinggevenden van een financiële dienstverlener vallen onder de reikwijdte van artikel 17, tweede lid. Slechts «een zodanig aantal» feitelijk leidinggevenden dat de kwaliteit van de financiële dienstverlening aan de consument kan worden gewaarborgd, zoals bepaald in artikel 27, tweede lid, tweede volzin, Wfd. Met andere woorden, bepalend voor het aantal feitelijk leidinggevenden waarvan de deskundigheid op grond van artikel 17, tweede lid, dient te worden aangetoond, is het aantal feitelijk leidinggevenden dat binnen de organisatie van een financiële dienstverlener nodig is om de deskundigheid van het verkooptraject van de klantmedewerkers voldoende te kunnen waarborgen.
Bij de vraag hoeveel klantmedewerkers een feitelijk leidinggevende inhoudelijk kan aansturen kunnen verschillende factoren een rol spelen: in hoeverre wordt de feitelijk leidinggevende ondersteund door protocollen, hebben de klantmedewerkers zelf diploma’s etc.
De regeling in het tweede lid ten aanzien van feitelijk leidinggevenden is vergelijkbaar met het eerste lid. Feitelijk leidinggevenden dienen te beschikken over:
a. een geldig diploma, afgegeven door een erkend exameninstituut; of
b. een zodanige bedrijfsvoering dat een deskundige financiële dienstverlening aan de consument voldoende is gewaarborgd.
Het derde lid bepaalt dat de verbonden bemiddelaar de deskundigheid van zijn eigen werknemers (inclusief feitelijk leidinggevenden) behalve door middel van diploma’s en te beschikken over een eigen bedrijfsvoering die een deskundige financiële dienstverlening aan de consument voldoende waarborgt, ook kan aantonen door zijn bedrijfvoering zo in te richten dat de aanbieder voor wie hij als bemiddelaar optreedt een deskundige financiële dienstverlening (van de verbonden bemiddelaar) richting de consument voldoende waarborgt. Deze regeling voor de verbonden bemiddelaar is vergelijkbaar met de wijze waarop een financiële dienstverlener de deskundigheid van eigen werknemers kan aantonen (eerste lid). Reden hiervoor is de bijzondere relatie tussen de verbonden bemiddelaar en de aanbieder die de verantwoordelijkheid neemt voor het handelen van de verbonden bemiddelaar via welke hij overeenkomsten met consumenten aangaat. Omdat deze verantwoordelijkheid van de aanbieder voor een verbonden bemiddelaar vergelijkbaar is met de verantwoordelijkheid die de aanbieder draagt voor zijn eigen werknemers, is gekozen voor een vergelijkbare regeling.
Het vierde lid bevat voor de aangesloten instelling (die onderdeel uitmaakt van een groep van organisaties waarvan de centrale rechtspersoon op grond van artikel 16 Wfd over een collectieve groepsvergunning beschikt) een zelfde extra mogelijkheid om de deskundigheid van zijn eigen werknemers (inclusief feitelijk leidinggevenden) aan te tonen, vergelijkbaar als hiervoor toegelicht met betrekking tot de verbonden bemiddelaar.
Artikel 11 Wfd bepaalt dat de Autoriteit Financiële Markten een vergunning verleent indien de aanvrager heeft aangetoond aan alle vergunningvereisten te voldoen. Een van de vergunningvereisten is de financiële dienstverlener voldoet aan het deskundigheidsvereiste van artikel 27, tweede lid, Wfd, dat is uitgewerkt in de artikelen 16 tot en met 22. In het kader van de vergunningaanvraagprocedure zal de Autoriteit Financiële Markten zich met name richten op de vraag of de betrokken medewerkers van de vergunningaanvrager wel op alle benodigde terreinen beschikken over de vereiste diploma’s. Aan het aspect van de bedrijfsvoering zal de Autoriteit Financiële Markten met name in het kader van het lopende toezicht aandacht besteden.
In dit artikel ligt de verplichting tot permanente educatie besloten. Dit artikel dient te worden gelezen in samenhang met artikel 17. Daar waar artikel 17 bepaalt dat de deskundigheid kan worden aangetoond door een geldig diploma of een geldig competentiebewijs, regelt artikel 18 wanneer er sprake is van een geldig diploma of een geldig competentiebewijs. Door aan deze geldigheid in onderdeel a van het eerste lid de verplichting te koppelen dat binnen achttien maanden op de door de minister vastgestelde wijze moet zijn voldaan aan de openbaar gemaakte toetstermen voor permanente educatie (zie de toelichting op artikel 19), ontstaat een systeem van verplichte permanente educatie.
Onderdeel b vormt een alternatief op de verplichting om binnen achttien maanden te voldoen aan de nieuw vastgestelde toetstermen voor permanente educatie. Dit alternatief houdt in dat een persoon die binnen dezelfde periode van achttien maanden met goed gevolg een examen heeft afgelegd, dat voldoet aan de meest recente door de minister openbaar gemaakte toetstermen voor examens. In die toetstermen voor examens zullen immers de nieuwe toetstermen voor permanente educatie zijn verwerkt.
Stel dat op 1 januari 2007 nieuwe toetstermen voor zowel examens als permanente educatie openbaar worden gemaakt. In de nieuwe toetstermen voor examens zullen de nieuwe eisen in het kader van permanente educatie zijn verwerkt. Op grond van artikel 21, vierde lid, dient een door een erkend exameninstituut af te nemen examen binnen zes maanden na openbaarmaking te voldoen aan de nieuwe toetstermen voor examens. Indien het exameninstituut vanaf maart 2007 het nieuwe aangepaste examen aanbiedt en een persoon kiest er voor om het nieuwe examen in augustus af te leggen, dan hoeft hij daarnaast niet ook nog aan de nieuwe verplichtingen in het kader van permanente educatie te voldoen (mits hij het examen met goed gevolg aflegt). Indien een persoon er voor kiest om in maart 2007 het «oude» examen te doen, zal hij daarnaast vóór 1 juni 2008 ook aan de op 1 januari 2007 openbaar gemaakte toetstermen voor permanente educatie moeten voldoen.
Het tweede lid is opgenomen, omdat zonder deze bepaling onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over de wijze waarop een financiële dienstverlener wiens werknemer(s) niet tijdig heeft of hebben voldaan aan de verplichting tot permanente educatie, deze situatie zou kunnen herstellen. Het tweede lid maakt duidelijk dat «alleen» de achterstallige permanente educatie dient te worden ingehaald en dat de desbetreffende personen niet opnieuw een diploma hoeven te behalen.
Op grond van het eerste lid stelt de minister de toetstermen vast voor examens. Dit ter uitwerking van de eindtermen, bedoeld in artikel 16. De examens die door de erkende exameninstituten worden afgenomen dienen op grond van artikel 21, vierde lid, aan deze toetstermen te voldoen. Aldus zijn de toetstermen in belangrijke mate bepalend voor de inhoud van een af te nemen examen.
Het vaststellen van toetstermen voor examens is een doorlopende taak. Indien de minister nieuwe toetstermen voor permanente educatie vaststelt, zullen betreffende vernieuwingen ook door worden doorgevoerd in de toetstermen voor examens.
Op grond van het tweede lid stelt de minister toetstermen vast in het kader van permanente educatie. Dit omvat ook de wijze waarop aan deze toetstermen kan worden voldaan. Naast het afleggen van een examen, kan de minister op grond van deze bepaling ook vaststellen dat aan de PE-toetstermen kan worden voldaan door bijvoorbeeld het volgen van bepaalde andere deskundigheidsbevorderende activiteiten. De bepaling is zo geformuleerd dat het vaststellen van toetstermen in het kader van permanente educatie geen periodieke verplichting is. Alleen indien relevante ontwikkelingen in de financiële markten of daarop betrekking hebbende regelgeving daartoe aanleiding geven, zal de minister tot het vaststellen van nieuwe toetstermen in het kader van permanente educatie overgaan.
De minister zal op grond van het derde lid voorgenomen toetstermen in het kader van een openbare consultatie voorleggen aan belanghebbenden. Het ligt in de rede dat in ieder geval de Stichting Financiële Dienstverlening en erkende exameninstituten actief worden geconsulteerd. Zoals reeds opgemerkt in paragraaf 2.3 van de algemene toelichting zal de minister zich met betrekking tot het vaststellen van toetstermen van examens en permanente educatie laten adviseren door het door hem in te stellen adviescollege.
In verband met artikel 18, eerste lid, onderdeel b, is het van belang dat ingeval de minister in een bepaalde periode nieuwe toetstermen vaststelt voor examens én voor permanente educatie, beide categorieën van toetstermen op hetzelfde moment openbaar worden gemaakt.
In dit artikel zijn de regels neergelegd voor de erkenning van een exameninstituut en de intrekking van een dergelijke erkenning door de minister. Om voor een erkenning in aanmerking te komen dient het exameninstituut te voldoen aan het bepaalde in artikel 21, tweede, derde, vijfde, zesde en zevende lid.
Op grond van het tweede lid van dit artikel dient de minister binnen vier maanden te beslissen op de aanvraag om erkenning. Gezien de complexiteit van het door de minister te nemen besluit wordt een kortere termijn niet redelijk geacht. Omdat de mogelijkheid bestaat dat een termijn van vier maanden te kort is, kan deze termijn nog tweemaal met twee maanden worden verlengd.
In het derde lid wordt de mogelijkheid vastgelegd voorschriften te verbinden aan de erkenning. Deze voorschriften vormen geen aanvullende voorwaarde voor het verkrijgen van een erkenning en kunnen in die zin het verlenen van een erkenning niet blokkeren. De voorschriften kunnen worden verbonden aan een te verlenen of reeds verleende erkenning.
Op grond van het vierde lid kan de erkenning op een beperkt aantal gronden worden ingetrokken. Ten eerste is dat op verzoek van een exameninstituut zelf. Ten tweede, zoals vastgelegd in onderdeel b van dit lid, indien op grond van onjuiste of onvolledige gegevens erkenning is verleend terwijl, waren de juiste of volledige gegevens ten tijde van de behandeling van de aanvraag om erkenning bekend geweest, deze erkenning nooit zou hebben plaatsgevonden. Daarnaast kan de erkenning worden ingetrokken indien een exameninstituut niet (meer) voldoet aan de artikelen 21 en 22.
Dit artikel bevat de «spelregels» die een erkend exameninstituut in acht dient te nemen bij het opstellen en afnemen van examens, al dan niet in de vorm van zogenaamde «examenbanken» waarin examenvragen zijn opgenomen en waarbij de examinering digitaal op afstand kan plaatsvinden.
Een examen kan zowel collectief (bij meerdere personen op hetzelfde moment) als individueel worden afgenomen. In het laatste geval kan worden gedacht aan een zogenaamde assessment, waarbij een persoon op individuele basis wordt getoetst op zogenaamde «eerder verworven competenties». Indien uit de afgenomen toets blijkt dat de betrokken persoon voldoet aan de voor hem relevante eindtermen, en hij dus beschikt over het vereiste deskundigheidniveau, zal het exameninstituut dat de toets heeft afgenomen aan deze persoon een diploma afgeven.
Opleiden en examineren maken beide weliswaar onderdeel uit van dezelfde kennisketen, een opleider heeft evenwel een ander belang en een andere verantwoordelijkheid dan degene die examineert. Het tweede lid is opgenomen om te voorkomen dat deze belangen met elkaar verstrengelen. Indien een erkend exameninstituut beide activiteiten uitvoert, dient een zodanige scheiding tussen deze activiteiten te worden aangebracht in de bedrijfsvoering dat eventuele belangenverstrengeling wordt voorkomen. Van belangenverstrengeling is bijvoorbeeld sprake indien de ene activiteit geheel of gedeeltelijk wordt gefinancierd door de andere activiteit (kruissubsidiëring). Om die reden is in onderdeel a opgenomen dat een erkend exameninstituut voor beide activiteiten een separate administratie moet voeren. Uit deze administraties zal blijken of er sprake is van enige vorm van (kruis)subsidiëring tussen de activiteiten examinering en opleiding.
Een andere vorm van belangenverstrengeling betreft bijvoorbeeld de situatie waarin personen die zich binnen een erkend exameninstituut bezighouden met de ontwikkeling of verzorging van opleidingen op de hoogte zijn van de af te nemen examens of onderdelen daarvan. Om deze vorm van belangenverstrengeling tegen te gaan zal een erkend exameninstituut er voor moeten zorgen dat het aanwezige examenmateriaal (schriftelijk dan wel digitaal) niet toegankelijk is voor medewerkers die op enigerlei wijze betrokken zijn bij de ontwikkeling van de opleiding gericht op het betreffende examen (onderdeel b).
Het vijfde lid is opgenomen om tegen te gaan dat examenkandidaten kunnen frauderen, door bijvoorbeeld tijdens een examen antwoorden op examenvragen op ongeoorloofde wijze door te spelen aan andere examenkandidaten. Van een erkend exameninstituut wordt verwacht dat het maatregelen neemt die redelijkerwijs nodig zijn om dergelijke situaties te voorkomen.
Het ligt in de rede dat de minister nadere beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal opstellen ter uitwerking van de bepaling dat een erkend exameninstituut zorgdraagt voor een vakinhoudelijk juiste en objectieve beoordeling van afgenomen examens (zesde lid).
Het zevende lid bevat de onderwerpen die moeten zijn geregeld in een examenreglement dat door een erkend exameninstituut moet worden opgesteld en nageleefd.
In het negende lid is een uitzondering opgenomen voor de toepasselijkheid van de regels opgenomen in het tweede en derde lid voor door het rijk bekostigde instellingen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Het op grond van deze wet toe te passen systeem van onderwijs maakt het voor bekostigde onderwijsinstellingen onmogelijk om tegelijkertijd aan de regels opgenomen in het tweede en derde lid te voldoen. Dit zou betekenen dat bekostigde instellingen voor hoger onderwijs niet in aanmerking zouden kunnen komen voor een erkenning door de minister als exameninstituut. Omdat de kwaliteit van het onderwijs door bekostigde instellingen (waartoe ook examinering behoort), voldoende wordt gewaarborgd door de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, is er voor gekozen voor deze instellingen een uitzondering op te nemen voor de toepasselijkheid van de regels opgenomen in het tweede en derde lid. Indien een bekostigde onderwijsinstelling naast het bekostigde onderwijs ook commerciële activiteiten op het gebied van onderwijs verricht die niet vallen onder het regime van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, geldt de uitzondering niet ten aanzien van deze commerciële activiteiten.
Hoofdstuk 6. Beroepsaansprakelijkheidsverzekering
Op grond van artikel 29 Wfd dient iedere verzekeringsbemiddelaar en herverzekeringsbemiddelaar te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening. Deze verplichting volgt uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling die door middel van de Wfd wordt geïmplementeerd. Artikel 23 schrijft voor aan welke eisen de wettelijk verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering dient te voldoen. Deze nadere uitwerking opgenomen in het eerste lid volgt eveneens uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling. In het tweede lid is daar een aanvullende voorwaarde aan toegevoegd: de beroepsaansprakelijkheidsverzekering dient te zijn gesloten bij een verzekeraar die bevoegd is in Nederland het verzekeringsbedrijf uit te voeren en in dat kader ook onder toezicht staat ingevolge de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, althans de vereiste notificatieprocedure heeft doorlopen. Deze aanvullende voorwaarde is opgenomen ter bescherming van degene ten gunste van wie in een voorkomend geval uitkering wordt gedaan uit hoofde van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Aangezien de beroepsaansprakelijkheidsverzekering dient te worden afgesloten bij een verzekeraar die onder prudentieel toezicht staat, is de kans zeer groot dat de geboden dekking in een voorkomend geval ook daadwerkelijk door de betrokken verzekeraar kan worden verleend in de vorm van een uitkering. Deze kans zou aanzienlijk kleiner worden indien de beroepsaansprakelijkheidsverzekering ook door derden die niet onder prudentieel toezicht staan, zou kunnen worden verkocht. In dat geval zou de door artikel 29 van de wet beoogde bescherming in grote mate worden uitgehold.
De uitzondering op de verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering of de daarmee vergelijkbare voorziening zoals opgenomen in artikel 4, derde lid, van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling, wordt opgenomen in de Vrijstellingsregeling Wfd.
In navolging van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling bepaalt artikel 29 Wfd dat het ook voldoende is indien de bemiddelaar in verzekeringen en de herverzekeringsbemiddelaar beschikt over een voorziening die vergelijkbaar is met een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Artikel 24 concretiseert wat onder «een daarmee vergelijkbare voorziening» wordt verstaan. Daarbij is, in aansluiting op artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992, gekozen voor de onvoorwaardelijke garantiestelling af te geven door een kredietinstelling in de zin van de Wet toezicht kredietwezen 1992 die dat kader ook onder toezicht staat ingevolge de Wet toezicht kredietwezen 1992, althans de vereiste notificatieprocedure heeft doorlopen. Met deze keuze wordt een beperktere invulling gegeven aan «een daarmee vergelijkbare voorziening» dan in de toelichting op artikel 29 Wfd werd geïllustreerd aan de hand van het voorbeeld dat ook een concerngarantie zou kunnen worden aangemerkt als een vergelijkbare voorziening. Een nadere bestudering van het onderwerp heeft geleid tot de conclusie dat een concerngarantie te weinig zekerheid biedt om te kunnen worden aangemerkt als vergelijkbare voorziening als bedoeld in artikel 29 Wfd.
Het bedrag dat minimaal moet zijn gegarandeerd is gelijk aan het bedrag waarvoor men zich minimaal dient te verzekeren door middel van een beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Dit minimum bedrag volgt uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling, te weten ten minste € 1.000.000 per schadegeval en in totaal ten minste € 1.500.000,– per jaar voor alle schadegevallen gezamenlijk.
Ter implementatie van artikel 4, zevende lid, van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling bepaalt artikel 25 dat de hiervoor genoemde minimumbedragen om de vijf jaar bij ministeriële regeling zullen worden aangepast aan de veranderingen in het door Eurostat bekend gemaakte Europees indexcijfer van de consumentenprijzen, voor de eerste maal op 1 januari 2008. Deze aanpassing zal geschieden door het basisbedrag te verhogen met de procentuele mutatie van het indexcijfer gedurende de periode tussen de inwerkingtreding van de richtlijn en de eerste actualiseringsdatum, of tussen de laatste actualiseringsdatum en de volgende actualiseringsdatum. Deze formule volgt uit de richtlijn Verzekeringsbemiddelaar en is daarmee voor alle lidstaten en de daarin werkzame verzekeringsbemiddelaars en herverzekeringsbemiddelaars gelijk. Om te waarborgen dat alle in beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen en garantiestellingen (zowel bestaande als nieuw te sluiten/verstrekken) wordt uitgegaan van dezelfde minimumbedragen is er voor gekozen deze bij ministeriële regeling aan te passen.
De bemiddelaar in verzekeringen en de herverzekeringsbemiddelaar zullen worden vrijgesteld van de wettelijke verplichting om te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening, indien zij als verbonden bemiddelaar optreden voor een financiële dienstverlener en de beroepsaansprakelijkheidsverzekering of de daarmee vergelijkbare voorziening reeds door deze dienstverlener wordt geboden.
Hoofdstuk 7. Informatieverstrekking
De informatie die op grond van de Wfd (artikelen 33 en 34 over de wijze van adviseren) en het Bfd moet worden verstrekt dient op papier of via een andere duurzame drager van gegevens te worden overgedragen en daarmee blijvend ter beschikking te komen aan de consument. Deze verplichting geldt bijvoorbeeld wanneer een aanbieder van krediet (artikel 36) of een aanbieder van complexe producten (artikel 38) gehouden is, al dan niet op verzoek van de consument, een prospectus of een financiële bijsluiter te verstrekken. De verplichting geldt uiteraard niet wanneer een aanbieder van krediet of een aanbieder van complexe producten gehouden is bepaalde informatie beschikbaar te houden op zijn website. In de artikelen 27, achtste lid, 28, dertiende lid, en 43, derde lid, van het Bfd is een uitzondering opgenomen van de reikwijdte van artikel 26. Op grond van deze uitzondering geldt de verplichting van de eerste volzin van het eerste lid van artikel 26 niet voor informatie die door een financiële dienstverlener wordt verstrekt in reclame-uitingen over complexe producten en kredieten, en informatie die via spraaktelefonie wordt uitgewisseld.
Onder een duurzame drager dient volgens artikel 1, onderdeel h, van de Wfd te worden verstaan: ieder hulpmiddel dat de consument in staat stelt persoonlijk aan hem gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de opgeslagen informatie mogelijk maakt. Hierbij moet volgens overweging 20 bij de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten met name worden gedacht aan computerdiskettes, cd-roms en de harde schijf van de computer (voor de opslag van elektronische boodschappen16). De computerdiskettes of cd-roms moeten aan de consument worden toegestuurd. Het gegeven dat de harde schijf van een computer (voor de opslag van elektronische boodschappen) eveneens als duurzame drager wordt beschouwd heeft tot gevolg dat de leverancier de voorgeschreven informatie ook per elektronische post kan toesturen aan de co818181nsument. Dit opdat de consument het elektronische bericht kan opslaan op de harde schijf van zijn computer17. Of de consument het elektronische bericht na ontvangst daadwerkelijk opslaat op de harde schijf, komt overigens niet voor risico van de financiële dienstverlener.
Internetwebsites worden in beginsel niet als duurzame drager beschouwd, tenzij deze voldoen aan bovengenoemde in de definitie van duurzame drager opgenomen criteria. Aannemelijk is dat hetzelfde geldt voor ruimte die door een derde (provider) op zijn netwerk of computer ter beschikking wordt gesteld aan de consument voor de opslag van elektronische boodschappen.
Omdat artikel 5, eerste lid, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten de eis stelt dat de duurzame drager beschikbaar en toegankelijk is voor de consument, zal de financiële dienstverlener zich ervan moeten vergewissen dat dit het geval is. Is de duurzame drager niet beschikbaar of toegankelijk voor de consument, dan mag de financiële dienstverlener de duurzame drager niet gebruiken en zal hij de desbetreffende informatie op papier moeten verschaffen aan de consument. De financiële dienstverlener zal alleen kunnen weten of een duurzame gegevensdrager beschikbaar en toegankelijk is voor de consument indien hij is nagegaan of de desbetreffende consument over middelen beschikt om kennis te kunnen nemen van informatie die hem via een duurzame drager wordt aangeboden.
Het gegeven dat een consument recentelijk een emailadres heeft verstrekt aan een financiële dienstverlener kan voor deze een belangrijke aanwijzing zijn dat het verstrekken van informatie per elektronische post mogelijk zal zijn, in die zin dat de informatie beschikbaar zal zijn voor de consument wanneer deze hem per elektronische post wordt toegestuurd. Dit betekent niet per se dat de informatie ook toegankelijk voor de consument zal zijn. Voor het openen van elektronische berichten kan het bijvoorbeeld nodig zijn om bepaalde software te gebruiken. Om zich ervan te verzekeren dat de consument over deze software beschikt, zal de financiële dienstverlener de consument bijvoorbeeld in het elektronische bericht een automatische toepassing kunnen meezenden die er voor zorgt dat de benodigde software (gratis) wordt verstrekt, wanneer blijkt dat deze niet aanwezig is op computer van de consument.
Dit artikel stelt eisen aan de informatie die een financiële dienstverlener «onverplicht», dat wil zeggen zonder dat het Bfd of de Wfd hem daartoe verplichten, verstrekt aan een consument over een complex product in de zogenaamde precontractuele fase (voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een complex product). Het gaat dus om iedere vorm van informatie die betrekking heeft op een specifiek product dat de kenmerken heeft van een complex product, zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel d, van het Bfd, en niet om algemene reclame voor de financiële dienstverlener zelf («ik ben de beste en de goedkoopste») of algemene aanprijzende informatie over een groep van producten waarvoor verschillende financiële bijsluiters dienen te worden opgesteld («bent u geïnteresseerd in beleggingsobjecten, dan bieden onze beleggingsobjecten u het hoogste rendement»).
Het eerste, tweede, derde en zesde lid bevatten bijzondere regels voor verschillende soorten van reclame-uitingen. Het vierde, vijfde en zevende lid hebben een bredere reikwijdte en bevatten regels voor álle soorten van «onverplichte» informatieverstrekking door de financiële dienstverlener in de precontractuele fase. Dit betreft niet alleen reclame-uitingen, maar ook materiaal dat geen (overwegend) wervend karakter heeft, zoals een offerte.
In het algemeen deel van de toelichting is reeds besproken dat de keuze van de consument voor een financieel product in belangrijke mate wordt bepaald door de indruk die het product nalaat naar aanleiding van een reclame-uiting. Daarom is het van groot belang dat wanneer een complex product in een reclame-uiting wordt aangeprezen, de consument op dat moment attent wordt gemaakt op eventuele financiële risico’s die verband houden met dit product.
Het eerste lid heeft betrekking op reclame-uitingen anders dan via de televisie of de radio. Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan advertenties in dagbladen, productfolders of informatie op het internet. Indien een financiële dienstverlener in dergelijke reclame-uitingen informatie verstrekt over een complex product, dan moet hij daarbij ook informatie verschaffen over de belangrijkste financiële risico’s en, indien het een beleggingsobject betreft, de belangrijkste overige risico’s, van dat product.
Hij dient in de reclame-uiting in ieder geval een risico-indicator op te nemen. De risico-indicator beoogt de consument door middel van een eenduidige indicator snel inzicht te verschaffen in het risiconiveau dat bij het desbetreffende complexe product hoort. De wijze waarop de risico-indicator moet worden berekend zal worden uitgeschreven in nadere regels van de Autoriteit Financiële Markten (zie ook de toelichting op artikel 39). Daarnaast is de financiële dienstverlener gehouden de «belangrijkste financiële risico’s», namelijk die financiële risico’s die relevant zijn voor een adequate beoordeling van het complexe product door de consument, op een andere wijze toe te lichten. Het ligt voor de hand dat dit door de weergave van een tekst geschiedt.
Kent een product een beleggingselement, dan zal de aanbieder van dat product de consument moeten wijzen op het feit dat de waarde daarvan afhankelijk is van de ontwikkelingen op de financiële markten of andere markten. Ter verdere illustratie kan nog worden genoemd dat de aanbieder gehouden kan zijn de consument te melden dat deze aan het einde van de looptijd van het contract inzake een financieel product met een restschuld kan worden geconfronteerd.
Indien een reclameboodschap betrekking heeft op een beleggingsobject, dan dient de financiële dienstverlener ook informatie te verstrekken over de overige risico’s die samenhangen met dat product. Als voorbeeld van een «overig risico» kan worden genoemd het risico verbonden aan de omstandigheid dat de onderliggende zaken waarin een consument «belegt» zich mogelijk in het buitenland bevinden (teakhoutplantages in Panama), waardoor mogelijk buitenlands recht van toepassing is op de desbetreffende overeenkomst. Een ander «overig risico» betreft bijvoorbeeld het risico op bomenziekten of natuurgeweld waardoor schade kan worden toegebracht aan de onderliggende zaken.
Het tweede lid bepaalt dat ook in televisiespots waarin reclame wordt gemaakt voor een complex product een risico-indicator moet worden opgenomen ter aanduiding van de belangrijkste financiële risico’s. Het is echter niet nodig om de «belangrijkste financiële risico’s» in televisiereclames daarnaast op een andere wijze, bijvoorbeeld in een geluidsfragment waarin een spreektekst wordt voorgedragen, toe te lichten. De capaciteit van een (reeks van) televisiebeelden is beperkter dan de capaciteit van de media, bedoeld in het eerste lid. De consument wordt door de risico-indicator reeds gewezen op de (omvang van) de financiële risico’s. Het effect van een geluidsfragment waarin een spreektekst wordt voorgedragen ter toelichting van deze risico’s staat naar verwachting niet in een redelijke verhouding tot de hoge (meer)kosten van het gebruik van televisiebeelden.
Het medium radio is minder geschikt voor het weergeven van een risico-indicator. Het derde lid verplicht daarom tot het op een andere wijze toelichten van de belangrijkste financiële risico’s. Gelet op de beperkingen van het medium radio zal dit waarschijnlijk in een geluidsfragment waarin een spreektekst wordt voorgedragen geschieden.
Ook voor reclameboodschappen die verband houden met beleggingsobjecten die via de televisie of radio worden verspreid geldt dat tevens de overige risico’s die samenhangen met die producten dienen te worden benoemd.
De Autoriteit Financiële Markten kan in nadere regels uitwerken op welke wijze de informatie over de belangrijkste financiële en eventuele overige risico’s moet worden verstrekt (artikel 29). Zo zou de toezichthouder financiële dienstverleners die reclameboodschappen via de radio laten verspreiden in verband met complexe producten kunnen verplichten tot het opnemen van een korte waarschuwingszin.
Mocht de financiële dienstverlener in een reclame-uiting of in een andere vorm van onverplichte precontractuele informatie een complex product aanprijzen of toelichten, dan is het ter wille van de inzichtelijkheid voor de consument van belang dat deze weet dat hij zich verder kan verdiepen in belangrijke aspecten van een dergelijk product. Daartoe dient de financiële dienstverlener de consument te wijzen op de verkrijgbaarheid van een financiële bijsluiter.
Rendementsweergaven zijn bij uitstek geschikt om een financieel product aan te prijzen. Rendementen beogen het financiële potentieel van een product inzichtelijk te maken aan de consument. Het staat de financiële dienstverlener vrij om van rendementsweergaven gebruik te maken in reclame-uitingen en andere onverplichte precontractuele informatie. Echter als informatie over potentiële rendementen wordt verstrekt, moet deze informatie feitelijk juist, voor de consument begrijpelijk en bovendien niet misleidend zijn. In dit lid wordt, ter invulling van die laatste norm, bepaald dat een financiële dienstverlener zich niet mag beperken tot het geven van historische of toekomstige (ook wel «geprognosticeerde») rendementen. De financiële dienstverlener is tevens gehouden de bijbehorende financiële risico’s en kosten die nodig zijn om de voorgespiegelde rendementen te kunnen behalen, zoals aan- of verkoopkosten van beleggingstransacties, te vermelden en, indien het een beleggingsobject betreft, de overige risico’s van het product.
Vanuit het oogpunt van doelmatigheid en het beperken van de administratieve lasten is er voor gekozen toe te staan dat, indien historische of toekomstige rendementen worden weergegeven in reclame-uitingen via de televisie en radio, de te verstrekken informatie over kosten op een later moment aan de consument kan worden verstrekt, mits dit geschiedt voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst. Bijvoorbeeld door het verstrekken van de desbetreffende informatie in een productfolder.
De financiële dienstverlener dient ter vermijding van misleiding van de consument bij gebruik van gegarandeerde rendementen tevens de belangrijkste voorwaarden te vermelden om aanspraak te kunnen maken op de bedoelde garantie. Een rendement zal veelal gegarandeerd zijn, indien de financiële dienstverlener zich verplicht tot een uitkering of winstdeling van een bepaalde omvang, ongeacht bijvoorbeeld de ontwikkelingen op de financiële markten. Onder de «belangrijkste voorwaarden» dienen die voorwaarden te worden verstaan die essentieel zijn voor de reikwijdte van de garantie. Ook voor het vermelden van de belangrijkste voorwaarden van een garantie geldt dat deze informatie in geval van (alle vormen van) reclame-uitingen ook op een later moment aan de consument kan worden verstrekt, mits voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst.
Het vereiste in artikel 26, eerste lid, eerste volzin, om informatie schriftelijk of via een andere duurzame drager te verstrekken, geldt niet voor informatie die moet worden verstrekt in reclame-uitingen als bedoeld in artikel 27. Deze informatie kan zodoende ook op televisie, radio of via een ander (niet duurzaam) medium worden verstrekt. Omdat in het achtste lid uitdrukkelijk wordt verwezen naar informatie in reclame-uitingen, is artikel 26, eerste lid, eerste volzin, onverkort van toepassing op informatie die in een later stadium dan in de reclame-uiting zelf moet worden verstrekt («op enig ander moment voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst»). Informatie die ná een reclame-uiting, maar voor het aangaan van een contract inzake een complex product moet worden gegeven aan een consument, dient dus wel schriftelijk of via een andere duurzame drager te worden verstrekt. Echter, wanneer een financiële dienstverlener gehouden is of er voor kiest om de voorgeschreven informatie in de betreffende reclame-uiting zelf op te nemen («daarbij»), dan hoeft dit niet schriftelijk of via een andere duurzame drager.
Dit artikel bevat specifieke bepalingen ten aanzien van het verstrekken van informatie in een reclame-uiting inzake krediet. Deze regels zijn deels onveranderd overgenomen uit het Bka, deels betreft het een aanscherping van de regels die in het Bka aan reclame-uitingen inzake krediet zijn gesteld. Het doel van het stellen van deze regels is de consument ook in de fase van werving al een behoorlijk beeld te geven van het product. Dit geeft hem de mogelijkheid aanbiedingen van verschillende financiële dienstverleners met elkaar te vergelijken en de financiële dienstverlener uit te kiezen die voor hem de meest gunstige aanbieding heeft.
Het eerste lid verplicht de financiële dienstverlener, die anders dan via de televisie of de radio reclame maakt voor een krediet, openheid van zaken te geven over de belangrijkste kenmerken van het krediet wanneer hij een effectief kredietvergoedingspercentage of een maandlast noemt in die reclame. Bij de zinsnede «anders dan via de televisie of de radio» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan advertenties in dagbladen, productfolders of informatie op het internet. Het noemen van het effectief kredietvergoedingspercentage of de maandlast verplicht tot het noemen van alle in de aanhef en in de onderdelen a tot en met e genoemde kenmerken.
Artikel 4 van het Bka hield een soortgelijke bepaling in. De belangrijkste wijziging ten opzichte van artikel 4 van het Bka betreft de verplichting de maandlasten te vermelden in plaats van het termijnbedrag en de lengte van de betalingstermijn. Het in reclame-uitingen vermelden van het termijnbedrag met de vaste lengte van een maand komt de vergelijkbaarheid voor de consument ten goede.
Een andere wijziging is de toevoeging van het vermelden van de totale prijs van het krediet. Het weergeven van de totale prijs van het krediet dient ter verduidelijking aan de consument hoeveel hij uiteindelijk na volledige afwikkeling van de overeenkomst concreet wordt geacht te hebben betaald vooral in vergelijking met de kredietsom, dan wel kredietlimiet. De concrete totale prijs van het lenen van geld of het aankopen op krediet worden op deze manier inzichtelijk gemaakt.
De verplichting tot het noemen van representatieve voorbeelden, die was neergelegd in de artikelen 11 en 12 van het Bka, is komen te vervallen voor reclame-uitingen inzake krediet die anders dan via de televisie of de radio tot de consument worden gericht. Dit omdat deze extra informatie de reclame-uiting, waarin ook al gegevens worden opgenomen over de totale prijs van het krediet, naar verwachting niet informatiever, maar juist onoverzichtelijker zou maken. De representatieve voorbeelden moeten overigens wel worden opgenomen in het prospectus, bedoeld in artikel 36 van het Bfd.
In de toelichting op artikel 1, onderdeel y, is al uiteengezet dat tot de totale prijs van een krediet (onderdeel c) alle kosten worden gerekend die hetzij direct zijn gerelateerd aan het product krediet, hetzij zijn verbonden aan de dienstverlening in verband met een krediet.
Met de zinsnede «kosten die zijn gerelateerd aan het product krediet» wordt gedoeld op vergoedingen die verschuldigd zijn bij een reguliere afwikkeling van de overeenkomst inzake krediet (d.w.z. geen tussentijdse beëindiging van de overeenkomst of stopzetting van de betalingen). Het gaat bijvoorbeeld om de kosten voor het aantrekken van gelden, de bedrijfsvoeringkosten van de aanbieder van het krediet, de kosten die de aanbieder van het krediet moet maken indien hij zijn producten op de markt zet via tussenpersonen (doorberekening van de provisie die de aanbieder uitkeert aan de tussenpersoon) en incassokosten.
Tot «kosten die zijn verbonden aan de dienstverlening in verband met een krediet» worden bijvoorbeeld gerekend premies die verschuldigd zijn voor eventueel verplicht af te sluiten verzekeringen, zoals overlijdensrisicoverzekeringen of arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
De premie van een (verplichte)verzekering is doorgaans afhankelijk van kenmerken en omstandigheden van een consument. Deze zijn in de fase van reclame nog niet bekend. In de reclame-uiting dient daarom een «representatieve premie» onderdeel uit te maken van de kredietvergoeding, mocht een verzekering gekoppeld zijn aan de overeenkomst inzake krediet. Op grond van artikel 29 heeft de Autoriteit Financiële Markten de bevoegdheid regels te stellen aan de wijze van het verstrekken van informatie als bedoeld in dit artikel. Het ligt voor de hand dat de Autoriteit Financiële Markten van deze bevoegdheid gebruik zal maken om voor te schrijven dat bij het bepalen van een «representatieve premie» moet worden uitgegaan van een premie voor een (of meerdere) zogenaamd(e) «maatmens(en)». Een dergelijk voorschrift komt de vergelijkbaarheid van de informatie over de totale prijs van het krediet immers zeer ten goede.
Provisies die door een bemiddelaar in krediet worden gevraagd van een consument worden niet tot kosten in verband met de dienstverlening inzake een krediet gerekend, omdat dit type van beloning verboden wordt in artikel 53 van de wet en dus niet mag voorkomen in de markt.
De verplichting uit onderdeel d om aan te geven of er sprake is van een doorlopend krediet of een niet-doorlopend krediet, is overgenomen uit artikel 13, onderdeel b, van het Bka.
Een deel van de informatie die op grond van het Bka slechts in het prospectus diende te worden opgenomen, namelijk het bepaalde in artikel 10, eerste lid, onderdeel e, onder 1°, en onderdeel f, onder 1°, van het Bka, moet nu op grond van onderdeel e al in de reclamefase duidelijk te worden gemaakt.
Op grond van onderdeel e dient de financiële dienstverlener bij het noemen van het effectief kredietvergoedingspercentage of de maandlast, indien van toepassing, de af te sluiten verzekering en/of de te vestigen zekerheidsrechten aan te geven om in aanmerking te komen voor het krediet. Onder deze zekerheidsrechten wordt in ieder geval verstaan het vestigen van een recht van hypotheek en het verpanden van een effectenportefeuille. Onderdeel e is ook van toepassing, wanneer de kosten voor de af te sluiten verzekering al in de totale prijs van een krediet (zie onderdeel c) zijn opgenomen.
Het tweede lid verplicht de financiële dienstverlener, die via de televisie of de radio reclame maakt voor een krediet, allereerst openheid van zaken te geven over de belangrijkste kenmerken van het krediet wanneer hij een effectief kredietvergoedingspercentage of een maandlast én een kredietsom of kredietlimiet noemt in die reclame.
Een belangrijk verschil met het Bka en het eerste lid van dit artikel is dus dat een maandlast moet worden genoemd én een kredietsom of een kredietlimiet. Dit heeft tot gevolg dat als er in een reclame-uiting voor krediet op televisie of radio alleen een maandlast wordt genoemd (en dus geen effectief kredietvergoedingspercentage of kredietsom/ kredietlimiet), de financiële dienstverlener die verantwoordelijk is voor de reclame, niet gehouden zal zijn de overige kenmerken van het krediet die zijn genoemd in het tweede lid toe te lichten. Dit noch in die reclame-uiting, noch op enig ander moment voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst inzake krediet. Dit doet uiteraard niet af aan de verplichting genoemd in artikel 36 om een kredietprospectus beschikbaar te houden of (op verzoek van een consument) te verstrekken.
Een tweede verschil is dat als een effectief kredietvergoedingspercentage of een maandlast en een kredietsom of een kredietlimiet wordt genoemd op televisie of radio, de andere kenmerken van het krediet in een later stadium voor het afsluiten van de overeenkomst inzake een krediet moeten worden genoemd. Wanneer er reclame wordt gemaakt voor krediet op televisie en radio ontstaat dus een actieve informatieverstrekkingplicht tot het noemen van de andere kenmerken voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst inzake krediet. Dit kan bijvoorbeeld via het verstrekken van het prospectus of het opnemen van de kenmerken in een offerte of productbrochure.
Door de informatie over deze overige kenmerken niet verplicht aan bod te laten komen in de reclame-uitingen op televisie of radio zullen deze reclame-uitingen overzichtelijk kunnen worden gehouden. Het voorschrift, dat naast het effectief kredietvergoedingspercentage of de maandlast en een kredietsom of kredietlimiet informatie moet worden verstrekt over de totale prijs van het krediet en de bijbehorende kredietsom of kredietlimiet, stelt zeker dat reclame-uitingen op televisie en radio desondanks voldoende informatief zullen zijn.
Een derde belangrijk verschil is dat er, wanneer een effectief kredietvergoedingspercentage of een maandlast in combinatie met een kredietsom of een kredietlimiet wordt genoemd, in de reclame-uiting op televisie of radio de totale prijs van het krediet wordt genoemd en de bijbehorende kredietsom of het kredietlimiet. Deze verplichting is mede op uitdrukkelijk verzoek van de Tweede Kamer opgenomen vanuit de gedachte dat het wenselijk is de consument, meer dan nu het geval is, reeds in de reclamefase te confronteren met de kosten van het lenen van geld. Verwacht wordt dat een concrete weergave van de totale prijs van de lening afgezet tegen het leenbedrag meer effect heeft op de bewustwording van de consument dan een algemene notie of waarschuwing in een reclame-uiting.
Ook hier geldt dat bijvoorbeeld premies die verband houden met verplicht af te sluiten verzekeringen (bijvoorbeeld overlijdensrisico- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen) als onderdeel gelden van de totale prijs van het krediet en dat uitgegaan kan worden van een «representatieve premie».
Bij het vergelijken van verschillende kredieten is de hoogte van de maandlast voor veel consumenten belangrijk. Deze maandlast kan echter zeer laag uitvallen indien sprake is van een zeer lange looptijd van het product of indien bijvoorbeeld sprake is van aflossingsvrij krediet. In die gevallen is er wel sprake van een lage maandlast maar zijn de kosten voortvloeiend uit de overeenkomst inzake krediet die de consument uiteindelijk dient te dragen hoog.
Ter voorkoming van lokadvertenties met zeer lage maandlasten bevat het derde lid een minimum hoogte van de weer te geven maandlast van 2% van de betrokken kredietlimiet, dan wel kredietsom in een reclame-uiting inzake consumptief krediet. Deze bepaling is overgenomen uit de Circulaire «goed kredietgeverschap»18 die ter invulling dient van het begrip «goed kredietgeverschap» zoals dit in de Wck is vastgelegd in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, en artikel 13, onderdeel b.
Het derde lid is niet van toepassing op reclame-uitingen inzake hypothecair krediet omdat deze vormen van krediet doorgaans een langere looptijd kennen dan overeenkomsten inzake consumptief krediet. Door de lange looptijd staat een maandlast van 2% van de betrokken kredietsom wel erg ver van wat uiteindelijk de daadwerkelijke door de consument te betalen maandlast zal zijn.
Op grond van het vierde lid dient de financiële dienstverlener ten eerste de informatie uit het eerste lid, in de aanhef en in de onderdelen a tot en met c bedoelde informatie, de in het tweede lid, in onderdeel b, aanhef en onder 1°, van het tweede lid bedoelde informatie, en, indien van toepassing, de informatie uit het zesde lid, in een tabel weer te geven. Het gaat daarbij om het noemen van de informatie in één tabel. Ten tweede dient de financiële dienstverlener zich in die tabel te beperken tot het noemen van de informatie uit het eerste, dan wel tweede, en indien van toepassing, zesde lid. Ter voorkoming van een teveel aan informatie waardoor de consument de belangrijke informatie niet meer uit het geheel kan onderscheiden, mag de tabel slechts een beperkte hoeveelheid informatie bevatten. Ook dit is een wijziging ten opzichte van het bepaalde in het Bka, waarin het voorschrift inzake de tabel is vastgelegd in artikel 6.
Het vijfde lid verplicht tot het noemen van het effectief kredietvergoedingspercentage, indien reclame wordt gemaakt voor met krediet aan te schaffen goederen of diensten. Vaak wordt reclame gemaakt voor krediet waarbij met name de aan te schaffen flat-screen TV, home cinemaset, serre of computer alle aandacht krijgt. In de reclame wordt dan gesteld dat deze goederen allen heel eenvoudig kunnen worden verkregen door met de financiële dienstverlener contact op te nemen en een lening af te sluiten. Door te verplichten in dit soort reclames informatie te geven over het krediet waarmee de goederen moeten worden aangeschaft en de kosten die aan dit krediet verbonden zijn door het vermelden van het effectief kredietvergoedingspercentage wordt de eenvoud en het gemak van een lening genuanceerd en wordt het de consument mogelijk gemaakt in een vroege fase verschillende kredietaanbiedingen met elkaar te vergelijken.
Het noemen van het effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis heeft, op grond van het eerste of tweede lid, tot gevolg dat ook de andere kenmerken genoemd in deze beide leden dienen te worden weergegeven in de reclame-uiting, dan wel, indien van toepassing, op enig ander moment voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst inzake krediet. Het bepaalde in de andere leden van dit artikel is ook bij het verplicht te melden effectief kredietvergoedingspercentage onverkort van toepassing.
Het zesde lid is een aanscherping van de regels uit het Bka. Deze bepaling dient ter voorkoming van het adverteren met actietarieven van beperkte duur waarbij het voor de consument onduidelijk is dat er sprake van een actietarief is. Op grond van de onderdelen a tot en met c van dit lid dient de financiële dienstverlener aan te geven hoe lang de actie duurt, wat de hoogte van het effectief kredietvergoedingspercentage of de kredietvergoeding na de actieperiode is en baseert hij de informatie uit het eerste of tweede lid op het tarief ná de actieperiode. In het geval dat na de actieperiode een variabele rente geldt, dient de informatie uit het eerste of tweede lid gebaseerd te zijn op de, op het moment van het doen van de reclame-uiting, geldende variabele rente voor overeenkomsten inzake krediet van gelijke soort, omvang en duur.
Het zesde lid is onder andere van toepassing indien een financiële dienstverlener in verband met een aanbieding van hypothecair krediet adverteert met een kredietvergoeding die voor een beperkte periode is vastgelegd (een zogenaamde «rentevast-periode) en niet voor de gehele looptijd van het krediet geldt.
Dit lid is overgenomen uit artikel 4, derde lid, van het Bka. Ten opzichte van het Bka is slechts de gebezigde terminologie aangepast aan de Wfd en daarop gebaseerde lagere regelgeving. De strekking blijft onveranderd. Deze bepaling dient ter uitwerking van artikel 3 van de Richtlijn consumentenkrediet.
Het noemen van het effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis heeft, op grond van het eerste of tweede lid, tot gevolg dat ook de andere kenmerken genoemd in deze beide leden dienen te worden weergegeven in de reclame-uiting, dan wel, indien van toepassing, op enig ander moment voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst inzake krediet. De overige leden van dit artikel zijn ook bij het verplicht te melden effectief kredietvergoedingspercentage onverkort van toepassing.
Dit lid is een nieuwe verplichting en kan gezien worden als complement aan de regeling in het zesde lid ten aanzien van actietarieven. In reclame-uitingen waarbij geadverteerd wordt met een korting op de kredietvergoeding, dan wel het effectief kredietvergoedingspercentage, moet tevens de hoogte van de kredietvergoeding, dan wel het effectief kredietvergoedingspercentage worden genoemd waar de korting op wordt gegeven.
Het noemen van het effectief kredietvergoedingspercentage op jaarbasis heeft, op grond van het eerste of tweede lid, tot gevolg dat ook de andere kenmerken genoemd in deze beide leden dienen te worden weergegeven in de reclame-uiting, dan wel, indien van toepassing, op enig ander moment voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst inzake krediet. De andere leden van dit artikel zijn ook bij het verplicht te melden effectief kredietvergoedingspercentage onverkort van toepassing.
Dit lid is overgenomen uit artikel 7 van het Bka. Ook in dit geval is slechts sprake van het aanpassen van de terminologie aan de Wfd en daarop gebaseerde lagere regelgeving. Deze bepaling draagt bij aan de vergelijkbaarheid van de verschillende reclame-uitingen inzake krediet.
Het tiende lid bevat een aantal voorschriften welke deels zijn overgenomen uit de verboden genoemd in de artikelen 14 en 15 van het Bka. Onderdeel a is overgenomen uit artikel 14 Wck. Het doel van onderdeel a is het voorkomen van advertenties die aanzetten tot het in een plotselinge opwelling afsluiten van een overeenkomst inzake krediet. Ter voorkoming van overkreditering is het van groot belang dat de consument een weloverwogen beslissing maakt al dan niet een overeenkomst inzake krediet aan te gaan.
Onderdeel b is overgenomen uit artikel 15 van het Bka. Wederom is slechts de terminologie aangepast aan de Wfd en daarop gebaseerde lagere regelgeving.
Onderdeel c is nieuw en betreft een aanscherping van de onder de Wck geldende regels ten aanzien van reclame-uitingen inzake krediet. Deze bepaling is opgenomen naar aanleiding van de consultatie van de Autoriteit Financiële Markten «Toepassing van het Besluit kredietaanbiedingen op hypothecaire kredietverlening». Uit deze consultatie is naar voren gekomen dat er brede steun in de markt bestaat voor het verbeteren van de informatievoorziening aan de consument waar het fiscale voordelen betreft. Op dit moment wordt er veelvuldig geadverteerd met rentetarieven waarin fiscale voordelen zijn verwerkt. Doorgaans wordt daarbij uitgegaan van het hoogste belastingtarief dat slechts op een beperkte groep consumenten van toepassing is. Bovendien komt men niet bij iedere overeenkomst inzake krediet in aanmerking voor belastingvoordelen. Op dit moment is de rente van een lening slechts aftrekbaar in geval men het krediet aanwendt voor de aankoop of het onderhoud of de verbetering van de eigen woning. In plaats van de consument te overladen met informatie over de verschillende rentetarieven bij verschillende belastingvoordelen en te verplichten de voorwaarden om in aanmerking te komen voor deze belastingvoordelen te noemen, is er in dit besluit voor gekozen het adverteren met fiscale voordelen in reclame-uitingen inzake krediet te verbieden. Dit vergroot de vergelijkbaarheid van aanbiedingen van krediet in de verschillende reclame-uitingen en voorkomt dat de consument zoveel informatie krijgt dat hem de belangrijkste kenmerken van het krediet ontgaan.
Op grond van het elfde lid dient een financiële dienstverlener in een reclame-uiting inzake krediet informatie te verstrekken over de verkrijgbaarheid van het prospectus, bedoeld in artikel 36.
Dit lid bepaalt dat indien een financiële dienstverlener informatie verstrekt over een krediet en hij melding maakt van de kenmerken van het krediet als bedoeld in het eerste en tweede lid, onderdeel b, aanhef en onder 1°, hij deze informatie op een gelijke wijze dient te verstrekken als voorgeschreven in het derde en vierde lid. Dit vergroot de vergelijkbaarheid van het product voor de consument en helpt de consument te beoordelen welk product het beste bij hem past.
Het vereiste in artikel 26, eerste lid, eerste volzin, om informatie schriftelijk te verstrekken, geldt niet voor informatie verstrekt in reclame-uitingen als bedoeld in artikel 28. Deze informatie kan zodoende ook in een reclame-uiting op TV, radio of andere media worden verstrekt. Indien op grond van het tweede lid informatie dient te worden verstrekt in een later stadium dan in de reclame-uiting zelf, is artikel 26, eerste lid, eerste volzin, onverkort van toepassing en dient deze informatie schriftelijk te worden verstrekt.
Ter wille van de begrijpelijkheid voor de consument van informatie die op grond van de artikelen 27 en 28 moet worden verstrekt in reclame-uitingen of andere precontractuele informatie kan de Autoriteit Financiële Markten regels stellen ten aanzien van de manier waarop die informatie moet worden verstrekt. De Autoriteit Financiële Markten zou bijvoorbeeld in nadere regels eisen kunnen stellen ten aan de wijze waarop (voorbeeld)-rendementen, risico’s en kosten van complexe producten worden berekend en tot uitdrukking worden gebracht in reclame-uitingen en andere precontractuele informatie. Ook kan worden gedacht aan het voorschrijven van concrete waarschuwingszinnen die moeten worden opgenomen in reclame-uitingen en voorschriften over de wijze waarop bijvoorbeeld een risico(indicator), al dan niet grafisch, moet worden gepresenteerd in een reclame-uiting. Ook zal de Autoriteit Financiële Markten kunnen aangeven hoe in reclames voor complexe producten en krediet gebruik moet worden gemaakt van een (of meerdere) zogenaamd(e) «maatmens(en)» (zie ook de toelichting bij artikel 28, eerste lid, en de inleidende toelichting bij artikel 38).
Dit artikel dient mede ter implementatie van artikel 3, eerste lid, onderdeel 1 (identiteit, hoofdbedrijf, adres, registratie bij de toezichthouder), van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten en artikel 12, eerste lid, onderdelen a (identiteit en adres), b (registratie bij de toezichthouder) en e (klachtenregeling) van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling. Het artikel dient echter tevens ter overname van artikel 1, eerste lid, onderdeel b (klachten-regeling), tweede lid, onderdeel a (adres), artikel 2, tweede lid, onderdeel a (adres), onderdeel p (klachtenregeling) van de RIAV 1998 en artikel 1, tweede lid, onderdeel a (adres) en onderdeel l (klachtenregeling) van de RIA-WTN. De in deze artikelen genoemde informatie met betrekking tot de financiële dienstverlener zijn echter zo fundamenteel dat er voor gekozen is om deze voor alle financiële dienstverleners, ongeacht op welk product hun dienstverlening betrekking heeft of voor welke distributiemethode wordt gekozen, verplicht te stellen.
Ten einde de consument die overweegt een financieel product te kopen, in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de financiële dienstverlener met wie hij in contact staat, dient deze de informatie, bedoeld onder a tot en met d, tijdig kenbaar te maken aan de consument, dat wil zeggen op enig moment voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst. De financiële dienstverlener met wie de consument in contact staat zal de aanbieder zijn, als de consument gebruik maakt van het directe verkoopkanaal, of de bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent, indien het product wordt aangeschaft door tussenkomst van een intermediaire organisatie. De informatie moet worden verschaft in verband met een contact met de consument vanwege een mogelijke aankoop van een financieel product. Dat wil zeggen dat dit artikel de financiële dienstverlener niet verplicht tot het melden van een uitbreiding van het pakket van dienstverlening waarvoor hij een vergunning heeft verkregen van de toezichthouder wanneer een consument reeds een product bij hem of via hem heeft afgenomen. Welke informatie een financiële dienstverlener wel gedurende de looptijd van een overeenkomst dient te verstrekken aan een consument, komt aan bod in paragraaf 6 van dit hoofdstuk, waarin de informatieverplichtingen gedurende de looptijd van een overeenkomst zijn opgenomen.
De gegevens onder a stellen de consument in staat na te gaan van welke instelling hij voornemens is een financieel product af te nemen. De handelsnaam zal veelal gelijk zijn aan de statutaire naam van de financiële dienstverlener. In dat geval kan de financiële dienstverlener uiteraard volstaan met een eenmalige vermelding van deze naam.
Onder «adres» wordt verstaan het geografische adres waar de financiële dienstverlener gevestigd is. Dit adres geeft tevens aan in welke lidstaat de financiële dienstverlener is gevestigd.
De financiële dienstverlener dient bovendien enig ander geografisch adres dat relevant is voor de betrekkingen tussen de consument en de financiële dienstverlener te verstrekken zoals (i) het adres van de eventuele vertegenwoordiger van de financiële dienstverlener of een andere beroepsuitoefenaar dan de financiële dienstverlener in de lidstaat waar de consument woont en het geografische adres dat relevant is voor de betrekkingen tussen de consument en deze vertegenwoordiger of beroepsuitoefenaar of (ii) het adres van de hoofdvestiging van de financiële dienstverlener indien de consument in contact staat met een bijkantoor. Deze verplichtingen komen voort uit de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten (artikel 1, eerste lid, onderdelen b en c) en de artikelen 1, tweede lid, onderdeel a, en 2, tweede lid, onderdeel a, van de RIAV 1998. Dit laatste komt voort uit bijlage III, onder A 2 en 3, bij artikel 36, eerste lid, van de Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (herschikking).
De gegevens onder b gaan over de aard van de dienstverlening van de financiële dienstverlener en meer specifiek over de combinatie van aard van zijn dienstverlening (bijvoorbeeld bemiddelen of adviseren) en het product of de producten (bijvoorbeeld verzekeringen of effecten) waarop zijn dienstverlening betrekking heeft. De combinatie van gegevens onder a en b kan de consument dan koppelen aan de registratie van de financiële dienstverlener in het register dat de Autoriteit Financiële Markten aanhoudt (onder d). De informatie over de registratie van de financiële dienstverlener in het register van de toezichthouder dient de consument in staat te stellen de financiële dienstverlener direct te herkennen in het register. Op grond van artikel 5, onderdeel g, worden in het register de producten vermeldt ten aanzien waarvan een financiële dienstverlener bepaalde financiële diensten mag verrichten. In het register is dus zowel informatie over de aard van de dienstverlening waartoe een financiële dienstverlener gerechtigd is opgenomen, als over de producten waarop de toegestane dienstverlening betrekking mag hebben. Mochten de gegevens van de dienstverlener niet overeenkomen met de gegevens over de dienstverlener, dan kan dit voor de consument aanleiding zijn nadere informatie in te winnen bij de dienstverlener.
De gegevens, bedoeld onder c, dienen ertoe de consument te informeren over de mogelijkheden om intern bij de financiële dienstverlener een klacht in behandeling te kunnen laten nemen en eventueel extern tegen de afhandeling van een klacht in het geweer te kunnen komen.
Op het uitgangspunt dat de financiële dienstverlener alle in het eerste lid genoemde informatie schriftelijk en voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product verstrekt, mag een uitzondering worden gemaakt in het geval dat een financiële dienstverlener vanwege een dringend gewenste voorlopige verzekeringsdekking slechts mondeling (bijvoorbeeld per telefoon) informatie verstrekt aan een consument. Deze bepaling komt voor wat betreft artikel 33, eerste lid, onderdelen a tot en met c, e en f, van de wet, voort uit artikel 13, tweede lid, van de richtlijn Verzekeringsbemiddeling. Voor de informatieverplichtingen neergelegd in de artikelen 33, eerste lid, onderdelen d en g, en 34 van de wet is bij het regime uit de richtlijn Verzekeringsbemiddeling aangesloten.
Van een dringend gewenste voorlopige verzekeringsdekking zal sprake zijn wanneer een consument uitdrukkelijk vraagt of desgevraagd uitdrukkelijk instemt met een directe ingang van de verzekeringsdekking. Op de financiële dienstverlener die betrokken is bij het aangaan van de desbetreffende verzekering rust in het kader van dit artikel geen verantwoordelijkheid om de urgentie van het verlenen van de verzekeringsdekking na te gaan. Indien de in het eerste lid bedoelde informatie mondeling wordt verstrekt, is de desbetreffende dienstverlener gehouden de betreffende informatie direct na de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst alsnog schriftelijk te verstrekken. In het geval van verkoop per telefoon zijn de bepalingen met betrekking tot de verkoop of afstand in paragraaf 5 van dit besluit, en in het bijzonder artikel 43, onverkort van toepassing.
Onderdeel a van dit artikel implementeert artikel 31 van de derde richtlijn schadeverzekering19 en komt voort uit artikel 1, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, onderdeel a, van de RIAV 1998. Een aanbieder van schadeverzekeringen is verplicht de consument annex de verzekeringnemer, in aanvulling op de informatie bedoeld in artikel 30 van het Bfd, te informeren over zijn rechtsvorm (onderdeel a) en het recht dat van toepassing is op de overeenkomst inzake een schadeverzekering of de door de aanbieder voorgestelde rechtskeuze (onderdeel b). Het op de overeenkomst inzake een schadeverzekering toepasselijke recht kan dus worden bepaald op grond van het (inter)nationale privaatrecht, ofwel op grond van een keuze voor het toepasselijke recht gemaakt door één van beide of beide partijen. Door de informatie over het toepasselijk recht te verstrekken aan de consument kan deze bij zijn keuze voor de aankoop van een schadeverzekering rekening houden met de wettelijke rechten en plichten die uit de overeenkomst zullen voortvloeien.
Onderdeel c van dit artikel vloeit voort uit artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de RIAV 1998. Indien de aanbieder bij het afhandelen van schades die zijn veroorzaakt door motorrijtuigen gebruik maakt van de diensten van een schade-afhandelaar, is hij verplicht de consument te informeren over de contactgegevens van deze afhandelaar tot wie de consument zich kan wenden.
Het tweede lid heeft betrekking op het tijdstip waarop de informatie moet zijn verstrekt.
Het tweede lid vervangt artikel 1, derde lid, van de RIAV 1998 waarin thans is geregeld dat indien als gevolg van de wijze waarop de overeenkomst van schadeverzekering tot stand komt voor het sluiten van de overeenkomst geen stukken worden verstrekt, de in het eerste lid voorgeschreven informatie binnen vier weken na het sluiten van de overeenkomst schriftelijk wordt verstrekt. Als reden voor deze bepaling is in de toelichting op de RIAV 1998 vermeld dat overeenkomsten van schadeverzekering in de praktijk in sommige gevallen tot stand komen zonder dat vooraf stukken worden verstrekt. Om de informatie toch voor het sluiten van de schadeverzekering te verstrekken zou deze mondeling meegedeeld moeten worden. In de toelichting op artikel 1 van de RIAV 1998 wordt de vraag gesteld in hoeverre het mondeling verstrekken van gedetailleerde informatie veel praktische betekenis heeft. Het antwoord op deze vraag luidt klaarblijkelijk »geen» of «weinig», want in artikel 1, derde lid, van de RIAV 1998 is een parallel getrokken met artikel 181, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, inzake co-assurantie; de informatie mag na het sluiten van de verzekering worden verstrekt, mits binnen vier weken na het sluiten van de verzekering.
Een soortgelijke pragmatische redenering komt terug in de toelichting op artikel 2 van de RIAV 1998 waarin een bijzondere regeling voor het tijdstip waarop informatie moet worden verstrekt in verband met de verkoop van een levensverzekering is opgenomen; de voorgeschreven informatie moet in principe worden verstrekt voor de inkennisstelling van de verzekeringnemer van het sluiten van de overeenkomst, maar kan eveneens tegelijk met de inkennisstelling dan wel voor of tegelijk met het afgeven van de polis worden verstrekt, mits in dat geval de verzekeringnemer het recht heeft de overeenkomst binnen twee weken (thans 30 kalenderdagen) na de inkennisstelling onderscheidenlijk het afgeven van de polis, terugwerkend tot de datum van het sluiten van de overeenkomst, schriftelijk op te zeggen. In de toelichting op artikel 2 van de RIAV 1998 wordt aangegeven dat in het Nederlandse verbintenissenrecht het indienen van het aanvraagformulier door de verzekeringnemer bij de verzekeraar algemeen wordt gezien als een aanbod van de verzekeringnemer aan de verzekeraar. Indien het aanbod wordt aanvaard bestaat wilsovereenstemming en komt de overeenkomst tot stand. Dit betekent dat de verzekeraar om de informatie letterlijk voor het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeringnemer mee te kunnen delen, de informatie eerst moeten verstreken; vervolgens zou hij, enige tijd later, moeten meedelen dat hij het aanbod aanvaardt. Omdat door het toezenden van informatie de aanvaarding door de verzekeraar al kan blijken zodat de overeenkomst op dat moment reeds tot stand komt zou de verzekeraar slechts kunnen voldoen aan de voorschriften door de verzekeringnemer na het toezenden van de informatie nog eens expliciet te vragen of hij de aangevraagde verzekering nog wel wil sluiten. Deze extra stap en de tijd die daarmee gemoeid is zou niet in het belang van de verzekeringnemer zijn.
In tegenstelling tot de regeling voor levensverzekeringen (artikel 2, derde lid, van de RIAV 1998) kent de regeling voor schadeverzekeringen (artikel 1, derde lid, van de RIAV 1998) de verzekeringnemer geen mogelijkheid toe alsnog van de aankoop van de verzekering af te zien, indien de consument op basis van de alsnog verstrekte informatie meent dat die verzekering toch niet voldoet aan zijn wensen. Het ontbreken van een dergelijk recht is niet in overeenstemming met de uitgangspunten van dit besluit over informatieverplichtingen, namelijk dat de consument óf voorafgaand aan het aangaan van een overeenkomst moet beschikken over de voorgeschreven informatie, dan wel dat de consument een recht heeft alsnog af te zien van de overeenkomst mocht hem na het doorlezen van ná het sluiten van de overeenkomst verstrekte informatie blijken dan het aangeboden product toch niet voldoet aan zijn wensen.
Daarom wordt voor schadeverzekeringen (en ook voor natura-uitvaartverzekeringen, zie ook de toelichting op artikel 34) niet opnieuw een parallel getrokken met de regeling voor co-assurantie (artikel 181, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993), maar met de regeling voor levensverzekeringen conform artikel 2, derde lid, van de RIAV 1998 welke (met een belangrijke wijziging, namelijk het vervangen van een opzegrecht in een recht van ontbinding) is overgenomen in artikel 32, tweede lid, van dit besluit.
Daarom wordt voor schadeverzekeringen (en ook voor natura-uitvaartverzekeringen, zie ook de toelichting op artikel 34) niet opnieuw een parallel getrokken met de regeling voor co-assurantie (artikel 181, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993), maar met de regeling voor levensverzekeringen conform artikel 2, derde lid, van de RIAV 1998 welke (met een belangrijke wijziging, namelijk het vervangen van een opzegrecht in een recht van ontbinding) is overgenomen in artikel 32, tweede lid, van dit besluit. Dit heeft tot gevolg dat verzekeraar en verzekeringnemer door de ontbinding van een overeenkomst inzake een schadeverzekering voor de toekomst worden bevrijd van de verplichtingen om respectievelijk een verzekeringsdekking te verlenen en premie te betalen. De ontbinding heeft geen terugwerkende kracht (artikel 6: 269 BW). Voor zover de verzekeraar voor de opzegging al een verzekeringsdekking heeft verleend en de verzekeringnemer al premie heeft betaald, blijven de rechtsgronden voor deze prestaties weliswaar in stand, maar ontstaan er verbintenissen tot ongedaanmaking voor de reeds ontvangen prestaties (artikel 6:271 BW). Dat wil zeggen dat de premie terug moet worden betaald aan de verzekeringnemer en dat de verzekeraar een waardevergoeding kan vorderen van de verzekeringnemer voor de reeds verleende verzekeringsdekking, te weten een vergoeding ten belope van de waarde op het tijdstip van de ontvangst van de dekking (artikel 6:272, eerste lid, BW). Zie voor een uitgebreidere beschrijving van de consequenties van een ontbinding van de verzekeringsovereenkomst de toelichting bij artikel 32, tweede lid, van dit besluit. De RIAV 1998 zal overigens gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit besluit worden ingetrokken.
De zinsnede «zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen» is toegevoegd om te benadrukken dat het ontbindingsrecht niet mag worden uitgehold door financiële of inhoudelijke voorwaarden te stellen aan het recht van ontbinding. Wanneer een financiële dienstverlener vraagt om een vergoeding voor een schadeverzekering die reeds geleverd is, namelijk in verband met een verleende (voorlopige) dekking, en deze vergoeding beduidend hoger is dan een bedrag evenredig aan de verhouding tussen de reeds geleverde schadeverzekering en de volledige uitvoering van de overeenkomst, zal al snel sprake zijn van een maatregel die is bedoeld ter afschrikking van het gebruik van het ontbindingsrecht en moet deze maatregel worden opgevat als een boete.
Verder geldt als voorwaarde dat de consument moet zijn geïnformeerd over het bestaan en de duur van en de voorwaarden voor de uitoefening van het in dit lid bedoelde opzegrecht, alsmede over de gevolgen van niet-uitoefening van dit recht en de praktische instructies voor de uitoefening van dit recht.
In het derde lid van artikel 1 van de RIAV 1998 is bovendien de zinsnede opgenomen dat indien op de overeenkomst van schadeverzekering het recht van een andere staat van toepassing is, dan wel indien de vestiging van de verzekeraar waarmee de overeenkomst wordt gesloten buiten Nederland is gelegen, de informatie, niettegenstaande het bepaalde in de eerste volzin, vóór het sluiten van de overeenkomst schriftelijk of mondeling aan de verzekeringnemer wordt verstrekt. Reden voor deze uitzondering was volgens de toelichting dat de verzekeringnemer niet op deze twee situaties bedacht zal zijn, namelijk de toepasselijkheid van buitenlands recht en de situatie dat een verzekeraar in dienstverrichting vanuit een andere staat naar Nederland werkzaam is. Bovendien kon de verzekeringnemer volgens artikel 1, derde lid, van de RIAV 1998 geen consequenties verbinden aan deze informatie mocht deze hem tot de conclusie brengen dat het product toch niet aan diens wensen voldoet. Aangezien het op grond van het tweede lid nu wel mogelijk is om gevolgen te verbinden aan deze informatie (namelijk ontbinding van de overeenkomst) is het niet nodig om deze uitzondering op de regel over te nemen in dit besluit. De ontbindingsmogelijkheid dient echter wel reëel zijn. Dus ook wanneer het een overeenkomst betreft waarop buitenlands recht van toepassing is of wanneer een financiële dienstverlener zijn diensten verricht vanuit een andere lidstaat. Het toepasselijke buitenlandse recht moet de ontbinding mogelijk maken of in ieder geval niet verhinderen, wil een financiële dienstverlener gebruik kunnen maken van de regeling welke is vastgelegd in dit lid.
Onder het moment van afgifte van de polis dient overigens te worden verstaan het moment waarop de polis door een financiële dienstverlener daadwerkelijk wordt overgedragen aan de consument en dus niet het moment waarop een aanbieder van schadeverzekeringen een polis ter beschikking stelt aan een bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent, opdat deze de polis vervolgens door kan geleiden naar de consument. Voor het bepalen van het moment waarop de termijn waarbinnen het ontbindingsrecht kan worden uitgeoefend door de consument is het moment relevant waarop de consument daadwerkelijk over de informatie kan beschikken. Vertraging die in de informatieverstrekking ontstaat, omdat deze wordt verstrekt via een intermediaire organisatie, mag niet ten koste gaan van het ontbindingsrecht van de consument.
De verplichting tot het verstrekken van de in het eerste lid genoemde informatie, hetzij voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst van schadeverzekering, hetzij onmiddellijk na de verkoop van de schadeverzekering, rust in principe op de aanbieder van de schadeverzekering. Het derde lid maakt hier echter een uitzondering op. Wanneer de aanbieder van een schadeverzekering gebruik maakt van de diensten van een bemiddelaar, rust de verplichting om de in het eerste lid bedoelde informatie te verstrekken op die bemiddelaar, tenzij de aanbieder van de schadeverzekering en de bemiddelaar contractueel zijn overeengekomen dat de aanbieder deze informatie zal verstrekken. Aldus wordt in het derde lid verduidelijkt hoe artikel 36 van de Wfd, waarin de verantwoordelijkheden van de aanbieder en de bemiddelaar bij het verstrekken van informatie bij of krachtens artikel 31, eerste en derde lid, van de Wfd zijn geëxpliciteerd, moet worden gelezen in verband met de verplichting tot het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde informatie.
Dit artikel implementeert artikel 36, eerste lid, en bijlage III, onder A, van richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345) (hierna: richtlijn leven) en komt voort uit artikel 2, tweede lid, RIAV 1998.
Als consument annex verzekeringnemer dient in dit artikel ook te worden begrepen de werkgever die een collectieve regeling treft voor zijn werknemers in verband met een door hem toegezegd pensioen (dit volgt uit artikel 6 Wfd). De aanbieder van levensverzekeringen dient de in dit artikel voorgeschreven informatie eenmalig aan de werkgever te verstrekken. Op de werkgever ligt vervolgens de verantwoordelijkheid om deze informatie over te dragen aan zijn werknemers.
De consument annex verzekeringnemer is niet (altijd) gelijk te stellen aan de (herroepelijk of onherroepelijk) begunstigde of gerechtigde op een uitkering.
Onderdeel a schrijft voor dat de verzekeraar kenbaar moet maken of hij een naamloze vennootschap of een onderlinge waarborgmaatschappij is.
Op grond van onderdeel b dient het bedrag te worden genoemd of, indien dit niet mogelijk is, een nauwkeurige omschrijving van de uitkering(en) te worden gegeven, met vermelding van de factoren waarvan de hoogte van de uitkering afhankelijk is. Onder «uitkeringen» moet in dit verband mede worden begrepen uitkeringen uitgedrukt in bijvoorbeeld aandelen. Tevens wordt hieronder begrepen de uitkering van per individuele verzekeringnemer geadministreerde beleggingen.
In onderdeel c wordt met «keuzemogelijkheden» gedoeld op bijvoorbeeld een recht het verzekerde bedrag periodiek binnen bepaalde grenzen te verhogen of een recht op contante opname van winstbijschrijvingen. Bij een keuzemogelijkheid voor de gerechtigde op een uitkering kan worden gedacht aan een verzekering op vaste termijn, waarbij de begunstigde, na het overlijden van de verzekerde, een recht heeft op de contante waarde van de uitkering die eerst op een latere datum verschuldigd is.
Onderdelen d en e hebben betrekking op bijvoorbeeld fractieverzekeringen en vreemde-valuta-polissen. De consument (verzekeringnemer) moet uiteraard op de hoogte zijn van de hierbij gebruikte rekeneenheden. Tevens moet hij weten of de uitkering daadwerkelijk plaats zal vinden in bijvoorbeeld Amerikaanse dollars of aandelen of dat deze zal worden omgerekend in euro’s. In dat geval moet de bij de omrekening toegepaste methode worden weergegeven, bijvoorbeeld hoe de koers voor de omrekening wordt gekozen. De omzettingsmethode moet niet alleen worden toegepast bij vreemde-valutaverzekeringen, maar ook bij uitkeringen die zijn uitgedrukt in bijvoorbeeld eenheden in een fonds of in fracties.
Met «waarden», zoals deze term wordt gebruikt in onderdeel f, wordt gedoeld op beleggingen in de ruimste zin van het woord. Met «aard» wordt gedoeld op de vraag of het aandelen betreft, obligaties, leningen, onroerende zaken, enzovoorts. Indien het aandelen of andere deelnemingsvormen betreft in een beleggingsinstelling (in de RIAV 1998 benoemd als: «eenheden van een fonds»), is het voor de consument (verzekeringnemer) uiteraard van belang te weten wat de aard van de waarden is waarin de beleggingsinstelling belegt.
Onderdeel g beoogt de consument duidelijkheid te verschaffen over een eventuele winstdelingscomponent die verbonden kan zijn aan een product en daarmee van invloed is op het te verwachten resultaat. Om een compleet beeld te krijgen van de mogelijke opbrengsten van een product is het van belang dat de consument inzicht kan hebben in de wijze van toekenning van de winstdeling en in de toe te passen berekeningsmethode van de winstdeling, zoals ook bepaald is onder punt a.8 van Bijlage III van bovengenoemde richtlijn leven.
Onderdeel h implementeert onderdeel a.5. van bijlage III van de richtlijn leven en verplicht de consument inzicht te verschaffen in zijn contractsduur en daarmee de duur van zijn rechten en verplichtingen.
Onder «nevenuitkeringen» (onderdeel i) wordt bijvoorbeeld verstaan een aanvullende ongevallendekking, een dekking van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid alsmede een uitkering uit hoofde van een contraverzekering bij een spaarkasovereenkomst.
De verzekeraar dient op grond van onderdeel j, als bedoeld in onderdeel a.7. van bijlage III van de richtlijn leven, de consument te informeren over de periodiciteit of het ontbreken daarvan ten aanzien van de premiebetaling, de belangrijkste tegenprestatie van de consument.
In onderdeel k is onderdeel a.7. van bijlage III van de richtlijn leven vervat. Op grond van deze bepaling dient de financiële dienstverlener de verzekeringnemer te informeren over de periode, dat wil zeggen het begin en het einde van de termijn, waarbinnen premiebetaling verplicht is.
Met de zinsnede «afkoop of premievrije waarde» in onderdeel l is bedoeld dat indien de overeenkomst voorziet in een afkoop- als premievrije waarde, een opgave van deze waarde of een opgave van de berekeningswijze of, indien de overeenkomst zowel voorziet in een afkoop- of premievrije waarde, een opgave van beide waarden wordt gegeven. Een verzekeraar dient ofwel het bedrag op te geven, ofwel een cijfermatige opgave van de berekeningswijze. Dit impliceert dat de verzekeraar, indien hij een opgave van de berekeningswijze geeft, vooraf dient aan te geven welke kostensoorten voor rekening van de polishouder komen, op een manier dat de consument de impact van de kosten op de waarde van het product goed kan inschatten.
Het recht van de verzekeringnemer, bedoeld in artikel 53 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, waarnaar in onderdeel m wordt verwezen, betreft de zogenaamde afkoelingsperiode. Op grond daarvan moet de verzekeringnemer, voorzover het een individuele overeenkomst van levensverzekering met een looptijd van meer dan zes maanden betreft, een termijn van ten minste twee weken hebben, gerekend vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om de overeenkomst met onmiddellijke ingang schriftelijk op te zeggen. Met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar de opzegging heeft ontvangen (dat wil zeggen zonder terugwerkende kracht), zijn beide partijen ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Indien het een collectieve verzekering betreft of een verzekering met een looptijd van niet meer dan zes van maanden, behoeft de verzekeraar de informatie, bedoeld in dit onderdeel, niet te verstrekken.
Onderdeel n verplicht de verzekeraar, als bedoeld in onderdeel a.6. van bijlage III van de richtlijn leven, de consument voor te lichten over diens recht op tussentijdse opzegging van de levensverzekering, in het bijzonder de in acht te nemen formaliteiten en de opzeggingstermijn.
Een verzekeraar moet een globale indicatie geven van de fiscale behandeling van een bepaald type verzekering (onderdeel o). Ook de fiscale behandeling van uitkeringen en de fiscale consequenties van afkoop moeten aan de orde komen. De term «globale indicatie» geeft overigens aan dat niet in detail behoeft te worden ingegaan op fiscale aspecten. Evenmin behoeft te worden ingegaan op individuele omstandigheden van de verzekeringnemer. Deze verplichting geldt net als de andere informatieverplichtingen in dit artikel, alleen bij het aangaan van nieuwe polissen. Dit onderdeel verplicht de verzekeraar daarom niet tot het verstrekken van informatie over de consequenties van fiscale wijzigingen voor bestaande polissen. In artikel 45 zijn de informatieverplichtingen die gedurende de looptijd van bestaande contracten gelden opgenomen.
Onderdeel p vloeit voort uit onderdeel a.16. van bijlage III van de richtlijn leven en schrijft voor dat de financiële dienstverlener de verzekeringnemer op de hoogte stelt van het op de overeenkomst van levensverzekering toe te passen recht. Ten aanzien van het op een overeenkomst toepasselijke recht staat voorop dat deze door rechtskeuze van de partijen wordt bepaald. Dit vloeit voort uit artikel 3 van het op 19 juni 1980 te Rome tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Trb. 1980, 156, (EVO)). Bij gebreke van rechtskeuze is op grond van artikel 4, tweede lid, EVO in beginsel toepasselijk het recht van het land waar de partij is gevestigd die de karakteristieke prestatie levert (hier: de financiële dienstverlener) of, indien het een rechtspersoon betreft, waar die rechtspersoon haar hoofdbestuur heeft. Ten aanzien van de bevoegde rechter moet worden gewezen op de artikelen 15 en 16 van Verordening nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG 2001, L 12). Uit deze bepalingen vloeit voort dat de consument de financiële dienstverlener kan dagvaarden voor de rechter van de lidstaat waar de financiële dienstverlener woonplaats heeft, dan wel voor de rechter van de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, en dat de financiële dienstverlener de consument alleen kan dagvaarden voor de rechter van de lidstaat waar de consument woonplaats heeft. Van die bepalingen kan slechts binnen bepaalde grenzen bij overeenkomst worden afgeweken.
Onderdeel q verschaft de verzekeringnemer inzicht in hoe kosten het rendement en de uiteindelijke uitkering kunnen beïnvloeden. Indien voor de berekening van (historische of toekomstige) rendementen en kosten in verband met complexe producten nadere regels worden gesteld (zie artikel 29 en artikel 39, vierde lid), ligt het voor de hand dat een verzekeraar bij het toelichten van de invloed van kosten op het rendement en de uiteindelijke uitkering van een «complexe» levensverzekering, de voor de «maatmens»-financiële bijsluiter voorgeschreven systematiek, berekeningswijze en presentatie volgt, of uitdrukkelijk aangeeft dat hiervan wordt afgeweken. Worden de voorschriften over deze systematiek, berekeningswijze en presentatie niet gevolgd, dan zal de informatie al snel misleidend zijn en/of afbreuk doen aan de informatie die hij op grond van de Wfd en onderliggende regelingen aan de consument moet verstrekken, in het bijzonder de verplichting om een actuele «maatmens»-financiële bijsluiter op te stellen en beschikbaar te houden. De informatie mag niet tot verwarring bij de consument leiden ten aanzien van aard en inhoud van de informatie en mag ook niet tot gevolg hebben dat de informatie voor de consument onvergelijkbaar wordt met andere informatie over complexe producten, omdat de maker van de gepersonaliseerde informatie een andere systematiek, rekenmethode of wijze van presentatie gebruikt.
In sommige gevallen worden kosten van levensverzekeringen of spaarkasovereenkomsten met een beleggingscomponent naast de bruto-premie in rekening gebracht. In dat geval is het van belang dat de consument hiervan op de hoogte wordt gebracht. Het betreft hier niet slechts de kostensoorten, maar ook een kwantitatieve weergave van de kosten. Met onderdeel r wordt de verplichting hiertoe geregeld. Voorzover alle kosten al verwerkt zijn in de bruto-premie, legt onderdeel r geen extra verplichtingen op ten opzichte van onderdeel q.
Onderdeel s beoogt te waarborgen dat verzekeringnemers altijd duidelijk op de hoogte worden gebracht van eventuele financiële risico’s die verbonden zijn aan levensverzekeringen met een beleggingscomponent. Een aanbieder van levensverzekeringen met een beleggingselement dient zijn (potentiële) verzekeringnemers in ieder geval te melden in hoeverre dat risico voor hun rekening komt en dat de waarde van de beleggingen afhankelijk is van de ontwikkelingen op de financiële markten of andere markten. In geval van rekenvoorbeelden moet duidelijk worden aangegeven wat de effecten zijn van lagere rendementen dan de rendementen die in voorgaande periodes zijn gerealiseerd door het relevante fonds of de passende indexreeks. Ook hier ligt het voor de hand dat het weergeven van de financiële risico’s in beginsel geschiedt volgens een eventueel in nadere regels (op grond van artikel 29 en artikel 39, vierde lid) voorgeschreven systematiek, berekeningsmethodiek of wijze van presentatie. Zie ook de toelichting op onderdeel q. Ter verdere illustratie kan nog worden genoemd dat de aanbieder gehouden kan zijn de consument te melden dat deze in het ergste geval bij een tussentijdse beëindiging of aan het eind van de looptijd van het contract kan worden geconfronteerd met een volledig verlies van de inleg.
De overige algemene en bijzondere polisvoorwaarden dienen uiterlijk op hetzelfde moment te worden verstrekt aan de verzekeringnemer als de in de onderdelen a tot en met s bedoelde informatie. Welk moment dit is, is bepaald in de aanhef van het eerste lid in combinatie met het tweede lid van dit artikel.
Het tweede lid is overgenomen uit artikel 2, derde lid, van de RIAV 1998 en heeft betrekking op het tijdstip waarop de informatie moet zijn verstrekt. De derde richtlijn schade en de richtlijn leven schrijven voor dat de informatie aan de consument annex verzekeringnemer moet zijn verstrekt «voor de sluiting» van de overeenkomst. De reden hiervoor is uiteraard dat de verzekeringnemer de informatie moet hebben ontvangen voordat hij gebonden is aan de overeenkomst. Om redenen die samenhangen met het Nederlandse verbintenissenrecht, zou dit voorschrift, met name voor verzekeraars die overeenkomsten van levensverzekering aanbieden, naar de letter genomen, in de praktijk niet kunnen werken. Op grond van artikel 217, eerste lid, van Boek 6 van het BW komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. Het indienen van het aanvraagformulier door de verzekeringnemer bij de verzekeraar wordt algemeen gezien als een aanbod van de verzekeringnemer aan de verzekeraar. Indien de verzekeraar het aanbod aanvaardt, bestaat de wilsovereenstemming en komt de overeenkomst tot stand. Dit betekent dat de verzekeraar, om de informatie letterlijk vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeringnemer mee te kunnen delen, de informatie eerst moet verstrekken; vervolgens zou hij, enige tijd later, moeten meedelen dat hij het aanbod aanvaardt. Echter, uit het toezenden van de informatie kan de aanvaarding door de verzekeraar reeds blijken (aanvaarding kan ook uit de gedragingen van een partij blijken), zodat de wilsovereenstemming op dat moment daar is en de overeenkomst tot stand komt. Op die manier zou de verzekeraar slechts kunnen voldoen aan de voorschriften door de verzekeringnemer na het toezenden van de informatie nog eens expliciet te vragen of hij de aangevraagde verzekering nog wel wil sluiten. Het is zeer de vraag of deze extra stap en de tijd die daarmee gemoeid is, in het belang van de verzekeringnemer zouden zijn. Tijdens de richtlijnonderhandelingen bleek dat de bovenstaande verbintenisrechtelijke bijzonderheid kennelijk alleen voor Nederland en het Verenigd Koninkrijk geldt. Omdat het hier een richtlijn betreft die door de lidstaten nog moet worden «vertaald» in nationale wet- en regelgeving, en omdat een voor alle lidstaten aanvaardbare formulering niet te vinden was, is besloten de richtlijntekst op dit punt niet aan te passen. Voor de toepassing van bijlage II van de richtlijn leven zouden de lidstaten bij de praktische uitwerking daarvan, ook verschillende tijdstippen kunnen formuleren. Met andere woorden, het hier bedoelde voorschrift behoeft niet letterlijk te worden geïmplementeerd, maar kan in het licht van zijn doel worden toegepast. In het tweede lid is derhalve een drietal momenten geformuleerd waarop de informatie verstrekt kan worden. De verzekeraar kan ervoor kiezen de informatie niet vóór het sluiten van de levensverzekeringsovereenkomst te verstrekken, maar eerst tegelijk met de inkennisstelling dat de verzekering gesloten is of de afgifte van de polis. De verzekeraar kan slechts gebruik maken van beide laatste mogelijkheden, indien de verzekeringsnemer het recht heeft de overeenkomst binnen 30 kalenderdagen na de inkennisstelling of de afgifte van de polis, met terugwerkende kracht te ontbinden.
Degenen die bekend zijn met artikel 2, derde lid, van de RIAV 1998 zal opvallen dat in het tweede lid wordt gesproken over een ontbindingsrecht, terwijl artikel 2, derde lid, van de RIAV 1998 voorziet in een opzeggingsrecht, met terugwerkende kracht, voor de consument. Omdat artikel 40 van de Wfd een ontbindingrecht introduceert in verband met het aangaan van overeenkomsten op afstand inzake financiële producten en het overigens gebruikelijk is zoveel als mogelijk aan te sluiten bij de regeling voor tussentijdse beëindiging van overeenkomsten die is vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek (zie voor ontbinding artikel 267 e.v. van Boek 6 van het BW), is er voor gekozen om bij de omzetting van het RIAV 1998 in het Bfd het opzeggingsrecht te vervangen door een ontbindingsrecht. Deze juridisch technische wijziging heeft geen beleidsmatige wijzigingen tot gevolg.
Bij een opzegging met terugwerkende kracht volgens de RIAV 1998 kwamen de rechtsgrond voor het verlenen van de verzekeringsdekking door de verzekeraar en de rechtsgrond voor de betaling van de premie door de verzekeringnemer (achteraf) te vervallen. De verzekeraar en de verzekeringnemer werden hierdoor bevrijd van verplichtingen tegenover elkaar voor de toekomst en de door hen al verrichte prestaties konden als «onverschuldigd betaald» teruggevorderd worden. Dat betekende dat de verzekeringsnemer de premie als «onverschuldigd betaald» terug kreeg betaald van de verzekeraar en dat de verzekeraar, omdat de door de verzekeraar geleverde prestatie niet ongedaan kon worden gemaakt, op grond van artikel 6:210, tweede lid, BW een waardevergoeding voor de reeds geleverde dekking kon vorderen van de verzekeringnemer.
Het recht van ontbinding, zoals dat is opgenomen in het tweede lid van dit artikel (en tevens in de artikelen 31, tweede lid, en 34, derde lid, van dit besluit), heeft dezelfde praktische consequenties. Verzekeraar en verzekeringnemer worden bevrijd van hetgeen waartoe zij zich verbonden hadden voor de toekomst (het verlenen van de verzekeringsdekking en de premiebetaling). De ontbinding heeft echter geen terugwerkende kracht. Voor zover de verzekeraar voor de opzegging al een verzekeringsdekking heeft verleend en de verzekeringnemer al premie heeft betaald, blijven de rechtsgronden voor deze prestaties weliswaar in stand, maar ontstaan er verbintenissen tot ongedaanmaking voor de reeds ontvangen prestaties. Dat wil zeggen dat de verzekeringnemer de premie kan terugvorderen en dat de verzekeraar een waardevergoeding kan vorderen van de verzekeringnemer voor de al verleende verzekeringsdekking. Ook hier geldt namelijk dat, omdat de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, er een vergoeding daarvoor in de plaats treedt ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst van de prestatie (artikel 6:272, eerste lid, BW). Het enige verschil tussen het opzeggingsrecht met terugwerkende kracht volgens de RIAV 1998 en het ontbindingsrecht in het tweede lid van dit artikel (en tevens in de artikelen 31, tweede lid, en 34, derde lid, van dit besluit) is dat bij de eerstgenoemde situatie het recht op een waardevergoeding voorwaardelijk is (artikel 6:210, tweede lid, van het BW noemt als voorwaarden: voor zover dit redelijk is en indien de ontvanger door de prestatie is verrijkt, indien het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht, of indien hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten), terwijl aan een waardevergoeding voor reeds geleverde prestaties na ontbinding geen voorwaarden worden gesteld (artikel 6:272, eerste lid, van het BW).
Overigens kunnen, doordat de verzekeringnemer de betaalde premie kan terugverlangen van de verzekeraar, de ontbindingsregeling zoals hierboven beschreven en de afkoelingsperiode (zie eerste lid, onderdeel l) door elkaar heen lopen.
Voor een toelichting op de zinsnede «zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen», de voorwaarde dat de consument moet zijn geïnformeerd over de wijze waarop hij gebruik kan maken van het in het tweede lid beschreven opzegrecht en het moment van afgifte van de polis, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 31, tweede lid.
Het derde lid is overgenomen uit artikel 2, vijfde lid, van de RIAV 1998 en bevat een bepaling voor verzekeringen waarbij het beleggingsrisico voor rekening van de verzekeringnemer is. Na het sluiten van de overeenkomst kan de waarde van de beleggingen uiteraard stijgen of dalen. De verzekeraar kan contractueel bepalen dat, indien de verzekeringnemer gebruik maakt van het in het tweede lid bedoelde recht de verzekering met terugwerkende kracht te ontbinden, de inmiddels gerealiseerde waardemutaties voor diens rekening blijven. Een dergelijke contractuele bepaling kan, uiteraard, niet tot strekking hebben dat bijvoorbeeld alleen waardedaling voor rekening van de verzekeringnemer blijft.
Voor een toelichting op het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 31, derde lid.
Het vijfde lid is overgenomen uit artikel 2, zesde lid, van de RIAV 1998 en bepaalt dat, indien de uitkering wordt uitgedrukt in rechten van deelneming in een beleggingsinstelling (in de RIAV 1998 benoemd als: «eenheden van een fonds»), de verzekeraar inzicht verschaft aan de verzekeringnemer in het beleggingsbeleid van de betreffende beleggingsinstelling. Gegeven het feit dat dit beleid het kader schept dat van invloed is op de mogelijke toekomstige uitkeringen en het beleggingsrisico, kan inzicht in het beleggingsbeleid een toegevoegde waarde hebben voor de consument. Met de informatie die op grond van het onderhavige lid wordt gegeven, wordt beoogd de verzekeringnemer een globaal inzicht te geven in het rendement-risico profiel op langere termijn van de beleggingsinstelling waarin zijn premie wordt belegd. Belangrijke aspecten daarbij zijn de doelstelling van het beleggingsbeleid (onderdeel a), welke eventuele restricties hierbij in acht moeten worden genomen (onderdeel b) en welke beleggingsvormen en afgeleide instrumenten (kunnen) worden gebruikt om de beleggingsdoelstelling te realiseren (onderdeel c). Bij de doelstelling van het beleid wordt in het bijzonder gedacht aan de rendementsdoelstelling met eventuele verwijzing naar de referentieportefeuille, ook wel benchmark genoemd. Eventuele restricties kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld de reikwijdte van de beleggingsinstelling. «Beleggingstitels» hebben betrekking op aandelen, obligaties, leningen, onroerende zaken, enzovoorts. De beleggingsinstelling dient te worden beheerd door een beheerder die een vergunning heeft op basis van de Wet toezicht beleggingsinstellingen. De informatie genoemd in het vijfde lid is reeds vervat in het prospectus dat op grond van die wet beschikbaar moet zijn. Daarom kan worden volstaan met het ter hand stellen van dit prospectus aan de consument. De informatie genoemd in het vijfde lid mag ook onderdeel zijn van ander informatiemateriaal, bijvoorbeeld een productfolder.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 5 van de RIAV 1998 en beperkt de reikwijdte van de informatieverstrekkingregels neergelegd in de artikelen 31 en 32 tot het verzekeren van risico’s c.q. personen in Nederland. In die gevallen is Nederland de lidstaat van verbintenis, dat wil zeggen de lidstaat waar het risico is gelegen dan wel waar de verzekeringnemer woonachtig of gevestigd is. De derde schaderichtlijn en de richtlijn leven schrijven namelijk voor dat de toepassingsvoorschriften met betrekking tot de voorgeschreven informatie door de lidstaat van het risico dan wel verbintenis wordt vastgesteld. Wel bepaalt artikel 33, wellicht ten overvloede, dat verzekeraars met zetel in Nederland, waar zij ook in de Europese Unie verzekeringen aanbieden, de door de richtlijnen voorgeschreven informatie moeten verstrekken, conform de uitvoeringsregelingen die in de desbetreffende lidstaat daarvoor gelden.
Bij het vaststellen van de informatiebepalingen die gelden voor aanbieders van natura-uitvaartverzekeringen is, evenals bij het opstellen van de RIA-WTN, aansluiting gezicht bij de voorschriften die gelden voor levensverzekeraars, destijds verwoord in de RIAV 1998.
In het eerste lid zijn de onderwerpen uiteengezet waarover, in beginsel voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst van natura-uitvaartverzekering, informatie moet worden verstrekt aan de consument annex verzekeringnemer.
Onderdeel a schrijft voor dat de verzekeraar kenbaar moet maken of hij een naamloze vennootschap of een onderlinge waarborgmaatschappij is.
In onderdeel b moet onder «prestatie» verstaan de verzekerde uitkeringen in natura. De verzekeraar geeft daarbij het «pakket» aan waarop de verzekeringnemer kan rekenen.
In onderdeel c wordt met «keuzemogelijkheden» gedoeld op bijvoorbeeld de verschillende mogelijkheden waarop de uitvaart verzorgd kan worden.
Voor een toelichting op onderdeel d wordt verwezen naar de toelichting op artikel 32, eerste lid, onderdeel j.
Voor een toelichting op onderdeel e wordt verwezen naar de toelichting op artikel 32, eerste lid, onderdeel k.
In de praktijk indexeren natura-uitvaartverzekeraars op verschillende wijzen op gezette tijden de verzekerde prestatie en/of de premies, bijvoorbeeld om deze in de pas te laten lopen met de geldontwaarding. Ingevolge onderdeel f doet de verzekeraar opgave van de wijze van indexering (waaraan deze wordt gerelateerd) en de frequentie of het tijdstip van indexering (bijvoorbeeld: jaarlijks per 1 januari).
Indien de verzekeraar, los van eventuele indexering, de mogelijkheid heeft de verzekerde prestatie en/of de premie te wijzigen, wordt dit op grond van onderdeel g meegedeeld.
Met «opgave» van de afkoop- en premievrije waarde (onderdeel h) wordt gedoeld op een eventuele gegarandeerde afkoop- of premievrije waarde, dit in tegenstelling tot een «indicatie» van die waarden, of een opgave van de berekeningswijze.
Het recht van de verzekeringnemer, bedoeld in artikel 26 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, waarnaar in onderdeel i wordt verwezen, betreft de zogenaamde afkoelingsperiode. Op grond daarvan moet de verzekeringnemer een termijn van ten minste twee weken hebben, gerekend vanaf het tijdstip waarop hij ervan in kennis wordt gesteld dat de overeenkomst is gesloten, om de overeenkomst met onmiddellijke ingang schriftelijk op te zeggen. Met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar de opzegging heeft ontvangen (dat wil zeggen zonder terugwerkende kracht), zijn beide partijen ontheven van alle uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen.
De toelichting op artikel 32, eerste lid, onderdeel n, is van overeenkomstige toepassing op onderdeel j.
Voor een toelichting op onderdeel k wordt verwezen naar de toelichting op artikel 32, eerste lid, onderdeel p.
Op grond van onderdeel l dient de verzekeraar de consument te informeren over uitvaartonderneming die de uitvaart zal verzorgen, dan wel over de wijze van bepaling van die onderneming.
De overige algemene en bijzondere polisvoorwaarden (onderdeel m) dienen uiterlijk op hetzelfde moment te worden verstrekt aan de verzekeringnemer als de in de onderdelen a tot en met l bedoelde informatie. Welk moment dit is, is bepaald in de aanhef van het eerste lid in combinatie met het derde lid van dit artikel.
Artikel 1, derde lid, van de RIA-WTN is overgenomen in het tweede lid. Dit tweede lid dwingt duidelijkheid af over de toepasselijke opzegtermijn bij natura-uitvaartverzekeringen. De verzekeraar is namelijk verplicht de verzekeringnemer expliciet te informeren over een opzegtermijn die langer is dan twaalf kalendermaanden.
Het derde lid heeft betrekking op het tijdstip waarop de informatie moet zijn verstrekt. Hoewel er voor natura-uitvaartverzekeraars, anders dan voor levensverzekeraars, geen dwingende EG-richtlijn-verplichting is om te voorzien in een informatieregeling met een bepaalde inhoud, is gekozen voor dezelfde benadering als verwoord in artikel 32, tweede lid. Het derde lid wijkt dus af van artikel 1, vierde lid, van de RIA-WTN, dat in een eenvoudiger benadering dan ingevolge de RIAV 1998 voorziet. Deze RIA-WTN wordt overigens ingetrokken gelijktijdig met de inwerkingtreding van dit besluit. Reden voor deze wijziging is dat de financiële dienstverlener in de RIA-WTN wordt toegestaan de voorgeschreven informatie na de totstandkoming van de overeenkomst te verstrekken aan de consument, namelijk uiterlijk tegelijk met het afgeven van de polis. Dit terwijl de consument volgens de RIA-WTN geen opzeg- op ontbindingsrecht toekomt wanneer deze na de totstandkoming van de overeenkomst de voorgeschreven informatie ontvangt en deze informatie hem tot de conclusie brengt dat het beter zou zijn om alsnog af te zien van de aankoop van het product. Het ontbreken van een dergelijk recht is niet in overeenstemming met de uitgangspunten van deze regeling over informatieverplichtingen, namelijk dat de consument óf voorafgaand aan het aangaan van een overeenkomst moet beschikken over de voorgeschreven informatie, dan wel dat de consument een recht heeft alsnog af te zien van de overeenkomst mocht hem na het doorlezen van ná het sluiten van de overeenkomst verstrekte informatie blijken dan het aangeboden product toch niet voldoet aan zijn wensen.
Voor een toelichting op de zinsnede «zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen», de voorwaarde dat de consument moet zijn geïnformeerd over de wijze waarop hij gebruik kan maken van het in het derde lid beschreven ontbindingsrecht en het moment van afgifte van de polis, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 31, tweede lid.
Voor een toelichting op het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 31, derde lid.
In het vijfde lid is artikel 2, eerste lid, van de RIA-WTN overgenomen. Het vijfde lid verklaart het bepaalde in het eerste tot en met het vierde lid van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars die zogenaamde fondsvormingcontracten aanbieden. Indien een natura-uitvaartverzekeraar dergelijke fondsvormingcontracten aanbiedt, ligt het in de rede dat hij de afnemers van deze producten op een zelfde wijze informeert als afnemers van natura-uitvaartverzekeringen.
Het is natura-uitvaartverzekeraars toegestaan dergelijke fondsvormingcontracten aan te bieden, mits zij daarmee geen beleggingsrisico lopen. Loopt de verzekeraar wel beleggingsrisico, dan moeten die contracten worden ondergebracht in een aparte rechtspersoon. Deze uitzondering op het verbod op nevenbedrijf is geregeld in artikel 5 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, dat bepaalt dat het aanbieden van dergelijke fondsvormingcontracten «voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen» als uitoefening van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf wordt beschouwd.
Het tweede lid van artikel 2 van de RIA-WTN is overgenomen in het zesde lid. Wanneer, in verband met een fondsvormingcontract dat strekt ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens, ingelegde gelden worden belegd, is het voor de consument van belang om te weten hoe deze gelden worden belegd. Daarom verplicht het zesde lid de consument informatie te verstrekken over het beleggingsbeleid.
Bij het introduceren van een ontbindingsrecht voor de consument, in het geval hem de voorgeschreven informatie wordt verstrekt ná het aangaan van een overeenkomst inzake een fondsvormingcontract dat strekt ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens op grond van het derde lid, past een regeling voor toedeling van beleggingsrisico’s.
De reikwijdte van deze regeling kan worden beperkt fondsvormingovereenkomsten, omdat natura-uitvaartverzekeringen geen beleggingskarakter kunnen kennen, want strekken tot een uitkering in natura in verband met de verzorging van de uitvaart van de mens door de verzekeraar wanneer de verzekerde komt te overlijden.
De toedelingsregeling van het zevende lid kan niet worden gemodelleerd naar de toedelingsregeling waarin RIAV 1998 en dus ook artikel 32, derde lid, voorziet. Zoals hierboven toegelicht bij het vijfde lid heeft artikel 5 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf tot gevolg dat het natura-uitvaartverzekeraars is toegestaan dergelijke fondsvormingcontracten aan te bieden, mits zij daarmee geen beleggingsrisico lopen. Dergelijke natura-uitvaartverzekeraars mogen daarom niet overeenkomen dat de eventueel na de totstandkoming van de overeenkomst opgetreden waardevermeerdering of -vermindering van de beleggingen, voor hun rekening komt, indien de consument ingevolge het derde lid de overeenkomst terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst schriftelijk opzegt. Indien de natura-uitvaartverzekeraar gebruik wenst te maken van de regeling van het derde lid, dient hij dus altijd overeen te komen met de consument, dat het beleggingsrisico bij een eventuele opzegging van de consument, voor rekening komt van die consument.
Een aanbieder van beleggingsobjecten dient een consument door het beschikbaar houden of verstrekken van een beleggingsobjectprospectus per serie van beleggingsobjecten op een (deels) gestandaardiseerde, beknopte en begrijpelijke wijze informatie te bieden over een door hem aangeboden beleggingsobject. Doel van het beleggingsobjectprospectus is de consument informatie te verschaffen teneinde de consument in staat te stellen inzicht te verwerven in de relevante kenmerken en risico’s van het beleggingsobject en om het aangeboden te beleggingsobject te vergelijken met andere beleggingsobjecten.
In het eerste lid is een zogenaamde passieve informatieverstrekkingplicht met betrekking tot het beleggingsobjectprospectus vastgelegd. In het geval de aanbieder niet over een eigen website beschikt geldt een actieve verstrekkingplicht voor het beleggingsobjectprospectus.
In het tweede lid is bepaald dat indien een beleggingsobject wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar de plicht tot verstrekking van een beleggingsobjectprospectus in beginsel rust op de bemiddelaar, tenzij met de aanbieder anders is overeengekomen. Voorzover tussen de bemiddelaar en aanbieder niet anders overeen is gekomen, is het bepaalde in het eerste lid van overeenkomstige toepassing.
In het derde lid worden de onderwerpen benoemd die in een beleggingsobjectprospectus aan bod dienen te komen. Het vierde lid bepaalt dat het een limitatieve opsomming betreft.
Met betrekking tot de in het derde lid genoemde onderwerpen kan de Autoriteit Financiële Markten ter wille van de begrijpelijkheid voor de consument van de verplicht te verstrekken informatie op grond van het vijfde lid nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop de informatie dient te worden verstrekt, alsmede met betrekking tot de berekening van de kosten, risico’s en opbrengsten, bedoeld in het derde lid.De Autoriteit Financiële Markten zou bijvoorbeeld nadere eisen kunnen stellen aan de wijze waarop risico’s, kosten en opbrengsten worden berekend en tot uitdrukking worden gebracht.
Een aanbieder van krediet biedt een consument door het beschikbaar houden of verstrekken van een kredietprospectus op een (deels) gestandaardiseerde, beknopte en begrijpelijke wijze informatie over de meest relevante kenmerken van een door hem aangeboden krediet. Doel van het kredietprospectus is dat de consument deze informatie gebruikt om inzicht te verwerven in de meest relevante kenmerken van dat krediet en om het aangeboden product te vergelijken met andere kredietproducten.
In het eerste lid is een zogenaamde passieve informatieverstrekkingsplicht met betrekking tot het kredietprospectus vastgelegd, tenzij de aanbieder van krediet niet beschikt over een website. In dit laatste geval geldt een actieve verstrekkingsplicht voor het kredietprospectus.
In het derde, vijfde en zesde lid worden de onderwerpen benoemd die in het kredietprospectus aan bod dienen te komen. Het vierde lid beperkt de reikwijdte van onderdeel f van het derde lid. Het zevende lid bepaalt dat een kredietprospectus alleen mag bestaan uit informatie over de in het derde, vijfde en zesde lid genoemde onderwerpen. In het achtste lid is ten slotte vastgelegd welke bevoegdheid de Autoriteit Financiële Markten krijgt bij het stellen van nadere regels in verband met het kredietprospectus.
Aanbieders van hypothecair krediet hebben Europese afspraken gemaakt over de aan de consument te verstrekken informatie. In verband met de verstrekking van deze informatie aan de consument hoeft geen prospectus te worden opgesteld voor hypothecair krediet.
Op grond van het eerste lid dient een aanbieder van krediet in beginsel een website te hebben en een kredietprospectus beschikbaar te houden op deze website, ongeacht de wijze waarop het krediet aan de man wordt gebracht bij de consument. Dat wil zeggen dat de verplichting tot het beschikbaar houden van een kredietprospectus op de website rust op de aanbieder van het krediet, ongeacht of deze het krediet rechtstreeks verkoopt aan de consument of via een bemiddelaar. Het eerste lid schrijft bovendien voor dat een aanbieder van krediet, indien deze een kredietprospectus beschikbaar houdt op zijn website met betrekking tot een bepaald krediet (passieve verstrekkingsplicht), de consument, wanneer deze hierom vraagt, onverwijld een kredietprospectus verstrekt (actieve verstrekkingsplicht). Mocht de aanbieder van krediet niet over een website beschikken, dan geldt voor hem sowieso een actieve verstrekkingsplicht. Dat wil zeggen dat hij elke consument voorafgaand aan het aangaan van een kredietovereenkomst een kredietprospectus moet doen toekomen. Deze uitzondering op de hoofdregel van passieve informatieverstrekking is opgenomen als faciliteit voor de vele kleine kredietverstrekkers (bijvoorbeeld thuiswinkelorganisaties) die niet over een website beschikken en daarom in het kader van de marktconsultatie van het Bfd hebben aangegeven de voorkeur te geven aan een verplichting tot actieve informatieverstrekking. Een aanbieder van een krediet kan, wanneer hij meerdere kredietproducten (meerdere varianten van het product krediet die niet specifiek zijn toegesneden op een consument maar aan een brede groep van consumenten worden aangeboden) aanbiedt, niet volstaan met een algemene kredietprospectus voor alle door hem aangeboden kredietproducten. Dit omdat de informatie die moet worden genoemd op grond van het derde, vijfde, dan wel zesde lid moet overeenkomen met de voorwaarden van het krediet en, wanneer er meerdere kredietproducten worden aangeboden, de voorwaarden niet (allemaal) zullen overeenkomen. De verplichting in het eerste lid houdt in dat er per kredietproduct een kredietprospectus beschikbaar is.
Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar artikel 31, derde lid. De verplichtingen uit het eerste lid doen overigens niets af aan de verplichtingen op grond van artikel 30.
In het derde, vijfde en zesde lid van artikel 36 zijn de in het kredietprospectus te behandelen onderwerpen benoemd. Het betreft dezelfde onderwerpen als welke zijn genoemd in de artikelen 8 tot en met 10 van het Bka.
Het derde lid geeft de informatie weer die voor elke vorm van krediet in een kredietprospectus moet worden behandeld. De onderdelen uit het derde lid zijn overgenomen uit artikel 10 van het Bka. Slechts het voorschrift vastgelegd in artikel 10, eerste lid, onderdeel g, van het Bka is niet overgenomen in verband met het vervallen van de verplichting van de aanbieder van krediet waar in dat onderdeel naar wordt verwezen. Wat betreft de andere onderdelen uit het eerste lid van artikel 10 van het Bka heeft een wijziging in terminologie plaatsgevonden ten behoeve van de coherentie met de terminologie die wordt gebruikt in de Wfd en daarop gebaseerde lagere regelgeving. De strekking van de bepalingen is gelijk gebleven. De informatie genoemd in onderdeel c inzake het stelsel van kredietregistratie is niet van toepassing wanneer het prospectus ziet op een overeenkomst inzake effectenkrediet die onder de uitzondering van artikel 60, tweede lid, valt, en waarop zodoende de verplichting om informatie in te winnen bij een stelsel van kredietregistratie als bedoeld in artikel 60, eerste lid, niet van toepassing is. Het noemen van de informatie genoemd in onderdeel c is in dat geval niet relevant. Zowel de verplichting genoemd in onderdeel f, onder 2°, als onderdeel g van het derde lid kennen een uitzondering. Deze onderdelen vloeien voort uit respectievelijk artikel 33, onderdeel b, onder 1°, en artikel 34, onder b, van de Wck, die, in verband met de uitbreiding van de reikwijdte van de Wfd ten opzichte van de Wck, beide niet op alle kredietvormen waar de Wfd op van toepassing is, van toepassing zijn. De norm genoemd in onderdeel h van het derde lid, aangaande het tot uitdrukking brengen van alle kosten van het krediet in het effectief kredietvergoedingspercentage zal worden geregeld in een ministeriële regeling onder de Wfd vergelijkbaar met de Regeling effectief kredietvergoedingspercentage onder de Wck.
Het vijfde en zesde lid zijn overgenomen uit artikel 8 en artikel 9 van het Bka. Ook hier geldt dat inhoud en strekking gelijk zijn gebleven, behalve waar het gaat om de onderdelen a in beide leden. In plaats van de verplichting informatie op te nemen over de meest gebruikelijke betalingsregelingen wordt in de onderdelen a van beide leden verwezen naar de kenmerken van het krediet genoemd in artikel 28, eerste en tweede lid. Ook in deze fase van informatieverstrekking zijn deze kenmerken belangrijk voor de consument om het krediet te begrijpen en te vergelijken met andere kredieten. Het zesde lid, onderdeel b, heeft een kleine redactiewijziging ondergaan ten opzichte van het Bka ter verduidelijking van de bedoeling van deze bepaling. Deze bepaling gaat om het berekenen van het totaal bedrag aan kredietvergoeding dat door de consument zal moeten zijn betaald als de overeenkomst regelmatig is afgewikkeld.
Het opnemen in het kredietprospectus van representatieve kredietsommen, dan wel kredietlimieten, houdt het opnemen in van voorbeelden van kredietsommen, dan wel kredietlimieten, en hun bijbehorende andere kenmerken van het krediet, die typerend zijn voor zowel de vorm van krediet waar het kredietprospectus op ziet als voor de aanbieder van het krediet die het kredietprospectus opstelt, rekening houdend met de voorwaarden om in aanmerking te komen voor het krediet, bedoeld in onderdeel e van het derde lid.
Op grond van het twaalfde lid van artikel 28 dienen ook de representatieve voorbeelden, bedoeld in het vijfde en zesde lid van dit artikel, te worden weergegeven op de wijze, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 28.
Het vierde lid is overgenomen uit het tweede lid van artikel 10 van het Bka en beperkt de reikwijdte van onderdeel f van het derde lid. Inhoud en achtergrond van de norm zijn gelijk gebleven.
Het doel van een kredietprospectus is de consument inzicht te bieden in de wezenlijke kenmerken van een product en de consument met deze informatie in staat te stellen het aangeboden krediet te vergelijken met andere kredietproducten. Omwille van de bruikbaarheid van deze informatie voor de consument dient de informatie over de in het derde, vijfde en zesde lid genoemde onderwerpen op een (deels) gestandaardiseerde, beknopte en begrijpelijke wijze te worden aangeboden. Zou de informatie bedoeld in het derde, vijfde en zesde lid worden vermengd met andere (minder wezenlijke) informatie over een krediet, dan zou dit afbreuk doen aan de inzichtelijkheid en de vergelijkbaarheid van de informatie die in het kredietprospectus moet worden opgenomen. Daarom verbiedt het zevende lid de aanbieder van het krediet informatie aan te bieden in het kredietprospectus over andere dan de in het derde, vijfde en zesde lid genoemde onderwerpen. Dit verbod heeft tot gevolg dat de aanbieder van krediet zogenaamde kredietprospectusinformatie gescheiden dient aan te bieden van eventuele andere informatie over een krediet. Dat wil zeggen dat de in het derde, vijfde en zesde lid bedoelde informatie zo zal moeten worden gepresenteerd door de aanbieder van het krediet, dat een consument de informatie onmiddellijk zal herkennen als het bijbehorende kredietprospectus. Het verbod verplicht de aanbieder van een krediet dus niet tot het opstellen van een apart document. Een aanbieder van krediet zal een kredietprospectus ook kunnen opnemen in een ander (meer informatie omvattend) document, mits in dat document een duidelijk (grafisch) onderscheid wordt gemaakt tussen het prospectusgedeelte en de overige informatie.
Het bovenstaande geldt overigens onverkort wanneer het om informatie van een aanbieder van krediet gaat die zich heeft gecommitteerd aan producten van zelfregulering zoals de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) of het Europees Gestandaardiseerd Informatieblad (EGI). Op grond van deze GHF verstrekken financiers al de nodige informatie aan consumenten in verband met de verkoop van kredietproducten. Indien een aanbieder van krediet voldoet aan de EGI-norm verplicht hij zich relevante informatie over hypothecaire kredietaanbiedingen te presenteren volgens een op Europees niveau gestandaardiseerd format. Hoewel deze producten van zelfregulering in het verleden duidelijk hebben bijgedragen aan de kwaliteit van informatieverstrekking over kredieten aan consumenten, kan de belofte van een aanbieder van krediet dat hij zal voldoen aan deze normen niet in de plaats komen van een verplichting om te voldoen aan de in artikel 36 vastgelegde normen. In het algemeen deel van de toelichting op de Wfd (paragraaf 6) is al gewezen op de tekortkomingen van zelfregulering en de wenselijkheid van publieke – wettelijke – borging van belangrijke gedragsnormen voor financiële dienstverleners. Bovendien zou het toestaan van een andere standaard dan het prospectus afdoen aan de herkenbaarheid, de beknoptheid, de begrijpelijkheid, de inzichtelijkheid en de vergelijkbaarheid van de prospectusinformatie. Dit heeft tot gevolg dat waar bijvoorbeeld de GHF en de EGI-norm verplichten tot het verstrekken van meer informatie dan de prospectusinformatie, deze overige informatie in hetzelfde document zal mogen worden opgenomen, maar op een andere plek zal moeten worden gepresenteerd dan de prospectusinformatie. Waar bijvoorbeeld de GHF en de EGI-norm tot het verstrekken van dezelfde (prospectus)informatie verplichten, zal een wettelijke norm voor de presentatie van de voorschreven informatie telkens leidend zijn.
Dat het navolgen van een gedragscode niet gelijk kan worden gesteld aan het voldoen aan een wettelijke norm neemt uiteraard niet weg dat het feit dat een aanbieder van krediet aangeeft zich aan een gedragscode te houden of over een verklaring van een zelfregulerende instantie te beschikken waaruit blijkt dat hij zich ook daadwerkelijk aan deze gedragscode houdt, voor de toezichthouder van belang kan zijn bij het bepalen van zijn prioriteiten in het kader van het door hem uit te voeren risicogeoriënteerd toezicht.
De Autoriteit Financiële Markten kan op grond van het negende lid nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop de informatie bedoeld in het derde, vijfde en zesde lid, dient te worden verstrekt.
In lijn met de Wck bevat dit lid een uitzondering op de kredietprospectusverplichting voor de in het lid bedoelde vorm van effectenkrediet.
Dit artikel geeft aan dat in bijlage 9 de berekeningswijze van de theoretische looptijd zal worden voorgeschreven. Artikel 37 is overgenomen uit artikel 2 van het Bka. Ook de in dit artikel bedoelde bijlage wordt uit het Bka overgenomen.
Omdat bij een doorlopend krediet de lengte van de overeenkomst in beginsel niet bekend is, moet, om toch inzicht te krijgen in de verplichting die de consument aangaat, bij de berekening van de theoretische looptijd een aantal veronderstellingen worden gemaakt. Deze uitgangspunten zijn opgenomen in de negende bijlage. Zij komen erop neer dat met wijzigingen van de betalingsregeling (de afgesproken hoogte, lengte en het aantal termijnbedragen), van de kredietvergoeding of van het uitstaand saldo slechts rekening wordt gehouden voorzover deze wijzigingen bij het aangaan van de overeenkomst inzake krediet zijn te voorzien of in omvang vast staan. Met wijzigingen die niet zijn te voorzien, of waarvan de omvang niet vaststaat wordt bij de berekening geen rekening gehouden.
De doelstellingen van de financiële bijsluiter, namelijk het bieden van inzicht in complexe financiële producten en het vergemakkelijken van een vergelijking tussen verschillende complexe financiële producten, worden breed gesteund door aanbieders, intermediairs en consumenten. In dit artikel zijn de conclusies verwerkt die de regering heeft getrokken uit de resultaten van de evaluatie van de financiële bijsluiter20.
De eerste conclusie is niet op het eerste gezicht herkenbaar, omdat de informatieverplichting in het eerste lid, net als in het BFB, ziet op financiële dienstverlening ten aanzien van zogenaamde complexe producten. Het begrip complex product heeft in het Bfd echter een andere, meeromvattende, inhoud gekregen in vergelijking tot het begrip complex product zoals deze in het BFB is gebruikt. Welke financiële producten thans worden begrepen onder het begrip «complex product» wordt toegelicht bij artikel 1, onderdeel d.
Een tweede resultaat uit de evaluatie van de financiële bijsluiter is dat consumenten hebben aangegeven, dat ze de financiële bijsluiter eerder in het aankoopproces willen ontvangen. De praktijk onder het BFB is dat de financiële bijsluiter wordt opgestuurd naar een potentiële afnemer zodra deze aangeeft interesse te hebben in een aangeboden product. Omdat voor (verzekering)producten de financiële bijsluiter vaak werd toegesneden op de persoon, ontvangen consumenten de financiële bijsluiter in veel gevallen te laat in het verkoopproces, namelijk pas bij de offerte, om het beoogde nut te kunnen hebben. Met de in het eerste lid vastgelegde nieuwe verstrekkingswijze wordt beoogd de mogelijkheden van de consument, om voorafgaand aan contact met een financiële instelling producten met elkaar te vergelijken, te verbeteren. Een consument die zelf informatie verzamelt, is met een beschikbaar gehouden financiële bijsluiter beter dan voorheen bediend, omdat essentiële informatie over de kenmerken en risico’s van een product in alle gevallen reeds in de oriëntatiefase beschikbaar zal zijn en vergeleken kunnen worden met informatie over andere (complexe) producten.
De wens om de financiële bijsluiter reeds in de oriëntatiefase beschikbaar te hebben moet tot gevolg hebben dat de informatie van de financiële bijsluiter niet langer op de persoon kan worden toegesneden, zoals dat nu bij sommige complexe producten wel het geval is. Naast financiële bijsluiters die gericht zijn op een «gemiddelde consument» worden er thans financiële bijsluiters verstrekt waarin informatie is opgenomen die is afgestemd of de specifieke kenmerken van een consument, bijvoorbeeld zijn fiscale kenmerken.
Er zal nu bij het opstellen van een financiële bijsluiter echter gebruik moeten worden gemaakt van een (of meerdere) zogenaamd(e) «maatmens(en)». Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van de tijdige beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van de informatie.
Het staat aanbieders van complexe producten overigens vrij om naast het opstellen en beschikbaar houden van deze «maatmens»-financiële bijsluiter consumenten tevens actief op de kenmerken van de consument toegesneden informatie te verstrekken (een offerte). Het verstrekken van deze gepersonaliseerde informatie ontslaat een aanbieder van complexe producten echter niet van de verplichtingen die op grond van het eerste lid op hem rusten. Dat wil dus zeggen dat de gepersonaliseerde informatie niet in de plaats van een «maatmens»-financiële bijsluiter zal kunnen komen, maar extra informatie zal zijn voor de consument. Overigens mag deze gepersonaliseerde informatie niet als financiële bijsluiter worden gepresenteerd, omdat de financiële bijsluiter omwille van de vergelijkbaarheid is toegesneden op de «maatmens».
Gepersonaliseerde informatie moet voldoen aan de basisnormen voor informatieverstrekking zoals deze zijn vastgelegd in artikel 30 van de Wfd; de informatie dient feitelijk juist, voor de consument begrijpelijk en niet misleidend te zijn en mag bovendien geen afbreuk doen aan de bij of krachtens de Wfd aan de consument te verstrekken informatie. Deze wettelijke normen hebben tot gevolg dat wanneer een aanbieder van complexe producten, bijvoorbeeld in gepersonaliseerde informatie, de indruk wekt informatie te verstrekken over rendementen, kosten en risico’s volgens de systematiek van de «maatmens»-financiële bijsluiter, deze systematiek, rekenregels of presentatievoorschriften ook daadwerkelijk door hem moeten worden gevolgd. Wordt dit niet gedaan, dan zal de informatie al snel misleidend zijn en/of afbreuk doen aan de informatie die hij op grond van de Wfd en onderliggende regelingen aan de consument moet verstrekken, bijvoorbeeld de verplichting om een actuele «maatmens»-financiële bijsluiter op te stellen en beschikbaar te houden. De gepersonaliseerde informatie mag niet tot verwarring bij de consument leiden ten aanzien van aard en inhoud van de informatie en mag ook niet tot gevolg hebben dat de informatie voor de consument onvergelijkbaar wordt met andere informatie over complexe producten, omdat de maker van de gepersonaliseerde informatie een andere systematiek, rekenmethode of wijze van presentatie gebruikt.
Zoals aangegeven in de algemene toelichting op dit hoofdstuk en in de toelichting op artikel 27 zijn, in aanvulling op de hierboven weergegeven maatregelen, ook de eisen aan reclame ten aanzien van complexe producten verscherpt. De keuze van de consument voor de aankoop van een bepaald product wordt immers in belangrijke mate reeds bepaald door de indruk die een reclame-uiting nalaat. In reclame-uitingen dient te worden verwezen naar de financiële bijsluiter (artikel 27, vierde lid). Daarmee wordt bevorderd dat de financiële bijsluiter nadrukkelijk onder de aandacht van de consument wordt gebracht en cruciale informatie over risico, kosten en rendement de consument hem in een vroeg stadium bereikt. Overigens zou een combinatie van verscherpte eisen aan reclame en een actief te verstrekken financiële bijsluiter, de sector onnodig zwaar belasten en leiden tot hoge administratieve lasten. Daarom wordt afgeweken van het advies van de Autoriteit Financiële Markten om een actieve verstrekkingsplicht voor de financiële bijsluiter te handhaven.
Hierboven is aan de orde geweest dat met de inwerkingtreding van het Bfd en in het bijzonder van het eerste lid van dit artikel, een einde zal komen aan de algemene actieve verstrekkingsplicht voor de financiële bijsluiter zoals die destijds is vastgelegd in het BFB. De actieve verstrekkingsplicht wordt in beginsel vervangen door een verplichting voor een aanbieder van complexe producten om een financiële bijsluiter ter beschikking te houden op zijn website en bovendien, desgevraagd, direct en kosteloos een financiële bijsluiter te verstrekken aan een consument (een passieve verstrekkingsplicht).
In de eerste volzin is vastgelegd dat een aanbieder van een complex product een financiële bijsluiter ter beschikking dient te houden op zijn website en bovendien, desgevraagd, direct en kosteloos (derde lid) een financiële bijsluiter dient te verstrekken aan een consument. Een aanbieder van een complex product voldoet dus aan deze verplichting indien hij een financiële bijsluiter plaatst op zijn website, zodat deze in beginsel voor iedere consument toegankelijk is, én wanneer hij tevens schriftelijke informatie (of informatie die zich leent voor het overbrengen van informatie via een andere duurzame drager) beschikbaar heeft én deze informatie daadwerkelijk op verzoek van de consument kosteloos verstrekt.
In de tweede volzin is een uitzondering op deze nieuwe algemene regel opgenomen. De actieve verstrekkingsplicht van de financiële bijsluiter zal blijven gelden voor het aanbieden van rechten van deelneming in instellingen ter collectieve belegging in effecten (icbe’s). Op grond van de icbe-richtlijn 2001/107 dient de aanbieder van rechten van deelneming in een icbe de bijbehorende financiële bijsluiter voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst (actief) aan de consument aan te bieden. Een (louter) passieve verstrekkingsplicht voor rechten van deelneming in een icbe is volgens deze richtlijn dus niet mogelijk. Van deze Europese regeling kan niet worden afgeweken.
Ter verdere verduidelijking het volgende. De normen in het eerste lid richten zich tot aanbieders van complexe producten, dat wil zeggen financiële dienstverleners die consumenten rechtstreeks of door tussenkomst van een bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent een voorstel doen om een overeenkomst inzake een financieel product met hem aan te gaan. In de praktijk wordt dan al snel gedacht aan verzekeraars en banken die, al dan niet door tussenkomst van een (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigd agent, financiële producten aanbieden aan consumenten. Het komt echter ook voor dat (onder)bemiddelaars of (onder)gevolmachtigd agenten (als nevenactiviteit) handelen als aanbieder van complexe producten, namelijk wanneer zij op eigen initiatief bepaalde producten van aanbieders combineren, de combinatie maakt dat het samengestelde product als «complex» aangemerkt moet worden en de (onder)bemiddelaars of (onder)gevolmachtigd agenten zichzelf aanbieden als contractuele wederpartij van het samengestelde product.
Voor de volledigheid moet hier worden opgemerkt dat het vijfde lid van dit artikel ziet op de situatie waarin een tussenpersoon een complex product tot stand brengt en dit in de markt verkrijgbaar stelt voor consumenten, zonder dat de tussenpersoon beoogt contractuele wederpartij te worden van de consument door het beschikbaar gestelde complexe product.
Het is ook mogelijk dat een tussenpersoon, als resultaat van een adviesgesprek met de consument, aanbeveelt om, bijvoorbeeld, een hypothecair krediet van bank A te kopen met een levensverzekering van verzekeraar B, zonder dat dit leidt tot de verkoop van een complex product. Ten eerste kan alleen een combinatie van financiële producten als benoemd in artikel 1, onderdeel d, onder 1°, 4° of 6°, tot een complex product leiden. Ten tweede is een gelijktijdige verkoop van hiervoor bedoelde financiële producten niet altijd gelijk te stellen met het verkopen van een combinatie van deze financiële producten.
Van verkoop van een combinatie van financiële producten (een complex product) en dus van de verplichting om een financiële bijsluiter beschikbaar te houden, zal slechts sprake zijn wanneer een financiële dienstverlener – niet in verband met een concreet adviesgesprek met een consument – een samenstel van financiële producten beschikbaar houdt voor het publiek. Dit omdat de interactie (de wisselwerking) tussen de samenstellende productsoorten interessant kan zijn voor een bredere groep van consumenten. Kortom, een complex product is voor een bredere groep van consumenten ontworpen en kan daarom geen uitkomst zijn van een individueel adviesgesprek (een complex product is geen op de individuele kenmerken van een consument afgestemde samenstelling van producten), maar een advies tot aankoop van een complex product kan wel de uitkomst zijn van een adviesgesprek (omdat het voor een breder publiek ontworpen samengesteld product «toevallig» aansluit bij de kenmerken van de consument die advies wenst te verkrijgen). In het geval van «gelijktijdige» verkoop van verschillende productsoorten rust op de tussenpersoon in beginsel geen verplichting tot het opstellen en beschikbaar stellen van een financiële bijsluiter.
Overigens doet de verplichting uit het eerste lid niets af aan de verplichtingen op grond van artikel 30.
De verplichting om een financiële bijsluiter te verstrekken, op verzoek van de consument of, indien het een recht van deelneming in een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe) betreft, actief voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst, rust in principe op de aanbieder van het complexe product. Het tweede lid maakt hier echter een uitzondering op. Wanneer de aanbieder van een complex product gebruik maakt van de diensten van een bemiddelaar, een gevolmachtigde agent of een ondergevolmachtigde agent, rust deze verplichting op die financiële dienstverlener, tenzij de aanbieder van het complexe product en de bemiddelaar, de gevolmachtigde agent of de ondergevolmachtigde agent contractueel zijn overeengekomen dat de aanbieder deze informatie zal verstrekken. Ook in dit laatste geval gelden de voorwaarden dat de verstrekking van de informatie kosteloos voor de consument dient te zijn en dat de informatieverstrekking desgevraagd onverwijld of, indien het een recht van deelneming in een instelling ter collectieve belegging in effecten (icbe) betreft, voorafgaand aan het aangaan van de overeenkomst, geschiedt. Aldus wordt verduidelijkt hoe artikel 36 van de wet, waarin de verantwoordelijkheden van de aanbieder en de bemiddelaar, de gevolmachtigde agent of de ondergevolmachtigde agent bij het verstrekken van informatie bij of krachtens artikel 31, eerste en derde lid, van de Wfd zijn geëxpliciteerd, moet worden gelezen in verband met de verplichting tot het verstrekken van een financiële bijsluiter ter bevordering van de verkoop van een complex product.
Met de tweede volzin: «het eerste lid is van overeenkomstige toepassing» wordt tot uitdrukking gebracht dat de in het tweede lid beschreven verdeling van verantwoordelijkheden tussen aanbieder en bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent zowel geldt in de situatie van het eerste deel van de volzin in het eerste lid (passieve verstrekkingsplicht) als van het tweede deel van de volzin in het eerste lid (actieve verstrekkingsplicht). De regeling van het tweede lid is dus ook van toepassing wanneer rechten van deelneming in een icbe worden aangeboden en er een actieve verstrekkingsplicht geldt.
De icbe-richtlijn 2001/107 maakt geen onderscheid tussen het aanbieden van rechten van deelneming in een instelling ter collectieve belegging in effecten (icbe) binnen Nederland of het aanbieden van rechten van deelneming in een icbe in het buitenland vanuit Nederland. Daarom is in de aanhef van het derde lid vastgelegd dat de bijsluiterplicht zoals deze is verwoord in het eerste lid wel degelijk van toepassing is op rechten van deelneming in icbe’s, ook in het geval dat zich een situatie als bedoeld onder a of b voordoet.
Onderdeel a beperkt de reikwijdte van het eerste lid tot consumenten die woonachtig zijn binnen Nederland. Het is aan de wetgever van die andere lidstaat om te bepalen welke informatie in die lidstaat dient te worden verstrekt aan de consument wanneer complexe producten worden verhandeld.
Onderdeel b beperkt de reikwijdte van het eerste lid tot de consument, zijnde een natuurlijke persoon, niet handelend in de uitoefening van een bedrijf of een beroep. Dit is gelijk aan het begrip consument zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel g, van de Wfd. Artikel 6 van de Wfd breidt de reikwijdte van het begrip, voor de toepassing van de Wfd en onderliggende regelgeving, echter uit voor wat dienstverlening in verband met verzekeringsproducten betreft. Bij dienstverlening in verband met verzekeringsproducten worden ook natuurlijke of rechtspersonen die in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelen onder de term consument begrepen. Deze laatste groep wordt hier dus uitgezonderd van de bijzondere informatieverplichtingen voor complexe producten. Deze uitzondering heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat er geen verplichting tot het beschikbaar houden op zijn website of het, desgevraagd, verstrekken van een financiële bijsluiter rust op de aanbieder van collectieve pensioenverzekeringscontracten.
Zoals toegelicht bij artikel 1, onderdeel d, (definitie van complex product) bood het BFB de toezichthouder de mogelijkheid om bepaalde producten die niet onder de definitie van «complex product» vallen, wel als zodanig aan te merken. Dit omdat bij de totstandkoming van het BFB reeds werd erkend dat er producten kunnen bestaan die als substituut voor een «complex product» kunnen dienen en dat het om die reden zinvol kan zijn om ook voor deze producten een financiële bijsluiter verplicht te stellen. In artikel 1, onderdeel d, worden nu «traditionele» levensverzekeringen waarbij kapitaal wordt opgebouwd of renten worden uitgesteld of uitgekeerd (dus alle levensverzekeringen met uitzondering van de overlijdensrisicoverzekeringen), spaarhypotheken, rechten van deelneming in een beleggingsinstelling en beleggingsobjecten aangewezen als substituut-producten waarvoor informatie in de vorm van een financiële bijsluiter beschikbaar moet zijn voor de consument. Aangezien ook deze opsomming van substituut-producten niet volledig zal kunnen zijn, bepaalt het vierde lid dat bij ministeriële regeling andere complex product dan bedoeld in artikel 1, onderdeel d, kunnen worden aangewezen als een complex product, indien dit ten behoeve van de vergelijkbaarheid van complexe producten met dit financiële product in verband met het adequaat functioneren van de financiële markten of de positie van de consument op die markten wenselijk is.
Het eerste lid richt zich tot de aanbieder van een complex product. Aangezien een element van de definitie van het begrip «aanbieder» in de wet is dat deze beoogt contractuele wederpartij te worden van de consument, richt het eerste lid zich alleen op financiële dienstverleners die complexe producten tot stand brengen en beogen voor alle elementen van deze producten de contractuele wederpartij te worden. Er zijn echter ook financiële dienstverleners die complexe producten tot stand brengen, zonder dat zij beogen de contractuele wederpartij te worden voor het (gehele) product.
Het betreft bijvoorbeeld tussenpersonen die complexe producten tot stand brengen en deze onder eigen merk presenteren aan de consument, zonder dat zij daarbij beogen contractuele wederpartij te worden van het complexe product. In dit geval zullen de aanbieders van de verschillende elementen van het complexe product contractuele wederpartij worden voor (slechts) die elementen. Er is dan geen sprake van een financiële dienstverlener die contractuele wederpartij wordt van het gehele complexe product en die daardoor gehouden is om een financiële bijsluiter beschikbaar te houden op zijn website of, desgevraagd, te verstrekken aan de consument.
Daarnaast kan worden gedacht aan een aanbieder van een financieel product die een complex product tot stand brengt door een eigen product te koppelen aan een product dat wordt aangeboden door een andere aanbieder binnen de groep van rechtspersonen en vennootschappen waarmee hij is verbonden, maar het complexe product volledig onder eigen merk presenteert aan de consument. De eerstgenoemde financiële dienstverlener treedt daarmee zowel op als aanbieder van zijn eigen financiële product als bemiddelaar in het product van de andere aanbieder binnen de groepsmaatschappij waaraan hij is verbonden. Beide aanbieders kunnen op grond van het eerste lid slechts verantwoordelijk worden gehouden voor het element van het complexe product waarvoor zij contractuele wederpartij worden. Er is geen financiële dienstverlener die contractuele wederpartij wordt van het gehele complexe product en dus wordt er ook in dit geval geen financiële bijsluiter beschikbaar gehouden op een website of, desgevraagd, verstrekt aan de consument.
Voor beide situaties geldt dat de consument vanwege het ontbreken van een financiële bijsluiter, behoudens wanneer een tussenpersoon hierover adviseert, niet wordt gewezen op de risico’s die voortkomen uit de interactie tussen de verschillende elementen waaruit het gecombineerde product bestaat. Dit is niet wenselijk. De consument dient voor alle complexe producten een financiële bijsluiter te kunnen nalezen, zodat hij inzicht kan verkrijgen in de meest wezenlijke aspecten van het product en hij deze kan vergelijken met eigenschappen van andere financiële producten. Daarom worden in het vijfde lid ook alle financiële dienstverleners die verantwoordelijk zijn voor het tot stand brengen van een complex product en het complexe product als zodanig in de markt verkrijgbaar stellen voor consumenten, hoewel zij niet (volledig)contractuele wederpartij worden voor dit product, verplicht tot het opstellen, beschikbaar houden en desgevraagd verstrekken van een financiële bijsluiter. Verantwoordelijk is volgens het vijfde lid de financiële dienstverlener wiens gedragingen tot gevolg hebben dat er een complex product ontstaat dat als zodanig in de markt verkrijgbaar wordt gesteld voor de consument. Ook wanneer er (onder)bemiddelaars betrokken zijn bij de distributie van deze complexe producten blijft de financiële dienstverlener die verschillende productsoorten combineert en daarmee een complex product tot stand brengt verantwoordelijk voor de financiële bijsluiter.
Op grond van de Wfd geldt dat de door de financiële dienstverlener verstrekte informatie in de financiële bijsluiter feitelijk juist, voor de consument begrijpelijk en niet misleidend mag zijn. Uit de evaluatie van de financiële bijsluiter van 2004 blijkt dat de meerderheid van de respondenten van mening is dat financiële bijsluiters veelal te lang en te ingewikkeld en daardoor niet begrijpelijk zijn. Het is daarom zaak de financiële bijsluiter te verkorten door het aantal te adresseren onderwerpen te beperken en te benadrukken dat in een financiële bijsluiter een beperkt aantal onderwerpen aan bod mag en moet komen. Daarnaast zal de taal van de financiële bijsluiter moeten worden versimpeld. In de financiële bijsluiter zal volgens een voorgeschreven format en in voorgeschreven bewoordingen informatie moeten worden gegeven over («slechts») de volgende onderwerpen:
– wat is de FB?
– wat houdt het product in?
– wat zijn de (financiële) risico’s?
– waartoe verplicht u zich?
– kunt u uitstappen en wat zijn de gevolgen?
– wat gebeurt er bij overlijden?
– voorbeelden van rendementen en kosten.
Bovengenoemde uitgangspunten zijn gecodificeerd in het eerste lid. Andere gegevens dan de antwoorden op deze zeven vragen die centraal staan in de «nieuwe» financiële bijsluiter, zullen op grond van het besluit (vormvrij) aan de consument moeten worden meegedeeld (artikel 30 en verder). Gedacht kan worden aan informatie over de fiscale aspecten van een product of de op het product van toepassing zijnde klachten- en garantieregelingen.
Consumenten hebben aangegeven het voornemen om een risico-indicator toe te voegen aan de financiële bijsluiter positief te waarderen. De regering heeft gemeend het advies van de Autoriteit Financiële Markten, om in het rijtje verplicht te adresseren onderwerpen van de financiële bijsluiter een risico-indicator op te nemen, over te nemen en een compacte, visuele weergave van het marktrisico van een product verplicht te stellen. Een risico-indicator draagt naar verwachting in grote mate bij aan het realiseren van de doelstelling van de financiële bijsluiter om op een eenvoudige en toegankelijke wijze inzicht te bieden in complexe financiële producten en de mogelijkheid te geven deze met elkaar te vergelijken.
In aanvulling op de algemene verplichting tot het informeren van de consument over de financiële risico’s dient in verband met het onderwerp «Wat zijn de financiële risico’s?» voor beleggingsobjecten ook op de overige risico’s die aan dat product verbonden te worden gewezen in de financiële bijsluiter (onderdeel c). Als voorbeeld van een «overig risico» kan zowel het risico verbonden aan de omstandigheid dat de onderliggende zaken waarin een consument «belegt» zich mogelijk in het buitenland bevinden (teakhoutplantages in Panama), waardoor mogelijk buitenlands recht van toepassing is op de betreffende overeenkomst, te worden genoemd als bomenziekten of natuurgeweld waardoor schade kan worden toegebracht aan de onderliggende zaken.
Zoals toegelicht bij artikel 1, onderdeel d, onder 2°, geldt op grond van de icbe-richtlijn 2001/107 een verplichting voor instellingen ter collectieve belegging in effecten (icbe’s) om een zogenaamd vereenvoudigd prospectus op te stellen. De verplicht te adresseren onderwerpen in het vereenvoudigd prospectus komen als gevolg van de icbe-richtlijn niet (volledig) overeen met de informatie die op grond van het eerste lid in verband met complexe producten dient te worden verstrekt. De doelstelling van het vereenvoudigd prospectus is evenwel gelijk aan die van de financiële bijsluiter. Om die reden is er voor gekozen de verplichtingen ten aanzien van het vereenvoudigd prospectus te implementeren door middel van het opnemen van specifieke financiële bijsluiter-verplichtingen die gelden voor aanbieders van rechten van deelneming in alle open-end beleggingsinstellingen en niet-verhandelbare closed-end beleggingsinstellingen die daarmee vergelijkbaar zijn.
Dat de financiële dienstverlener ook informatie dient te verstrekken over «zijn registratie bij de toezichthouder» heeft tot gevolg dat hij moet aangeven wie de bevoegde toezichthoudende autoriteit is (de Autoriteit Financiële Markten) en hoe de onderneming staat geregistreerd bij deze toezichthouder. De informatie over de registratie van de financiële dienstverlener in het register van de toezichthouder dient de consument in staat te stellen de financiële dienstverlener direct te herkennen in het register. Op grond van artikel 5, onderdeel g, worden in het register de producten vermeldt ten aanzien waarvan een financiële dienstverlener bepaalde financiële diensten mag verrichten. In het register is dus zowel informatie over de aard van de dienstverlening waartoe een financiële dienstverlener gerechtigd is opgenomen, als over de producten waarop de toegestane dienstverlening betrekking mag hebben. Mochten de gegevens van de dienstverlener niet overeenkomen met de gegevens over de dienstverlener, dan kan dit voor de consument aanleiding zijn nadere informatie in te winnen bij de dienstverlener.
Voor een toelichting op het derde lid wordt verwezen naar artikel 36, zevende lid.
Het vierde lid geeft de Autoriteit Financiële Markten de opdracht tot het opstellen van nadere regels met betrekking tot de wijze waarop informatie over de in het eerste en het tweede lid genoemde onderwerpen moet worden verstrekt. Bovendien legt het vierde lid vast dat de Autoriteit Financiële Markten nader kan bepalen hoe rendementen, kosten en risico’s als bedoeld in het eerste lid, onder c en g, en het tweede lid, onder d en f moeten worden berekend. Deze regelgevende bevoegdheid maakt mogelijk dat de Autoriteit Financiële Markten het resultaat van het onderzoek naar de meest ideale vormgeving van de risico-indicator kan vastleggen in nadere regels over de inhoud en de presentatie van deze risico-indicator. Dergelijke nadere regels zullen overigens ook worden opgesteld voor de andere onderwerpen die worden genoemd in het eerste lid, bijvoorbeeld de (voorbeeld)rendementen en de berekening en weergave van de kosten. Ook zal de Autoriteit Financiële Markten aangeven hoe in de informatieverstrekking gebruik moet worden gemaakt van een (of meerdere) zogenaamd(e) «maatmens(en)» (zie ook de inleidende toelichting bij artikel 38).
Hierboven is al aan de orde gekomen dat de toezichthouder ten aanzien van bepaalde onderwerpen in verband met de financiële bijsluiter nadere (technische) voorschriften zal opstellen. De toezichthouder is in principe vrij om te bepalen hoe de inhoud van deze (technische) voorschriften komt te luiden. Bij lid 2 is toegelicht dat de icbe-richtlijn 2001/107 tot gevolg heeft dat instellingen ter collectieve belegging in effecten (icbe’s) verplicht zijn om een zogenaamd vereenvoudigd prospectus op te stellen en dat, aangezien de doelstelling van het vereenvoudigd prospectus gelijk is aan die van de financiële bijsluiter, er voor is gekozen om de verplichtingen ten aanzien van het vereenvoudigd prospectus te implementeren door middel van het opnemen van specifieke financiële bijsluiter-verplichtingen die gelden voor aanbieders van rechten van deelneming in alle open-end beleggingsinstellingen. In Europees verband is ter uitvoering van de richtlijn afgesproken dat door de lidstaten ten aanzien van het vereenvoudigd prospectus een volledig geharmoniseerde benadering zal worden gevolgd. Dit om de herkenbaarheid en leesbaarheid van de financiële bijsluiter voor de belegger te optimaliseren. In dat kader heeft de Europese Commissie ter verduidelijking van de verplichtingen die voortkomen uit de icbe-richtlijn op 27 april 2004 een aanbeveling gepubliceerd (2004/384/EC) in verband met de inhoud van het verkort prospectus, zoals beschreven in schema C van Annex 1 bij de icbe-richtlijn 85/611/EEG. Het vijfde lid is opgenomen om te verzekeren dat de toezichthouder bij het opstellen van nadere (technische) voorschriften deze en eventuele toekomstige aanwijzingen van de Europese Commissie ten aanzien van de inhoud van het verkort prospectus volgt.
De richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten beoogt de belangen van de consument in enge zin, namelijk de natuurlijke persoon, niet handelend in de uitoefening van een bedrijf of beroep, te beschermen. Daarom beperkt artikel 40 de reikwijdte van de paragraaf met betrekking tot bijzondere informatieverplichtingen in verband met de verkoop op afstand van financiële producten. Deze paragraaf is dientengevolge alleen van toepassing op dienstverlening aan een consument zoals gedefinieerd in artikel 1, onderdeel g, van de Wfd. De reikwijdte van het begrip consument zoals dat in de wet wordt gebruikt, wordt in artikel 6 van de Wfd, voor de toepassing van de wet, uitgebreid voor de verlening van financiële diensten ten aanzien van een verzekering of ten aanzien van een financieel product waarvan een verzekering deel uitmaakt, tot de natuurlijke of rechtspersoon die wel in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelt. Deze uitbreiding van het toepassingsbereik van de wettelijke regels met betrekking financiële dienstverlening geldt dus, door toedoen van dit artikel, niet voor de bijzondere informatieverplichtingen in verband met de verkoop op afstand van financiële producten.
Dit artikel vloeit voort uit artikel 3, eerste lid, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. In dit richtlijnartikel zijn alle informatieverplichtingen opgenomen die gelden bij de verkoop op afstand van financiële diensten, ongeacht de aard van de desbetreffende dienstverlening. Indien het bijvoorbeeld de verkoop op afstand van een levensverzekering betreft, dan komen de precontractuele informatieplichten van de financiële dienstverlener zowel voort uit de algemene bepalingen van de artikelen 30 en 32 als de distributiespecifieke bepalingen van artikel 41 e.v..
Voor het eerste lid, onderdelen a tot en met d, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 30, eerste lid, onderdelen a, b, c en d.
Onderdeel e implementeert artikel 3, eerste lid, onder 1, onderdeel d van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. Een financiële dienstverlener op afstand is ook verplicht zijn inschrijvingsnummer van het handelsregister en de naam van de desbetreffende Kamer van Koophandel te vermelden, indien hij is ingeschreven. Overigens moet een financiële dienstverlener, indien hij gehouden is tot inschrijving in een handelsregister dat wordt gehouden door de Kamers van Koophandel en Fabrieken, op grond van artikel 25, eerste lid, van de Handelsregisterwet 1996 daarnaast ook op alle uitgaande brieven, orders, facturen en offertes vermelden onder welk nummer hij in het handelsregister is ingeschreven.
Onderdeel f implementeert artikel 3, eerste lid, onder 2, onderdeel a, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. Het onderdeel verplicht de financiële dienstverlener tot het informeren van de consument over de meest relevante kenmerken van het aangeboden financiële product. Tot de meest relevante kenmerken behoren in ieder geval die eigenschappen die voor de consument dusdanig essentieel zijn, dat hij zonder informatie over deze eigenschappen zich geen afgewogen oordeel kan vormen over het aangeboden financiële product. Aangenomen mag worden dat deze norm in ieder geval verplicht tot een (algemene) uitleg over de aard van het product, bijvoorbeeld of het product een spaarelement, beleggingselement, of een combinatie van beide elementen heeft. Indien een product eigenschappen heeft die het geschikt maakt voor een specifieke groep van consumenten (bijvoorbeeld vanwege fiscale consequenties), dan dienen ook deze eigenschappen te worden genoemd. Ook informatie over de risico’s en de (totale) kosten van het product alsmede over de (minimale) duur van het contract en de wijze van betaling zijn zeer relevant voor de consument. Deze belangrijke kenmerken dienen te worden toegelicht op grond van de onderdelen g (risico’s), h, i, j (kosten), k (wijze van betaling) en m (de (minimale) duur van het contract) van het tweede lid.
Op grond van onderdeel g dient informatie te worden verstrekt over (financiële en overige) risico’s die samenhangen met een financieel product. Indien een financieel product een beleggingselement kent, dient bijvoorbeeld te worden gewezen op het risico dat de beleggingen niet alleen in waarde kunnen stijgen, maar ook in waarde kunnen dalen. Indien er risico’s zouden voortkomen uit specifieke kenmerken van een financieel product (bijvoorbeeld het risico dat de consument na beëindiging van het contract geconfronteerd kan worden met een restschuld) of vanwege door de financiële dienstverlener uit te voeren verrichtingen (bijvoorbeeld het risico dat financiële producten, waarvan de waarde (mede) afhankelijk is van de ontwikkelingen op de financiële markten of andere markten, tegen een andere koers worden aangekocht dan tegen de koers zoals deze is gepresenteerd in de offerte, omdat bij het aangaan van het contract de dagkoers wordt gebruikt), dienen deze tevens te worden toegelicht. Ook dient informatie te worden gegeven over de omvang van het risico. Het ligt voor de hand om hiertoe een risico-indicator op te nemen in de informatie aan de consument en, indien op grond van artikel 29 en artikel 39, vierde lid, nadere regels worden gesteld, de systematiek, berekeningsmethode en wijze van presentatie te volgen die hoort bij de «maatmens»-financiële bijsluiter. Ook hier geldt dat de financiële dienstverlener kan voldoen aan de verplichting in dit onderdeel door de consument een financiële bijsluiter te verstrekken. Zie hierover verder de toelichting op artikel 32, eerste lid, onderdeel q.
Artikel 3, eerste lid, onder 2, onderdeel b van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten is geïmplementeerd in onderdeel h. Het moet duidelijk zijn welke tegenprestatie van de consument wordt verwacht, wanneer deze besluit tot aankoop van het aangeboden financiële product. Zo moet volstrekt helder zijn hoe hoog het totale bedrag is dat de consument moet betalen aan de financiële dienstverlener in verband vergoedingen of overige uitgaven die voor rekening van de consument komen. In de totale kosten dient ook het bedrag te worden begrepen dat door de consument aan de financiële dienstverlener moet worden afdragen in verband met verschuldigde belastingen die via de financiële dienstverlener worden geïnd.
Onderdeel i verplicht de financiële dienstverlener tot transparantie over vergoedingen en overige uitgaven die voor rekening van de consument komen en belastingen waartoe de consument verschuldigd zal zijn in verband met de aankoop van het aangeboden financiële product, die niet via de financiële dienstverlener worden betaald. Dit onderdeel dient ter implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 2, onderdeel d, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten.
Onderdeel j heeft betrekking op eventuele extra kosten die de consument worden aangerekend in verband met het gebruik van een techniek voor de communicatie op afstand.
Onderdeel k verplicht de financiële dienstverlener tot het toelichten van de manier waarop de consument de door hem verschuldigde bedragen, in verband met kosten en belastingen die voor rekening van de consument komen, moet voldoen. De financiële dienstverlener dient bijvoorbeeld de omvang van het verschuldigde bedrag, de frequenties van de betalingen en de duur van de termijn waarin betalingen moeten worden verricht toe te lichten. Bovendien dient de financiële dienstverlener de consument te informeren over de wijze van uitvoering van de overeenkomst. Dit houdt in dat de financiële dienstverlener toelicht welke handelingen hij zal verrichten ter uitvoering van de overeenkomst en wanneer hij deze handelingen zal verrichten. Dit onderdeel dient ter implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 2, onderdeel f, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten.
Wanneer informatie over een financieel product beperkt geldig is, bijvoorbeeld omdat een actietarief wordt weergegeven waartegen gedurende een bepaalde periode kan worden gecontracteerd, verplicht onderdeel l tot bieden van transparantie over deze beperkte geldigheid van de verstrekte informatie. Dit onderdeel dient ter implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 2, onderdeel e, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten.
Onderdeel m verplicht de financiële dienstverlener ertoe de duur van het aangeboden contract inzake een financieel product te verduidelijken. Wanneer in de voorwaarden van een contract is vastgelegd dat de overeenkomst een looptijd van een jaar heeft en daarna stilzwijgend telkens voor een jaar zal worden verlengd, zal de financiële dienstverlener zowel moeten wijzen op de minimale looptijd van een jaar als op de voorwaarde dat, tenzij de consument tijdig aangeeft het contract na dat jaar te willen beëindigen, de overeenkomst telkens met een jaar zal worden verlengd. Zou de financiële dienstverlener niet op deze voorwaarde wijzen, dan zou er bij de consument wellicht een verkeerd beeld kunnen ontstaan over de duur van het contract. Hij zou er namelijk van kunnen uitgaan dat het contract na een jaar beëindigd zal zijn, ook wanneer hij niet de moeite neemt om de financiële dienstverlener te melden dat hij niet langer dan dat jaar aan het contract wil worden gehouden. Dit onderdeel dient ter implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 3, onderdeel b, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten.
Onderdeel n verwijst naar een eventueel met de financiële dienstverlener overeengekomen opzeg- of ontbindingsrecht waarop de consument zich eenzijdig kan beroepen indien hij een overeenkomst op afstand inzake een financieel product vroegtijdig, dat wil zeggen voordat de overeengekomen looptijd van het contract verstreken is, wil beëindigen. Indien bovendien is overeengekomen dat de consument een boete zal betalen, wanneer deze gebruik maakt van het opzeg- of ontbindingsrecht, dan zal de financiële dienstverlener de consument ook moeten informeren over deze boete. Indien een opzeg- of ontbindingsrecht wordt overeengekomen, opdat het een financiële dienstverlener wordt toegestaan de wettelijk voorgeschreven precontractuele informatie op enig moment na het aangaan van de overeenkomst te verstrekken als bedoeld in de artikelen 31, tweede lid, 32, tweede lid en 34, derde lid, zal overigens geen sprake kunnen zijn van een verplichting tot betaling van een boete wanneer gebruik wordt gemaakt van een opzeg- of ontbindingsrecht. Zie ook de toelichting op genoemde artikelen. Onderdeel n dient ter implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 3, onderdeel c, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten.
Onderdeel o dient ter implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 3, onderdelen a en d, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. De financiële dienstverlener dient de consument te informeren over een eventueel recht van ontbinding in verband met een overeenkomst op afstand, als bedoeld in artikel 40, eerste en tweede lid, van de Wfd. In het vierde lid van artikel 40 van de Wfd is vastgelegd wanneer er geen recht op ontbinding in verband met een overeenkomst bestaat. Het ontbindingsrecht geldt niet voor overeenkomsten op afstand inzake een financieel product dat gedurende de ontbindingstermijn een beleggingselement kent, overeenkomsten inzake korte-termijn-verzekeringen met een looptijd van minder dan één maand, overeenkomsten die op uitdrukkelijk verzoek van de consument volledig zijn uitgevoerd voordat de consument gebruik maakt van het ontbindingsrecht, overeenkomsten inzake krediet die zijn ontbinden als bedoeld in de artikelen 7:46e en 7:48e van het Burgerlijk Wetboek, overeenkomsten inzake krediet waarbij hypothecaire zekerheid wordt verleend en bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere overeenkomsten. Ook het niet bestaan van het herroepingsrecht moet de consument worden verteld. Bij de beslissing van de consument om al dan niet een overeenkomst met de financiële dienstverlener aan te gaan, kan doorslaggevend zijn of de consument nog «onder de overeenkomst uit kan» binnen een korte tijd na het sluiten van die overeenkomst.
De financiële dienstverlener dient te wijzen op de termijn waarbinnen de consument gebruik kan maken van het ontbindingsrecht en de (wettelijke) voorwaarden die zijn verbonden aan de uitoefening van dat recht, waaronder een verplichting voor de consument om een bedrag te betalen aan de financiële dienstverlener in verband met een reeds geleverde financiële product.
Overigens zal een financiële dienstverlener ook vanwege artikel 41, derde lid, van de Wfd, de consument informatie verstrekken over deze vergoeding. Artikel 41, derde lid, van de Wfd regelt namelijk dat de financiële dienstverlener deze vergoeding slechts kan verlangen indien hij kan aantonen dat de consument is geïnformeerd over de in het tweede lid bedoelde vergoeding.
Onder praktische instructies worden in ieder geval verstaan het adres waar de kennisgeving naartoe moet worden verzonden en de termijn waarbinnen de kennisgeving moet worden gedaan. Mogelijk vindt een financiële dienstverlener het nodig daarnaast andere praktische instructies mee te geven aan de consument, bijvoorbeeld het gebruik van een bepaald format of een kenmerkaanduiding. De financiële dienstverlener mag echter, in aanvulling op de wettelijke voorwaarden, geen (inhoudelijke of financiële) voorwaarden aan het gebruik van het recht verbinden. Dergelijke voorwaarden zouden het recht van ontbinding immers kunnen inperken.
Onderdeel p strekt tot implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 4, onderdeel b, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten.
Onderdeel q strekt tot implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 3, onderdeel g, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten.
Onderdeel r strekt tot implementatie van artikel 3, eerste lid, onder 3, onderdelen e en f, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. De op grond van onderdeel r te verstrekken informatie betreft het toepasselijke recht op de precontractuele verhouding tussen de financiële dienstverlener en de consument, het toepasselijke recht op een door deze partijen gesloten overeenkomst op afstand, alsmede de bevoegde rechter, een en ander zoals voorgesteld door de financiële dienstverlener. Ten aanzien van het op een overeenkomst toepasselijke recht staat voorop dat deze door rechtskeuze van de partijen wordt bepaald. Dit vloeit voort uit artikel 3 van het op 19 juni 1980 te Rome tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Trb. 1980, 156, (EVO)). Bij gebreke van rechtskeuze is op grond van artikel 4, tweede lid, EVO in beginsel toepasselijk het recht van het land waar de partij is gevestigd die de karakteristieke prestatie levert (hier: de financiële dienstverlener) of, indien het een rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft. Een en ander wordt aangescherpt door artikel 12 van richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten, welke bepaling is omgezet in artikel 7:46j lid 3 BW zoals gewijzigd door artikel 106 onder D Wfd. In artikel 7:46j lid 3 BW wordt in hoofdzaak bepaald dat de toepasselijkheid op de overeenkomst van een recht dat de door genoemde richtlijn voorziene bescherming niet of slechts ten dele biedt, er niet toe kan leiden dat de consument de bescherming verliest die hem krachtens die richtlijn wordt geboden door de dwingende bepalingen van het recht van de lidstaat waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft. Voor het antwoord op de vraag welk recht toepasselijk is op de precontractuele verhouding tussen de financiële dienstverlener en de consument kan bij het voorgaande worden aangesloten. Ten aanzien van de bevoegde rechter moet worden gewezen op de artikelen 15 en 16 van Verordening nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG 2001, L 12). Uit deze bepalingen vloeit voort dat de consument de financiële dienstverlener kan dagvaarden voor de rechter van de lidstaat waar de financiële dienstverlener woonplaats heeft, dan wel voor de rechter van de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, en dat de financiële dienstverlener de consument alleen kan dagvaarden voor de rechter van de lidstaat waar de consument woonplaats heeft. Van die bepalingen kan slechts binnen bepaalde grenzen bij overeenkomst worden afgeweken.
Onderdeel s strekt tot implementatie van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten.
In het tweede lid is geregeld dat bij de verkoop op afstand van levensverzekeringen geldt dat de financiële dienstverlener die informatie verstrekt bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdelen h, i, l, m, n, o, r, s, en t tevens voldoet aan de informatieverplichting van artikel 41, eerste lid, onderdelen f, g, h, m, n, en s. De informatie, bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdelen h, i, l, m, n, o, r, s, en t komt immers vrijwel overeen met de informatie waarnaar wordt verwezen in artikel 41, eerste lid, onderdelen f, g, h, m, n, en s.
Een soortgelijke constructie geldt op grond van het derde lid voor de verplichting tot het verstrekken van informatie over natura-uitvaartverzekeringen, zoals beschreven in artikel 34, eerste lid, onder h, i en j.
Het eerste lid van dit artikel inzake de beschikbaarstelling van informatie bij verkoop op afstand van financiële diensten implementeert artikel 5, tweede lid, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. Bij wijze van uitzondering op het beginsel van voorafgaande informatieverstrekking, zoals vastgelegd in artikel 41, eerste lid, mag de financiële dienstverlener informatie over de in dat artikel benoemde onderwerpen onmiddellijk ná het sluiten van de overeenkomst verstrekken, mits aan twee voorwaarden is voldaan:
Ten eerste dient de overeenkomst op afstand te zijn gesloten met gebruikmaking van een door de consument bepaalde techniek voor communicatie op afstand, bijvoorbeeld per telefoon of per email. De consument dient dus te hebben gekozen voor het medium waarmee de informatie wordt uitgewisseld en uiteindelijk de koop wordt gesloten en niet de financiële dienstverlener.
Ten tweede dient de door de consument gekozen techniek van gegevensuitwisseling te beletten dat de financiële dienstverlener de voorgeschreven precontractuele informatie voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst schriftelijk of via een andere voor de consument beschikbare en toegankelijke duurzame drager kan verstrekken (informatieverstrekking in overeenstemming met artikel 26, eerste lid).
Hoewel technisch gezien vrijwel elk denkbaar medium geschikt zal zijn om de desbetreffende informatie over te brengen aan de consument, heeft de Europese wetgever gekozen voor een onderscheid tussen technieken voor communicatie op afstand waarmee de voorgeschreven informatie eenmalig ter beschikking komt aan de consument (bijvoorbeeld per telefoon) en informatie die duurzaam ter beschikking komt aan een consument, in die zin dat een consument in staat is om de persoonlijk aan hem gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik. In dit artikel wordt uitdrukkelijk verwezen naar de laatstgenoemde wijze van informatieverstrekking.
Gevolg van bovenstaande voorwaarden is dat de financiële dienstverlener een verplichting om de wettelijk voorgeschreven informatie voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst op afstand inzake een financieel product schriftelijk of via een andere duurzame drager te verstrekken dus niet uit de weg kan gaan door zelf voor een communicatiemiddel te kiezen die een dergelijke verstrekking voorafgaande aan de koop onmogelijk maakt.
Een andere uitzondering op het beginsel van volledige informatieverstrekking voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product is in het tweede lid verwoord. Door te spreken over «informatieverstrekking geruime tijd voordat een consument is gebonden door een overeenkomst of afstand of een aanbod» in plaats van «informatieverstrekking voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst» laat de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten enige ruimte voor differentiatie in het moment waarop verplichte precontractuele informatie moet worden verstrekt aan de consument. Op het moment dat een consument een overeenkomst is aangegaan, wil dat niet altijd zeggen dat hij gebonden is aan de overeenkomst, in die zin dat er voor hem geen contractuele mogelijkheden meer zijn om onder de gehoudenheid aan het contract uit te komen. Een overeenkomst kan bijvoorbeeld zijn gesloten onder de voorwaarde dat de consument de overeenkomst voortijdig kan beëindigen, indien de aanbieder de volgens de wet te verstrekken wezenlijke informatie over die overeenkomst ná het aangaan van de overeenkomst verstrekt en de consument uit deze informatie concludeert dat het product toch niet voldoet aan zijn wensen (zie de artikelen 31, tweede lid, 32, tweede lid, en 34, derde lid). Indien een dergelijke clausule is opgenomen in het contract kan worden verdedigd dat de gebondenheid aan de overeenkomst pas blijkt wanneer de aanbieder de bewuste informatie heeft verstrekt en de consument geen gebruik heeft gemaakt en geen gebruik meer kan maken van het recht op voortijdige beëindiging, omdat de termijn die hiervoor staat is verstreken. Ook wanneer een consument een ontbindingsrecht heeft als bedoeld in artikel 40, eerste en tweede lid, van de Wfd (in verband met verkoop op afstand van een financieel product) of een opzegrecht als bedoeld in artikel 53 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 of artikel 26 Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, kan worden gezegd dat het moment van het blijken van de «gebondenheid» aan de overeenkomst, zowel het moment waarop de overeenkomst wordt aangegaan kan zijn, als het moment waarop de ontbindings- of opzegtermijn verstreken is en de consument geen gebruik heeft gemaakt van het recht op voortijdige beëindiging van de overeenkomst. Omdat de richtlijn geen onderscheid maakt tussen financiële producten in verband met dit onderwerp, zou de regering ervoor kunnen kiezen om alle producten waaraan een ontbindings- of opzeggingsrecht is verbonden een uitzondering te maken op het beginsel dat wettelijk voorgeschreven informatie voorafgaand aan het aangaan van een overeenkomst moet worden verstrekt. Aangezien de regering veel waarde hecht aan het beginsel dat een consument over alle door de wetgever als relevant bepaalde informatie moet beschikken voordat hij tot het aangaan van een overeenkomst inzake een financieel besluit, kiest de regering, net als in de RIAV 1998, slechts voor een uitzondering op dit beginsel waar het verzekeringen betreft. Dit omdat bij verzekeringen zich de bijzondere omstandigheid voordoet dat de consument, wanneer deze in contact treedt met een aanbieder van verzekeringen, vaak direct een (voorlopige) verzekeringsdekking wenst ter zake van een risico. Met het verlenen van een (voorlopige) verzekeringsdekking komt de verzekeringsovereenkomst reeds tot stand. Een voorschrift dat eerst bepaalde informatie moet worden verstrekt aan de consument voordat een overeenkomst kan worden aangegaan zou hier aan in de weg staan en niet in het voordeel zijn van de consument. Bovendien wordt door deze uitzondering op de hoofdregel niet afgedaan aan de bescherming van de consument. Mocht de consument uit de na de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst verstrekte informatie blijken dat het product toch niet voor hem geschikt is, dan kan hij gebruik maken van zijn recht op ontbinding conform artikel 40 van de Wfd of, indien het een natura-uitvaart- of levensverzekering met een beleggingselement betreft, van zijn ontbindingsrecht op grond van hetgeen gesteld is onder b.
In onderdeel a is geregeld dat voor schadeverzekeringen die op afstand worden verkocht, net als bij de reguliere verkoop van schadeverzekeringen, is toegestaan dat de voorgeschreven informatie uiterlijk tegelijkertijd met de polis wordt verstrekt. Indien de voorgeschreven informatie tegelijkertijd met de polis wordt verstrekt, gaat op dat moment de herroepingstermijn in als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wfd. De consument heeft vanaf dat moment een termijn van veertien kalenderdagen waarbinnen deze de overeenkomst zonder boete en zonder opgave van redenen kan ontbinden; een termijn die gelijk is aan de periode waarvoor de regeling van artikel 31, tweede lid geldt.
Omdat artikel 40 van de Wfd de consument reeds voorziet in de mogelijkheid een aangegane overeenkomst inzake een schadeverzekering te ontbinden, is het voor de handhaving van de bestaande consumentenbescherming niet nodig om, aan de mogelijkheid voor de financiële dienstverlener om de voorgeschreven informatie op genoemde momenten na het aangaan van de overeenkomst te verstrekken, de voorwaarde te verbinden dat de consument contractueel een ontbindingsrecht moet toekomen, zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid. Dit voor het geval de consument uit de hem verstrekte informatie de conclusie trekt dat het product toch niet voldoet aan zijn wensen en deze alsnog wenst af te zien van de aankoop.
In onderdeel b is vastgelegd dat ook voor levensverzekeringen, natura-uitvaartverzekeringen en fondsvormingcontracten die strekken ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens die op afstand worden verkocht, net als bij de reguliere verkoop van deze producten, geldt dat het is toegestaan de voorgeschreven informatie uiterlijk tegelijkertijd met de polis te verstrekken. Ook hier gaat op dat indien de voorgeschreven informatie tegelijkertijd met de polis wordt verstrekt, op dat moment de herroepingstermijn ingaat als bedoeld in artikel 40, tweede lid, van de Wfd. De consument heeft vanaf dat moment een termijn van 30 kalenderdagen waarbinnen deze de overeenkomst zonder boete en zonder opgave van redenen kan ontbinden; een termijn die gelijk is aan de periode waarvoor de regeling van de artikelen 32, tweede lid, en 34, derde lid geldt. Omdat artikel 40 van de Wfd de consument reeds voorziet in de mogelijkheid een aangegane overeenkomst inzake een levensverzekering te ontbinden, is het ook hier voor de handhaving van de bestaande consumentenbescherming in beginsel niet nodig om, aan de mogelijkheid voor de financiële dienstverlener om de voorgeschreven informatie op genoemde momenten na het aangaan van de overeenkomst te verstrekken, de voorwaarde te verbinden dat de consument contractueel een ontbindingsrecht moet toekomen, zoals bedoeld in de artikelen 32, tweede lid, en 34, derde lid. Dit voor het geval de consument uit de hem verstrekte informatie de conclusie trekt dat het product toch niet voldoet aan zijn wensen en deze alsnog wenst af te zien van de aankoop.
Beleggingsverzekeringen zijn echter van de reikwijdte van artikel 40 van de Wfd uitgesloten, omdat artikel 6, vierde lid, van de Richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten niet ziet op financiële producten waarvan de waarde (mede) afhankelijk is van de ontwikkelingen op de financiële markt en andere markten. Om de consumentenbescherming bij een aankoop op afstand van een beleggingsverzekering gelijk te doen zijn als bij een reguliere aankoop van een beleggingsverzekering, bijvoorbeeld door tussenkomst van een tussenpersoon, is het nodig voor deze verkoop op afstand van beleggingsverzekeringen een bijzondere voorziening te treffen, in de vorm van een ontbindingsrecht als bedoeld in artikel 32, tweede lid, naar het model van de RIAV 1998. Voor beleggingsverzekeringen geldt daarom wél dat aan de mogelijkheid voor de financiële dienstverlener om de voorgeschreven informatie op genoemde momenten na het aangaan van de overeenkomst te verstrekken, de voorwaarde is verbonden dat de consument contractueel een ontbindingsrecht moet toekomen voor een termijn van 30 kalenderdagen.
Ook fondsvormingcontracten die strekken ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens kennen een beleggingselement (zie de toelichting bij artikel 34, zevende lid) en zijn daarom van de reikwijdte van artikel 40 van de Wfd uitgesloten. Daarom is het ook nodig om voor de verkoop op afstand van deze fondsvormingcontracten een bijzondere voorziening te treffen, in de vorm van een ontbindingsrecht als bedoeld in artikel 34, derde lid, naar het model van de RIAV 1998. Voor fondsvormingcontracten die strekken ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens geldt daarom eveneens dat aan de mogelijkheid voor de financiële dienstverlener om de voorgeschreven informatie op genoemde momenten na het aangaan van de overeenkomst te verstrekken, de voorwaarde is verbonden dat de consument contractueel een opzegrecht moet toekomen voor een termijn van 30 kalenderdagen.
Nu het tweede lid regelt dat ook voor overeenkomsten op afstand inzake beleggingsverzekeringen een ontbindingsrecht kan gelden, moet ook een voorziening worden getroffen voor wijzigingen in de waarde van de beleggingsverzekering die zich voordoet tussen het moment dat de overeenkomst tot stand komt en deze wordt opgezegd. Dat is neergelegd in het derde lid. Wederom is gekozen voor aansluiting bij de regeling die hiervoor is getroffen in de RIAV 1998 en artikel 32, derde lid, zodat er op dit punt geen onderscheid bestaat in de consumentenbescherming tussen de face tot face verkoop van beleggingsverzekeringen en de verkoop op afstand van levensverzekeringen.
Zoals toegelicht bij artikel 34, zevende lid, mogen natura-uitvaartverzekeraars die fondsvormingcontracten aanbieden die strekken ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens, niet overeenkomen dat de eventueel na de totstandkoming van de overeenkomst opgetreden waardevermeerdering of -vermindering van de beleggingen voor hun rekening komt, indien de consument ingevolge het tweede lid, onderdeel b, de overeenkomst terugwerkend tot de datum van de totstandkoming van de overeenkomst schriftelijk opzegt. Indien de natura-uitvaartverzekeraar gebruik wenst te maken van de regeling van het tweede lid, onderdeel b, dient hij dus altijd overeen te komen met de consument, dat het beleggingsrisico bij een eventuele opzegging van de consument, voor rekening komt van die consument.
Artikel 3, tweede en derde lid, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten wordt geïmplementeerd in artikel 43. De bepaling heeft betrekking op spraaktelefonie. Dat wil zeggen dat andere vormen van telefonie of diensten die via een telefonisch netwerk worden aangeboden, zoals SMS-, WAP- of I-mode- diensten niet onder de reikwijdte van dit artikel vallen.
Het eerste lid is gemodelleerd naar artikel 7:46 h, eerste lid, van het BW, dat ook van toepassing is op de verkoop op afstand van financiële diensten (zie ook artikel 106 onder C van de Wfd). In geval van spraaktelefonie ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand dient de financiële dienstverlener om te beginnen altijd zichzelf en het commerciële doel van het gesprek bekend te maken. De bepaling geldt alleen in de situatie dat de financiële dienstverlener het telefonische contact met de consument tot stand brengt of laat brengen. De bepaling geldt niet wanneer een consument het initiatief neemt om de financiële dienstverlener telefonisch te benaderen (inbound-calling).
Met de voorgeschreven informatie kan de consument zichzelf een beeld verschaffen van wie hem om welke reden benadert voor een financiële dienst. Op het principe dat de financiële dienstverlener alle in artikel 41, eerste lid, bedoelde informatie voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product ter beschikking van de consument dient te stellen kan een uitzondering worden gemaakt indien aan de volgende voorwaarde wordt voldaan. De consument dient expliciet goedkeuring te hebben gegeven aan de beperkte informatieverstrekking conform artikel 43 door de financiële dienstverlener. Dat wil zeggen dat de vraag of de consument zou instemmen met een beperkte informatievoorziening uitdrukkelijk aan de consument moet worden voorgelegd en dat de consument positief op deze vraag moet reageren. Het eerste lid ontslaat de financiële dienstverlener echter niet van de verplichting om de in artikel 41, eerste lid, bedoelde informatie ná het telefonisch aangaan van de overeenkomst te verstrekken. Zie hierover meer in de toelichting op het tweede lid.
De gegevens over de «identiteit» in onderdeel a beogen de consument in staat te stellen na te gaan door welke persoon hij telefonisch wordt benaderd en wat de relatie van deze persoon is met de financiële dienstverlener wiens producten tijdens de telefonische oproep worden aangeprezen. De consument dient in ieder geval te worden geïnformeerd over de naam en, indien degene die verantwoordelijk is voor de telefonische oproep een rechtspersoon is: de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen van deze rechtspersoon. Naast het vermelden van het commerciële oogmerk van het gesprek (eerste lid, aanhef) dient de (rechts)persoon die de telefonische oproep heeft geïnitieerd bovendien diens relatie met de financiële dienstverlener wiens producten worden aangeprezen toe te lichten; bijvoorbeeld of hij in loondienst is bij de betreffende financiële dienstverlener of dat hij als tussenpersoon bemiddelt voor deze dienstverlener.
Voor een toelichting op de onderdelen b, c, d en e wordt verwezen naar de uitleg bij artikel 41, onderdelen f, h, i, en o.
In onderdeel f wordt gesproken over andere informatie die op verzoek van de consument beschikbaar is voor de consument. Dit zal bijvoorbeeld, voorzover reeds beschikbaar, informatie kunnen zijn die de consument in een later stadium van het verkoopproces moet worden toegestuurd, omdat wet- en regelgeving hiertoe verplichten (bijvoorbeeld de informatie bedoeld in de artikelen 30 en 41, voorzover deze nog niet aan de orde is geweest tijdens het telefonische onderhoud met de consument), maar zou ook andere (wettelijk onverplichte) informatie kunnen inhouden. De financiële dienstverlener dient, indien andere informatie beschikbaar is, niet alleen te melden dat deze op zijn verzoek zal worden verstrekt, maar zal ook de aard van deze informatie kort moeten toelichten aan de consument.
Zoals gezegd ontslaat het eerste lid de financiële dienstverlener niet van de verplichting om de in artikel 41 bedoelde informatie alsnog schriftelijk of via een andere duurzame drager als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onmiddellijk ná het telefonisch aangaan van een overeenkomst inzake een financieel product te verstrekken aan de consument.
Het voorschrift in het tweede lid volgt uit artikel 5, eerste en tweede lid, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. In deze bepaling wordt – kort gezegd – voorgeschreven dat de in artikel 41, eerste lid, genoemde informatie in beginsel voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst op papier of via een andere duurzame drager moet worden verstrekt. Echter wanneer dit – vanwege gebruikmaking van een bepaalde techniek voor communicatie op afstand – niet mogelijk is dient de financiële dienstverlener onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst aan zijn informatieverplichtingen te voldoen. Dat de financiële dienstverlener bij spraaktelefonie – indien de consument hiermee instemt – niet meteen alle voorgeschreven informatie hoeft te verstrekken (omdat spraaktelefonie bijvoorbeeld niet geschikt is voor het meedelen van alle algemene en bijzondere voorwaarden van de overeenkomst op afstand «op papier of via een andere duurzame drager»), doet niet af aan de verplichting om onmiddellijk na het aangaan van de overeenkomst de voorgeschreven informatie alsnog op papier of via een andere voor de consument beschikbare en toegankelijke duurzame drager te verstrekken.
Omwille van consistentie in de regelgeving geldt ook hier een afwijkend regime voor informatievoorziening in het kader van de verkoop van verzekeringen. Hiertoe wordt artikel 42, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op de telefonische verkoop van verzekeringen.
Artikel 10 van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten wordt geïmplementeerd in artikel 44. Er is aansluiting gezocht bij de redactie van de artikelen 7:46h van het BW en 11.7 van de Telecommunicatiewet waarin gelijkluidende bepalingen ter bescherming van de persoonsgegevens en persoonlijke levenssfeer van consumenten bij ongevraagde communicatie, mede ter implementatie van Europese richtlijnen, zijn vastgelegd. Bovendien is rekening gehouden met de implicaties van de nieuwe privacyrichtlijn voor elektronische communicatie21. Deze richtlijn heeft een specifiek regime geïntroduceerd voor het gebruik van elektronische berichten voor direct marketingdoeleinden in alle sectoren, dus ook de financiële sector. In verband met de bescherming van persoonsgegevens is voor verzenders van niet-gevraagde mededelingen ook artikel 41 van de Wet bescherming persoonsgegevens relevant.
Inhoudelijk komen de normen overeen met de bepalingen die zijn opgenomen in artikel 7:46h van het BW en artikel 11.7 van de Telecommunicatiewet. Wel zijn er enkele wijzigingen in de terminologie aangebracht. Dit om coherentie met de overige bepalingen van het Bfd te bewerkstelligen. Alleen artikel 7:46h, zesde lid, is niet overgenomen in het Bfd, omdat deze norm verder strekt dan hetgeen waartoe artikel 10 van de richtlijn verkoop op afstand verplicht. Wanneer de interpretatie van de voorschriften die worden gesteld aan ongevraagde communicatie door de Autoriteit Financiële Markten en de bestuursrechter enerzijds en die van de civiele rechter anderzijds uiteen gaan lopen zal dit verschil niet zijn terug te voeren op inhoudelijk afwijkende normen. Het enige verschil kan worden gevonden in artikel 7:46h, zesde lid, dat, zoals gezegd, niet is overgenomen in het Bfd. Dat wil dus zeggen dat de Autoriteit Financiële Markten niet bevoegd is toezicht te houden op een gelijkstrekkende norm en dat ook de bestuursrechter hier geen (van de civiele rechter) afwijkende uitspraak over zal kunnen doen.
De redenen om de norm tevens in het Bfd op te nemen zijn (1) dat gebleken is dat – bijvoorbeeld ten aanzien van de verkoop van aandelenleaseproducten – er in ieder geval onvoldoende dreiging uitgaat van de mogelijkheid van civielrechtelijke sanctionering bij overtreding van de normen in artikel 7:46h van het BW en dat het overgrote deel van de verzenders niet afziet van gedragingen die in strijd zijn met genoemde normen, wellicht omdat de kans dat zij ter verantwoording worden geroepen voor de burgerlijke rechter beperkt is en de potentiële verdiensten groot zijn en (2) dat de Autoriteit Financiële Markten bijzondere kennis heeft van de financiële markten, zij haar capaciteit volledig kan inzetten voor het toezicht op de financiële markten en daarom gericht aandacht kan besteden aan niet-gevraagde mededelingen in deze sector.
Het eerste lid van artikel 10 van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten wordt geïmplementeerd in het eerste lid. Het tweede lid implementeert artikel 10, tweede lid, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. Onder automatische oproepsystemen zonder menselijke tussenkomst moeten belautomaten worden verstaan waarbij zonder menselijke tussenkomst reclameboodschappen worden verspreid.22 Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen oproepsystemen zonder, en oproepsystemen met menselijke tussenkomst. Voor de eerste categorie (en voor faxen en elektronische berichten) geldt het regime van het eerste lid, namelijk dat het gebruik van dergelijke systemen niet is toegestaan, tenzij de consument daarvoor tevoren toestemming voor heeft verleend. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat het een adviseur in effecten niet is toegestaan aan ongevraagde verkoop via automatische oproepautomaten zonder menselijke tussenkomst, fax of elektronische berichten te doen zonder dat de consument daar toestemming voor heeft verleend. Voor de tweede categorie geldt het omgekeerde (zie tweede lid), namelijk dat dergelijk oproepen in beginsel mogelijk zijn, maar de consument kan aangeven dergelijke oproepen niet te willen ontvangen. Dit heeft voor een adviseur in effecten tot gevolg dat deze van een andere techniek voor de communicatie op afstand, bijvoorbeeld een automatisch oproepsysteem met menselijke tussenkomst, gebruik mag maken onder de voorwaarde dat de consument daar eerder geen bezwaar tegen heeft gemaakt.
Vanwege de implicaties van de nieuwe privacyrichtlijn voor elektronische communicatie is in het eerste, derde en vierde lid een specifiek regime opgenomen voor elektronische communicatie en wordt in deze leden gebruik gemaakt van de term «elektronische berichten» zoals gedefinieerd in artikel 11.1, onderdeel i, van de Telecommunicatiewet.
Onder toestemming van de consument dient, analoog aan artikel 1, onder i, van de Wet bescherming persoonsgegevens en artikel 11.1, onderdeel g, te worden verstaan: elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de consument aanvaardt dat hem desbetreffende persoonsgegevens worden verwerkt met het doel hem door het gebruik van automatische oproepsystemen zonder menselijke tussenkomst, faxen en elektronische berichten ongevraagde communicatie over te brengen, ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand. Het voorschrift dat de toestemming voorafgaand aan het gebruik van het automatische oproepsysteem zonder menselijke tussenkomst, de fax of het elektronische bericht moet zijn gegeven, heeft tot gevolg dat wanneer contact plaatsheeft met een consument niet zowel toestemming kan worden gevraagd als ongevraagde communicatie kan worden overgebracht. Er dient eerst contact te hebben plaatsgevonden over het al dan niet verlenen van toestemming voor een oproep met gebruikmaking van een automatisch oproepsysteem zonder menselijke tussenkomst, per fax of via een elektronisch bericht. Indien de consument zijn toestemming heeft verleend, dan kan in een volgend contact de ongevraagde communicatie worden overgebracht.
Zoals gezegd noopt de nieuwe privacyrichtlijn voor elektronische communicatie tot een specifiek regime voor het gebruik van elektronische berichten voor direct marketingdoeleinden. Dit specifieke regime heeft, behalve in het eerste lid, zijn weerslag gevonden in het tweede, derde en vierde lid. Het derde lid heeft betrekking op het gebruik van zogeheten elektronische contactgegevens voor elektronische berichten die men in het kader van een bestaande klantrelatie heeft verworven. Onder elektronische klantgegevens moet in dit verband niet alleen worden verstaan het adres voor elektronische post, maar ook het mobiele telefoonnummer, indien dat gebruik wordt voor de verzending van SMS- of MMS-berichten ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand. Als voorwaarde voor het gebruik van deze gegevens geldt allereerst dat de consument bij de verzameling van de contactgegevens duidelijk en uitdrukkelijk de gelegenheid is geboden om kosteloos en op gemakkelijke wijze verzet aan te tekenen tegen het gebruik van deze contactgegevens ter bevordering van de totstandkoming van een overeenkomst op afstand. Indien de consument bij deze gelegenheid geen verzet heeft aangetekend, moet hem echter bij elke overgebrachte communicatie de mogelijkheid worden geboden om onder dezelfde voorwaarden – te weten kosteloos en op gemakkelijke wijze – verzet aan te tekenen tegen het verdere gebruik van zijn contactgegevens voor dit doel. Dat artikel 41, tweede lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens van overeenkomstige toepassing is verklaard heeft tot gevolg dat degene die de contactgegevens heeft aangewend, maatregelen dient te nemen om in het geval van verzet de verwerking van deze gegevens voor dat doel terstond te beëindigen. Aan het gebruik van elektronische berichten voor de toezending van ongevraagde communicatie wordt voorts in het vierde lid nog een aanvullende eis gesteld. Bij het gebruik van elektronische berichten dient te allen tijde de werkelijke identiteit van degene namens wie de communicatie wordt overgebracht te worden vermeld. Verder dient in het elektronische bericht een geldig postadres of nummer te worden gemeld waar de ontvanger een verzoek tot beëindiging van dergelijke communicatie kan indienen.23
Artikel 10, derde lid, van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten wordt geïmplementeerd in zowel het eerste, tweede als derde lid. Deze bepaling schrijft voor dat de eventuele kosten van de maatregelen, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, namelijk het geven van toestemming voor of het maken van bezwaar tegen ongevraagde communicatie of het aantekenen van verzet tegen het gebruik van contactgegevens, dus voor rekening van de financiële dienstverlener moeten blijven of komen. De kosten van het verlenen van de toestemming bedoeld in het eerste lid worden vanzelfsprekend gedragen door de verzender van de ongevraagde communicatie.
In dit artikel dient als consument annex verzekeringnemer ook te worden verstaan de werkgever die een collectieve regeling treft voor zijn werknemers in verband met een door hem toegezegd pensioen. Dit volgt uit artikel 6 Wfd. De aanbieder van levensverzekeringen dient de in dit artikel voorgeschreven informatie eenmalig aan de werkgever te verstrekken. Op de werkgever ligt vervolgens de verantwoordelijkheid om deze informatie over te dragen aan zijn werknemers. De consument annex verzekeringnemer is bovendien niet (altijd) gelijk te stellen aan de (herroepelijk of onherroepelijk) begunstigde of gerechtigde op een uitkering.
Dat de verzekeraar de consument dient de te informeren over alle algemene belangrijke wijzigingen in de financiële dienst of in het financiële product is al voorgeschreven op grond van artikel 31, derde lid, van de wet. Daarmee zijn het zevende, achtste en negende lid van artikel 2 van de RIAV 1998 echter nog niet volledig ondergebracht in de nieuwe systematiek van de Wfd en het Bfd.
Voor een uitleg bij onderdeel a kan worden verwezen naar de toelichting op artikel 30, eerste lid, onderdeel a en artikel 32, eerste lid, onderdeel a.
Onderdeel b heeft tot gevolg dat wijzigingen in de polisvoorwaarden aan de consument annex verzekeringnemer moeten worden overgelegd. De verzekeraar die een wijziging in de polisvoorwaarden wil doorvoeren, zal deze dus moeten toezenden aan de verzekeringnemer.
Onderdeel c heeft tot gevolg dat de voorgeschreven informatie in het geval van wijzigingen in die informatie of de daarop van toepassing zijnde regelgeving niet meer (afzonderlijk) hoeft te worden overgelegd, wanneer die wijzigingen zijn af te leiden uit de toegezonden gewijzigde polisvoorwaarden. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat met «wijzigingen» wordt gedoeld op wijzigingen in juridische zin. Niet als zodanig worden beschouwd bijvoorbeeld «natuurlijke» wijzigingen in de afkoopwaarde van een levensverzekering, die door onder andere premiebetaling en winstdeling normaliter voortdurend wijzigt.
Artikel 2, achtste lid, onder d, van de RIAV 1998 en daarmee onderdeel a.8. van bijlage III bij de richtlijn leven 2002/83/EG is nu opgenomen in artikel 45, onder d, en verplicht de financiële dienstverlener ieder jaar inlichtingen te verstrekken betreffende de situatie van de winstdeling.
Het negende lid van voornoemde regeling en daarmee onderdeel a.9. van bedoelde bijlage is nu opgenomen onder e. Het zevende lid van artikel 2 van voornoemde regeling is opgenomen in onderdeel f van artikel 46.
Het tweede lid beperkt de reikwijdte van de bepaling, evenals de artikelen 32 en 34, tot het verzekeren van risico’s c.q. personen in Nederland.
Zoals ook toegelicht bij artikel 45 schrijft artikel 32, derde lid, van de wet voor dat de verzekeraar de consument dient te informeren over alle algemene belangrijke wijzigingen in de financiële dienst of in het financiële product. Daarmee is artikel 1, vijfde lid, van de RIA-WTN echter nog niet volledig ondergebracht in de nieuwe systematiek van de Wfd en het Bfd. Ook voor artikel 46 geldt dat de consument annex verzekeringnemer niet (altijd) gelijk te stellen is aan de (herroepelijk of onherroepelijk) begunstigde of gerechtigde op een uitkering.
Voor een uitleg bij onderdeel a kan worden verwezen naar de toelichting op artikel 30, eerste lid, onderdeel a en artikel 34, eerste lid, onderdeel a. Zie voor een toelichting op de onderdelen b en c, de uitleg bij artikel 45, eerste lid, onderdelen b en c.
Dit lid is overgenomen uit artikel 2, eerste lid, jo. artikel 1, vijfde lid, van de RIA-WTN, waarin fondsvormingcontracten ten behoeve van de voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens voor de toepassing van de regeling worden gelijkgesteld met natura-uitvaartverzekeringen.
Dit artikel implementeert het derde lid van artikel 5 van de richtlijn Verkoop op afstand van financiële diensten. De consument heeft het recht om de contractsvoorwaarden te ontvangen, zodat de financiële dienstverlener verplicht is op eerste verzoek van de consument bedoelde informatie te verstrekken. Tevens is de financiële dienstverlener in beginsel verplicht op eerste verzoek van de consument in plaats van bijvoorbeeld email van de fax gebruik te maken als middel om informatie ter beschikking te stellen. Op dit beginsel bestaat één uitzondering, namelijk indien het desbetreffende alternatieve informatiekanaal bijvoorbeeld onnodig duur of onnodig bewerkelijk mocht zijn voor de financiële dienstverlener.
Dit artikel heeft als algemeen doel de consument in staat te stellen zich, op basis van de aan hem te verstrekken informatie, een oordeel te vormen over hoe de waarde van de totale ingelegde gelden door de consumenten per serie van beleggingsobjecten zich ontwikkelt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan aanbieders van teakhoutinvesteringen, die consumenten, in ruil tegen betaling, rechten op verkoopopbrengsten verstrekken terzake van teakhout afkomstig van (per consument) geïndividualiseerde percelen van een plantage. Het is de bedoeling dat consumenten ook in een dergelijk geval op basis van de te verstrekken informatie in samenhang met het beleggingsobjectprospectus in staat worden gesteld zich een beeld te vormen van de waardeontwikkeling van de gehele plantage. Hoewel consumenten hierdoor geen zekerheid verkrijgen over de waarde ontwikkeling van hun individuele participatie, verkrijgen zij hierdoor echter wel een beeld van de waardeontwikkeling van de gehele plantage en daardoor van de mogelijke opbrengst van hun individuele participatie.
Het eerste lid geeft een opsomming van de informatie die in ieder geval jaarlijks aan de consument dient te worden verstrekt welke informatie daarnaast op grond van het tweede lid tenminste gedurende 3 jaar beschikbaar dient te worden gehouden op de eigen website van de financiële dienstverlener.
Zoals uit het eerste lid, onderdeel a, volgt, dient de jaarrekening te zijn gecontroleerd door een accountant, welke eveneens – in ieder geval op de eigen website van de financiële dienstverlener – aan consumenten beschikbaar moet worden gesteld. Uit de toelichting op de jaarrekening dient duidelijk een opsplitsing van de verkoop-, productie, beheer-, en administratieve kosten te volgen. Voor de berekening van deze kosten kan de Autoriteit Financiële Markten op grond van het derde lid nadere regels stellen.
Uit het eerste lid, onderdeel a, volgt tevens het vereiste dat in de toelichting op de jaarrekening inzicht dient te worden verschaft in de totale door de consumenten ingelegde gelden per serie beleggingsobjecten. Dit heeft tot doel de consument in staat te stellen om de koppeling te maken tussen het beleggingsobjectprospectus en de jaarrekening. Op deze manier kan de consument een ruwe schattig maken van zijn rendement onder de aanname dat de opbrengsten naar rato van de ingelegde gelden verdeeld worden, alsmede de prognoses van de waardeontwikkeling vermeld in het beleggingsobjectprospectus toetsen. Het ingelegde vermogen dient op jaarbasis vermeld te worden. Met betrekking tot de wijze van verstrekking van deze informatie kan de Autoriteit Financiële Markten op grond van het derde lid nadere regels stellen.
Uit het eerste lid, onderdeel b, volgt dat een onafhankelijke deskundige ten minste eenmaal per jaar een waardering dient op te stellen. Deze waardering dient betrekking te hebben op de gehele serie van beleggingsobjecten. Het taxatierapport waarin de waardering is opgenomen, dient duidelijk de vestigingsgegevens van de onafhankelijke deskundige te vermelden, zodat vastgesteld kan worden of de waardering door een onafhankelijke deskundige is opgesteld.
Daar waar een financiële dienstverlener meerdere beleggingsobjecten aanbiedt, dienen de bovenstaande gegevens per serie van beleggingsobjecten verstrekt te worden. Als een aanbieder van bijvoorbeeld teakhoutinvesteringen beleggingsobjecten die betrekking hebben op twee verschillende plantages aanbiedt, zal deze gehouden zijn per plantage een afzonderlijk prospectus beschikbaar te houden en op verzoek te verstrekken, en zal hij tevens per plantage de bovenbedoelde doorlopende informatie dienen te verstrekken.
Bij het begrip verkoopkosten kan worden gedacht aan marketing en distributiekosten. Voor wat betreft productiekosten kan worden gedacht aan de kosten die (eventueel in het buitenland) geïnvesteerd zijn in het beleggingobject, welke primair de kosten vormen die ten grondslag liggen aan het waardegenererende proces. Voor beheerkosten geldt dat bijvoorbeeld gedacht kan worden aan vergoedingen die de financiële dienstverlener betaalt aan een derde die werkzaamheden in zijn opdracht uitvoert ten behoeve van de beleggingsobjecten. Dit is bijvoorbeeld het geval bij aanbieders van teakhoutinvesteringen die derden inschakelen voor het beheer van de in het buitenland gelegen plantages in ruil waarvoor de bedoelde financiële dienstverlener een vergoeding betaalt.
Op grond van het eerste lid, onderdeel c, heeft de minister de bevoegdheid om andere onderwerpen aan te wijzen, waarover de aanbieder van beleggingsobjecten informatie dient te verstrekken aan de consument. Ten opzichte van het toezicht op andere financiële producten is het toezicht op beleggingsobjecten relatief nieuw. Hoewel de «doorlopende» informatieverplichtingen zoals neergelegd in de onderdelen a en b, op dit moment toereikend lijken te zijn, is het denkbaar dat de huidige opvattingen over de onderwerpen waarover de aanbieder van beleggingsobjecten de consument dient te informeren, gaan veranderen. Omdat het aanwijzen van een dergelijk nieuw onderwerp verder gaat dan een technische of organisatorische uitwerking van regels uit het besluit, is besloten deze bevoegdheid niet neer te leggen bij de Autoriteit Financiële Markten, maar bij de wetgever zelf te laten. Aangezien het voor de bescherming van de consument van groot belang kan zijn dat het aanwijzen van een nieuw onderwerp met een zekere snelheid wordt doorgevoerd, is het niet wenselijk om een dergelijke uitbreiding van onderwerpen door middel van een aanpassing van het Bfd te bewerkstelligen. Om die reden is aangesloten bij artikel 39, eerste lid, onderdeel, h en tweede lid, onderdeel i van het besluit.
De informatieverplichtingen uit dit artikel zijn overgenomen uit artikel 39, tweede, derde en vierde lid, van de Wck. Er vindt geen wijziging plaats van de strekking van deze informatieverplichtingen zoals zij gelden onder de Wck. Wel is de terminologie aangepast aan de wet en dit besluit. Aangezien dit artikel tevens in artikel 39 van de Wck blijft staan, blijven de civielrechtelijke consequenties genoemd in artikel 33, onderdeel e, van de Wck, ongewijzigd.
De wijzigingen in de kredietvergoeding als bedoeld in het eerste lid kan bijvoorbeeld geschieden door het noemen van deze wijzigingen op het eerst volgende rekeningafschrift.
§ 1. Klachten- en geschillenbeslechting
Om te waarborgen dat binnen de onderneming van de financiële dienstverlener alle personen die betrokken zijn bij de behandeling van klachten op de hoogte zijn van de wijze waarop deze klachtbehandeling dient plaats te vinden, verplicht dit artikel tot het beschikbaar stellen van een beschrijving van de bij de klachtbehandeling te volgen procedure.
Dit artikel geeft invulling aan de norm neergelegd in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, Wfd ten aanzien van de interne klachtenbehandeling van de financiële dienstverlener.
Verplicht wordt tot het houden van een behoorlijke administratie van klachten die betrekking hebben op door de financiële dienstverlener verleende financiële dienstverlening, zoals de door hem verstrekte adviezen en de overige verstrekte informatie, de deskundigheid van zijn klantmedewerkers, etc. Het artikel verplicht niet tot het houden van een centrale administratie.
De klachtenadministratie dient onder andere de van een consument ontvangen klacht te bevatten. Indien de klacht schriftelijk is ontvangen bevat de klachtbrief zelf meestal ook al een omschrijving van die klacht (onderdeel c). Indien een klacht telefonisch is gemeld, kan de financiële dienstverlener voldoen aan onderdeel c door een telefoonnotitie in de administratie op te nemen met een korte adequate omschrijving van de klacht.
De beschrijving als bedoeld in onderdeel d ziet zowel op de inhoud als op de doorlooptijd van de behandeling van de klacht. Uit de administratie moet blijken hoe en wanneer inhoudelijk op een klacht is gereageerd en wat het eventuele verdere gevolg is geweest. Dit gaat zowel om schriftelijke reacties van de financiële dienstverlener als om aantekeningen van eventuele telefonische contacten waarin inhoudelijk is ingegaan op de klachtafhandeling. Indien dezelfde soort klachten veelvuldig voorkomen en allen op gelijke wijze door de financiële dienstverlener worden behandeld volstaat het in de administratie deze standaard klachten naar soort klacht te rangschikken en het aantal van de op deze manier behandelde klachten aan te geven.
De beschrijving van de klachtbehandeling ziet niet op het aanhangig maken van een klacht bij een erkende geschilleninstantie en de verdere behandeling van dat geschil door deze instantie.
De bewaarplicht vastgelegd in dit artikel moet de Autoriteit Financiële Markten in staat stellen zich een redelijk beeld te vormen over de algemene kwaliteit van de klachtbehandeling. Dit omvat ook de doorlooptijd en de betrachte mate van zorgvuldigheid bij de behandeling van klachten door een financiële dienstverlener.
In dit artikel zijn de regels neergelegd voor de erkenning van een geschilleninstantie door de minister van Financiën. Om voor een erkenning in aanmerking te komen dient de geschilleninstantie te voldoen aan de artikelen 54 tot en met 58.
Artikel 37, eerste lid, onder b, van de Wfd, verplicht financiële dienstverleners zich aan te sluiten bij een erkende geschilleninstantie. Om strijd met artikel 17 van de Grondwet24 te voorkomen dient een geschilleninstantie te voorzien in de mogelijkheid dat de beslechting van een geschil resulteert in een niet-bindend advies. Dit is vastgelegd in artikel 55, eerste lid, onderdeel k. Mede door dit specifieke vereiste aan het reglement moet de erkenning door de minister van Financiën los worden gezien van een erkenning door de minister van Justitie op basis van de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten 199725. Op grond van het tweede lid van dit artikel dient de minister binnen vier maanden te beslissen op de aanvraag om erkenning. Gezien de complexiteit van het door de minister te nemen besluit wordt een kortere termijn niet redelijk geacht. Omdat de situatie zich kan voordoen dat een periode van vier maanden te kort is, kan deze termijn ten hoogste tweemaal met twee maanden worden verlengd.
In het derde lid wordt de mogelijkheid vastgelegd nadere voorschriften te verbinden aan de erkenning. Deze voorschriften vormen geen aanvullende voorwaarde voor het verkrijgen van een erkenning en kunnen in die zin het verlenen van een erkenning niet blokkeren. De voorschriften kunnen aan een te verlenen of reeds verleende erkenning worden gesteld.
Aan de verplichting gegevens te verstrekken aan de minister op grond van het vierde lid kan worden voldaan door het opnemen van deze gegevens in een openbaar jaarverslag. In dat geval dient slechts dit jaarverslag aan de minister te worden gezonden. De geschilleninstantie dient op grond van onderdeel b van dit lid een algemeen beeld te geven van de werkzaamheden ten aanzien van de in het voorgaande kalenderjaar ingediende en behandelde geschillen. Deze verplichting ziet niet op het per geschil uiteenzetten van de wijze van behandeling en de uitkomst daarvan.
De minister kan op grond van het vijfde lid de erkenning op een beperkt aantal gronden intrekken. Ten eerste is dat op verzoek van de instantie zelf. Ten tweede, zoals vastgelegd in onderdeel b van dit lid, indien op grond van onjuiste of onvolledige gegevens erkenning is verleend terwijl, waren de juiste of volledige gegevens ten tijde van de behandeling van de aanvraag om erkenning bekend geweest, deze erkenning nooit zou hebben plaatsgevonden. Daarnaast kan de erkenning worden ingetrokken indien de instantie niet (meer) voldoet aan het derde en vierde lid van dit artikel en aan de artikelen 54, 55, 56, 57 of 58.
De onafhankelijkheid en deskundigheid van de leden van het geschilbehandelende orgaan binnen de geschilleninstantie moet door de geschilleninstantie worden gewaarborgd.
Het onafhankelijkheidsvereiste is nader uitgewerkt in het tweede lid. Het onafhankelijkheidsvereiste dient ter voorkoming van belangenverstrengeling. Leden van het geschilbehandelende orgaan mogen geen banden hebben met de branche van financiële diensten en producten ten aanzien waarvan zij in hun functie in het bovengenoemde orgaan geschillen behandelen. Daarom mogen zij in het jaar voorafgaande aan de aanvaarding van hun functie en tijdens hun werkzaamheden als lid van een geschilbehandelende orgaan niet werkzaam zijn in de branche zelf of bij een daarbij betrokken brancheorganisatie.
In het derde lid is het deskundigheidsvereiste nader uitgewerkt ten aanzien van de voorzitter van het geschilbehandelende orgaan. Deze dient de hoedanigheid van meester in de rechten te hebben.
Op grond van dit artikel dient de geschilleninstantie een reglement vast te stellen voor de behandeling van geschillen. De inhoud van dit reglement is voor een belangrijk deel gebaseerd op de Aanbeveling van de Europese Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor de buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen26 en de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten 199727. De uitgangspunten neergelegd in de hiervoor genoemde Aanbeveling van de Europese Commissie komen allen terug in de artikelen 54 tot en met 57 van dit besluit, zodat het voldoen aan het bepaalde in dit besluit een geschilleninstantie niet in de weg zal staan zich aan te sluiten bij een Europees netwerk van buitengerechtelijke geschilleninstanties, zoals FIN-NET, het netwerk van buitengerechtelijke geschilleninstanties voor geschillen inzake financiële diensten. Indien het reglement van een geschilleninstantie niet voldoet aan de minimum vereisten die zijn neergelegd in artikel 55, zal de minister van Financiën niet overgaan tot erkenning van de desbetreffende geschilleninstantie. Bovendien kan de erkenning van een geschilleninstantie worden ingetrokken indien de geschilleninstantie het reglement niet (langer) naleeft (artikel 55, eerste lid, aanhef). Een geschilleninstantie die op grond van de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten 1997 is erkend door de Minister van Justitie, wordt niet per definitie erkend door de Minister van Financiën op grond van de Wfd en andersom. Zo bevat het Bfd erkenningsvoorwaarden die niet voorkomen in de erkenningsregeling die onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie vallen (zie bijvoorbeeld de artikelen 53 juncto 57 en 58 en 55, eerste lid, onderdeel l van het besluit), terwijl laatstgenoemde erkenningsregeling bepaalde eisen stelt ten aanzien van erkenning, die het Bfd niet kent. Te denken valt aan bijvoorbeeld de artikelen 3 en 4, eerste lid, onderdelen a en d van de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten 1997. Ook ten aanzien van de intrekking van een erkenning bevatten de twee regelingen niet exact dezelfde voorwaarden.
a. een duidelijke omschrijving van de geschillen die ter behandeling aan de geschilleninstantie kunnen worden voorgelegd
Hierbij dient te worden gedacht aan een beschrijving van de soorten geschillen die aan de geschilleninstantie kunnen worden voorgelegd, alsmede de eventueel bestaande grenzen ten aanzien van het geografisch gebied waarvoor het orgaan bevoegd is en van de waarde van het onderwerp van het geschil.
b. regels met betrekking tot het aanhangig maken van een geschil en een duidelijke omschrijving van de partij die een geschil aanhangig kan maken
Hieronder vallen ook de stappen die de consument eventueel vooraf moet nemen, alsmede regels betreffende de termijn binnen welke geschillen aanhangig moeten worden gemaakt.
c. indien van toepassing, regels met betrekking tot de mogelijkheid van wraking
Dit onderdeel houdt geen verplichting in de mogelijkheid van wraking op te nemen in het reglement. De bepaling houdt in dat indien de mogelijkheid van wraking wel wordt geboden, dit uit het reglement dient te blijken.
e. regels met betrekking tot het op voet van gelijkheid bieden van gelegenheid aan partijen om mondeling en schriftelijk, desgewenst met bijstand van derden, hun mening aan de geschilleninstantie kenbaar te maken.
Op grond van dit onderdeel dient het reglement regels te bevatten met betrekking tot de wijze waarop partijen hun mening, op voet van gelijkheid, kenbaar kunnen maken aan de geschilleninstantie. Dit onderdeel verplicht de geschilleninstantie niet om partijen in alle gevallen de gelegenheid te bieden een mondelinge toelichting te geven. Dit zou immers een belasting kunnen vormen voor de geschilleninstantie en zou belemmerend kunnen werken op de snelheid van de procedure. Zo kan een geschilleninstantie regels stellen op grond waarvan partijen alleen in bepaalde omstandigheden de gelegenheid krijgen mondeling hun mening kenbaar te maken.
i. de voorwaarden waaronder een geschil door middel van een verkorte schriftelijke procedure of een voorlopig oordeel kan worden afgedaan
Geschilleninstanties kunnen er voor kiezen om bepaalde geschillen door middel van een verkorte schriftelijke procedure af te doen. Bij een verkorte schriftelijke procedure kan worden gedacht aan geschillen die vergelijkbaar zijn met geschillen die de geschilleninstantie reeds heeft behandeld en ten aanzien waarvan vaste jurisprudentie is ontstaan, met andere woorden de geschillen die als standaardgeschillen kunnen worden aangemerkt.
Ook kunnen geschilleninstanties er voor kiezen om bepaalde geschillen af te doen door middel van een voorlopig oordeel. Daarbij kan worden gedacht aan spoedeisende situaties, zoals in geval van een dreigend faillissement terwijl de overeenkomst die onderwerp is van het geschil kennelijk nietig is. In dergelijke gevallen kan de mogelijkheid van een voorlopig oordeel waarbij tot een ordemaatregel kan worden besloten, wenselijk zijn.
Van belang is dat betrokken partijen ook in een verkorte procedure of in geval van een voorlopig oordeel bij spoedeisende gevallen, minste eenmaal hun standpunt kenbaar moeten kunnen maken. Indien een geschilleninstantie er voor kiest om bepaalde geschillen door middel van een verkorte schriftelijke procedure of een voorlopig oordeel af te doen, dient de instantie in het reglement duidelijk weer te geven onder welke voorwaarden een geschil door middel van een dergelijke afwijkende procedure wordt afgedaan.
j. het soort regels waarop de geschilleninstantie haar beslissingen baseert
Hierbij kan worden gedacht aan wettelijke bepalingen, gedragscodes, uitgangspunten als redelijkheid en billijkheid etc. Indien gedragscodes onderdeel uitmaken van het toetsingskader kunnen op grond van artikel 58 deze enkel dienen als toets voor die instellingen die deze gedragscode hebben ondertekend.
k. de mogelijkheid dat de beslechting van een geschil resulteert in een niet-bindend advies
Een geschilleninstantie dient aan partijen de mogelijkheid te bieden om een geschil te beslechten door middel van een niet-bindend advies. Een geschilleninstantie die aan partijen uitsluitend de mogelijkheid biedt om een minnelijke schikking te beproeven komt voor een erkenning door de minister van Financiën niet in aanmerking. Dit geldt ook indien de geschilleninstantie uitsluitend de mogelijkheid zou bieden om bindende uitspraken te doen (al dan niet in combinatie met de mogelijkheid om een minnelijke schikking te beproeven). Omdat artikel 37, eerste lid, onder b, van de Wfd, financiële dienstverleners verplicht zich aan te sluiten bij een erkende geschilleninstantie, zou een verplichting in het Bfd om in het reglement op te nemen dat geschillen door de geschilleninstantie worden beslecht door middel van bindend advies, in strijd zijn met artikel 17 van de Grondwet28. Om die reden dient het reglement van een geschilleninstantie te voorzien in de mogelijkheid dat de beslechting van een geschil resulteert in een niet-bindend advies. Dit laat onverlet dat een geschilleninstantie die overeenkomstig onderdeel k de mogelijkheid biedt om een geschil te beslechten door middel van een niet-bindend advies, daarnaast ook de mogelijkheid biedt om een minnelijke schikking te beproeven en of een geschil te beslechten door middel van een bindend advies, mits daarbij wordt voldaan aan onderdeel l.
o. regels omtrent de vaststelling van de hoogte van het bedrag, dat, zo dit verschuldigd is, bij het aanhangig maken van het geschil dient te worden voldaan
Deze bepaling dient te worden gelezen in samenhang met artikel 56.
De buitengerechtelijke geschillenbeslechting heeft onder andere tot doel de consument een laagdrempelig alternatief te bieden voor de gang naar de rechter. Daartoe dienen de kosten voor het aanhangig maken van het geschil beperkt te blijven. Op grond van dit artikel dient de erkende geschilleninstantie daarvoor zorg te dragen.
Naast het beperken van de kosten voor het aanhangig maken van het geschil wordt ook het op korte termijn behandelen van een geschil gezien als wezenlijk voordeel voor de betrokken partijen van het aanhangig maken van een geschil bij een buitengerechtelijke geschilleninstantie ten opzichte van het aanhangig maken van een geschil bij de burgerlijke rechter. Ter bevordering van een vlotte behandeling van aan de geschilleninstantie voorgelegde geschillen dient de geschilleninstantie op grond van artikel 57 ervoor zorg te dragen dat de behandeling van een geschil niet onredelijk lang duurt. Een belangrijke voorwaarde daarvoor is de personele ondersteuning, die kwantitatief en kwalitatief toereikend moet zijn. Om in aanmerking te komen voor een erkenning dient een geschilleninstantie ingevolge artikel 53, tweede lid, onder meer aan te kunnen tonen dat hij kan voldoen aan de verplichting om de behandeling van een geschil binnen een redelijke termijn te beëindigen.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel j, moet in het reglement worden aangegeven op grond van welke soort regels de geschilleninstantie haar beslissingen baseert. Wanneer een niet uit de wet voortvloeiend regel, bijvoorbeeld neergelegd in een gedragscode, tot het toetsingkader van de geschilleninstantie behoort kan deze niet worden opgelegd aan die financiële dienstverleners die zich niet vrijwillig hebben toegelegd op het naleven van deze regel. Artikel 58 sluit niet uit dat die financiële dienstverleners die zich wel vrijwillig hebben toegelegd op het naleven van niet uit de wet voortvloeiende regels, indien het reglement van de geschilleninstantie dit bepaalt, wel aan deze regels kunnen worden getoetst.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 28, eerste lid, van de Wck. De terminologie is slechts aangepast zodat deze passend is voor de Wfd en de daarop berustende lagere regelgeving. Er is geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de Wck beoogd. De strekking van het artikel blijft zodoende gelijk.
De zinsnede aangaande het beschikken over «genoegzame, andere dan mondelinge, inlichtingen» zoals te lezen in artikel 28, eerste lid, van de Wck is vervangen. Daarvoor in de plaats gekomen is de zinsnede beschikken over «voldoende schriftelijke of op een duurzame drager vastgelegde informatie». Ook hier is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Er is enkel een keuze gemaakt voor meer modern taalgebruik en aansluiting gezocht bij de gehanteerde terminologie in de Wfd en daarop berustende regelgeving. Er is sprake van voldoende informatie wanneer op basis van deze informatie kan worden beoordeeld of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is in het kader van het voorkomen van overkreditering.
Artikel 59 neemt niet weg dat ook bij het aangaan van een overeenkomst inzake krediet waarvan de kredietsom of kredietlimiet minder dan € 1000,– bedraagt, de aanbieder van krediet op grond van artikel 51 van de wet verplicht is te onderzoeken of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is voor de consument.
De verplichting om de verzamelde informatie te bewaren is neergelegd in artikel 15.
De «€ 1000,–-grens» uit artikel 59 is overgenomen uit de Wck. Bij het inwerkingtreden van de Wck in 1992 lag deze grens bij € 2000,–. Met de komst van de euro is het grensbedrag afgerond op € 1000,–. Dit betekent een verhoging van de grens met 11%. De inflatie over de periode van 1992 tot heden bedroeg 40%. Feitelijk is daarom, ondanks de verhoging van het grensbedrag door de afronding in verband met de euro, in de loop van de jaren de bescherming van de consument door deze bepaling vergroot.
Het tweede lid bevat onder bepaalde voorwaarden een uitzondering voor het aangaan van een overeenkomst inzake effectenkrediet. Effectenkrediet is een vorm van zekerheidskrediet. De aanbieder van effectenkrediet gaat met een effectenbezitter een overeenkomst inzake krediet aan waarbij zekerheid wordt verschaft door middel van de belening van een effectenportefeuille, ten behoeve van de rentelasten en het voldoen van de kredietsom, dan wel kredietlimiet. De maximale kredietlimiet, dan wel kredietsom, is afhankelijk van de waarde van de effectenportefeuille. Door de aanbieder van krediet worden bij deze vorm van krediet doorgaans veiligheidsmarges ingebouwd door middel van een toegestane verhouding tussen de waarde van de effecten en de hoogte van de kredietsom, dan wel kredietlimiet. Veelal betreft dit een verhouding van 100:70. De hoogte van het krediet is in dat geval nooit hoger dan 70% van de waarde van de betrokken effecten. Omdat effecten een zeer liquide vorm van vermogen zijn en over het algemeen dagelijks verhandelbaar, kunnen effecten snel omgezet kunnen worden in geld. Op die manier kan een goede bewaking plaatsvinden van de veiligheidsmarge en kan snel worden ingesprongen indien de waarde van de betrokken effecten onder de 70% dreigt te raken.
Wanneer inderdaad de kredietsom, dan wel kredietlimiet, niet hoger is dan 70% van de waarde van de effecten die worden beleend en de veiligheidsmarge van 30% gedurende de looptijd van de overeenkomst wordt gewaarborgd én de kredietovereenkomst dient ter financiering van effecten, bestaat er voldoende zekerheid dat de consument voor het voldoen van de rentelasten en de kredietsom, dan wel kredietlimiet, geen ander vermogen hoeft aan te spreken dan de betrokken effectenportefeuille. In dat geval hoeft de aanbieder van het krediet niet te voldoen aan de verplichting genoemd in het eerste lid.
In verband met het bepalen van deze veiligheidsmarge is het van belang dat de waarde van de effecten openbaar is. Ten behoeve daarvan is de voorwaarde opgenomen dat de effecten dienen te zijn toegelaten tot de handel op een erkende effectenbeurs of een gereglementeerde markt, dan wel dat de waarde van de effecten, in het geval de effecten niet zijn toegelaten tot de handel van een erkende effectenbeurs of een gereglementeerde markt, voor een ieder kenbaar is door middel van een openbare prijsaanduiding. Voor het begrip erkende effectenbeurs wordt verwezen naar artikel 22, eerste lid, van de Wte 1995 en voor de gereglementeerde markt naar artikel 1, onder 13, van de richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141), waarvan de houder is gevestigd in een andere lidstaat (zie artikel 22, vierde lid, van de Wte 1995).
Ook dit artikel is overgenomen uit de Wck, namelijk artikel 28, tweede lid. Ook hier is slechts sprake van aanpassing van de terminologie en is geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van het bepaalde in de Wck beoogd. De verplichting tot het bewaren van bescheiden welke gegevens inhouden is ook wat dit artikel betreft neergelegd in artikel 15.
Wel is ten opzichte van de Wck het grensbedrag voor verplichte toetsing van een stelsel van kredietregistratie verlaagd naar € 250.
Voor de uitzondering in het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 59, tweede lid.
Het vereiste voor de aanbieder van krediet het acceptatiebeleid vast te leggen is in dit besluit expliciet neergelegd in artikel 61. Dit artikel behelst niet alleen het verplicht vastleggen van de criteria maar verplicht ook tot het daadwerkelijk toepassen van deze criteria bij de beoordeling van een kredietaanvraag van een consument. Het acceptatiebeleid van de aanbieder van krediet moet erop gericht zijn overkreditering van de consument te voorkomen.
Deze verplichting sluit niet uit dat in het acceptatiebeleid criteria kunnen worden opgenomen, bijvoorbeeld met betrekking tot zekerheid- of garantstelling, die, anders dan op grond van het inkomen van de consument, overkreditering voorkomen.
Voor de uitzondering in het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 59, tweede lid.
Hoofdstuk 9. De verhouding tussen aanbieder en bemiddelaar
De artikelen 63 tot en met 67 zijn gebaseerd op het Besluit provisie kredietbemiddeling dat dient ter uitwerking van artikel 27 van de Wck. De grondslag voor deze bepalingen is te vinden in artikel 53, tweede lid, van de Wfd. Uitgangspunt van deze bepalingen is het bevorderen van zorgvuldige kredietbemiddeling ter voorkoming van overkreditering van de consument. Voorkomen dient te worden dat kredietbemiddelaars door onevenredig hoge provisies worden aangezet tot productiejacht. Het doel van deze bepalingen is gelijk gebleven ten opzichte van de Wck.
In het Besluit provisie kredietbemiddeling onder de Wck worden de opgelegde normen gerelateerd aan de provisieovereenkomst. Artikel 2 van dat besluit stelt de uitvoering van de provisieovereenkomst naar de inhoud van de provisieovereenkomst, zoals geregeld in dat besluit, verplicht. Deze systematiek is in dit besluit losgelaten.
Paragraaf 1 van hoofdstuk 9 is enkel van toepassing op financiële dienstverlening terzake van consumptief krediet.
Aangezien in dit besluit de normen aangaande provisie niet gerelateerd worden aan de provisieovereenkomst is het vereiste van schriftelijkheid van de provisieovereenkomst, zoals opgenomen in artikel 3 van het Besluit provisie kredietbemiddeling komen te vervallen. De tweede verplichting uit artikel 3 van het Besluit provisie kredietbemiddeling is hier wel overgenomen. Er bestaat slechts aanspraak op provisie ter zake van tot stand gekomen overeenkomsten. Deze bepaling is in de algemene toelichting bij het Besluit provisie kredietbemiddeling als volgt toegelicht: «Het ontbreken van een dergelijke bepaling zou ertoe kunnen leiden dat de bemiddelaar te allen tijde op provisie kan rekenen, ongeacht of de krediettransacties waarvoor bemiddeld wordt, tot stand komen. Bij een dergelijke vaste bron van inkomsten bestaat het gevaar dat het belang dat de bemiddelaar heeft bij een goed verloop van de door zijn bemiddeling wel tot stand gekomen krediettransacties te gering wordt, hetgeen een zorgvuldige kredietbemiddeling in de weg kan staan.»
In dit artikel is vastgelegd dat een bemiddelaar alleen van maand tot maand gedurende de looptijd van de desbetreffende overeenkomst aanspraak heeft op provisie. Deze bepaling is geheel overgenomen uit artikel 4, eerste lid, van het Besluit provisie kredietbemiddeling.
De zinsnede «van maand tot maand» is opgenomen zodat daadwerkelijk en direct met de uitkering van provisie kan worden gestopt indien zich een geval voordoet als omschreven in artikel 65, wanneer een consument twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag. Uitbetaling in grotere perioden is niet mogelijk, aangezien dan de mogelijkheid ontbreekt direct het bepaalde in artikel 65 uit te voeren. In dat laatste geval zou dat artikel zijn doelmatigheid verliezen.
Het tweede lid van artikel 4 van het Besluit provisie kredietbemiddeling is hier niet overgenomen. De toelichting bij dit tweede lid van artikel 4 stelt dat voorkomen moet worden dat voor verschillende kredietsoorten verschillende percentages gelden omdat de bemiddelaar dan een prikkel krijgt om een bepaalde kredietsoort te slijten aan de consument. Er is gekozen voor het schrappen van deze bepaling aangezien de consument onder de Wfd voldoende beschermd wordt geacht door middel van de verplicht aan hem te verstrekken informatie en de bepalingen inzake een zorgvuldig advies. De bescherming van de consument die met deze bepaling is beoogd wordt zodanig gewaarborgd door de informatie- en adviesverplichtingen dat deze bepaling kan worden geschrapt.
Artikel 5 van het Besluit provisie kredietbemiddeling heeft zijn weerslag gekregen in het tweede lid van artikel 64 van dit besluit. Er is geen wijziging beoogd ten opzichte van het bepaalde in artikel 5 van het Besluit provisie kredietbemiddeling. Het percentage kan telkens na een maand worden gewijzigd, maar geldt dan alleen voor nieuw af te sluiten overeenkomsten van krediet, tenzij het een overeenkomst van doorlopend krediet betreft, dan kan met tussenpozen van 24 maanden het percentage worden veranderd in het op dat moment voor nieuw af te sluiten overeenkomsten geldende percentage.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 6 van het Besluit provisie kredietbemiddeling. Door middel van deze bepaling krijgt de kredietbemiddelaar een geldelijk belang bij de kredietwaardigheid van de door hen aangebrachte consumenten. Al dan niet tijdelijke niet-nakoming van de betaling van de vervallen termijnbedragen door de consument heeft een weerslag op de provisie van de kredietbemiddelaar. De bemiddelaar krijgt zodoende een direct belang bij zorgvuldige bemiddeling van zijn kant.
Met de twee maanden termijn is aansluiting gezocht bij de minimumtermijn, vastgelegd in artikel 33, aanhef en onderdeel c, onder 1°, van de Wck voor vervroegde opeisbaarheid van het door de consument verschuldigde.
Zodra de achterstalligheid van de consument weer minder is dan twee maanden heeft de bemiddelaar weer aanspraak op provisie. De in de tussentijd niet uitgekeerde provisie mag niet alsnog worden uitbetaald.
Dit artikel is overgenomen uit artikel 7 van het Besluit provisie kredietbemiddeling. Het artikel regelt het, in beginsel definitieve, verval van provisie in een aantal gevallen, met wederom als doelstelling het scheppen van een belang voor de kredietbemiddelaar bij zorgvuldige bemiddeling.
Het eerste lid van dit artikel sluit uit dat de bemiddelaar provisie kan ontvangen terwijl hij daar op grond van dit besluit geen aanspraak op heeft: provisie waar hij geen aanspraak op heeft krijgt hij niet uitbetaald. Doel van deze bepaling is de omzeiling van provisieregels tegen te gaan.
Het doel van het tweede lid van dit artikel is overgenomen uit artikel 8 van het Besluit provisie kredietbemiddeling. Op grond van de bepaling uit het Besluit provisie kredietbemiddeling is het verboden provisie uit te betalen in de vorm van het verstrekken van zaken of het verlenen van diensten. Dit hield in feite het gebod in provisie uit te betalen in geld. Dat gebod is opgenomen in het tweede lid met die toevoeging dat van girale uitbetaling sprake dient te zijn.
De bepaling ten aanzien van de modelvolmacht is overgenomen uit de artikelen 21, eerste lid, onder a, en 22 van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf. De grondslag voor de bepaling is te vinden in artikel 50 van de Wfd. Er is geen inhoudelijke wijziging ten opzichte van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf beoogd. De strekking van het artikel blijft gelijk. Wel is aansluiting gezocht bij de in de Wfd gehanteerde terminologie en systematiek. Zo is bijvoorbeeld de bepaling dat de aan een (onder)gevolmachtigde agent te verlenen (onder)volmacht schriftelijk moet worden verleend, vervallen. Dit is in lijn met de keuze om voor kredietbemiddelaars de eis van een schriftelijke provisieovereenkomst, zoals deze thans nog is opgenomen in het Besluit provisie kredietbemiddeling, te laten vervallen.
Hoofdstuk 11. Slotbepalingen, overgangsrecht en inwerkingtreding
Bij overeenkomsten inzake niet-doorlopend krediet, welke zijn afgesloten voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit provisie kredietbemiddeling, hoeft niet te worden voldaan aan de artikelen 62 tot en met 66. Deze beperking is gebaseerd op artikel 9, eerste lid, van het Besluit provisie kredietbemiddeling.
In dit artikel is het door de Autoriteit Financiële Markten en het Platform Financiële Dienstverlening geadviseerde overgangsregime voor de verplichtingen inzake deskundigheid uitgewerkt. Dit regime houdt in dat de in bijlage 11 genoemde bestaande diploma’s gelijk worden gesteld met diploma’s afgegeven door een door de minister erkend exameninstituut. Indien het een diploma betreft voor hypothecair krediet of levensverzekeringen dient de houder van dat diploma vanaf 1 oktober 2007 tevens te voldoen aan de eindtermen van de module beleggen a (bijlage 6). De minister zal vaststellen op welke wijze aan deze eindtermen moet worden voldaan. Naast het afleggen van een examen zou dat bijvoorbeeld ook kunnen door het volgen van bepaalde andere deskundigheidsbevorderende activiteiten, zoals het bijwonen van een bepaald seminar.
Voorwaarde is dat deze bestaande diploma’s moeten zijn behaald in de periode van 1 januari 2000 tot 1 oktober 2007. Indien een dergelijk diploma vóór 1 januari 2000 is behaald, geldt de aanvullende voorwaarde dat de houder van het diploma in de periode van 1 januari 2000 tot de datum van inwerkingtreding van de Wfd ten minste drie jaar relevante werkervaring moet hebben opgedaan. Het ligt in de rede dat de Autoriteit Financiële Markten door middel van het formuleren van beleid een nadere uitwerking gaat geven aan het begrip «relevante werkervaring». Daartoe kan de Autoriteit Financiële Markten advies inwinnen bij het op te richten adviescollege.
Indien de houder van een bestaand diploma voldoet aan de voorwaarden van artikel 72 en zijn diploma derhalve wordt beschouwd als een geldig Wfd-diploma in de zin van artikel 17, eerste lid, onderdeel a, of tweede lid, onderdeel a, is daarmee ook artikel 18 van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat het «omgezette» diploma geldig blijft zolang de houder ervan tijdig aan de verplichtingen in het kader van permanente educatie voldoet.
Met het vierde lid wordt bewerkstelligd dat de instellingen die de bestaande diploma’s afgeven, moeten voldoen aan de kwaliteitseisen die de artikelen 21 en 22 stellen aan erkende exameninstituten.
De artikelen 73 en 74 bevatten beide een wijziging van bestaande besluiten. Dit in verband met het vervallen van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf en het gedeeltelijk intrekken van de Wck bij inwerkingtreding van de Wfd. Artikel 75 ziet op de betrouwbaarheidstoets uit te voeren door de Autoriteit Financieel Markten.
Met dit artikel wordt een van de voornemens in regelgeving vastgelegd die de minister van Financiën bij brief van 7 november 2005 (Kamerstukken TK, 2005–06, 29507, nr. 31) heeft aangekondigd aan de Tweede Kamer. Tijdens de bespreking van deze voornemens in een algemeen overleg met de vaste commissie van Financiën van de Tweede Kamer op 10 november 2005 bleek brede steun voor de in onderdeel A. van dit wijzigingsartikel opgenomen aanpassing van de maximale kredietvergoeding.
Het verlagen van de maximale kredietvergoeding vormt een aanvulling op de maatregelen in de Wfd ter voorkoming van overkreditering. Door het verlagen van de maximale kredietvergoeding zullen kredietverstrekkers hun acceptatiebeleid moeten aanscherpen zodat het te verstrekken krediet (nog) beter zal aansluiten bij de financiële positie van de consument. Kredietverstrekkers kunnen straks minder risico nemen bij het verstrekken van krediet, met name aan kwetsbare groepen consumenten. De verwachting is dat dit ertoe zal leiden dat overkreditering zal worden voorkomen, ook bij deze kwetsbare consumenten, zodat zij niet in problematische schulden zullen belanden.
Het eerder vervallen artikel 15 in het Besluit Kredietvergoeding wordt met het onder B. bepaalde vervangen door een overgangsbepaling voor overeenkomsten inzake krediet afgesloten voor de wijzing van het percentage waarmee de wettelijke rente mag worden verhoogd bedoeld onder A. Er mag door een kredietvertrekker geen extra krediet meer worden verstrekt op basis van het maximum kredietvergoedingspercentage van voor de wijziging, ook niet op basis van een reeds afgesloten krediettransactie inzak doorlopend krediet waarbij op het moment van wijzigen van het maximum niet volledig gebruik wordt gemaakt van de kredietlimiet.
Dit artikel dient ter correctie van de in dit artikel genoemde bepaling in de boetebijlage bij de wet zodat voorkomen wordt dat bepaalde categorieën, niet in het register als bedoeld in artikel 23 van de wet opgenomen, financiële dienstverleners (vrijgestelden en illegalen) geen boete opgelegd kunnen krijgen van de Autoriteit Financiële Markten bij overtreding van het in de wet bepaalde.
Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6.
Dit artikel regelt het intrekken van het BFB. Dit besluit wordt ingetrokken op het moment dat artikel 38 van dit besluit aangaande de financiële bijsluiter inwerking treedt. De bepalingen in het Bfd over de financiële bijsluiter dienen ter vervanging van het BFB. Wanneer artikel 38 van dit besluit in werking zal treden wordt op grond van artikel 83 bij koninklijk besluit bepaald.
Op grond van dit artikel wordt het moment van inwerkingtreding bij koninklijk besluit bepaald. Daarbij is de mogelijkheid opgenomen dat artikelen op verschillende tijdstippen in werking zullen treden. Dit zodat bijvoorbeeld gedifferentieerd kan worden tussen bepalingen waar direct door een financiële dienstverlener aan kan worden voldaan en bepalingen die zodanig aanpassing door een financiële dienstverlener verlangen dat directe inwerkingtreding tot gevolg zou hebben dat feitelijk niet aan het in het besluit bepaalde kan worden voldaan.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 januari 2006, nr. 7.
Onder fte wordt verstaan: fulltime-equivalent, een rekeneenheid waarin de personeelsomvang wordt uitgedrukt. Eén fte staat gelijk aan één fulltime medewerker.
Advies over Bemiddeling in financiële diensten uitgebracht aan de Minister van Financiën, Publicatienummer 13, 18 oktober 2002.
Wet toezicht kredietwezen 1992, Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, Wet toezicht effectenverkeer 1995, Wet toezicht beleggings-instellingen.
Eindrapportage Reality Check Wfd bemiddelaars, onderzoek voor Platform financiële dienstverlening uitgevoerd door NVA, NBVA en Autoriteit Financiële Markten, verschenen 8 juli 2004.
Direct writers zijn aanbieders van financiële producten die deze producten rechtstreeks verkopen aan consumenten, dat wil zeggen, zonder tussenkomst van een intermediaire organisatie: een (onder)bemiddelaar of een (onder)gevolmachtigde agent.
Als men naast de structurele kosten in verband met extra adviestijd tevens de door banken en verzekeraars genoemde bedragen ter dekking van structurele ict en/of compliance en instelkosten zou meenemen in de berekeningen, dan zou men uitkomen op een bedrag van € 21,– voor banken en € 56,– voor verzekeraars per impactvol advies. Dit wederom versus een bedrag van € 13,– per impactvol advies voor bemiddelaars.
Door de Autoriteit Financiële Markten is een mogelijke variant geformuleerd waarin voor de berekening van de risico-indicator aangesloten wordt bij standaardgegevens in de huidige financiële bijsluiter (pessimistisch rendement). Volgens een eerste schatting van de Autoriteit Financiële Markten zou hiermee nog € 16 miljoen eenmalig en € 1 miljoen structureel bespaard kunnen worden op de invoering van de risico-indicator. De hoogte van deze besparingen is een schatting van Autoriteit Financiële Markten en nog niet afgestemd met de marktpartijen.
Voor beleggingsinstellingen wordt voor de invulling van de financiële bijsluiter aangesloten bij de eisen die worden gesteld in schema C van bijlage I van richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) met het oog op reglementering van beheermaatschappijen en vereen-voudigde prospectussen (PbEG L 41/20).
Het gaat in dit geval alleen om de additionele variabele kosten van actieve verstrekking; het opstellen en onderhouden van de bijsluiter is immers al meegenomen in de berekening voor het aanpassen en onderhouden van de FB. Het totaal is als volgt berekend: 17 ICBE-instellingen * 6000 bijsluiters per jaar gemiddeld per beleggingsinstelling (gebaseerd op gegevens uit de steekproef die in het kader van de evaluatie is gemaakt), waarvan 60% elektronisch verstrekt tegen € 0,43 en 40% op papier verstrekt tegen € 8. De verdeling over elektronische en papieren verstrekking is eveneens gebaseerd op de steekproef (zie voetnoot 6). De kosten per bijsluiter zijn ontleend aan de nulmeting en betreffen een bovengrens voor deze kosten.
Boek 7, Titel 7, over de overeenkomst van opdracht, die in casu strekt tot het adviseren over een financieel product.
Evenals artikel 26, eerste lid, van de Wck, artikel 85a, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, artikel 25, eerste lid, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en artikel 51, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
Dat de harde schijf van de computer dient voor de opslag van elektronische boodschappen blijkt uit de totstandkominggeschiedenis van de richtlijn (COM(98) 468 def, 14 oktober 1998).
Stcrt. 1994, 178. De tekst van de Circulaire is niet integraal in de Staatscourant geplaatst. Wel is de Circulaire aan alle toenmalige en nieuwe vergunninghouders verzonden. «Circulaire in verband met de in de Wck opgenomen norm betreffende het goed kredietgeverschap» van de Staatssecretaris van Economische Zaken, september 1994, nr. 87.
Derde richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (Pb EG L 228) (Derde Richtlijn schadeverzekering).
Richtlijn nr. 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (PbEG L 201).
Kamerstukken II 1996–1997, 25 533, nr. 3, pagina 121, artikelsgewijze toelichting op artikel 11.7 van de Telecommunicatiewet en Kamerstukken II 2002–2003, 28 851, nr. 3, pagina 160, bij de artikelsgewijze toelichting op artikel AV (vervangen door artikel 11.7) van de Telecommunicatiewet.
Zie ook de artikelsgewijze toelichting op de wijziging van artikel 11.7 van de Telecommunicatiewet die wordt aangeduid met «onderdeel Av» in Kamerstukken II 2002–2003, 28 851, nr. 3, pagina 160.
Artikel 17 Grondwet bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechten die de wet hem toekent.
Artikel 17 Grondwet bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-676.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.