Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2005, 115 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2005, 115 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is maatregelen te treffen om de arbeidsparticipatie van ouderen te bevorderen door middel van aanpassing van de fiscale behandeling van VUT- en prepensioenregelingen in samenhang met het bevorderen van de combinatie van arbeid en andere activiteiten door middel van een levensloopregeling;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 10 worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. Tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een tot het loon behorende aanspraak voor zover de aanspraak in afwijking van hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, bij de bepaling van de verschuldigde belasting niet als loon in aanmerking is genomen.
5. Tot het loon behoren uitkeringen en verstrekkingen uit een voordien niet tot het loon gerekende aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32aa, onverminderd de omstandigheid dat de bedragen die worden ingehouden als bijdrage ingevolge een zodanige regeling tot het loon behoren en de inhoudingsplichtige ingevolge artikel 32aa de aldaar bedoelde belasting is verschuldigd.
Artikel 11, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel d, wordt «, een en ander volgens de in of krachtens de artikelen 18i en 19f gestelde normeringen en beperkingen» vervangen door: als bedoeld in artikel 32aa.
2. In onderdeel j, onder 1°, vervalt: of een regeling voor vervroegde uittreding.
Artikel 18, tweede lid, onderdeel a, wordt vervangen door:
a. het ouderdomspensioen na het bereiken van veertig deelnemingsjaren aanvult (40-deelnemingsjarenpensioen);.
Artikel 18a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het zesde lid, eerste volzin, wordt «de 60-jarige leeftijd» vervangen door: «de 65-jarige leeftijd». Voorts vervalt de tweede volzin.
2. In het achtste lid wordt in onderdeel a «in dit hoofdstuk» vervangen door «in deze wet». Voorts wordt aan onderdeel a een volzin toegevoegd, luidende: Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een lager bedrag in aanmerking kan worden genomen dan het in de eerste volzin bedoelde bedrag indien een lager percentage per dienstjaar wordt toegepast dan de in het eerste tot en met derde lid bedoelde percentages.
Aan artikel 18d wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, blijft in de periode tussen de ingangsdatum van het pensioen en het bereiken van de 65-jarige leeftijd, van de uitkering buiten aanmerking het gedeelte dat overeenkomt met het bedrag bedoeld in artikel 18a, achtste lid, onderdeel a.
Artikel 18e wordt vervangen door:
1. Een 40-deelnemingsjarenpensioen is een levenslang pensioen dat:
a. ingaat op hetzelfde tijdstip als het ouderdomspensioen;
b. met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan 70% van het pensioengevend loon ingeval het ouderdomspensioen ingaat bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd;
c. niet eerder wordt opgebouwd dan vanaf het tijdstip waarop de werknemer 40 deelnemingsjaren heeft bereikt.
2. Ingeval het 40-deelnemingsjarenpensioen later ingaat dan bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd mag het 40-deelnemingsjarenpensioen na het bereiken van die leeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden verhoogd.
3. Ingeval het 40-deelnemingsjarenpensioen eerder ingaat dan bij het bereiken van de 63-jarige leeftijd wordt het 40-deelnemingsjarenpensioen met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen herrekend ten opzichte van die leeftijd.
4. De artikelen 18a, negende lid, en 18d zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat door de overeenkomstige toepassing van artikel 18d, eerste lid, onderdeel d, een 40-deelnemingsjarenpensioen met inbegrip van het ouderdomspensioen niet meer bedraagt dan 100% van het laatste pensioengevend loon.
5. Het in het eerste lid opgenomen maximum wordt voor de periode vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd opgevat met inbegrip van een bedrag dat ten minste wordt gesteld op de uitkeringen voor gehuwde personen zonder toeslag als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, en vijfde lid,van de Algemene Ouderdomswet, vermeerderd met de vakantietoeslag.
Artikel 18g wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «diensttijd» vervangen door «deelnemingsjaren». Voorts wordt «de artikelen 18a, 18b, 18c, 18e, 18i en 38a» vervangen door: de artikelen 18a, 18b, 18c en 18e.
2. In het tweede lid wordt «de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d, 18e, 18i en 38a» vervangen door: de artikelen 18a, 18b, 18c, 18d en 18e.
In artikel 19 vervalt «of op een regeling voor vervroegde uittreding». Tevens vervalt «, onderscheidenlijk onderdeel d».
Artikel 19a wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «of een voorziening voor vervroegde uittreding als bedoeld in de artikelen 18 en 18i» vervangen door: als bedoeld in artikel 18.
2. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt «of de verplichting ingevolge de regeling voor vervroegde uittreding».
3. In het eerste lid, onderdeel c, vervalt «of de voorziening voor vervroegde uittreding». Tevens vervalt «of een voorziening die».
4. In het eerste lid, onderdeel d, vervalt «of de verplichting ingevolge de regeling voor vervroegde uittreding».
Artikel 19b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, vervalt «of een regeling voor vervroegde uittreding».
2. In het eerste lid, onderdeel b, vervalt «of een regeling voor vervroegde uittreding».
3. In het tweede lid, eerste volzin, vervalt «of een regeling voor vervroegde uittreding». Voorts vervalt in de tweede volzin «of een regeling voor vervroegde uittreding».
4. In het derde lid vervalt «of een regeling voor vervroegde uittreding» en «of de aanspraak op een regeling voor vervroegde uittreding». Voorts wordt «van onderscheidenlijk de aanspraak op een pensioenregeling» vervangen door: van de aanspraak op een pensioenregeling.
5. In het vierde lid vervalt telkens «of een regeling voor vervroegde uittreding».
6. In het vijfde lid vervalt «of een regeling voor vervroegde uittreding».
Artikel 19d wordt als volgt gewijzigd:
1. In de aanhef vervalt «onderscheidenlijk regeling voor vervroegde uittreding».
2. In onderdeel b vervalt «onderscheidenlijk een regeling voor vervroegde uittreding».
3. In onderdeel c vervalt telkens «of de voorziening voor vervroegde uittreding».
In artikel 32, eerste lid, wordt «de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: de financiering van scholingsuitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001, de financiering van kinderopvang als bedoeld in artikel 16c, vijfde lid,.
Na artikel 32a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt een door een inhoudingsplichtige gedane en op hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede een door een inhoudingsplichtige voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan een fonds dat of een verzekeraar die een zodanige regeling uitvoert, aangemerkt als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 52%.
2. Een uitkering of een bijdrage of een premie wordt beschouwd te zijn gedaan of voldaan op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend is, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden.
3. Een uitkering, een bijdrage of een premie wordt beschouwd niet te drukken op een inhoudingsplichtige voor zover de inhoudingsplichtige ter zake bedragen van werknemers heeft ingehouden of van andere inhoudingsplichtigen bijdragen of premies voldaan heeft gekregen.
4. Ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding niet langer als zodanig is aan te merken dan wel wordt afgekocht of vervreemd, wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer. De waarde van de aanspraak wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer op het in de eerste volzin genoemde tijdstip, met dien verstande dat de waarde ten minste wordt gesteld op het bedrag dat ter zake van de vervreemding of afkoop wordt genoten.
5. Ingeval op grond van het vierde lid een aanspraak wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van een werknemer of gewezen werknemer, wordt de inhoudingsplichtige die de in dat lid bedoelde regeling voor vervroegde uittreding uitvoert voor de toepassing van het eerste lid geacht een uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding te hebben gedaan ter grootte van de aldaar bedoelde waarde van die aanspraak, op het tijdstip waarop de daar bedoelde aanspraak is aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
6. Onder een regeling voor vervroegde uittreding wordt verstaan een regeling die of een gedeelte van een regeling dat uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of de Algemene Ouderdomswet te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet dan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling. In afwijking in zoverre van de eerste volzin wordt een regeling niet als regeling voor vervroegde uittreding aangemerkt, voor zover die regeling een toezegging inhoudt in de zin van het bepaalde bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet.
7. Op verzoek van de inhoudingsplichtige beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking of een regeling een regeling voor vervroegde uittreding is. Het verzoek wordt gedaan voordat de regeling dan wel een wijziging van de regeling wordt ingevoerd.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
In artikel 36b wordt «artikel 18i, onderdeel c,» vervangen door: artikel 18i, onderdeel c, zoals dat luidde op 31 december 2004,.
Artikel 38b wordt vervangen door:
Voor bestaande aanspraken ingevolge een pensioenregeling als bedoeld in deze wet blijven de op het moment van ontstaan van deze aanspraken in deze wet opgenomen bepalingen die verband houden met deze aanspraken, van toepassing. In afwijking in zoverre van de eerste volzin is met betrekking tot de in de eerste volzin bedoelde aanspraken artikel 10, vierde lid, eveneens van toepassing.
Na artikel 38b wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005 de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa niet van toepassing.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa niet van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, indien ingevolge die regeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan aan werknemers die voor 1 januari 2006 reeds een of meer uitkeringen ingevolge deze regeling genoten.
3. In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven tot en met 31 december 2014 de artikelen 11, 18g, 18i, 19, 19a, 19b, 19c en 19d, zoals die luidden op 31 december 2004, van toepassing en is artikel 32aa niet van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, indien de uitkeringen die ingevolge deze regeling worden gedaan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum.
Na artikel 38c wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor een op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijft tot en met 31 december 2005 artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel toen luidde, indien ingevolge die prepensioenregeling na 31 december 2005 nog uitsluitend uitkeringen kunnen worden gedaan ingevolge aanspraken die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd.
3. In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 38a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, tot en met 31 december 2014 van toepassing voor een op 31 december 2004 bestaande prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel toen luidde, indien:
a. de uitkeringen die ingevolge die prepensioenregeling worden gedaan met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen worden herrekend ingeval de uitkeringen later ingaan dan op de in de regeling vastgestelde ingangsdatum, en
b. de prepensioenregeling met inachtneming van de in of krachtens artikel 38a, zoals dit artikel toen luidde, gestelde normeringen en beperkingen, de mogelijkheid van deeltijdpensioen biedt.
4. In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de omzetting van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak ingevolge een prepensioenregeling als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.
Na artikel 38d wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor ouderdomspensioen, als bedoeld in artikel 18a zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijft tot en met 31 december 2005 artikel 18a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid blijft artikel 18a, zoals dit artikel luidde op 31 december 2004, van toepassing voor een werknemer die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.
Na artikel 38e wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor een op 31 december 2004 bestaande regeling voor overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, blijven tot en met 31 december 2005 de artikelen 18, 18e en 18g, zoals deze luidden op 31 december 2004, van toepassing.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid blijven de artikelen 18, 18e en 18g, zoals deze luidden op 31 december 2004, van toepassing voor een werknemer die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.
3. In afwijking in zoverre van artikel 18a kan een ouderdomspensioen meer bedragen dan de aldaar opgenomen maxima voor zover zulks het gevolg is van de omzetting van een op 31 december 2005 bestaande aanspraak ingevolge een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde, in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling.
Na artikel 38f wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Voor de toepassing van artikel 18e, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid, wordt het 40-deelnemingsjarenpensioen opgevat met inbegrip van:
a. een overbruggingspensioen als bedoeld in artikel 18e, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;
b. uitkeringen ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 18i, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde;
c. een prepensioen als bedoeld in artikel 38a, zoals dit artikel op 31 december 2004 luidde.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt met ingang van 1 januari 2006 als volgt gewijzigd:
Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt onderdeel j, onder 5°, vervangen door:
5°. als bijdragen ingevolge een levensloopregeling, volgens de bij of krachtens hoofdstuk IIC gestelde normeringen en beperkingen;.
2. In het eerste lid wordt onderdeel r, onder 4°, vervangen door:
4°. ingevolge een levensloopregeling;.
3. Het derde, vierde en vijfde lid vervallen onder vernummering van het zesde lid tot tweede lid.
4. In het tot tweede lid vernummerde zesde lid wordt «een regeling voor verlofsparen» vervangen door: «een levensloopregeling». Voorts wordt «de in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen begrenzingen» vervangen door: de in artikel 19g, eerste lid, onderdeel b, opgenomen begrenzingen.
In artikel 13a, tweede lid, wordt «geheel of voor een meer dan bijkomstig deel» vervangen door: «geheel of gedeeltelijk». Voorts vervalt de tweede volzin.
In Artikel 19b wordt na het derde lid, onder vernummering van het vierde, vijfde en zesde lid tot vijfde, zesde en zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:
4. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover een in onderdeel b van dat lid bedoelde uitkering of afkoopsom wordt uitgekeerd als gevolg van een bij of krachtens artikel 32, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet toegestane afkoop van aanspraken, opgebouwd ten behoeve van pensioen in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
Na artikel 19f wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Onder levensloopregeling wordt verstaan een regeling die:
a. ten doel heeft het treffen van een voorziening in geld uitsluitend voor een periode van extra verlof;
b. inhoudt dat een voorziening in geld kan worden opgebouwd, met dien verstande dat in het kalenderjaar niet meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 percent van het loon van het jaar en voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.
2. Over de ingevolge een levensloopregeling opgebouwde voorziening mag worden beschikt ten behoeve van loon tijdens een verlofperiode dat, tezamen met het daarnaast van de inhoudingsplichtige genoten loon, niet uitgaat boven het laatstgenoten loon.
3. Het ingevolge een levensloopregeling ter zake van een voorziening in geld ingehouden loon wordt overgemaakt naar een geblokkeerde rekening bij een kredietinstelling dan wel als premie gestort bij een verzekeraar voor een verzekering in het kader van een levensloopregeling.
4. Als kredietinstelling, onderscheidenlijk verzekeraar als bedoeld in het derde lid kunnen optreden:
a. ondernemingen of instellingen aan wie het ingevolge de Wet toezicht kredietwezen 1992 is toegestaan hun bedrijf te maken van het ter beschikking krijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen, mits deze kredietinstelling de verplichting ingevolge de levensloopregeling voor de heffing van de vennootschapsbelasting rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
b. verzekeraars aan wie het ingevolge de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 is toegestaan het directe verzekeringsbedrijf uit te oefenen, mits deze verzekeraar de verplichting ingevolge de levensloopregeling rekent tot het binnenlandse ondernemingsvermogen;
c. een ander lichaam dan bedoeld in de onderdelen a en b dat voldoet aan door onze Minister te stellen voorwaarden.
5. Een werknemer kan in een kalenderjaar niet zowel een voorziening ingevolge een levensloopregeling opbouwen als sparen ingevolge een spaarloonregeling als bedoeld in artikel 32.
6. Indien op enig tijdstip:
a. een levensloopregeling niet langer als zodanig is aan te merken, of
b. een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt afgekocht of vervreemd, of
c. de inhoudingsplichtige aan de werknemer een bijdrage ten behoeve van de levensloopregeling verstrekt, terwijl hij niet in dezelfde mate aan zijn overige werknemers die voor het overige in dezelfde omstandigheden verkeren een bijdrage verstrekt, of de bijdrage onder voorwaarden verstrekt met betrekking tot het moment van beschikken over de opgebouwde voorziening,
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak ingevolge de levensloopregeling aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
7. Het zesde lid is niet van toepassing voorzover een aanspraak ingevolge een levensloopregeling wordt omgezet in een aanspraak ingevolge een pensioenregeling die na de omzetting nog blijft binnen de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde begrenzingen.
8. De ingevolge de levensloopregeling opgebouwde voorziening wordt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de werknemer de 65-jarige leeftijd heeft bereikt, maar uiterlijk op de dag voorafgaand aan het ingaan van het ouderdomspensioen aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer.
9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Aan artikel 21c wordt, onder vervanging van «en» aan het slot van onderdeel d door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door «en», een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. de levensloopverlofkorting (artikel 22ca).
Na artikel 22c wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Voor de werknemer die beschikt over een ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting van toepassing. Voor de werknemer die met toepassing van artikel 19g, zesde lid, beschikt over de opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting niet van toepassing.
2. De levensloopverlofkorting is gelijk aan het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g wordt beschikt, maar ten hoogste € 183 per kalenderjaar waarin een voorziening in tijd of geld in het kader van een levensloopregeling is opgebouwd, verminderd met de bedragen aan levensloopverlofkorting die de werknemer in voorafgaande loontijdvakken reeds heeft genoten.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
In artikel 22d wordt «de artikelen 22, 22a, 22aa, 22b en 22c» vervangen door «de artikelen 22, 22a, 22aa, 22b, 22c en 22ca». Voorts wordt «de artikelen 8.10, 8.11, 8.16a, 8.17 en 8.18» vervangen door: de artikelen 8.10, 8.11, 8.16a, 8.17, 8.18 en 8.18a.
In artikel 32, eerste lid, wordt «en 3.125, eerste lid, onderdelen a, c en d van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door: «en 3.125, eerste lid, onderdelen a en c van de Wet inkomstenbelasting 2001».
Artikel 36a, tweede lid, wordt vervangen door:
2. De aanspraken die voor 1 januari 2006 zijn opgebouwd ingevolge een regeling voor verlofsparen worden aangemerkt als aanspraken opgebouwd ingevolge een levensloopregeling.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met ingang van 1 januari 2006 als volgt gewijzigd:
Artikel 3.125 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onderdeel c, vervalt onder verlettering van onderdeel d tot onderdeel c.
2. In het tot onderdeel c verletterde onderdeel d van het eerste lid vervalt «of het jaar waarin hij een pensioen als bedoeld in onderdeel c gaat genieten».
3. In het tweede lid wordt «onderdelen a, c en d» vervangen door: onderdelen a en c.
4. In het derde lid vervalt «, alsmede voor rechten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c,».
Artikel 8.2 wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel f wordt, onder verlettering van de onderdelen g tot en met m tot respectievelijk h tot en met n, een onderdeel ingevoegd, luidende:
g. de ouderschapsverlofkorting (artikel 8.14b);.
2. Na het tot onderdeel l verletterde onderdeel k wordt, onder verlettering van de tot onderdelen m en n verletterde onderdelen l en m tot onderdelen n en o, een onderdeel ingevoegd, luidende:
m. de levensloopverlofkorting (artikel 8.18a);.
In artikel 8.9, eerste lid, wordt de zinsnede «en aanvullende combinatiekorting» vervangen door: «, aanvullende combinatiekorting, ouderschapsverlofkorting en levensloopverlofkorting». Voorts wordt de zinsnede «en de aanvullende combinatiekorting» vervangen door: , de aanvullende combinatiekorting, de ouderschapsverlofkorting en de levensloopverlofkorting.
Na artikel 8.14a wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De ouderschapsverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar:
a. gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg, en
b. een voorziening in tijd of geld in het kader van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g Wet op de loonbelasting 1964, opbouwt.
2. De ouderschapsverlofkorting bedraagt 50% van het wettelijk minimumloon per werkdag, zoals bepaald bij of krachtens artikel 8 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, per werkdag opgenomen ouderschapsverlof in het kalenderjaar, met dien verstande dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Na artikel 8.18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De levensloopverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar beschikt over een ingevolge een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 opgebouwde voorziening. Voor de belastingplichtige die met toepassing van artikel 19g, zesde lid, beschikt over de opgebouwde voorziening is de levensloopverlofkorting niet van toepassing.
2. De levensloopverlofkorting is gelijk aan het bedrag waarover met toepassing van artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt beschikt, maar ten hoogste € 183 per kalenderjaar waarin een voorziening in tijd of geld in het kader van een levensloopregeling is opgebouwd, verminderd met de bedragen aan levensloopverlofkorting die de belastingplichtige in voorafgaande kalenderjaren reeds heeft genoten.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
In artikel 9.3, tweede lid, wordt, onder verlettering van de onderdelen e tot en met k tot respectievelijk f tot en met l, na onderdeel d een onderdeel ingevoegd, luidende:
e. de ouderschapsverlofkorting;.
Na hoofdstuk 10 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
1. Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, blijven de op die datum geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken voortvloeien uit premies die vóór 1 januari 2006 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
3. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2005. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt vervangen door:
a. een zodanige regeling in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet respectievelijk de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting, dan wel een buitenlandse regeling welke daarmee naar aard en strekking overeenkomt;.
Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het zevende tot en met twaalfde lid tot achtste tot en met dertiende lid wordt na het zesde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:
7. Artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is niet van toepassing op kosten en lasten in verband met een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32aa van de Wet op de loonbelasting 1964 ten behoeve van werknemers als bedoeld in artikel 12a van die wet. Een voorziening ter zake van een zodanige regeling voor vervroegde uittreding voor bedoelde werknemers is niet mogelijk.
2. In het tot elfde lid vernummerde tiende lid wordt «zevende lid» vervangen door: achtste lid.
In artikel 18, eerste lid, wordt «artikel 8, eerste tot en met het zevende, tiende en twaalfde lid» vervangen door: artikel 8, eerste tot en met het achtste, elfde en dertiende lid.
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt met ingang van 1 januari 2006 in artikel 30i, eerste lid, onderdeel a, «artikel 19b, eerste lid, of tweede lid, eerste volzin, of zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964» vervangen door: artikel 19b, eerste lid, of tweede lid, eerste volzin, van de Wet op de loonbelasting 1964.
De Wet arbeid en zorg wordt met ingang van 1 januari 2006 als volgt gewijzigd:
Na Hoofdstuk 6 wordt een nieuw hoofdstuk ingevoegd, luidende:
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
a. levensloopregeling: een regeling als bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964;
b. levenslooprekening: de bij een kredietinstelling als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, van de keuze van de werknemer geopende rekening waarop het ingehouden loon ter zake van een levensloopregeling wordt gestort;
c. levensloopverzekering: de bij een verzekeraar als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, van de keuze van de werknemer aangegane verzekering waarop het ingehouden loon ter zake van een levensloopregeling als premie wordt gestort.
1. De werknemer heeft onder bij en krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 gestelde voorwaarden elk kalenderjaar recht deel te nemen aan een levensloopregeling.
2. De werkgever stort het op verzoek van de werknemer ter zake van een levensloopregeling ingehouden loon op de door de werknemer geopende levenslooprekening of afgesloten levensloopverzekering.
3. Bij het in het tweede lid bedoelde verzoek geeft de werknemer kennis aan de werkgever van de hoogte van het per kalenderjaar in te houden en op de levenslooprekening of als premie voor de levensloopverzekering te storten loon.
4. De werkgever willigt het verzoek in uiterlijk met ingang van de aanvang van de derde kalendermaand na de indiening ervan.
5. De werknemer kan het in het tweede lid bedoelde verzoek slechts een keer per jaar doen, met dien verstande dat de werknemer te allen tijde kan verzoeken om de inhoudingen en stortingen te beëindigen.
De Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds wordt met ingang van 1 januari 2015 als volgt gewijzigd:
Artikel 2, derde lid komt te luiden:
3. Van de verplichtstelling zijn uitgesloten:
a. arbitrale bedingen als bedoeld in artikel 1020, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
b. pensioenregelingen, die niet blijven binnen de begrenzingen die zijn opgenomen in artikel 18a en die niet krachtens artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn aangewezen, behalve indien en zolang de in artikel 18a opgenomen begrenzingen op grond van Hoofdstuk VIII van die wet op die pensioenregelingen niet van toepassing zijn.
De laatste zin van artikel 10, eerste lid komt te luiden:
Artikel 2, tweede lid, onderdelen a, d, e en f, en het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing.
Aan artikel 11, eerste lid, wordt toegevoegd:
De Minister kan de verplichtstelling in ieder geval ambtshalve intrekken, indien het betreft een pensioenregeling als bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b.
Aan artikel 17 van de Pensioen- en spaarfondsenwet worden drie leden toegevoegd, luidende:
6. Het bestuur van een pensioenfonds, spaarfonds, beroepspensioenfonds of verzekeraar verstrekt eenmalig aan de deelnemers, en aan de gewezen deelnemers eenmalig op verzoek, een opgave van de premievrije waarde op 1 januari 2006 van de aanspraken, opgebouwd ten behoeve van een pensioenuitkering in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het bepaalde in het zesde lid, de wijze waarop de premievrije waarde wordt berekend en het tijdvak waarbinnen de eenmalige opgave wordt verstrekt.
8. Het bestuur van een pensioenfonds, spaarfonds, beroepspensioenfonds of verzekeraar administreert de deelnemingsjaren van de deelnemers. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als deelnemingsjaren.
De Wet werk en bijstand wordt met ingang van 1 januari 2006 als volgt gewijzigd:
Aan artikel 31, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van het laatste onderdeel van dat lid door een puntkomma, een onderdeel waarvan de lettering aansluit op het laatste onderdeel van dat lid toegevoegd, luidende:
#. het tegoed in geld op de rekening van een levensloopregeling als bedoeld in artikel 19g, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, dan wel de verzekerde som van een levensloopverzekering als bedoeld in artikel 19g, derde lid, van die wet.
De Wet van 12 december 2002, Stb. 615, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 deel I) wordt met ingang van 1 januari 2006 als volgt gewijzigd:
Artikel XI, onderdeel M, wordt vervangen door:
Na artikel 41 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De op 1 januari 2006 vervallen regeling inzake de afdrachtvermindering betaald ouderschapsverlof blijft doorlopen tot uiterlijk 31 december 2006 met betrekking tot een werknemer die in het kalenderjaar 2006 ouderschapsverlof geniet waarbij loon wordt doorbetaald krachtens een op de laatste dag van het kalenderjaar 2005 bestaande:
a. collectieve arbeidsovereenkomst;
b. regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan of
c. regeling van de inhoudingsplichtige welke geldt voor ten minste driekwart van de werknemers van de inhoudingsplichtige.
Artikel XXX, tweede lid, wordt vervangen door:
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel XI, onderdelen A, lid 1b en lid 4b, B, lid 1b en tweede lid, C, derde lid, G, J, lid 1b, lid 2b en lid 4b, en M, in werking met ingang van 1 januari 2006.
Indien het bij koninklijke boodschap van 19 maart 2004 ingediende voorstel van wet houdende een nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling, Kamerstukken II, 2003/04, 29481) tot wet wordt verheven en in werking is getreden, wordt die wet met ingang van 1 januari 2015 als volgt gewijzigd:
Artikel 3, tweede lid, komt te luiden:
2. Van de verplichtstelling zijn uitgesloten:
a. arbitrale bedingen als bedoeld in artikel 1020, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
b. beroepspensioenregelingen die niet blijven binnen de begrenzingen die zijn opgenomen in artikel 18a van de Wet op de loonbelasting 1964 en die niet krachtens artikel 19d van die wet zijn aangewezen, behalve indien en zolang de in artikel 18a van die wet opgenomen begrenzingen op grond van hoofdstuk VIII van die wet op die beroepspensioenregelingen niet van toepassing zijn.
In artikel 7, tweede lid, wordt «Artikel 3, derde lid» vervangen door: Artikel 3, tweede en derde lid,.
In artikel 12, tweede lid, wordt na «plaatsvinden» toegevoegd: dan wel indien het een beroepspensioenregeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, betreft.
Aan artikel 26 worden twee leden toegevoegd, luidende:
6. De pensioenuitvoerder verstrekt eenmalig aan de deelnemers, en aan de gewezen deelnemers eenmalig op verzoek, een opgave van de premievrije waarde op 1 januari 2006 van de aanspraken, opgebouwd ten behoeve van een pensioenuitkering in de periode voorafgaand aan de datum waarop de deelnemer of gewezen deelnemer de leeftijd van 65 jaar bereikt.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het bepaalde in het zesde lid, de wijze waarop de premievrije waarde wordt berekend en het tijdvak waarbinnen de eenmalige opgave wordt verstrekt.
Indien het bij koninklijke boodschap van 19 maart 2004 ingediende voorstel van wet houdende een nieuwe regeling voor verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet verplichte beroepspensioenregeling, Kamerstukken II, 2003/04, 29 481) tot wet wordt verheven en in werking is getreden vervalt in artikel 17, zesde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet de zinsnede «, beroepspensioenfonds».
In artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 1°, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel op 1 januari 2005 luidt, wordt tot en met 31 december 2010 aan het slot toegevoegd: of een regeling voor vervroegde uittreding, met dien verstande dat bij een regeling voor vervroegde uittreding de helft van deze bijdragen in aanmerking wordt genomen.
In artikel 32aa, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel op 1 januari 2005 luidt, wordt tot en met 31 december 2010 «52%» vervangen door: 26%.
Voorzover een egalisatiereserve als bedoeld in artikel 3.53, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 of een voorziening samenhangt met een regeling voor vervroegde uittreding waarop artikel 38c van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is, blijft artikel 8, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten toepassing.
In afwijking in zoverre van artikel 19g, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel op 1 januari 2006 luidt, kunnen voor werknemers die op 31 december 2005 de leeftijd van 51 jaar maar niet de leeftijd van 56 jaar hebben bereikt, in het kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 procent van het loon van het jaar, voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.
In afwijking in zoverre van artikel 19g, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel op 1 januari 2006 luidt, kunnen voor werknemers die met toepassing van artikel 32, vierde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet prepensioenaanspraken afkopen en deze afkoop aanwenden voor het opbouwen van een voorziening ingevolge een levensloopregeling, in het kalenderjaar meer aanspraken ontstaan dan overeenkomt met 12 procent van het loon van het jaar, voorzover de totale aanspraken aan het einde van het kalenderjaar door de in het kalenderjaar opgebouwde aanspraken een periode van extra verlof van 2,1 jaar niet te boven gaan.
Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zendt in overeenstemming met Onze Minister van Financiën binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van de levensloopregeling, bedoeld in artikel 19g van de Wet op de loonbelasting 1964, en de ouderschapsverlofkorting, bedoeld in artikel 8.14b van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Deze wet wordt aangehaald als: Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling.
1. Onder toepassing van artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet treedt deze wet in werking met ingang van 1 januari 2005.
2. Artikel 10, vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat komt te luiden ingevolge artikel I, onderdeel A, werkt terug tot en met 16 september 2004 voor uitkeringen die worden genoten als gevolg van afkoop, vervreemding of het formeel of feitelijk onderwerp van zekerheid worden van de aanspraak, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus
Uitgegeven de tiende maart 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-115.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.