Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2004, 455 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2004, 455 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenselijk is om regels te stellen met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en om de kwaliteit van kinderopvang te waarborgen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. kinderopvang: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint;
c. gastouderopvang: kinderopvang in een gezinssituatie door een ander dan degene die als ouder op grond van artikel 5 aanspraak kan maken op een tegemoetkoming of diens partner, bestaande in de gelijktijdige opvang van ten hoogste vier kinderen in de woning waar de ouder of de gastouder zijn hoofdverblijf heeft;
d. kindercentrum: een voorziening waar kinderopvang plaatsvindt, anders dan gastouderopvang;
e. gastouderbureau: een organisatie die gastouderopvang tot stand brengt en begeleidt;
f. gastouder: de natuurlijke persoon die gastouderopvang biedt;
g. beroepskracht: degene die werkzaam is bij een kindercentrum en is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen;
h. beroepskracht in opleiding: degene die de beroepsbegeleidende leerweg volgt, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, en ten behoeve van beroepspraktijkvorming is belast met de verzorging en opvoeding van kinderen bij een kindercentrum;
i. ouder:
1º. een persoon die een huishouding voert waartoe het kind behoort, op wie de kinderopvang betrekking heeft, welk kind in belangrijke mate door hem wordt onderhouden in de zin van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, en op hetzelfde adres als het kind staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dan wel
2º. een persoon die een huishouding voert waartoe het kind behoort, op wie de kinderopvang betrekking heeft, waarvoor die persoon een pleegvergoeding in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening ontvangt;
j. tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang door het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
k. tegemoetkomingsjaar: het kalenderjaar waarover aanspraak op een tegemoetkoming van het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bestaat;
l. toetsingsinkomen: het inkomen, bedoeld in artikel 8;
m. houder: degene die een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert;
n. GGD: een gemeentelijke gezondheidsdienst als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet collectieve preventie volksgezondheid;
o. oudercommissie: de commissie, bedoeld in artikel 58;
p. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
q. sociaal-fiscaalnummer: het nummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onder j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
r. de inspecteur: de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling is aangewezen;
s. de ontvanger: de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling is aangewezen;
t. bestuurlijke boete: de bestuurlijke sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom, die is gericht op bestraffing van de overtreder;
u. lidstaat: een Staat die lid is van de Europese Unie of een andere Staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2. Tot kinderopvang worden niet gerekend:
a. het toezichthouden op schoolgaande kinderen dat zich beperkt tot het toezicht tijdens de middagpauze;
b. verzorging en opvoeding in een peuterspeelzaal, waaronder wordt verstaan: een voorziening waarin uitsluitend kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop zij kunnen deelnemen aan het basisonderwijs, verblijven in een speelgroep;
c. verzorging en opvoeding die plaatsvindt in het kader van de Wet op de jeugdhulpverlening;
d. verzorging en opvoeding van kinderen, anders dan gastouderopvang, die geschiedt op een plaats waar het kind zijn hoofdverblijf heeft.
3. De in het eerste lid, onderdeel i, opgenomen voorwaarde van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldt niet gedurende de periode, waarin het kind tegelijkertijd tot twee huishoudens behoort en op het adres van een van die huishoudens staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot twee huishoudens, indien het kind doorgaans drie dagen per week van het ene huishouden deel uitmaakt en voor de overige tijd van het andere huishouden.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner:
a. degene die partner van de ouder is voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001;
b. degene die geen partner is van de ouder voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001, maar op grond van artikel 1.2 van die wet samen met de ouder de keuze voor kwalificatie als partner kan maken.
2. Voor de toepassing van het eerste lid, onder b, wordt in afwijking van artikel 1.2, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, gekwalificeerd als partner:
a. de bloed- of aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn van de ouder, ook al heeft de ouder bij de aanvang van het tegemoetkomingsjaar de leeftijd van 27 jaar nog niet bereikt;
b. de persoon die geen inwoner is van Nederland en niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
3. Van het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onder b, 1°, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is in ieder geval sprake, indien de ouder en een derde hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en
a. zij in een aan het tegemoetkomingsjaar voorafgaand jaar elkaars partners waren,
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander, of
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
4. Indien op grond van het eerste lid, onder b, meer personen in aanmerking komen om samen met de ouder de keuze voor kwalificatie als partner te maken, wijst de ouder een van deze personen aan als partner voor de toepassing van deze wet.
5. De aanwijzing, bedoeld in het vierde lid, wordt gedaan bij de aanvraag tot verlening of vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk.
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens gelijkgesteld een daarmee naar aard en strekking overeenkomende administratie buiten Nederland.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de situatie dat een persoon niet in Nederland woont en niet is ingeschreven in een naar aard en strekking met de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens overeenkomende administratie buiten Nederland.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de situaties dat een persoon niet kan worden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Een minderjarige is bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om toekenning van een tegemoetkoming op grond van deze wet te verkrijgen. Hij is voorts bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn met betrekking tot de uitoefening, onderscheidenlijk de nakoming van de voor hem uit de toekenning van tegemoetkomingen voortvloeiende rechten en verplichtingen.
1. Een ouder heeft aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens het Rijk, jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum of gastouderopvang die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
2. Geen aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid, heeft een ouder die als vreemdeling niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. In het geval de partner van een ouder een vreemdeling is als bedoeld in de eerste volzin heeft een ouder eveneens geen aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van de ouder of de partner die als vreemdeling, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht, dan wel heeft verricht of na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
4. De partner van de ouder die voor een tegemoetkomingsjaar een aanvraag doet als bedoeld in artikel 9 heeft voor de periode van partnerschap met deze ouder in dat jaar geen aanspraak op een tegemoetkoming.
1. Een ouder heeft voor een tegemoetkomingsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het Rijk, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,
d. een uitkering ontvangt op grond van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars,
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en vierde lid, van de Wet werk en bijstand algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij de Centrale organisatie werk en inkomen, genoemd in hoofdstuk 4 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand,
g. nieuwkomer is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Wet inburgering nieuwkomers, en een inburgeringsprogramma als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van die wet volgt,
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet, en blijkens de bijlage of het plan, bedoeld in artikel 29, derde lid, van die wet, deelneemt aan een traject gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot inschakeling in het arbeidsproces,
i. arbeidsgehandicapte als bedoeld in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten is, ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 10, derde lid, van die wet laat verrichten of aan wie, blijkens het plan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van die wet, een voorziening als bedoeld in artikel 22, eerste tot en met vierde lid, van die wet is toegekend, of die werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a, van die wet,
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000,
k. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie personen met een lichamelijke, zintuiglijke, verstandelijke of psychische beperking en voor wie bij besluit als bedoeld in artikel 23 is vastgesteld dat een of meer van deze beperkingen kinderopvang noodzakelijk maken, of
l. een kind heeft ten aanzien van wie, bij besluit als bedoeld in artikel 23, is vastgesteld dat kinderopvang in het belang van een goede en gezonde ontwikkeling van dat kind noodzakelijk is.
2. Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming als hij in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht dan wel als hij een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, d, e, h of i.
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak, indien ook de partner een persoon is als bedoeld in het eerste lid. Een ouder met een partner die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien de partner in een lidstaat woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht dan wel als hij een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, d, e, h of i.
4. In het geval de partner een bloed- of aanverwant is van de ouder in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn, dan heeft de ouder aanspraak als ware hij zonder partner.
5. Voor de toepassing van deze wet wordt met inkomen uit werk en woning als bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijkgesteld, een daarmee overeenkomend inkomen dat in het buitenland is belast, dan wel is vrijgesteld van belasting op grond van bepalingen van internationaal recht.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de gevallen waarin of de omstandigheden waaronder kinderopvang voor een kind als bedoeld in het eerste lid, onderdeel l, voor een goede en gezonde ontwikkeling van het kind noodzakelijk is.
1. De hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk is afhankelijk van:
a. het toetsingsinkomen van de ouder en, indien hij een partner heeft, dat van zijn partner, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het tegemoetkomingsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het vierde lid, en
3º. de soort kinderopvang.
2. De hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk is voorts mede afhankelijk van:
a. de bijdragen in de kosten van kinderopvang die de ouder en diens partner per kind kunnen ontvangen in het kader van het al dan niet als werknemer verrichten van tegenwoordige arbeid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, met dien verstande dat die bijdragen slechts in aanmerking worden genomen, voor zover het totaal ervan een derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, niet te boven gaat, of
b. de bijdragen in de kosten van kinderopvang die de ouder zonder partner per kind kan ontvangen in het kader van het al dan niet als werknemer verrichten van tegenwoordige arbeid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, met dien verstande dat die bijdragen slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover het totaal ervan een zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, niet te boven gaat.
3. Een ouder en, indien hij een partner heeft, diens partner met een toetsingsinkomen boven een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde inkomensgrens hebben geen aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het tweede lid.
4. De tegemoetkoming van het Rijk bedraagt per kind voor een ouder met een partner ten hoogste twee derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid. De uurprijs die bij de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in de eerste volzin, in aanmerking wordt genomen gaat een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag niet te boven. Dat bedrag kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld en kan voor kinderopvang die plaatsvindt in landen die geen deel uitmaken van de Europese Unie dan wel geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte lager worden vastgesteld.
5. Voor een ouder zonder partner bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk per kind ten hoogste vijf zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid. Het vierde lid, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.
6. De bedragen, bedoeld in het derde, vierde en vijfde lid, en de mate waarin het toetsingsinkomen van de ouder en, indien hij een partner heeft, dat van zijn partner een rol speelt bij de hoogte van de tegemoetkoming, worden per 1 januari van ieder kalenderjaar bij regeling van Onze Minister herzien aan de hand van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen index ter zake van lonen of prijzen.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de hoogte en de berekeningswijze van de tegemoetkoming van het Rijk, waarbij tevens tabellen worden vastgesteld, waaruit de relatie tussen de kosten van kinderopvang en de tegemoetkoming van het Rijk kan worden afgelezen.
1. Het toetsingsinkomen is:
a. indien over het tegemoetkomingsjaar een aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld: het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, zoals dat in die aanslag is opgenomen;
b. indien over het tegemoetkomingsjaar geen aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld: het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat blijkt uit de jaaropgaaf, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder f, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001.
2. Ingeval er inkomen is dat niet of niet volledig in een verzamelinkomen of belastbaar loon als bedoeld in het eerste lid is begrepen, bepaalt de inspecteur, in afwijking van dat lid, gelijktijdig met de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk het toetsingsinkomen, als ware dat inkomen aan de Nederlandse inkomstenbelasting of loonbelasting onderworpen.
1. De inspecteur verleent de tegemoetkoming van het Rijk en stelt deze vast.
2. De aanvraag van een tegemoetkoming van het Rijk wordt door de ouder ingediend bij de inspecteur.
3. Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.
4. De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
1. Een aanvraag tot verlening van de tegemoetkoming van het Rijk over een tegemoetkomingsjaar wordt gedaan vóór 1 december van dat tegemoetkomingsjaar.
2. Indien een beschikking tot verlening van een tegemoetkoming wordt gegeven, wordt tevens een beschikking tot voorschotverlening gegeven.
1. Een aanvraag tot vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk over een tegemoetkomingsjaar wordt gedaan vóór 1 april van het jaar volgend op dat tegemoetkomingsjaar.
2. Indien vóór de in het eerste lid genoemde datum de ouder of diens partner uitgenodigd is om over het tegemoetkomingsjaar aangifte inkomstenbelasting te doen, wordt, in afwijking van het eerste lid, de aanvraag tot vaststelling gedaan uiterlijk op de dag waarop die aangifte moet zijn ingediend. Zijn zowel de ouder als zijn partner uitgenodigd om aangifte inkomstenbelasting te doen, dan wordt de aanvraag tot vaststelling gedaan uiterlijk op de dag waarop de laatste aangifte moet zijn ingediend.
3. Indien de bij de aanvraag tot vaststelling verstrekte gegevens het vermoeden rechtvaardigen dat de uitbetaalde voorschotten de vast te stellen tegemoetkoming te boven zullen gaan, worden bij beschikking van de inspecteur de voorschotten teruggevorderd voor zover dit het geval is.
4. Indien de bij de aanvraag tot vaststelling verstrekte gegevens het vermoeden rechtvaardigen dat de vast te stellen tegemoetkoming de uitbetaalde voorschotten te boven zal gaan, wordt bij beschikking van de inspecteur het meerdere als voorschot toegekend en in een keer uitbetaald.
Indien een aanvraag tot vaststelling van de tegemoetkoming niet is voorafgegaan door een aanvraag tot verlening, kan voorafgaand aan de vaststelling een beschikking omtrent verlening worden gegeven.
1. De inspecteur beslist op de aanvraag tot vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk:
a. indien voor zowel de ouder als diens partner een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld: binnen acht weken na de dag van dagtekening van het laatste aanslagbiljet inkomstenbelasting over het tegemoetkomingsjaar;
b. indien noch voor de ouder noch voor diens partner een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld: vóór 1 december van het jaar volgend op het tegemoetkomingsjaar;
c. in andere gevallen dan bedoeld onder a en b: vóór 1 december van het jaar volgend op het tegemoetkomingsjaar, of binnen acht weken na de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet inkomstenbelasting over het tegemoetkomingsjaar, indien de laatste dag van die periode van acht weken is gelegen na die datum.
2. Indien een beschikking als bedoeld in het eerste lid niet binnen de in dat lid genoemde termijn van acht weken kan worden gegeven, kan de inspecteur deze termijn met een door hem te bepalen redelijke termijn verlengen. De inspecteur stelt de ouder daarvan in kennis.
1. Over de op grond van de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk uit te betalen bedragen onderscheidenlijk terug te betalen voorschotten wordt rente vergoed onderscheidenlijk geheven.
2. De rente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op 1 januari van het jaar volgend op het tegemoetkomingsjaar en eindigt op de dag van de dagtekening van de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming.
3. Het percentage van de rente is gelijk aan het percentage, bedoeld in artikel 30f, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Indien na een eerste of nadere vaststelling van het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, het belastbare loon, bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964 of het inkomen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, blijkt dat de tegemoetkoming van het Rijk tot een te laag of te hoog bedrag is vastgesteld, wijzigt de inspecteur die tegemoetkoming met inachtneming van die vaststelling.
2. De beschikking tot wijziging van de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de eerste of nadere vaststelling van het in het eerste lid bedoelde verzamelinkomen of inkomen onherroepelijk is geworden dan wel de herziene jaaropgaaf bij de inspecteur bekend is geworden.
3. Indien de beschikking tot wijziging van de tegemoetkoming niet binnen de in het tweede lid genoemde termijn kan worden gegeven, kan de inspecteur deze termijn met een door hem te bepalen redelijke termijn verlengen. De inspecteur stelt de ouder daarvan in kennis.
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar tegen een ingevolge deze wet genomen beschikking van de inspecteur aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van beroep tegen een uitspraak van de inspecteur aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het besluit waarbij de beslissing op het bezwaar is genomen, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
De inspecteur en de ontvanger maken zo mogelijk van het sociaal-fiscaalnummer gebruik met betrekking tot uitvoering van deze wet.
1. De ouder verstrekt desgevraagd aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van belang zijn.
2. De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door de inspecteur te stellen redelijke termijn.
1. De inspecteur van de rijksbelastingdienst die bevoegd is voor de heffing van de inkomstenbelasting of loonbelasting van de ouder of diens partner, verstrekt uit eigen beweging aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen die nodig zijn voor de verlening of de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk, zo mogelijk voorzien van het sociaal-fiscaalnummer van degene op wie de gegevens en inlichtingen betrekking hebben.
2. De houder, het college van burgemeester en wethouders, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, alsmede degene die een ouder of zijn partner in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid een beloning verstrekt, verstrekken desgevraagd, zo mogelijk onder vermelding van de desbetreffende sociaal-fiscale nummers, kosteloos, aan de inspecteur alle gegevens en inlichtingen nodig voor de vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk.
3. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het tweede lid, worden verstrekt binnen een bij het verzoek daartoe, door de inspecteur te stellen redelijke termijn.
1. Een ouder heeft in een tegemoetkomingsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente:
a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c tot en met f, voor wie het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, of derde lid, tweede volzin, van de Wet werk en bijstand, de artikelen 12 of 14, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling of voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder g, j, k of l;
b. voor zover de ouder en zijn partner in dat jaar personen zijn als bedoeld onder a;
c. voor zover het gevallen betreft, waarin ofwel de ouder ofwel zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a en de ander een persoon als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a;
d. voor zover het gevallen betreft, waarin ofwel de ouder ofwel zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a en de ander een persoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a.
2. Aanspraak op een tegemoetkoming van de gemeente heeft eveneens een ouder, voor zover de ouder in een tegemoetkomingsjaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en algemene bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand of voor zover de ouder en zijn partner in dat jaar personen zijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a, en algemene bijstand ontvangen op grond van de Wet werk en bijstand.
3. De aanspraak bestaat jegens de gemeente waar de ouder zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a, heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming, indien hij geen partner heeft.
5. Artikel 6, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt op aanvraag van de ouder vast of hij of zijn partner dan wel het kind van de ouder een geïndiceerde persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel k of l, en in welke mate uit dien hoofde, voor zover andere voorzieningen geen passender oplossing kunnen bieden, kinderopvang in de zin van deze wet noodzakelijk is.
2. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid wordt ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de ouder zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
3. Alvorens te besluiten, wint het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de vaststelling van de noodzakelijkheid van kinderopvang als bedoeld in het eerste lid advies in van een onafhankelijke organisatie die beschikt over adequate deskundigheid.
4. Het besluit van het college van burgemeester en wethouders vermeldt de geldigheidsduur van de indicatie.
5. Het college van burgemeester en wethouders kan periodiek herindicatie verrichten van personen als bedoeld in het eerste lid. De herindicatie vindt plaats overeenkomstig het derde lid.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen:
a. nadere regels worden gesteld met betrekking tot de krachtens dit artikel aan de gemeente opgedragen taken en de wijze van uitoefening daarvan;
b. organisaties als bedoeld in het derde lid worden aangewezen, waarbij tevens regels kunnen worden gesteld omtrent de door die organisaties te hanteren werkwijze.
1. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt:
a. voor een ouder als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, e of f, een derde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en de gemeente niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid;
b. voor een ouder als bedoeld in 22, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, d, g, j, k of l, een derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
2. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt:
a. voor een ouder als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder a, c of d, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, e of f, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en de gemeente niet meer bedraagt dan kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid;
b. voor een ouder als bedoeld in artikel 22, eerste lid, a, c of d, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, g, j, k of l, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
3. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt voor een ouder of zijn partner als bedoeld in artikel 22, tweede lid, een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en de gemeente niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen ingevolge artikel 30, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid, onder a, en de ander een persoon is als bedoeld in artikel 30, tweede lid.
De gemeenteraad stelt bij verordening regels vast omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
1. De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders.
2. De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
3. Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.
Het college van burgemeester en wethouders maakt zo mogelijk van het sociaal-fiscaalnummer gebruik bij de uitvoering van deze wet.
1. De ouder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.
2. De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het college van burgemeester en wethouders te stellen redelijke termijn.
3. Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
4. De houder verstrekt desgevraagd aan het college van burgemeester en wethouders alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van de gemeente van belang zijn.
1. Een ouder heeft in een tegemoetkomingsjaar aanspraak op een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen:
a. voor zover de ouder in dat jaar een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikel 14, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of op grond van artikel 7, derde lid, tweede volzin, van de Wet werk en bijstand verantwoordelijk is voor het ondersteunen van die ouder bij arbeidsinschakeling;
b. voor zover de ouder en zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a;
c. voor zover het gevallen betreft, waarin ofwel de ouder ofwel zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a en de ander een persoon als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder a;
d. voor zover het gevallen betreft, waarin ofwel de ouder ofwel zijn partner in dat jaar een persoon is als bedoeld onder a en de ander een persoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a.
2. Een persoon als bedoeld in het eerste lid onder a heeft slechts aanspraak op een tegemoetkoming indien hij geen partner heeft.
3. Artikel 6, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor een ouder als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, een derde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
2. De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor de overige ouders, bedoeld in artikel 29, eerste lid, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister zodanig vast te stellen bedrag, dat het totaal aan tegemoetkomingen van het Rijk en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen niet meer bedraagt dan de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen ingevolge artikel 24, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid en de ander een persoon is als bedoeld in artikel 24, tweede lid, onder a.
1. De tegemoetkoming wordt door de ouder aangevraagd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
2. De ouder doet bij de aanvraag zo mogelijk opgave van zijn sociaal-fiscaalnummer en dat van zijn partner en van het kind waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
3. Indien de ouder een partner heeft, wordt de aanvraag mede ondertekend door die partner.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen maakt zo mogelijk van het sociaal-fiscaalnummer gebruik bij de uitvoering van deze wet.
1. De ouder verstrekt desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alle gegevens en inlichtingen van hem en zijn partner die voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut van belang zijn.
2. De inlichtingen en gegevens, bedoeld in het eerste lid, worden verstrekt binnen een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te stellen redelijke termijn.
3. Inlichtingen en gegevens die kunnen leiden tot de vaststelling van een lagere tegemoetkoming worden, onmiddellijk na het bekend worden daarvan, door de ouder schriftelijk verstrekt aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
4. De houder verstrekt desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen alle gegevens en inlichtingen die voor de aanspraak van een ouder op de tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van belang zijn.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
1. Het college van burgemeester en wethouders kan besluiten dat een ouder, die een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c tot en met f, voor wie het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, of derde lid, tweede volzin, van de Wet werk en bijstand, de artikelen 12 of 14, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling, na beëindiging van de aanspraak op grond van artikel 22, in aansluiting daarop aanspraak heeft op een tegemoetkoming jegens de gemeente. Artikel 24 is van toepassing.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan besluiten dat een ouder, die een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h of i, tenzij het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, artikel 14, vierde lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten of op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand verantwoordelijk is voor het ondersteunen bij arbeidsinschakeling, na beëindiging van de aanspraak op grond van artikel 29, in aansluiting daarop aanspraak heeft op een tegemoetkoming jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Artikel 30 is van toepassing.
3. Een besluit als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt slechts genomen met betrekking tot een ouder of diens partner, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn van de ouder, die naar het oordeel van het college van burgemeesters en wethouders onderscheidenlijk het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, naar vermogen tracht arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. In een zodanig geval heeft de ouder eveneens aanspraak op een tegemoetkoming van het Rijk, voor zover hij niet reeds een aanspraak heeft op grond van artikel 6.
4. Bij regeling van Onze Minister worden regels gesteld omtrent de maximale duur van aanspraken, verleend op grond van het eerste of tweede lid.
1. Bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan het Rijk worden ingevorderd door de ontvanger.
2. Een bedrag verschuldigd aan het Rijk is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van de beschikking, bedoeld in artikel 11, derde lid, en de beschikking tot vaststelling van de tegemoetkoming.
3. In afwijking van het tweede lid is een bedrag verschuldigd aan het Rijk, dat voortvloeit uit een beschikking waarbij de vaststelling van de tegemoetkoming wordt gewijzigd, invorderbaar één maand na dagtekening van de beschikking.
4. De invordering geschiedt met overeenkomstige toepassing van de artikelen 7, 17, 19, 24 25, 28 en 29 van de Invorderingswet 1990.
5. De kosten van invordering worden berekend op de voet van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.
1. Naast de bevoegdheden die de ontvanger ter zake van invorderingen heeft ingevolge deze wet, beschikt hij ook over de bevoegdheden die een schuldeiser heeft op grond van enige andere wettelijke bepaling.
2. Als de ouder of diens partner in gebreke blijft een door hem verschuldigd bedrag te voldoen binnen de termijn, bedoeld in artikel 36, tweede lid, zendt de ontvanger hem een aanmaning om binnen tien dagen na de dagtekening van de aanmaning, het verschuldigde bedrag te voldoen.
3. Als de ouder of diens partner ook na aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met de kosten van aanmaning en invordering, zonder rechterlijke tussenkomst geschieden bij dwangbevel.
4. De betekening en tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschieden door de belastingdeurwaarder, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder j, van de Invorderingswet 1990 met toepassing van de artikelen 13 en 14 van die wet.
1. Bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan de gemeente worden ingevorderd door het college van burgemeester en wethouders. Een bedrag is invorderbaar vanaf een maand na de dag van dagtekening van de beschikking waarbij de vordering is ontstaan.
2. De artikelen 58 tot en met 60 van de Wet werk en bijstand zijn van overeenkomstige toepassing.
Op de invordering van bedragen door een ouder of diens partner in het kader van deze wet verschuldigd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zijn de artikelen 35 en 35a van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten van overeenkomstige toepassing.
De tegemoetkomingen van het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen blijven buiten beschouwing bij de verlening van andere op het inkomen of vermogen afgestemde publiekrechtelijke uitkeringen en verstrekkingen.
1. De tegemoetkomingen van het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, zijn niet vatbaar voor vervreemding, verpanding, belening of beslag, waaronder begrepen beslag ingevolge faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, tenzij het betreft de inning van:
a. vorderingen van houders of gastouders ter zake van verleende kinderopvang;
b. vorderingen van het Rijk, de gemeente of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, voortvloeiend uit deze wet.
2. Elk beding dat strijdt met het eerste lid, is nietig.
Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen nadere regels worden gesteld omtrent door het college van burgemeester en wethouders of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verstrekken inlichtingen en gegevens die van belang zijn voor de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ter voorkoming of beperking van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit hoofdstuk met naar aard en strekking daarmee overeenkomende tegemoetkomingen op grond van wetgeving van een andere mogendheid.
De ouder en zijn partner, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn van de ouder, zijn ten aanzien van schulden voortvloeiend uit deze wet, hoofdelijk aansprakelijk.
1. Degene die voornemens is een kindercentrum of gastouderbureau in exploitatie te nemen doet daarvan melding aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van vestiging. Een kindercentrum of een gastouderbureau wordt niet in exploitatie genomen, voordat de termijn, bedoeld in artikel 62, is verstreken of indien uit het onderzoek, bedoeld in dat artikel, eerder is gebleken dat de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk, vanaf dat moment.
2. Bij regeling van Onze Minister wordt bepaald welke gegevens bij die melding worden verstrekt en op welke wijze deze worden verstrekt.
1. Het college van burgemeester en wethouders houdt een register bij van gemelde kindercentra en gastouderbureaus. In het register worden na een melding onverwijld de gegevens opgenomen die ingevolge artikel 45, tweede lid, zijn verstrekt.
2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum onderscheidenlijk het gastouderbureau in het register heeft plaatsgevonden.
3. Het college van burgemeester en wethouders maakt de opneming in het register bekend in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.
4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de in het register op te nemen gegevens, de vastlegging van gegevens in het register, de verwijdering van gegevens uit het register, de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt en de verstrekking van gegevens.
5. Het register ligt ter gemeentesecretarie kosteloos voor een ieder ter inzage.
1. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die bij de melding zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan het college van burgemeester en wethouders.
2. Het college van burgemeester en wethouders deelt de houder schriftelijk mee dat de wijziging in het register, bedoeld in artikel 46, eerste lid, is aangetekend.
1. Onze Minister kan een buiten Nederland gevestigd kindercentrum of gastouderbureau met een geregistreerd kindercentrum of geregistreerd gastouderbureau gelijkstellen, door opneming ervan in een door hem bij te houden centraal register.
2. Indien een ouder voornemens is, gebruik te maken van een kindercentrum of gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau buiten Nederland, doet hij bij Onze Minister een aanvraag om opneming van dat centrum of bureau in het centrale register. Een kindercentrum of gastouderbureau wordt slechts in dat register opgenomen, indien aannemelijk is gemaakt dat de kwaliteit ervan naar aard en naar strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels.
3. Onze Minister deelt de houder en de aanvrager schriftelijk mee dat opneming van het kindercentrum onderscheidenlijk het gastouderbureau in het centrale register heeft plaatsgevonden.
4. Onze Minister maakt de opneming in en verwijdering uit het centrale register bekend in de Staatscourant.
5. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent het centrale register en de wijze waarop verbetering van onjuistheden in dat register plaatsvindt.
6. De houder doet van wijzigingen in de gegevens die ten behoeve van de opneming in het centrale register zijn verstrekt, onverwijld mededeling aan Onze Minister.
7. Onze Minister deelt de houder schriftelijk mee dat de wijzigingen in het centrale register zijn aangetekend.
8. De houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid draagt er zorg voor dat de kwaliteit van het centrum of het bureau naar aard en naar strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels. De artikelen 45 tot en met 47 en 49 tot en met 60 en de hoofdstukken 4 en 5 zijn niet van toepassing op een kindercentrum of een gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid.
9. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de wijze waarop aannemelijk wordt gemaakt dat een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid voldoet aan het tweede lid;
b. het toezicht op de naleving van het achtste lid;
c. het verstrekken van gegevens en inlichtingen door de ouder en de houder alsmede de wijze waarop deze gegevens en inlichtingen worden verstrekt ten behoeve van dat toezicht.
10. Indien blijkt dat de kwaliteit van het kindercentrum of gastouderbureau niet langer naar aard en strekking overeenkomt met de op grond van deze wet gestelde regels of dat de houder niet voldoet aan enige verplichting die op grond van deze wet op hem rust wordt het kindercentrum of gastouderbureau uit het register verwijderd.
1. Een houder van een kindercentrum biedt verantwoorde kinderopvang aan waaronder wordt verstaan opvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
2. Een houder van een gastouderbureau draagt zorg voor een verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden van het bureau, waaronder wordt verstaan het tot stand brengen en begeleiden van gastouderopvang die bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving.
1. De houder van een kindercentrum organiseert de kinderopvang op zodanige wijze, voorziet het kindercentrum zowel kwalitatief, als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, en voert een zodanig pedagogisch beleid dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde kinderopvang. Ter uitvoering van de eerste volzin besteedt de houder in ieder geval aantoonbaar aandacht aan het aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal kinderen per leeftijdscategorie, de groepsgrootte, de opleidingseisen van de beroepskrachten en de voorwaarden waaronder en de mate waarin beroepskrachten in opleiding kunnen worden belast met de verzorging en opvang van kinderen.
2. Personen werkzaam bij een kindercentrum zijn in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële gegevens.
3. De verklaring, bedoeld in het tweede lid, wordt aan de houder overgelegd, voordat een persoon als bedoeld in het tweede lid zijn werkzaamheden aanvangt. De verklaring is op het moment dat zij wordt overgelegd, niet ouder dan twee maanden.
4. Indien de houder of de toezichthouder redelijkerwijs mag vermoeden dat een persoon als bedoeld in het tweede lid niet langer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, verlangt de houder dat die persoon opnieuw een verklaring omtrent het gedrag overlegt die niet ouder is dan twee maanden. De desbetreffende persoon legt de verklaring over binnen een door de houder vast te stellen termijn.
De houder voert een beleid dat ertoe leidt dat de veiligheid en de gezondheid van de op te vangen kinderen in elk door hem geëxploiteerd kindercentrum zoveel mogelijk is gewaarborgd. De houder legt, voor zover hierin niet wordt voorzien bij of krachtens andere wet- en regelgeving, in een risico-inventarisatie schriftelijk vast welke risico's de opvang van kinderen met zich brengt.
Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Bij regeling van Onze Minister kunnen ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet regels worden gesteld met betrekking tot de administratie van gegevens bij kindercentra.
De houder informeert de ouders wier kinderen in het kindercentrum worden opgevangen over het te voeren beleid als bedoeld in deze paragraaf.
1. Bij kinderopvang in een kindercentrum wordt de Nederlandse taal als voertaal gebruikt. Daar waar naast de Nederlandse taal, de Friese taal of een streektaal in levend gebruik is, kan de Friese taal of de streektaal mede als voertaal worden gebruikt.
2. In afwijking van het eerste lid kan mede een andere taal als voertaal worden gebezigd, indien de herkomst van de kinderen in specifieke omstandigheden daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door de houder vastgestelde gedragscode.
1. De houder van een gastouderbureau organiseert zijn werkzaamheden op zodanige wijze, voorziet het bureau zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel, draagt zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling en voert een zodanig beleid, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde uitvoering van de werkzaamheden.
2. De artikelen 52, 53 en 54 zijn van overeenkomstige toepassing op de houder van een gastouderbureau.
3. Op personen werkzaam bij een gastouderbureau en op gastouders is artikel 50, tweede, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
Indien de kinderopvang in een kindercentrum geschiedt uitsluitend en onbezoldigd door ten minste een van de ouders van de in die voorziening opgevangen kinderen worden voor de toepassing van artikel 50, eerste lid, ouders gelijkgesteld met personeel en beroepskrachten.
1. Een houder van een kindercentrum of een gastouderbureau stelt voor elk door hem geëxploiteerd kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie in die tot taak heeft hem te adviseren over de aangelegenheden, genoemd in artikel 60.
2. De leden van de oudercommissie worden gekozen uit en door degenen wier kinderen in het kindercentrum of door tussenkomst van het gastouderbureau worden opgevangen.
3. Personen werkzaam bij een kindercentrum onderscheidenlijk gastouderbureau zijn geen lid van de oudercommissie van dat kindercentrum of gastouderbureau.
4. De oudercommissie bepaalt haar eigen werkwijze.
1. De houder stelt binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 45, eerste lid, voor de oudercommissie een reglement vast.
2. Het reglement bevat in ieder geval regels omtrent:
a. het aantal leden van de oudercommissie;
b. de wijze waarop de leden van de oudercommissie worden gekozen;
c. de zittingsduur van de leden van de oudercommissie.
3. Het reglement bevat geen regels omtrent de werkwijze van de oudercommissie.
4. De oudercommissie beslist bij meerderheid van stemmen.
5. Wijziging van het reglement behoeft instemming van de oudercommissie.
1. De houder stelt de oudercommissie in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit met betrekking tot:
a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 50 dan wel aan artikel 56;
b. voedingsaangelegenheden van algemene aard en het algemene beleid op het gebied van opvoeding, veiligheid of gezondheid;
c. openingstijden;
d. het beleid met betrekking tot spel- en ontwikkelingsactiviteiten ten behoeve van de kinderen;
e. de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten en het aanwijzen van personen die belast worden met de behandeling van klachten;
f. wijziging van de prijs van kinderopvang.
2. Van een advies als bedoeld in het eerste lid kan de houder slechts afwijken indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet.
3. De oudercommissie is bevoegd de houder ook ongevraagd te adviseren over de onderwerpen, genoemd in het eerste lid.
4. De houder verstrekt de oudercommissie tijdig en desgevraagd schriftelijk alle informatie die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.
1. Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels, onderscheidenlijk de krachtens artikel 65 gegeven aanwijzingen en bevelen en de krachtens artikel 66, eerste lid, gegeven bevelen tot sluiting dan wel de krachtens artikel 66, tweede lid, uitgevaardigde verboden. Het college van burgemeester en wethouders wijst ambtenaren van de GGD aan als toezichthouder.
2. Van een aanwijzing als toezichthouder wordt mededeling gedaan in een lokaal verspreid dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad.
3. Voor zover een kindercentrum of een gastouderbureau in een woning is gevestigd, zijn de toezichthouders ter uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, bevoegd zonder toestemming van de bewoners in die woning binnen te treden.
1. De toezichthouder onderzoekt na een melding als bedoeld in artikel 45, eerste lid, binnen een bij regeling van Onze Minister te stellen termijn of de exploitatie redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3.
2. Onverminderd het eerste lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elk kindercentrum of gastouderbureau plaatsvindt in overeenstemming met de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gestelde regels, behoudens bijzondere omstandigheden.
3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gestelde regels. Artikel 63 is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.
1. De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een kindercentrum of een gastouderbureau vast in een inspectierapport.
2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport.
3. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarover zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.
4. De toezichthouder zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder, die een afschrift daarvan zo spoedig mogelijk ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.
5. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.
1. Onze Minister kan beleidsregels stellen omtrent de door de toezichthouder te hanteren werkwijze voor een onderzoek als bedoeld in deze paragraaf.
2. De bekendmaking van de beleidsregels geschiedt door plaatsing in de Staatscourant.
1. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin zich een kindercentrum of een gastouderbureau bevindt dat de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragrafen 2 en 3, gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft, kan de houder een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.
3. Indien de toezichthouder oordeelt dat de kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum zodanig tekortschiet, dat het nemen van maatregelen redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de toezichthouder een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door het college van burgemeester en wethouders kan worden verlengd.
4. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing onderscheidenlijk het bevel gestelde termijn.
1. Het college van burgemeester en wethouders kan de houder verbieden de exploitatie van een kindercentrum of gastouderbureau voort te zetten, zolang hij een bevel of aanwijzing niet opvolgt en het toepassen van bestuursdwang niet mogelijk is.
2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 62 blijkt dat het kindercentrum of het gastouderbureau naar verwachting niet dan wel niet langer aan de bij of krachtens hoofdstuk 3, paragraaf 2, gegeven voorschriften zal voldoen, kan het college van burgemeester en wethouders zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden dat kindercentrum in exploitatie te nemen.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt jaarlijks op een door Onze Minister te bepalen tijdstip een verslag vast van alle werkzaamheden die hij en de toezichthouders in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar hebben verricht. Het college zendt het verslag aan de gemeenteraad en een afschrift daarvan aan Onze Minister.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de in het verslag op te nemen gegevens.
1. Onze Minister houdt toezicht op:
a. de rechtmatigheid van de uitvoering van de bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders;
b. de doeltreffendheid van de uitvoering van de bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders.
2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, wordt onder gezag van Onze Minister uitgeoefend door de Inspectie Werk en Inkomen, genoemd in hoofdstuk 7 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, onder leiding van het hoofd van die inspectie. De artikelen 37, 38, 42 en 44 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister kan, indien hij met betrekking tot de rechtmatige uitvoering de bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 gestelde regels ernstige tekortkomingen constateert, aan het college van burgemeester en wethouders, nadat het gedurende acht weken in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, een aanwijzing geven. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. In een aanwijzing wordt een termijn opgenomen waarbinnen het college van burgemeester en wethouders de uitvoering in overeenstemming heeft gebracht met de aanwijzing.
1. Het college van burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken desgevraagd binnen een door Onze Minister te stellen termijn alle gegevens en inlichtingen die hij voor het toezicht nodig heeft.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het college van burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde gegevens en inlichtingen verzamelen en verstrekken.
3. De gegevens en inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.
Onze Minister stelt jaarlijks een verslag vast van de werkzaamheden die hij in het kader van dit hoofdstuk in het voorafgaande kalenderjaar heeft verricht. Hij zendt afschrift van het verslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
1. Met de opsporing van de feiten omschreven in de artikelen 225 tot en met 227b, 447c en 447d van het Wetboek van Strafrecht, voor zover het feit voor de toepassing van deze wet van belang is, zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de ambtenaren, aangewezen bij besluit van Onze Minister van Financiën, Onze Minister en Onze Minister van Justitie. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
1. Het college van burgemeester en wethouders kan:
a. de houder die een verplichting als bedoeld bij of krachtens hoofdstuk 3, een aanwijzing onderscheidenlijk een bevel als bedoeld in artikel 65 of artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht niet nakomt dan wel handelt in strijd met een verbod krachtens artikel 66, een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 45 000;
b. de houder die een verplichting als bedoeld in artikel 28, vierde lid, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 5000;
c. de ouder die een verplichting als bedoeld in artikel 28, eerste tot en met derde lid, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste € 2269.
2. De hoogte van de bestuurlijke boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate waarin de overtreding de natuurlijke persoon of rechtspersoon verweten kan worden en de omstandigheden waarin die persoon verkeert. Van het opleggen van een bestuurlijke boete wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3. In afwijking van het eerste lid kan de overtreding van de houder niet met een bestuurlijke boete worden afgedaan, indien de overtreding opzettelijk of roekeloos geschiedt en een direct gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van personen tot gevolg heeft.
4. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, komt toe aan de gemeente.
1. Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien de overtreder is overleden.
2. Bij overlijden van de overtreder vervalt een opgelegde bestuurlijke boete voor zover de geldsom nog niet is betaald.
Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien aan de overtreder wegens dezelfde gedraging reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 80, tweede lid, is gedaan.
1. Het college van burgemeester en wethouders legt geen bestuurlijke boete op, indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging:
a. een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen, of
b. het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 of 74c van het Wetboek van Strafrecht.
2. Indien de gedraging tevens een strafbaar feit is, wordt zij aan het openbaar ministerie voorgelegd, tenzij met het openbaar ministerie is overeengekomen, dat daarvan kan worden afgezien.
3. Voor een gedraging die aan het openbaar ministerie moet worden voorgelegd, legt het college van burgemeester en wethouders slechts een bestuurlijke boete op indien:
a. het openbaar ministerie heeft medegedeeld van strafvervolging tegen de overtreder af te zien of,
b. sedert het voorleggen van de gedraging dertien weken zijn verstreken en geen reactie van het openbaar ministerie is ontvangen.
1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt vijf jaren, nadat de overtreding heeft plaatsgevonden.
2. Indien tegen de bestuurlijke boete bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, wordt de vervaltermijn opgeschort tot onherroepelijk op het bezwaar of beroep is beslist.
1. Het college van burgemeester en wethouders en de voor de overtreding bevoegde toezichthouder kunnen van de overtreding een rapport opmaken.
2. Het rapport is gedagtekend en vermeldt:
a. de naam van de overtreder;
b. de overtreding alsmede het overtreden voorschrift;
c. zo nodig een aanduiding van de plaats waar en het tijdstip waarop de overtreding is geconstateerd;
d. de feiten en omstandigheden op grond waarvan is vastgesteld dat een overtreding is begaan;
e. de verklaring van degene, bedoeld in artikel 78, indien afgelegd.
3. Een afschrift van het rapport wordt uiterlijk bij de bekendmaking van de beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete aan de overtreder toegezonden of uitgereikt.
4. Indien van de overtreding een proces-verbaal als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, is opgemaakt, treedt dit voor de toepassing van deze paragraaf in de plaats van het rapport.
5. Aan degene die van de overtreding een rapport heeft opgemaakt, wordt geen mandaat verleend tot het opleggen van de bestuurlijke boete.
Degene die aan een handeling van het college van burgemeester en wethouders of van een ingevolge artikel 61 aangewezen ambtenaar redelijkerwijs de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem een bestuurlijke boete zal worden opgelegd, is niet verplicht ten behoeve van deze oplegging inlichtingen over de overtreding te verstrekken. De overtreder wordt hierop gewezen alvorens hem mondeling wordt gevraagd inlichtingen te verstrekken.
1. Het college van burgemeester en wethouders stelt de overtreder desgevraagd in de gelegenheid kennis te nemen van de gegevens waarop het opleggen van de bestuurlijke boete, dan wel het voornemen daartoe berust en daarvan afschriften te vervaardigen.
2. Indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt, draagt het college van burgemeester en wethouders er zoveel mogelijk zorg voor dat deze gegevens aan de overtreder worden medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
1. Indien het college van burgemeester en wethouders voornemens is een boete op te leggen, geeft hij de overtreder daarvan kennis onder de vermelding van de gronden waarop het voornemen berust en overlegging van het rapport.
2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht stelt het college van burgemeester en wethouders de overtreder in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de boete wordt opgelegd. Het college van burgemeester en wethouders zorgt voor bijstand door een tolk, indien blijkt dat de verdediging van de overtreder dit redelijkerwijs vergt.
3. Het college van burgemeester en wethouders kan toepassing van het tweede lid achterwege laten voor zover de persoon reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
4. Indien het college van burgemeester en wethouders, nadat de overtreder zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, beslist dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd, of de overtreding alsnog aan het openbaar ministerie zal worden voorgelegd, wordt dit schriftelijk aan de overtreder medegedeeld.
1. Het college van burgemeester en wethouders beslist omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport.
2. De beslistermijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie is voorgelegd, tot de dag waarop het bestuursorgaan bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.
1. Het college van burgemeester en wethouders legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.
2. De beschikking vermeldt in ieder geval:
a. de naam van de overtreder;
b. de te betalen geldsom;
c. de overtreding ter zake waarvan zij is gegeven, onder verwijzing naar het desbetreffende wettelijke voorschrift.
3. Op verzoek van de overtreder die de beschikking wegens zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt, draagt het college van burgemeester en wethouders er zoveel mogelijk zorg voor dat de inhoud van de beschikking aan die persoon wordt medegedeeld in een voor hem begrijpelijke taal.
1. Een bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na inwerkingtreding van de beschikking waarbij deze is opgelegd.
2. De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken.
3. Indien niet is betaald binnen de in het eerste lid genoemde termijn, wordt degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, schriftelijk bevolen binnen twee weken alsnog het bedrag van de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging dat de bestuurlijke boete, voor zover deze binnen de in de aanmaning gestelde termijn niet wordt voldaan, wordt ingevorderd overeenkomstig het vierde lid.
4. Bij gebreke van betaling binnen de in het derde lid genoemde termijn, kan het college van burgemeester en wethouders de verschuldigde bestuurlijke boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel invorderen.
5. Het dwangbevel wordt op kosten van degene die de boete verschuldigd is, bij deurwaardersexploot betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de gemeente.
7. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de president van de rechtbank in kort geding desgevorderd anders beslist.
8. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de beschikking, bedoeld in artikel 82, niet is ontvangen of dat de bij die beschikking opgelegde bestuurlijke boete ten onrechte of voor een te hoge geldsom is vastgesteld.
9. De bevoegdheid tot invordering vervalt na verloop van twee jaar na de dag waarop de overtreding is geconstateerd.
10. De beslissing om een bestuurlijke boete in te vorderen stuit de termijn, bedoeld in het negende lid.
Indien een bestuurlijke boete ten onrechte is opgelegd, wordt de betaalde geldsom, vermeerderd met de wettelijke rente, binnen zes weken nadat is vastgesteld dat de boete ten onrechte is vastgesteld, aan de rechthebbende terugbetaald.
1. Indien de ouder die op grond van artikel 20, eerste lid, of de houder, dan wel degene die een ouder of zijn partner in het kader van tegenwoordige arbeid een beloning verstrekt op grond van artikel 21, tweede lid, gehouden is tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens, deze niet dan wel niet binnen de ingevolge de artikel 20, tweede lid, of artikel 21, derde lid, gestelde termijn verstrekt, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 2500 kan opleggen.
2. Bij het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het eerste lid zijn de artikelen 67g, eerste tot en met derde lid, 67i, 67j, 67l, 67m, 67o en 67p van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «belastingplichtige» en «inhoudingsplichtige» wordt gelezen «degene die gehouden is tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens».
3. Indien het aan opzet of grove schuld van de ouder, de houder, dan wel degene die een ouder of zijn partner in het kader van tegenwoordige arbeid een beloning verstrekt te wijten is dat de inlichtingen of gegevens, bedoeld in artikel 20 of artikel 21, tweede of derde lid, niet, dan wel onjuist of onvolledig zijn verstrekt, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete van ten hoogste € 5000 kan opleggen.
4. Bij het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in het derde lid is Hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, paragraaf 1, met uitzondering van de artikelen 67g, vierde lid, en 67h, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor «belastingplichtige» en «inhoudingsplichtige» wordt gelezen «degene die gehouden is tot het verstrekken van inlichtingen of gegevens».
5. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van het eerste lid vervalt vijf jaren na de dag waarop de in dat lid bedoelde inlichtingen of gegevens verstrekt hadden moeten zijn.
6. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete op grond van het derde lid vervalt vijf jaren na de dag waarop de in dat lid bedoelde inlichtingen of gegevens verstrekt hadden moeten zijn onderscheidenlijk vijf jaren na de dag waarop de inlichtingen of gegevens onjuist of onvolledig zijn verstrekt.
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan:
a. aan de ouder die een verplichting gesteld in artikel 33 niet nakomt, een bestuurlijke boete opleggen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 46 en 47 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten;
b. aan de houder die een verplichting gesteld in artikel 33, vierde lid, niet nakomt een bestuurlijke boete opleggen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 72, eerste lid, onder b, en tweede tot en met vierde lid, en de artikelen 73 tot en met 84.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatieve kinderopvang mogelijk te maken, vormen van kinderopvang worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:
a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van kinderopvang;
b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;
c. de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk, van de gemeente en van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
d. de duur van de aan te wijzen vormen van kinderopvang als experiment.
Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 1, eerste lid, onder c en e, artikel 7, hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel 48, alsmede van hoofdstuk 4, paragrafen 1 en 2, hoofdstuk 5, paragraaf 2, en van de artikelen 94, 95 en 96.
2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid heeft een ouder als bedoeld in de artikelen 6, 22, 29 of 35 aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens het Rijk, jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft een experimentele vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 87, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.
2. Indien een experiment als bedoeld in artikel 87, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Een voordracht voor een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Het college van burgemeester en wethouders neemt in het register, bedoeld in artikel 46, de kindercentra en gastouderbureaus op die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijkens een door de betrokken gemeente verstrekte verklaring of vergunning voldoen aan de krachtens de Welzijnswet 1994 gestelde eisen met betrekking tot de kwaliteit. Artikel 46 is van toepassing.
2. Een houder van een kindercentrum of gastouderbureau als bedoeld in het eerste lid verstrekt desgevraagd aan het college de gegevens, bedoeld in artikel 45, tweede lid. Hoofdstuk 5 is van overeenkomstige toepassing.
3. Personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet werkzaam zijn bij een kindercentrum of bij een gastouderbureau dan wel gastouders die op dat tijdstip gastouderopvang bieden door tussenkomst van een gastouderbureau, leggen aan de houder binnen twee maanden na de inwerkingtreding een verklaring over als bedoeld in artikel 50, tweede lid. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt met een verklaring als bedoeld in artikel 50, tweede lid, gelijkgesteld een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag.
De verplichting van artikel 70 geldt voor het eerst over het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarop dat artikel in werking is getreden.
De verplichting van artikel 59 geldt voor een houder die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert eerst zes maanden na dat tijdstip.
1. Hoofdstuk 2 en artikel 86 zijn gedurende ten hoogste zes maanden na het tijdstip van hun inwerkingtreding niet van toepassing op een ouder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h en i, die gebruik maakt van kinderopvang die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ten behoeve van die ouder is bekostigd op grond een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gesloten schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de Werkloosheidswet respectievelijk artikel 22a, eerste lid, van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten.
2. Op de financiering van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, blijven de artikelen 74 van de Werkloosheidswet onderscheidenlijk 22a, 34 tot en met 37, 45 tot en met 47 en 53 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, zoals deze artikelen luidden tot het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.
1. Indien de ouder en, indien hij een partner heeft, zijn partner tegenwoordige arbeid verrichten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a of b, heeft de ouder en, indien hij een partner heeft, zijn partner in aanvulling op de in hoofdstuk 2, paragraaf 2, bedoelde tegemoetkoming aanspraak op een extra tegemoetkoming van het Rijk gedurende vier jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
2. De hoogte van de extra tegemoetkoming van het Rijk is bovendien afhankelijk van:
a. de bijdragen in de kosten van kinderopvang die de ouder en zijn partner per kind kunnen ontvangen in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid, met dien verstande dat die bijdragen slechts in aanmerking worden genomen, voor zover het totaal ervan een derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid, niet te boven gaat, of
b. de bijdrage in de kosten van kinderopvang die de ouder zonder partner per kind kan ontvangen in het kader van het verrichten van tegenwoordige arbeid, met dien verstande dat die bijdrage slechts in aanmerking wordt genomen, voor zover het totaal ervan een zesde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid, niet te boven gaat.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor de in het eerste lid genoemde periode van vier jaar regels gesteld over de duur en de hoogte van de tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, voor daarbij aan te geven inkomensgroepen.
1. De extra tegemoetkoming van het Rijk, bedoeld in artikel 94, wordt gedurende vier jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet verhoogd, voor zover de kinderopvang in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet:
a. is bekostigd door de gemeente op grond van de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders, of
b. is bekostigd door de gemeente op grond van een verordening en door een bijdrage van de ouder of zijn partner, gebaseerd op een door de gemeente gehanteerde bijdragetabel.
2. Het eerste lid vindt vanaf het moment waarop binnen de in dat lid genoemde periode van een andere soort kinderopvang gebruikt wordt gemaakt dan in de maand voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet langer toepassing.
3. De verhoging, bedoeld in het eerste lid, bedraagt voor een ouder met een partner tot ten hoogste 30%, en voor de ouder zonder partner tot ten hoogste 15% van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid.
4. Artikel 94, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Bij toepassing van artikel 94 of 95 zijn de artikelen 7 tot en met 21 van overeenkomstige toepassing.
Ten aanzien van voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door het Rijk en gemeenten op grond van de Welzijnswet 1994 verleende subsidies en uitkeringen aan kinderopvang, voorzover dat kinderopvang betreft waarop deze wet van toepassing is, blijft het bepaalde bij of krachtens de Welzijnswet 1994, zoals dat laatstelijk voor bedoeld tijdstip luidde, van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van die subsidies en uitkeringen.
De Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders wordt ingetrokken.
De Welzijnswet 1994 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 4, eerste en derde lid, wordt de punt aan het slot vervangen door: , met uitzondering van de kinderopvang, waarop de Wet kinderopvang van toepassing is.
In artikel 20, eerste lid, wordt na de zinsnede «aangewezen vormen van kinderopvang» toegevoegd: , anders dan de kinderopvang, waarop de Wet kinderopvang van toepassing is,.
In de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen vervalt in artikel 1, onder b, onder 3°, de zinsnede «buitenschoolse kinderopvang,» alsmede het woord «, kinderdagverblijven».
De Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:
Aan artikel 1, onder b wordt een onderdeel 3° toegevoegd, luidende:
3°. een kindercentrum als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder d, en een gastouderbureau als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e, van de Wet kinderopvang.
Aan artikel 2, zevende lid, wordt na de tweede volzin een volzin toegevoegd, luidende: In het geval van een zorgaanbieder van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zendt hij het verslag, in afwijking van de tweede volzin, aan de toezichthouder, genoemd in artikel 61 van de Wet kinderopvang.
Indien het bij koninklijke boodschap van 23 juli 2002 ingediende voorstel van wet, houdende wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (kamerstukken II 2001/02, 28 489) tot wet wordt verheven en in werking is getreden op het moment dat paragraaf 2 van hoofdstuk 7 van deze wet in werking treedt, worden in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector in plaats van de wijziging, genoemd in onderdeel C, de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In artikel 2, negende lid, wordt na de bestaande volzin een tweede volzin toegevoegd, luidende: In het geval van een zorgaanbieder van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zendt hij het verslag, in afwijking van de eerste volzin, aan de toezichthouder, genoemd in artikel 61 van de Wet kinderopvang.
2. Na artikel 3b wordt een artikel toegevoegd, luidende:
1. De artikelen 3, 3a en 3b zijn niet van toepassing ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°.
2. Met het toezicht op de naleving van deze wet ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zijn belast de ingevolge artikel 61 van de Wet kinderopvang door het college van burgemeester en wethouders bij besluit aangewezen ambtenaren. Het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet kinderopvang is van overeenkomstige toepassing.
Na artikel 4, tweede lid, wordt een lid toegevoegd, luidende:
3. In afwijking van het tweede lid worden klachten ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, die naar het oordeel van de klachtencommissie ernstig van aard zijn, door haar gemeld aan de ingevolge artikel 61 van de Wet kinderopvang met het toezicht op deze wet belaste ambtenaren.
De Werkloosheidswet wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 78a, derde lid, vervalt de zinsnede «alsmede op de financiering van, en de tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 74, en de daaraan verbonden uitvoeringskosten».
Artikel 93, onder j, komt te luiden:
j. de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h, van die wet, met uitzondering van hetgeen op grond van artikel 97f ten laste komt van het Uitvoeringsfonds voor de overheid.
In artikel 97b, eerste lid, wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel d vervangen door een punt en vervalt onderdeel e.
Artikel 97f, onder n, komt te luiden:
n. de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder h, van die wet.
De Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 33, eerste lid, vervalt de zinsnede «met uitzondering van de financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang als bedoeld in artikel 22a,».
In artikel 34, eerste lid, vervalt de zinsnede «van financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang als bedoeld in artikel 22a,», en vervalt na «indien de voorzieningen» de zinsnede «de financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang,».
In artikel 35, eerste lid, vervalt de zinsnede «de financiering van, of de tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 22a,».
In artikel 36, eerste lid, onder a, vervalt de zinsnede «en de financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 22a».
In artikel 37, onder a, vervalt de zinsnede «en de financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 22a».
In artikel 43, eerste lid, onder b, wordt de zinsnede «en financiering van, of tegemoetkoming in de kosten van, kinderopvang, bedoeld in artikel 22a» vervangen door: en tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder i, van die wet.
In artikel 53 wordt «op grond van artikel 22, 22a en 31» vervangen door: op grond van de artikelen 22 en 31.
Artikel 6, eerste lid, onder o, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering komt te luiden:
o. de tegemoetkomingen die op grond van de artikelen 6, eerste lid, 22, eerste lid, of 29, eerste lid, van de Wet kinderopvang worden verstrekt in de kosten van kinderopvang;.
In de Kaderwet SZW-subsidies wordt in artikel 2, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
g. kinderopvangbeleid.
In artikel 37, onder b, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:
4°. het toezicht op de rechtmatigheid en doeltreffendheid van de uitvoering van de taken, opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders bij of krachtens hoofdstuk 3 en hoofdstuk 6 van de Wet kinderopvang;.
In artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten wordt in de alfabetische rangschikking ingevoegd: de Wet kinderopvang, de artikelen 45 en 66;.
1. Indien het bij koninklijke boodschap van 18 december 2001 ingediende voorstel van wet, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg; kamerstukken II 2001/02, 28 168) tot wet wordt verheven en in werking is getreden, wordt in artikel 1, eerste lid, onder i, onder 2°, «Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: Wet op de jeugdzorg.
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 18 december 2001 ingediende voorstel van wet, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg; kamerstukken II 2001/02, 28 168) tot wet wordt verheven en in werking is getreden, wordt in artikel 1, tweede lid, onder c, «Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: Wet op de jeugdzorg.
Aan de bijlage, bedoeld in artikel 20, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel 15 door een puntkomma, een nieuw onderdeel 16 toegevoegd, luidende:
16. Artikel 72, eerste lid, van de Wet kinderopvang.
De Wet inkomstenbelasting 2001 wordt als volgt gewijzigd:
In artikel 1.7a, eerste lid, wordt «de artikelen 3.141, 8.11, 8.14 en 8.16» vervangen door: de artikelen 8.11, 8.14 en 8.16.
De laatste volzin van artikel 2.5, derde lid, komt te luiden: De vorige volzin is niet van toepassing met betrekking tot negatieve bedragen uit kalenderjaren van binnenlandse belastingplicht en de persoonsgebonden aftrek als bedoeld in hoofdstuk 6.
In artikel 2.17, vijfde lid, vervalt onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c en d tot respectievelijk b en c.
Artikel 3.1, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel i vervalt, onder verlettering van onderdeel j tot onderdeel i.
b. Aan het slot van onderdeel h wordt de puntkomma vervangen door: en.
Artikel 3.104 wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel f wordt, onder verlettering van de onderdelen g tot en met i tot respectievelijk h tot en met j, een onderdeel ingevoegd, luidende:
g. tegemoetkomingen op grond van de Wet kinderopvang;.
b. In het tot onderdeel j verletterde onderdeel i wordt «onderdelen a tot en met h» vervangen door: onderdelen a tot en met i.
In artikel 3 147 wordt de zinsnede «Aftrekbare kosten, uitgaven voor inkomensvoorzieningen en uitgaven voor kinderopvang» vervangen door: Aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
In artikel 6.28, tweede lid, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 3.104, onderdelen d, e en g, onder 3°» vervangen door: als bedoeld in artikel 3.104, onderdelen d, e en h, onder 3°.
In artikel 7.2, tweede lid, vervalt, onder vervanging van «en» aan het slot van onderdeel h door een punt, onderdeel i.
In artikel 9.3, eerste lid, vervalt onderdeel d, onder verlettering van de onderdelen e en f tot respectievelijk d en e.
De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 16, eerste lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. kinderopvang: kinderopvang waarvoor aanspraak op een tegemoetkoming kan ontstaan op de voet van artikel 5, eerste lid, van de Wet kinderopvang.
Artikel 16c komt te luiden:
1. Vergoedingen ter zake van kosten van kinderopvang gelden als vrije vergoeding voorzover die vergoedingen niet meer bedragen dan een zesde deel van de aan de werknemer of zijn partner in rekening gebrachte kosten.
2. Ten aanzien van de werknemer die geen partner heeft, of een partner heeft die geen vergoeding ter zake van kosten van kinderopvang van een inhoudingsplichtige ontvangt, wordt het in het eerste lid bedoelde deel van de aan de werknemer of zijn partner in rekening gebrachte kosten, verhoogd tot een derde deel.
3. Ten aanzien van de werknemer met een partner die een vergoeding ter zake van kosten van kinderopvang van een inhoudingsplichtige ontvangt welke minder bedraagt dan een zesde deel van de aan de werknemer of zijn partner in rekening gebrachte kosten, wordt het in het eerste lid bedoelde deel verhoogd tot een derde deel en verminderd met de vergoeding van de partner.
4. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder partner verstaan hetgeen daaronder in artikel 2 van de Wet kinderopvang wordt verstaan.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt met een vergoeding ter zake van kosten van kinderopvang van een inhoudingsplichtige gelijkgesteld:
a. een tegemoetkoming van een gemeente op grond van artikel 24 van de Wet kinderopvang;
b. een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op grond van artikel 30 van de Wet kinderopvang.
6. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld voor de toepassing van dit artikel.
De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:
a. In het eerste lid vervalt onderdeel e.
b. In het tweede lid wordt «De afdrachtvermindering lage lonen, de afdrachtvermindering kinderopvang» vervangen door: De afdrachtvermindering lage lonen.
1. Onze Minister van Financiën, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het college en burgemeester en wethouders en de gemeenteraad verstrekken aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de statistiek, de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.
2. Onze Minister stelt regels omtrent de aard van de inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, en de wijze waarop deze worden verstrekt.
3. De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, worden kosteloos verstrekt.
De voordracht voor een krachtens artikel 7, derde, vierde, zesde en zevende lid, 18, 94, derde lid, 95, vierde lid en 96, vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
1. Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet jaarlijks aan de Staten-Generaal een verslag uit over de werking ervan.
2. Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende paragrafen, artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. In afwijking van de eerste volzin treedt artikel 7, tweede en derde lid, in werking met ingang van 1 januari 2009.
2. De artikelen 1, onder b, 3°, 2, zevende lid, derde volzin, 2, negende lid, tweede volzin, 3c en 4, derde lid, van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
C. I. J. M. Ross-van Dorp
Uitgegeven de eenentwintigste september 2004
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2004-455.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.