Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2002, 652 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2002, 652 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte van 25 oktober 2002, Directie Arbeidsveiligheid en gezondheid, nr. A&G/W&O/0279048 gedaan mede namens Onze Minister van Economische Zaken;
Gelet op richtlijn nr. 92/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 november 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieë;n die delfstoffen winnen met behulp van boringen (PbEG L 348);
Gelet op richtlijn nr. 92/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (PbEG L 404);
Gelet op richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348);
Gelet op richtlijn nr. 95/63/EEG van de Raad van de Europese Unie van 5 december 1995 tot wijziging van richtlijn 89/655/EG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG);
Gelet op de artikelen 16, 19, tweede lid, 20, en 33, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten;
De Raad van State gehoord (advies van 29 november 2002, nr. W12.02 0467/IV);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, M. Rutte van 13 december 2002, nr. A&G/W&O/02 90939, Directie Arbeidsveiligheid en -gezondheid, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Economische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Arbeidsomstandighedenbesluit1 wordt gewijzigd als volgt:
In het opschrift van hoofdstuk 4, afdeling 9, § 2, in het opschrift van de artikelen 1.24, 1.36, 1.41, 4.2, 4.2a, 4.13, 4.50, 4.85, 4 111, 5.3, 5.9 en 6.7 en in de artikelen 1.24, 1.36, eerste lid, aanhef, en tweede lid, 1.37, eerste en tweede lid, 1.38, 1.41, 2.27, eerste lid, onderdeel e, 2.42, tweede lid, onderdeel a, 4.13, aanhef, 4.50, eerste lid, 4.85, aanhef, 4.86, tweede lid, 4.93, eerste lid, onderdeel a, 4.94, tweede lid, onderdeel c, 4.97, eerste lid, aanhef, 4.99, eerste lid, 4 100, eerste lid, 4 111, 5.3, tweede lid, 5.9, eerste en tweede lid, 6.7, eerste lid, 7.3, eerste lid, 8.2, aanhef en de onderdelen a en c, wordt «inventarisatie en evaluatie» telkens vervangen door: risico-inventarisatie en -evaluatie.
Artikel 1.1 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, de onderdelen c, e en f, wordt «de natuurlijke of rechtspersoon» telkens vervangen door: degene.
2. In het derde lid, onderdeel a, wordt na «de winningsindustrie in dagbouw» toegevoegd: , de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.
3. Het derde lid, onderdeel b, komt te luiden:
b. delfstoffen: een natuurlijke concentratie of afzetting van ertsen, mineralen of substanties van organische oorsprong in of op de bodem, in vaste, vloeibare of gasvormige toestand, met inbegrip van op de bodem of onmiddellijk onder de oppervlakte daarvan aanwezige schelpen, grind, zand en klei;
4. Na onderdeel c worden onder vervanging van de punt door een puntkomma drie onderdelen toegevoegd, luidende:
d. ondergrondse winningsindustrie: elke industrie die:
1°. ondergronds delfstoffen wint anders dan door middel van boorgaten;
2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;
3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen, of
4°. stoffen opslaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Mijnbouwwet.
e. winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen:
elke industrie die:
1°. delfstoffen wint door middel van boorgaten;
2°. prospectiewerkzaamheden verricht met het oog op deze winning;
3°. delfstoffen gereed maakt voor de verkoop, met uitzondering van werkzaamheden in verband met de verwerking van deze delfstoffen;
4°. stoffen opslaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Mijnbouwwet, of
5°. aardwarmte opspoort of wint als bedoeld in artikel 1, onder g en h, van de Mijnbouwwet.
f. mijnbouwinstallatie: een installatie als bedoeld in artikel 1, onder o, van de Mijnbouwwet.
Artikel 1.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt in onderdeel a «Wet op het basisonderwijs» vervangen door Wet op het primair onderwijs en wordt in onderdeel b «Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs» vervangen door Wet op de expertisecentra.
2. In het vierde lid vervalt onderdeel b en wordt in onderdeel c onder verlettering van dit onderdeel tot b «artikel 11.23» vervangen door: artikel 11.13.
In artikel 1.4, eerste lid, onderdeel c, wordt een «rijksinrichting als bedoeld in de Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
Aan artikel 1.5e wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Voorts kan een certificaat worden geweigerd dan wel ingetrokken indien de veiligheid of gezondheid van werknemers of derden door werkzaamheden die door het certificaat worden gereguleerd in gevaar wordt of kan worden gebracht.
In de artikelen 1.37, tweede lid, en 1.38 wordt «ongevallen» telkens vervangen door: arbeidsongevallen.
Het opschrift boven artikel 2.1 komt te luiden:
Artikel 2.1 Gegevens arbeidsongevallen en beroepsziekten
In artikel 2.1 wordt «ongeval» vervangen door «arbeidsongeval» en wordt «artikel 9, tweede lid», vervangen door: artikel 9, derde lid,.
Artikel 2.2a komt te luiden:
Deze afdeling is niet van toepassing op bedrijven, inrichtingen of delen daarvan waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware omgevallen 1999 van toepassing is en op arbeid verricht in de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.
In artikel 2.23, onderdelen b en c, wordt «de natuurlijke of rechtspersoon» telkens vervangen door: degene.
Artikel 2.25 komt te luiden:
Deze afdeling is niet van toepassing op arbeid verricht in winningsindustrieën als bedoeld in de afdelingen 6 en 6a.
Het opschrift van afdeling 6 van hoofdstuk 2 komt te luiden:
WINNINGSINDUSTRIËN IN DAGBOUW, ONDERGRONDS OF MET BEHULP VAN BORINGEN
Artikel 2.41 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het vierde lid wordt «artikel 24, eerste lid, van de wet» vervangen door: artikel 24 van de wet.
2. Onder vernummering van het vijfde en zesde lid tot zesde en zevende lid, wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:
5. Op de arbeidsplaats wordt op een te begrijpen wijze gecommuniceerd.
Het opschrift van artikel 2.42 wordt vervangen door:
Samenwerking, veiligheids- en gezondheidsdocument.
Artikel 2.42 wordt gewijzigd als volgt:
1. «veiligheids- en gezondheidsplan» wordt telkens vervangen door: veiligheids- en gezondheidsdocument.
2. In het eerste lid wordt na «de winningsindustrie in dagbouw» toegevoegd: , de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.
3. In het tweede lid, onder b, wordt «de afdelingen 1 en 3» vervangen door «de afdelingen 1, 3 en 3a» en wordt, onder verlettering van de onderdelen c en d tot d en e, een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
c. de maatregelen die zijn genomen om herhaling van ongevallen met ernstig letsel, dodelijke ongevallen of situaties als bedoeld in artikel 2.41, vierde lid, te voorkomen;
4. In het derde lid wordt «tweede lid, onder c» vervangen door: tweede lid, onder d.
5. Onder vernummering van het vijfde tot zesde lid wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidende:
5. Een afschrift van het veiligheids- en gezondheidsdocument wordt gezonden aan de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging of bij het ontbreken daarvan, aan de belanghebbende werknemers.
Na artikel 2.42 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. Wanneer de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen, wordt een systeem van werkvergunningen toegepast voor de uitvoering van gevaarlijke werkzaamheden en voor de uitvoering van gewoonlijk ongevaarlijke werkzaamheden die in combinatie met andere werkzaamheden ernstige risico's met zich mee kunnen brengen.
2. De werkvergunning wordt door een verantwoordelijke persoon gegeven voor de aanvang van de werkzaamheden en daarbij wordt aangegeven aan welke voorschriften moet worden voldaan en welke voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen voor, tijdens en na de werkzaamheden.
Op doelmatige plaatsen is een register aanwezig waarin van degenen die werkzaamheden verrichten in de winningsindustrie in dagbouw, de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie met behulp van boringen zijn vermeld:
a. naam, voornamen, geslacht;
b. aard, nummer en een afschrift van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht;
c. gegevens en data betreffende indiensttreding en tewerkstelling;
d. de onderscheiden functies, waarin zij zijn tewerkgesteld en de data van tewerkstelling daarin;
e. data en aard van geneeskundige onderzoeken en geneeskundige verklaringen, voorzover deze op grond van dit besluit zijn vereist;
f. gegevens van certificaten, voorzover die voor het verrichten van de werkzaamheden op grond van dit besluit en het Mijnbouwbesluit zijn vereist.
1. In aanvulling op artikel 9, eerste lid, van de wet doet de werkgever tevens onverwijld mededeling aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet:
a. van alle belangrijke bij het verkeer of vervoer voorgekomen bijzondere gebeurtenissen die de veiligheid in gevaar hebben gebracht of hadden kunnen brengen;
b. wanneer de veiligheid op enigerlei wijze wordt bedreigd of personen zich in levensgevaar bevinden of bevonden hebben;
c. van alle bij het gebruik, het vervoer of de opslag van ontplofbare stoffen opgetreden voorvallen, die de veiligheid in gevaar hadden kunnen brengen of hebben gebracht.
2. Eenmaal per maand wordt van alle ongevallen en andere voorvallen die de veiligheid in gevaar hebben gebracht of hadden kunnen brengen, opgave gedaan aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet, voorzover er geen melding is gedaan als bedoeld in het eerste lid.
Na afdeling 6 van hoofdstuk 2 wordt een nieuwe afdeling toegevoegd, luidende:
Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen zijn naast de voorschriften van afdeling 6 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. Voor het uitvoeren van een zo goed mogelijk arbeidsomstandighedenbeleid, bedoeld in artikel 3 van de wet, is een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem aanwezig. Dit systeem omvat het geheel van beleid, organisatie, planning, uitvoering, monitoring, evaluatie, doorlichting en verbetering, dat wordt gehanteerd voor de beheersing van de veiligheid en de gezondheid.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
1. Onverminderd artikel 2.42 blijkt uit het veiligheids- en gezondheidsdocument dat alle nodige maatregelen zijn genomen om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zowel in normale situaties als in noodsituaties te beschermen. Hiertoe bevat het document het volgende:
a. een opgave van de aan de arbeidsplaats verbonden specifieke risicobronnen, met inbegrip van elke activiteit op die plaats, die ongevallen kunnen teweegbrengen met ernstige gevolgen voor de veiligheid en de gezondheid van de betrokken werknemers;
b. een evaluatie van de risico's van de in onderdeel a bedoelde specifieke bronnen;
c. het bewijs dat afdoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen om de in onderdeel a bedoelde ongevallen te vermijden, de uitbreiding van ongevallen te beperken en de arbeidsplaats in noodsituaties op een doelmatige en beheerste wijze te kunnen evacueren;
d. het bewijs dat er een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem als bedoeld in artikel 2.42e gehanteerd wordt dat adequaat is om de voorschriften bij of krachtens dit besluit die betrekking hebben op de veiligheid en de bescherming van de gezondheid van de werknemers, zowel in gewone situaties als in noodsituaties na te leven.
2. Bij de planning en tenuitvoerlegging van alle in artikel 3.2, eerste lid, tweede volzin, bedoelde fasen worden de in het desbetreffende veiligheids- en gezondheidsdocument vermelde procedures en uitvoeringsbepalingen in acht genomen.
3. De verschillende werkgevers die verantwoordelijk zijn voor de verschillende arbeidsplaatsen werken in voorkomend geval samen bij het opstellen van de veiligheids- en gezondheidsdocumenten, bedoeld in artikel 2.42, en het voorbereiden van de maatregelen die nodig zijn om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te garanderen.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste, tweede en derde lid.
Op alle normaliter bemenste arbeidsplaatsen worden op gezette tijden veiligheidsoefeningen gehouden die erop gericht zijn:
a. werknemers aan wie in noodgevallen concrete taken worden opgedragen, waarbij noodapparatuur moet worden gebruikt, gehanteerd of bediend, hierin te trainen en na te gaan of zij bekwaam zijn die taken te vervullen;
b. alle bij de oefeningen gebruikte noodapparatuur te controleren, schoon te maken en zo nodig opnieuw op te laden of te vervangen en alle gebruikte draagbare apparatuur opnieuw naar de plaats te brengen waar zij zich normaliter bevindt;
c. na te gaan of de reddingsvaartuigen gebruiksklaar zijn.
1. De werknemers worden getraind in het uitvoeren van de handelingen die in noodgevallen moeten worden verricht.
2. Op mijnbouwinstallaties waar werknemers langere tijd verblijven zijn bij helikopterbewegingen op het helikopterdek voldoende werknemers aanwezig die tot taak hebben bij noodgevallen in actie te komen. Deze werknemers zijn hiertoe voldoende getraind.
3. In aanvulling op het eerste en tweede lid worden werknemers die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties ook getraind in het uitvoeren van de handelingen die op een specifieke arbeidsplaats moeten worden verricht. Deze handelingen worden voor de desbetreffende arbeidsplaats nader omschreven in het in artikel 2.42 bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument.
4. Werknemers die werkzaam zijn op mijnbouwinstallaties worden getraind in de toepassing van overlevingstechnieken, met inachtneming van de criteria die zijn vastgesteld in het in artikel 2.42 bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument.
Voor zover de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is, vindt raadpleging en deelneming van de werknemers plaats overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en gezondheid van de werknemers op het werk (Pb EG L 183).
Aan artikel 3.13 wordt een lid toegevoegd, luidende:
10. Kettingen of soortgelijke voorzieningen die worden gebruikt om te verhinderen dat een bepaalde ruimte wordt betreden, zijn goed zichtbaar en op doelmatige wijze voorzien van verbods- of waarschuwingsborden.
In artikel 3.15, eerste volzin, wordt tussen «De plaatsen waar» en «valgevaar» ingevoegd: door de aard van het werk gevaar, met inbegrip van.
In artikel 3.19, eerste lid, wordt «de veiligheid, de gezondheid of het welzijn» vervangen door: de veiligheid of de gezondheid.
Het opschrift van afdeling 3 van hoofdstuk 3 komt te luiden:
AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN WINNINGSINDUSTRIEËN IN DAGBOUW, ONDERGRONDS OF MET BEHULP VAN BORINGEN
In de artikelen 3.34, tweede lid, en 3.36 wordt «veiligheids- en gezondheidsplan» telkens vervangen door: veiligheids- en gezondheidsdocument.
Na artikel 3.36 wordt een opschrift ingevoegd, luidende:
AFDELING 3A AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN WINNINGSINDUSTRIEËN IN DAGBOUW
Voor artikel 3.37 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
Na afdeling 3a van hoofdstuk 3 worden twee nieuwe afdelingen ingevoegd, luidende:
Op een arbeidsplaats in de ondergrondse winningsindustrie zijn naast de voorschriften van afdeling 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. Er worden plattegronden gemaakt en regelmatig bijgewerkt, waarop de galerijen en de ontginningswerkzaamheden en alle bekende factoren die van invloed kunnen zijn op de ontginning en de veiligheid daarvan zijn aangegeven op een schaal die een duidelijke voorstelling mogelijk maakt. De plattegronden zijn op de arbeidsplaats aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet. De plattegronden zijn gemakkelijk toegankelijk en worden zolang bewaard als met het oog op de veiligheid noodzakelijk is.
2. In de galerijen is een bewegwijzering aangebracht, zodat de werknemers zich gemakkelijk kunnen oriënteren.
1. Iedere ondergrondse ontginning staat via ten minste twee afzonderlijke uitgangen met de oppervlakte in verbinding. Deze uitgangen zijn degelijk geconstrueerd en gemakkelijk toegankelijk voor de werknemers die ondergrondse werkzaamheden verrichten.
2. Wanneer voor het gebruik van deze uitgangen een bijzondere krachtsinspanning nodig is, zijn zij uitgerust met mechanische transportmiddelen voor de werknemers.
1. Transportinstallaties worden zodanig aangelegd, gebruikt en onderhouden, dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers die ze besturen of gebruiken, of zich in de nabijheid daarvan ophouden, gewaarborgd is.
2. Bij vervoer van werknemers met mechanische transportmiddelen wordt gezorgd voor passende voorzieningen en speciale schriftelijke instructies.
1. Zo spoedig mogelijk na het delven worden er ondersteuningen aangebracht, tenzij dit vanwege de stabiliteit van het terrein niet noodzakelijk is voor de veiligheid van de werknemers. Deze ondersteuningen worden volgens schema's en schriftelijke instructies aangebracht.
2. Alle voor werknemers toegankelijke werkplekken worden regelmatig op de stabiliteit van het terrein onderzocht.
3. Bij het onderhoud van de ondersteuningen wordt rekening gehouden met de uitkomsten van het in het tweede lid bedoelde onderzoek.
1. In zones waar zich instortingen of waterdoorbraken kunnen voordoen, wordt een winningsprogramma opgesteld en uitgevoerd dat zoveel mogelijk gericht is op een veilig werksysteem en op de bescherming van de werknemers.
2. Er worden maatregelen genomen om de zones, bedoeld in het eerste lid, te kunnen herkennen, om de werknemers die in of in de nabijheid van die zones werken te beschermen en om de risico's te beheersen.
1. Er worden maatregelen genomen om temperatuurstijgingen te voorkomen of vroegtijdig te signaleren.
2. Het gebruik van brandbare materialen wordt tot het strikt noodzakelijke minimum beperkt.
3. De te gebruiken hydraulische vloeistoffen zijn voorzover mogelijk moeilijk ontvlambaar en voldoen aan specificaties en beproevingsvoorwaarden betreffende de brandbaarheid ervan alsmede aan criteria betreffende de hygiëne. Indien de te gebruiken hydraulische vloeistoffen niet aan de in de eerste volzin gestelde eisen voldoen, worden aanvullende maatregelen genomen.
Op een arbeidsplaats in de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen zijn naast de voorschriften van afdeling 3 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. In aanvulling op de artikelen 3.2 en 3.3 zijn mijnbouwinstallaties zodanig ontworpen, gebouwd, ingericht, bediend, gecontroleerd en onderhouden dat zij aan de te verwachten omgevingskrachten weerstand kunnen bieden. Zij dienen een constructie en stevigheid te hebben die zijn afgestemd op het gebruik dat ervan wordt gemaakt.
2. Op mijnbouwinstallaties worden zo nodig brandbarrières aangebracht met het oog op de afscheiding van zones waar brandrisico bestaat.
3. Op mijnbouwinstallaties is op een voldoende aantal doelmatig gekozen plaatsen goed drinkwater aanwezig.
1. In aanvulling op artikel 3.14 worden er:
a. doeltreffende maatregelen genomen ter verzekering van een veilig verkeer en vervoer op een mijnbouwinstallatie alsmede van een veilig op en van een mijnbouwinstallatie brengen van materieel, van materialen en van personen;
b. doeltreffende instructies gegeven ter verzekering van een veilig verkeer en vervoer op een mijnbouwinstallatie alsmede van een veilig op en van een mijnbouwinstallatie brengen van materieel, van materialen en van personen.
2. Personen worden slechts door middel van een daartoe geëigend hulpmiddel op of van een mijnbouwinstallatie gebracht, indien zij met deze wijze van vervoer hebben ingestemd.
3. In verband met het veilig gebruik van een helikopterdek op een mijnbouwinstallatie worden werknemers aangewezen, die belast zijn met het toezicht op dit gebruik van het helikopterdek en daartoe over de noodzakelijke vaardigheid en deskundigheid beschikken.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Doelmatige veiligheidsapparatuur staat steeds gebruiksklaar en wordt in goede staat gehouden. Bij het onderhoud daarvan wordt naar behoren rekening gehouden met de uitgeoefende activiteiten.
1. Woon- en verblijfruimten op mijnbouwinstallaties hebben op elk niveau ten minste twee afzonderlijke nooduitgangen, die zo ver mogelijk van elkaar zijn gelegen en uitkomen in een veilige zone, een veilig verzamelpunt of een veilig evacuatiestation.
2. Een machinekamer op een mijnbouwinstallatie heeft tenminste twee tegenover elkaar gelegen uitgangen met voldoende trap- of ladderverbindingen vanaf de vloer van die machinekamer.
3. In afwijking van artikel 3.7, vierde lid, zijn nooduitgangen op mijnbouwinstallaties voorzien van deuren die op eenvoudige wijze van binnenuit naar buiten toe zijn te openen of indien dit niet mogelijk is, van schuifdeuren.
Bij de inrichting van de arbeidsplaatsen op het continentaal plat, bedoeld in artikel 1, onder c, van de Mijnbouwwet, wordt in voorkomend geval met gehandicapte werknemers rekening gehouden. Dit geldt met name voor deuren, verbindingswegen, trappen, doucheruimten, wasruimten, toiletten en werkplekken die door gehandicapte werknemers worden gebruikt.
1. Arbeidsplaatsen waar door de aard van het werk gevarenzones, met inbegrip van valgevaar of gevaar voor vallende voorwerpen, voorkomen, worden zoveel mogelijk uitgerust met voorzieningen die beletten dat werknemers deze zones zonder toestemming betreden.
2. Er worden doeltreffende maatregelen getroffen om de werknemers die de gevarenzones mogen betreden te beschermen.
1. Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen wordt bepaalde apparatuur in geval van nood vanaf geschikte locaties op afstand bediend.
2. De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, omvat systemen voor het isoleren en afblazen van putten, installaties en pijpleidingen.
3. Ten behoeve van de afstandsbediening, bedoeld in het eerste lid, zijn er controleposten op geschikte locaties die in geval van nood kunnen worden gebruikt, indien nodig met inbegrip van controleposten op veilige verzamelpunten en in evacuatiestations.
4. De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, omvat tenminste systemen voor ventilatie, het in noodgevallen afsluiten van apparatuur die een ontbranding zou kunnen veroorzaken, het voorkomen van het ontsnappen van ontvlambare vloeistoffen en gassen, brandbeveiliging en putbewaking.
1. Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen wordt iedere bemande arbeidsplaats uitgerust met:
a. een audiovisueel systeem waarmee een alarmmelding zo nodig kan worden doorgestuurd naar elk bemand deel van de arbeidsplaats;
b. een luidsprekersysteem, dat duidelijk kan worden gehoord in alle delen van de installatie waar zich vaak werknemers ophouden;
c. een systeem waarmee de verbinding met het vasteland en de hulpdiensten kan worden onderhouden.
2. Op mijnbouwinstallaties blijven de systemen, bedoeld in het eerste lid, in geval van nood operationeel. Het luidsprekersysteem wordt aangevuld met communicatiesystemen die niet afhankelijk zijn van kwetsbare stroomvoorzieningsinstallaties.
3. De voorzieningen voor het slaan van alarm zijn op doelmatige plaatsen aangebracht.
4. Indien werknemers aanwezig zijn op arbeidsplaatsen die normaliter niet door werknemers bemand zijn, is er een doelmatig communicatiesysteem.
1. Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen worden er verzamelpunten vastgesteld, wordt een monsterrol bijgehouden en worden de hiervoor noodzakelijke maatregelen getroffen.
2. Doelmatige maatregelen worden genomen om:
a. de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten te beschermen tegen warmte en rook, en, zoveel mogelijk, tegen de gevolgen van explosies;
b. de vluchtroutes van en naar de evacuatiestations en verzamelpunten te allen tijde bruikbaar te laten blijven;
c. de evacuatiestations en de veilige verzamelpunten gemakkelijk bereikbaar te laten zijn vanuit de verblijfsaccommodatie en de werkruimten.
3. De maatregelen, bedoeld in het tweede lid, zijn zodanig dat ze de werknemers lang genoeg bescherming bieden om, indien nodig, in alle veiligheid een evacuatie- en reddingsoperatie te kunnen organiseren en uitvoeren.
4. Indien de veiligheid en de gezondheid van de werknemers dat vereisen, is een van de beschermde plaatsen, bedoeld in het eerste lid, voorzien van afstandbedieningssystemen voor noodgevallen als bedoeld in artikel 3.37q en van een communicatiesysteem als bedoeld in artikel 3.37r, eerste lid, onder c.
5. Op een mijnbouwinstallatie wordt voor elk veilig verzamelpunt een lijst opgesteld, bijgehouden en ter plaatse aangeplakt met de namen van de werknemers voor wie dat verzamelpunt is bestemd.
6. Een lijst met de namen van de werknemers die in geval van nood speciale taken hebben wordt opgesteld en bijgehouden en op doelmatige plaatsen aangeplakt. De namen van deze werknemers worden eveneens vermeld in de schriftelijke instructies, bedoeld in artikel 3.33.
1. Op een mijnbouwinstallatie zijn voor onmiddellijk gebruik voldoende geschikte middelen voor redding, evacuatie en voor directe ontsnapping in zee in noodgevallen beschikbaar.
2. Als evacuatie van werknemers moet geschieden langs moeilijke vluchtwegen of via plaatsen waar de lucht niet of mogelijk niet ingeademd kan worden, staat zelfreddingsapparatuur voor onmiddellijk gebruik op de werkplek ter beschikking van de werknemers.
3. Reddingsmiddelen als bedoeld in het eerste lid voldoen aan de volgende voorschriften:
a. ze zijn functioneel en zo nodig uitgerust met voorzieningen om lang genoeg te kunnen overleven;
b. er zijn er voldoende van om alle werknemers die zich in de installatie kunnen ophouden te kunnen evacueren;
c. het type is afgestemd op de arbeidsplaats;
d. ze zijn van betrouwbare materialen gemaakt, rekening houdend met de reddingsfunctie en de omstandigheden waarin ze eventueel zullen worden gebruikt of waarin ze gebruiksklaar worden gehouden; en
e. ze hebben een kleur die opvalt wanneer ze worden gebruikt en zijn uitgerust met voorzieningen waarmee de gebruiker de aandacht van de redders kan trekken.
4. Het materiaal, dat nodig is in geval bij een ongeval vervoer per helikopter plaatsvindt, ligt gebruiksklaar opgeslagen in de onmiddellijke nabijheid van de helikopterlandingsplaats.
Op mijnbouwinstallaties worden branddetectie- en brandbeschermingssystemen, inrichtingen voor brandblussing of branddoving en alarmsystemen afgeschermd tegen ongelukken en wel op zodanige wijze dat hun functies in noodgevallen operationeel blijven. Zo nodig worden dergelijke systemen in dubbele uitvoering aangebracht.
1. Er wordt een noodplan opgesteld voor het geval dat iemand overboord valt of de arbeidsplaats moet worden geëvacueerd.
2. Het noodplan, dat is gebaseerd op het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, voorziet in het gebruik van bijstandsboten en helicopters en bevat criteria voor de capaciteit en de reactietijd daarvan. De vereiste reactietijd wordt in het veiligheids- en gezondheidsdocument van elke installatie vermeld.
3. De bijstandsboten zijn doelmatig ontworpen en uitgerust en voldoen aan de eisen in verband met evacuatie en redding.
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid.
1. In aanvulling op artikel 3.21 wordt, wanneer de aard, de omvang en de duur van de werkzaamheden op een mijnbouwinstallatie zulks vereisen, de nodige verblijfsaccommodatie ter beschikking gesteld.
2. Leidingen die in geval van lekkage direct gevaar voor de gezondheid kunnen opleveren worden buiten de accommodatie en de hiermee in verbinding staande gangen gehouden. Deze accommodatie:
a. is afdoende beschermd tegen de gevolgen van explosies, binnendringen van rook en gas en het uitbreken en de verbreiding van brand, zoals omschreven in het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42;
b. is beschermd tegen weersomstandigheden en tegen geluids- en stankhinder en ontwikkeling van rookgassen uit andere ruimten, welke gevaarlijk voor de gezondheid kunnen zijn;
c. staat niet in rechtstreekse verbinding met besloten ruimten, waarin machines, ketels, tanks, drukvaten en dergelijke zijn opgesteld;
d. is afgescheiden van elke werkplek en ligt buiten gevarenzones;
e. staat, voorzover het een slaapverblijf betreft, niet in rechtstreekse verbinding met ontspanningsruimten, noch met ruimten voor het bereiden en bewaren van voedsel.
3. De verblijfsaccommodatie is voorzien van voldoende bedden of kooien, rekening houdend met het aantal werknemers dat naar verwachting in de installatie zal slapen. In een slaapverblijf bevinden zich ten hoogste twee slaapplaatsen.
4. Elke verblijfsaccommodatie beschikt over voldoende plaats voor het opbergen van kleding en, indien daarin in de regel ten minste tien personen verblijven, een aparte was- en droogruimte.
Het opschrift van artikel 4.2 komt te luiden:
Artikel 4.2 Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, beoordelen
Het opschrift van artikel 4.2a komt te luiden:
Artikel 4.2a Nadere voorschriften risico-inventarisatie en -evaluatie, aanvullende registratie
In artikel 4.4, vijfde lid, wordt «eerste, tweede lid en vierde lid» vervangen door: eerste, tweede en vierde lid.
Artikel 4.6 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt de zinsnede «verblijf in een ruimte» vervangen door: verblijf op een plaats of in een ruimte, en wordt de zinsnede «niet in die ruimte» vervangen door: niet op die plaats of in die ruimte.
2. In het tweede lid wordt «die ruimte» vervangen door: die plaats of die ruimte.
3. In het derde lid wordt «in een ruimte» vervangen door «op een plaats of in een ruimte», wordt «deze ruimte» vervangen door «deze plaats of deze ruimte», wordt «die ruimte» vervangen door «die plaats of die ruimte» en wordt «de ruimte» vervangen door: de plaats op of de ruimte.
Artikel 4.8 komt te luiden:
1. Arbeid waarbij explosieve stoffen worden gebruikt voor demolitie, zijnde het springen van objecten of materialen, of voor onderhoud, wordt verricht volgens een vooraf opgesteld springplan of bij de verkenning naar, opsporing of winning van delfstoffen, een vooraf opgesteld programma. De inhoud van het springplan of programma bevat een deugdelijke beschrijving van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de wijze waarop deze gevaren zoveel mogelijk voorkomen of beperkt zullen worden.
2. Demolitie- en onderhoudswerkzaamheden als bedoeld in het eerste lid worden verricht door of onder voortdurend toezicht van een persoon die in het bezit is van een certificaat van vakbekwaamheid springmeester met betrekking tot de soort arbeid die wordt verricht dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
3. Werkzaamheden bestaande uit het springen van materialen ten behoeve van de opsporing of winning van delfstoffen als bedoeld in het eerste lid worden verricht door personen die in het bezit zijn van een getuigschrift van schietmeester dat is afgegeven door Onze Minister of een door Onze Minister daartoe aangewezen instelling.
4. Het springplan of programma, bedoeld in het eerste lid, het certificaat van vakbekwaamheid springmeester, bedoeld in het tweede lid, dan wel het getuigschrift van schietmeester, bedoeld in het derde lid of een afschrift daarvan zijn op de arbeidsplaats beschikbaar en worden desgevraagd getoond aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 24 van de wet.
5. Ten aanzien van de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld.
In artikel 4.54, eerste lid, wordt «de artikelen 4.3a, aanhef en onder d, 4.10a, 4.10d, vierde lid, 4.18, 4.19, aanhef en onder b en c, 4.20, eerste tot en met vierde lid, 4.21» vervangen door: de artikelen 4.3a, aanhef en onder d, 4.6a, vierde lid, onder b, c en e, en vijfde lid, 4.10a, 4.10d, vierde lid, 4.18, 4.19, aanhef en onder b en c, 4.20, eerste tot en met vierde lid.
Artikel 4.55, eerste lid, onder b, komt te luiden:
b. de maatregelen, bedoeld in de artikelen 4.3a, aanhef en onder d, 4.6a, vierde lid, onder b, c en e, en vijfde lid, 4.18, 4.19, aanhef en onder b en c, 4.20, eerste tot en met vierde lid, 4.45, eerste en tweede lid, onder a, c en d, en 4.51;.
In het opschrift van paragraaf 7 van hoofdstuk 4 en in artikel 4.97, eerste lid, aanhef, wordt «andere dan diagnostische arbeid» vervangen door: andere dan microbiologisch diagnostische arbeid.
Na artikel 6.14 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
1. Personen, die worden belast met het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk worden voor de aanvang van die arbeid onderworpen aan een arbeidsgezondheidskundig onderzoek, dat gericht is op de bijzondere gevaren voor de gezondheid, waaraan zij bij de uitoefening van die arbeid kunnen blootstaan.
2. Na een periode van ten hoogste twaalf maanden na het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt het arbeidsgezondheidskundig onderzoek herhaald en vervolgens telkens met een tussenperiode van ten hoogste twaalf maanden sinds het voorafgaande onderzoek.
3. Het arbeidsgezondheidskundig onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt uitgevoerd door een arts, die in het bezit is van eencertificaat duikerarts, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de uitvoering van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de gegevens, die bij het onderzoek worden overgelegd;
b. de wijze waarop het onderzoek wordt uitgevoerd;
c. de wijze van beoordeling van de geschiktheid of ongeschiktheid van personen voor het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid of overige arbeid onder overdruk;
d. de wijze van registratie, verwerking en bewaring, alsmede de tijdsduur van bewaring van de uit het onderzoek verkregen gegevens.
5. Een persoon verricht slechts duikarbeid, caissonarbeid of overige arbeid onder overdruk indien uit het arbeidsgezondheidskundig onderzoek blijkt, dat het verrichten van die arbeid op medische gronden toelaatbaar is. Indien uit de uitslag van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek blijkt dat het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid of overige arbeid onder overdruk slechts onder de daarin aangegeven beperkende voorschriften toelaatbaar is, worden deze voorschriften in acht genomen.
6. Op verzoek van de werkgever of de onderzochte persoon wordt het in dit artikel bedoelde onderzoek één maal opnieuw uitgevoerd door een andere arts, die in het bezit is van een certificaat duikerarts als bedoeld in het derde lid. Het resultaat van het hernieuwde onderzoek treedt in de plaats van het daaraan voorafgaande.
1. In verband met de uitvoering van arbeidsgezondheidskundige onderzoeken als bedoeld in artikel 6.14a, eerste en tweede lid, kunnen voor de afgifte van het certificaat duikerarts, bedoeld in artikel 6.14a, derde lid, bij ministeriële regeling verschillende vakbekwaamheids-, opleidings- of registratie-eisen worden gesteld.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gelijkstelling van in het buitenland afgegeven certificaten duikerarts met het certificaat duikerarts, bedoeld in artikel 6.14a, derde lid.
In artikel 6.15, tweede lid, wordt «een arts, bekwaam in het behandelen van acute gevolgen voor de gezondheid als gevolg van het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk» vervangen door: een arts als bedoeld in artikel 6.14a, derde lid.
Na artikel 6.15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Duik- en caissonsystemen met hun toebehoren die na te zijn vervaardigd, ingrijpend te zijn hersteld of gewijzigd, voor de eerste maal in gebruik worden genomen, worden op hun goede staat onderzocht en beproefd.
2. Voorts worden de systemen met toebehoren, bedoeld in het eerste lid, op hun goede staat onderzocht en beproefd zo dikwijls dit ter waarborging van een veilig gebruik van de systemen redelijkerwijs noodzakelijk is en in ieder geval tenminste eenmaal per jaar.
3. Onderzoekingen en beproevingen als bedoeld in het eerste en tweede lid worden uitgevoerd door Onze Minister of een certificerende instelling.
4. In afwijking van artikel 7.4a, vijfde lid, worden de keuring en beproeving, bedoeld in artikel 7.4a, vierde lid, uitgevoerd door Onze Minister of de instelling, bedoeld in het derde lid.
5. Onze Minister of de instelling, bedoeld in het derde lid, stelt voor elk systeem met toebehoren, na het onderzoek en beproeving, bedoeld in het eerste lid, een rapport op, waarin de resultaten van het uitgevoerde onderzoek en de beproeving op adequate wijze zijn omschreven.
6. Onze Minister of de instelling, bedoeld in het derde lid, stelt voor elk systeem met toebehoren een rapport op als bedoeld in het vijfde lid na het onderzoek en beproeving, bedoeld in het tweede lid, of na de keuring en beproeving, bedoeld in artikel 7.4a, vierde lid.
7. Onze Minister of de instelling, bedoeld in het derde lid, geeft een certificaat van goedkeuring en het hierbij behorende rapport af indien zij heeft vastgesteld dat een systeem met toebehoren voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde criteria.
8. Een gewaarmerkt afschrift van het certificaat met het hierbij behorende rapport, bedoeld in het vijfde en zesde lid, zijn bij het desbetreffende systeem aanwezig en worden desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.
Artikel 6.16 wordt gewijzigd als volgt:
1. Aan het tweede lid wordt de volgende zin toegevoegd:
Bij het gebruik van een duikklok is de reserveduiker in de klok aanwezig.
2. Het derde lid komt te luiden:
De ploegleider is in het bezit van een certificaat duikploegleider, dat is afgegeven door Onze Minister of een certificerende instelling.
3. In het achtste lid wordt «Het certificaat duikarbeid en het certificaat duikmedische begeleiding, bedoeld in het zesde respectievelijk zevende lid,» vervangen door: Het certificaat duikploegleider, het certificaat duikarbeid en het certificaat duikmedische begeleiding, bedoeld in het derde respectievelijk het zesde en zevende lid,.
4. In het tiende lid wordt tussen «afgegeven» en «certificaten» ingevoegd «certificaten duikploegleider», en wordt «bedoeld in het zesde respectievelijk zevende lid» vervangen door: bedoeld in het derde respectievelijk zesde en zevende lid.
Na artikel 6.16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Duikarbeid die wordt verricht,
a. op een diepte groter dan 9 meter;
b. bij een stroomsnelheid groter dan 0,5 meter per seconde;
c. met voorgenomen decompressie;
d. met een ademgas anders dan lucht;
e. over een periode langer dan een week, of
f. ten behoeve van de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen, wordt ten minste vijf werkdagen vóór de aanvang ervan schriftelijk gemeld bij een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet onder opgaaf van de plaats waar de arbeid zal worden verricht, het tijdstip waarop deze zal aanvangen, het vermoedelijke aantal betrokken werknemers en het aantal werknemers dat daadwerkelijk duikarbeid zal verrichten.
2. Indien de periode tussen de opdracht tot het verrichten van duikarbeid als bedoeld in het eerste lid en de uitvoering ervan wegens het onvoorziene en spoedeisende karakter van de duikarbeid korter is dan vijf werkdagen, dan wordt de duikarbeid zo spoedig mogelijk bij de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, gemeld.
3. De in het eerste lid bedoelde schriftelijke melding gaat in geval van duikarbeid ten behoeve van de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen, vergezeld van informatie over de veiligheids- en gezondheidsrisico's van de duiklocatie.
4. Het eerste lid is niet van toepassing op arbeid die in het kader van een opleiding tot duiker wordt verricht.
In artikel 6.18 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid, het eerste lid vervangen door:
1. Bij de plaats waar duikarbeid in water wordt verricht op een diepte van meer dan 15 m of in een andere vloeistof onder een hogere druk dan 1,5.105 Pa boven de atmosferische druk, is een geschikte compressiekamer, voorzien van een personen- en medicijnsluis, aanwezig.
2. Onverminderd het eerste lid is bij de plaats waar duikarbeid wordt verricht een compressiekamer aanwezig indien de reistijd tussen de duiklocatie en de dichtstbijzijnde behandelfaciliteit met compressiekamer meer dan 2 uur bedraagt.
3. De compressiekamer, bedoeld in het eerste lid:
a. heeft een omvang en een inrichting die zijn afgestemd op het aantal personen dat duikarbeid verricht en de aard van de werkzaamheden, en
b. biedt ten minste plaats aan twee personen.
In artikel 6.20 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot vierde lid, het eerste lid vervangen door:
1. Bij de plaats waar caissonarbeid wordt verricht onder een hogere druk dan 1,5.105 Pa boven de atmosferische druk, is een geschikte compressiekamer, voorzien van een personen- en medicijnsluis, aanwezig.
2. Onverminderd het eerste lid is bij de plaats waar caissonarbeid wordt verricht een compressiekamer aanwezig indien de reistijd tussen die plaats en de dichtstbijzijnde behandelfaciliteit met compressiekamer meer dan 2 uur bedraagt.
3. De compressiekamer, bedoeld in het eerste lid:
a. heeft een omvang en een inrichting die zijn afgestemd op het aantal personen dat caissonarbeid verricht en de aard van de werkzaamheden, en
b. biedt ten minste plaats aan twee personen.
Na afdeling 5 van hoofdstuk 6 worden twee nieuwe afdelingen toegevoegd, luidende:
Op een arbeidsplaats in de ondergrondse winningsindustrie zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 5 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. Alle normaal toegankelijke ondergrondse werkterreinen worden behoorlijk geventileerd. Door middel van een permanente ventilatie wordt, met een voldoende veiligheidsmarge, gezorgd voor een atmosfeer:
a. die gezond is;
b. waarin het explosiegevaar en het gevaar voor stofdeeltjes die ingeademd kunnen worden, onder controle wordt gehouden;
c. waarin de arbeidsomstandigheden tijdens de werktijd adequaat zijn, gelet op de gebruikte werkmethoden en de fysieke belasting van de werknemers.
2. Indien de natuurlijke ventilatie niet aan het eerste lid voldoet wordt de hoofdventilatie door een of meer mechanische ventilatoren verzorgd. Er worden maatregelen getroffen om een constante en continue ventilatie te garanderen. De onderdruk van de hoofdventilatoren wordt voortdurend gecontroleerd. Er is een automatische alarmering voor het geval de hoofdventilatoren onverwacht uitvallen.
3. De parameters van de ventilatie worden:
a. regelmatig gemeten; en
b. de resultaten hiervan worden geregistreerd.
4. Er wordt een plattegrond gemaakt en regelmatig bijgewerkt met alle nuttige gegevens van het ventilatiesysteem. De plattegrond is op de arbeidsplaats aanwezig en wordt desgevraagd getoond aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 24 van de wet.
In afwijking van de artikelen 6.3 en 6.4 zijn de werkplekken voor zover mogelijk voorzien van voldoende kunstmatige verlichting voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. De verlichtingsinstallaties zijn zodanig aangebracht dat het type verlichting geen ongevallenrisico voor de werknemers oplevert.
In paragraaf 4 van afdeling 6 wordt na artikel 6.29 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
Na paragraaf 5 van afdeling 6 van hoofdstuk 6 wordt een paragraaf ingevoegd, luidende:
1. Artikel 6.16, zesde lid, is niet van toepassing op leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen indien deze leerlingen respectievelijk studenten duikwerkzaamheden verrichten die:
a. in het kader van wetenschappelijk onderzoek zijn;
b. van lichte aard zijn, en
c. worden uitgevoerd door een duikploeg als bedoeld in artikel 6.16, eerste lid, waarbij de leerling respectievelijk student functioneert als aanvullend lid van deze duikploeg.
2. De leerlingen respectievelijk studenten zijn bij het uitvoeren van de duikwerkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, in het bezit van een bij ministeriële regeling aan te wijzen sportduikbrevet.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
In artikel 7.4a wordt onder vernummering van het tiende en elfde lid tot elfde en twaalfde lid, een lid ingevoegd, luidende:
10. Het eerste, derde en zesde lid zijn niet van toepassing op duik- en caissonsystemen met hun toebehoren waarop artikel 6.15a van toepassing is.
Na afdeling 5 van hoofdstuk 7 wordt een nieuwe afdeling ingevoegd, luidende:
In de winningsindustrie in dagbouw, ondergronds of met behulp van boringen zijn naast de voorschriften van de afdelingen 1 tot en met 4 van dit hoofdstuk tevens de voorschriften van deze afdeling van toepassing.
1. Bij de keuze, de installatie, de ingebruikneming, de werking en het onderhoud van werktuigbouwkundige en elektrotechnische apparatuur wordt rekening gehouden met de veiligheid en gezondheid van de werknemers.
2. Wanneer de apparatuur zich bevindt in een zone waar brand- of explosiegevaar als gevolg van de ontbranding van gassen, dampen of vluchtige vloeistoffen bestaat of kan bestaan, is zij aangepast aan gebruik in een dergelijke zone. Indien nodig wordt zij voorzien van afdoende beschermingsmiddelen en systemen ter beveiliging bij defecten.
3. De mechanische apparatuur en installaties bezitten de nodige sterkte, zijn vrij van zichtbare gebreken en geschikt voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd. De elektrotechnische apparatuur en installaties hebben de nodige kracht en vermogen voor het gebruik waarvoor zij zijn bestemd.
4. Er wordt een doelmatig plan opgesteld voor het systematisch inspecteren, het onderhouden en, in voorkomend geval, het beproeven van de apparatuur en installaties. Onderhoud, inspectie en beproeving van enig onderdeel van de apparatuur en installaties wordt uitgevoerd door een daartoe aangewezen deskundig persoon. Er worden doelmatige inspectie- en beproevingsrapporten opgesteld en naar behoren bijgehouden.
5. In aanvulling op artikel 7.16 zijn hijs- en hefwerktuigen die in de winningsindustrie met behulp van boringen worden gebruikt, voorzien van een doelmatige inrichting, waardoor het dalen van de last te allen tijde kan worden stopgezet, zo nodig de snelheid van het dalen kan worden geregeld en onverhoeds dalen van de last wordt belet.
6. In de winningsindustrie met behulp van boringen worden hijs- en hefwerktuigen als bedoeld in artikel 7.18b slechts gebruikt voor het verrichten van incidentele werkzaamheden van korte duur op boorinstallaties indien de noodzaak daartoe is gebleken.
7. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van het veilig gebruik van de hijs- en hefwerktuigen, bedoeld in het zesde lid, nadere regels worden gesteld.
Artikel 9.3 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «persoonlijk» vervangen door: persoonlijke.
2. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «artikel 2.22» vervangen door: de artikelen 2.22 en 2.42g.
3. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «4.8, tweede en derde lid» vervangen door «4.8, tweede, derde en vierde lid» en wordt «4.45, tweede lid» vervangen door: 4.45, eerste lid.
4. In het tweede lid, onderdeel d, wordt «6.16» vervangen door «6.16, eerste tot en met derde lid en vijfde tot en met achtste lid» en wordt in numerieke rangschikking ingevoegd: 6.14a, vijfde lid, 6.18, vierde lid, 6.20, vierde lid.
Artikel 9.5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt «4.56, eerste lid, onder a» vervangen door: 4.56, tweede lid.
2. In onderdeel d wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 6.14a, 6.15a en 6.17.
3. In onderdeel e wordt «artikel 7.32, tweede en derde lid» vervangen door: artikel 7.32, eerste en tweede lid.
Artikel 9.9a wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «en 2.2d» vervangen door: 2.2d en 2.42e en 2.42f, eerste en derde lid.
2. Na onderdeel a wordt, onder verlettering van de onderdelen b tot en met d tot c tot en met e, een onderdeel tussengevoegd, luidende:
b. van hoofdstuk 3: 3.37v.
3. In het eerste lid, onderdeel d, wordt artikel 4.18, eerste lid vervangen door: de artikelen 4.18, eerste lid en 6.29a.
Artikel 9.9b wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «2.42, tweede tot en met vijfde lid» vervangen door «2.42, tweede tot en met vierde lid» en wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 2.42a, eerste en tweede lid, 2.42b, 2.42c, eerste en tweede lid, 2.42g en 2.42h.
2. In het eerste lid, onderdeel c, wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 3.37b, 3.37f, eerste lid, 3.37i, 3.37l, eerste lid, onder b, en derde lid, 3.37s, eerste, vijfde en zesde lid, 3.37w, eerste lid, derde en vierde lid en 3.37x.
3. In het eerste lid, onderdeel d, wordt «4.8, eerste, tweede en derde lid» vervangen door «4.8, eerste tot en met vierde lid» en wordt «4.91, eerste tot en met derde lid, en tiende lid» vervangen door: 4.91, eerste tot en met derde lid, zesde en tiende lid.
4. In het eerste lid, onderdeel f, wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd «6.14a, eerste tot en met derde en vijfde lid, 6.15a, derde lid, 6.17, eerste, tweede en derde lid, en 6.20b, derde lid, onder b en vierde lid», en wordt «artikel 6.16, tweede, derde, en vijfde tot en met achtste lid,» vervangen door: artikel 6.16, derde, en vijfde tot en met achtste lid,.
5. In het eerste lid, onderdeel g, wordt «en 7.41, derde lid» vervangen door «, 7.41, derde lid, en 7.42.» en wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 7.36b, vierde lid.
Artikel 9.9c, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Na onderdeel a wordt onder verlettering van de onderdelen b tot en met g tot c tot en met h een onderdeel tussengevoegd, luidende:
b. van hoofdstuk 2: artikel 2.42, zesde lid en 2.42f, tweede lid.
2. In onderdeel c wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 3.37c, 3.37d, 3.37e, 3.37f, tweede lid, 3.37g, 3.37h, 3.37k, 3.37l, eerste lid, onder a, 3.37m, 3.37n, 3.37p, 3.37q, eerste en derde lid, 3.37r, 3.37s, tweede tot en met vierde lid, 3.37t, 3.37u, 3.37w, tweede lid, en 3.37y.
3. In onderdeel d wordt «4.91, vijfde en zesde lid» vervangen door: 4.91, vijfde lid.
4. In onderdeel f wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 6.15a, eerste en tweede lid, 6.16, tweede lid, 6.20b, eerste, tweede en derde lid, onder a, 6.20c en 6.20e.
5. In onderdeel g wordt «, 7.41, eerste en tweede lid, en 7.42» vervangen door «en 7.41, eerste en tweede lid», en wordt in numerieke rangschikking tussengevoegd: 7.36b, eerste tot en met derde, vijfde en zesde lid.
6. In onderdeel j wordt «de artikelen 4.4, vierde lid» vervangen door: de artikelen 3.4, 3.5, 3.11, 3.12, 3.13, 4.4, vierde lid.
Artikel 9.19 wordt als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel b wordt «de artikelen van de afdelingen 5 en 6» vervangen door: de artikelen van de afdelingen 5, 6 en 6a.
2. In onderdeel c wordt «de artikelen van de afdelingen 2 en 3» vervangen door: de artikelen van de afdelingen 2, 3, 3a, 3b en 3c.
3. In onderdeel f wordt «en de artikelen van de paragrafen 3 en 4 van afdeling 6» vervangen door: afdeling 5a en de artikelen van de paragrafen 3 en 4 van afdeling 6.
4. In onderdeel g wordt «en paragraaf 2 van afdeling 6» vervangen door: , afdeling 5a en paragraaf 2 van afdeling 6.
Artikel 9.22, derde lid, onderdeel d, komt te luiden:
d. van hoofdstuk 6: de artikelen 6.27, 6.29 en 6.29a.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
M. Rutte
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
J. G. Wijn
Uitgegeven de dertigste december 2002
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
1. Veiligheid en gezondheid van werknemers in de mijnbouwsector
Bij de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna genoemd: de Arbowet 1998) is de voordien in artikel 2, zevende lid, onder a en b, van de oude Arbeidsomstandighedenwet vervatte uitzondering voor arbeid:
a. verricht in de ondergrondse werken van mijnen benevens in de bij een mijn behorende bovengronds gelegen werken en inrichtingen, die zijn aangewezen krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903;
b. verricht door personen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder b, van de Mijnwet continentaal plat komen te vervallen. Omdat in artikel 2 van de Arbowet 1998 het bij of krachtens de wet bepaalde tevens mede van toepassing is verklaard op arbeid, verricht bij een verkennings- of opsporingsonderzoek, of het winnen van delfstoffen als bedoeld in de Mijnwet continentaal plat, is de arbowetgeving door genoemde wetswijziging in beginsel volledig van toepassing geworden op de mijnbouwsector, zowel op het land, de Nederlandse territoriale zee, als het Nederlandse deel van het continentaal plat.
In verband met het specifieke karakter van arbeid in de mijnbouwsector is in artikel 16, vierde lid, voorzien in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen dat de Arbowet 1998 en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op mijnbouwarbeid. Voorts is in artikel 16, zesde lid, van de Arbowet 1998 de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van mijnbouwarbeid regels te stellen die afwijken van of strekken ter aanvulling van de arbowetgeving. De voordracht tot een dergelijke algemene maatregel van bestuur dient te worden gedaan door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Economische Zaken tezamen.
De onderhavige algemene maatregel van bestuur is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, vierde en zesde lid, van de Arbowet 1998. In dit besluit wordt aangegeven welke bepalingen van de arbowetgeving in verband met het specifieke karakter van mijnbouwarbeid geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op de mijnbouwsector en worden tevens afwijkende of aanvullende bepalingen gegeven.
Uit het van toepassing worden van de arbowetgeving op de mijnbouwsector vloeit voort dat de bepalingen met betrekking tot arbeidsomstandigheden in de mijnbouwwetgeving, te weten het Mijnreglement 1964 (hierna: Mr64) en het Mijnreglement continentaal plat (hierna: Mrcp), moeten worden geschrapt. In het kader van de modernisering van de mijnwetgeving is dit gerealiseerd door middel van de totstandkoming van een nieuw Mijnbouwbesluit, waarin geen specifieke bepalingen met betrekking tot de arbeidsomstandigheden in de mijnbouw zijn opgenomen en waarbij beide reglementen zijn ingetrokken. In het Mr64 en het Mrcp was echter richtlijn nr. 92/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 november 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen (Pb EG L 348) (hierna: richtlijn boringen) geïmplementeerd. Deze richtlijn is de elfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van richtlijn nr. 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PbEG L 183), de zogenaamde kaderrichtlijn. De intrekking van het Mr64 en het Mrcp betekende dan ook dat de richtlijn boringen niet meer in de Nederlandse wetgeving was geïmplementeerd. Deze algemene maatregel van bestuur strekt daarom tevens tot het opnieuw implementeren van de richtlijn boringen in de Nederlandse wetgeving, ditmaal in de arbowetgeving. In bijlage I is met behulp van een transponeringstabel aangegeven hoe de richtlijn boringen in de arbowetgeving is geïmplementeerd.
Naast de richtlijn boringen is er voor de mijnbouwsector nog een EG-richtlijn tot stand gekomen, nl. richtlijn nr. 92/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (PbEG L 404)(hierna: richtlijn dagbouw). Deze richtlijn is van toepassing op enerzijds de winning van delfstoffen, zoals mergel, zand, grond en grind, die voornamelijk plaatsvindt in de open lucht: de zogenaamde dagbouw, en anderzijds de winning van minerale grondstoffen, zoals kali, steenkolen en ertsen, die voornamelijk ondergronds geschiedt, in mijnen en groeven. In de arbowetgeving waren slechts de met betrekking tot de winning in dagbouw vastgestelde richtlijnvoorschriften verwerkt (afdeling A en B van de bijlage). Implementatie vond plaats in het Arbeidsomstandighedenbesluit winningsindustrie in dagbouw dat met ingang van 1 juli 1997 in het Arbobesluit is geïncorporeerd (hoofdstuk 2, afdeling 6 en hoofdstuk 3, afdeling 3). De voorschriften inzake de winning in ondergrondse mijnen en groeven (afdeling C van de bijlage) werden niet in de arbowetgeving geïmplementeerd omdat de ondergrondse winning van delfstoffen, gelet op de hiervoor aangehaalde in de arbowetgeving opgenomen uitzonderingsbepaling, onder het toepassingsgebied van de Mijnwet 1903 viel en implementatie van dit deel van de richtlijn tot het beleidsterrein van de Minister van Economische Zaken behoorde. Omdat echter de exploitatie in ons land van ondergrondse winningsindustrieën met de sluiting van de Limburgse mijnen is beëindigd, en aan een nationale regeling dienaangaande dus geen behoefte bestond, is volstaan met een – krachtens de richtlijn overigens toegestane – partiële tenuitvoerlegging daarvan op grond van de Arbeidsomstandighedenwet. Dit hield in dat de in afdeling C van de bijlage bij de richtlijn opgenomen speciale minimumvoorschriften voor ondergrondse winningsindustrieën niet in de Nederlandse wetgeving werden geïmplementeerd.
Recentelijk is echter gebleken dat er nog steeds sprake is van mergelwinning in een aantal ondergrondse groeven. Omdat het hier betreft ondergrondse winningsindustrieën in de zin van de richtlijn dagbouw dient de genoemde afdeling C alsnog in de Nederlandse wetgeving te worden geïmplementeerd. De onderhavige algemene maatregel van bestuur strekt mede daartoe. In bijlage 3 is met behulp van een transponeringstabel aangegeven op welke wijze genoemde afdeling C in de arbowetgeving is geïmplementeerd. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt een verbod op te nemen voor werknemers tijdens de zwangerschap en tijdens de lactatie om arbeid in de ondergrondse winningsindustrie te verrichten overeenkomstig richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348).
Uit een vergelijking van de richtlijn dagbouw met de richtlijn boringen is gebleken dat deze richtlijnen naar inhoud, strekking en bewoordingen in zeer belangrijke mate overeenstemmen. Slechts een beperkt aantal punten met name uit de afdelingen B en C (respectievelijk Speciale minimumvoorschriften voor de onshore-sector en Speciale minimumvoorschriften voor de offshore-sector) van de richtlijn boringen komen niet of niet in dezelfde bewoordingen voor in de richtlijn dagbouw. Aangezien de richtlijn dagbouw, zoals hiervoor aangegeven (met uitzondering van afdeling C van de bijlage) al in het Arbobesluit is geïmplementeerd, kon er vanuit worden gegaan dat bepalingen van de richtlijn boringen die overeenstemmen met bepalingen van de richtlijn dagbouw al in het Arbobesluit waren geïmplementeerd. In het onderhavige besluit kon daarom worden volstaan met implementatie van slechts die bepalingen uit de richtlijn boringen die niet of niet in dezelfde bewoordingen in de richtlijn dagbouw voorkomen. Dit heeft de implementatie van deze richtlijn aanmerkelijk vergemakkelijkt.
Hierna wordt ten aanzien van een aantal specifieke onderwerpen nader ingegaan op de implementatie van de richtlijn boringen.
1.2 Voorlichting, opleiding en scholing, schriftelijke instructies
De richtlijn boringen geeft in de bijlage, Afdeling A, punten 2.5 en 2.6, voorschriften over het treffen van de nodige voorzieningen in verband met voorlichting, opleiding, scholing en herscholing en het geven en opstellen van begrijpelijke en schriftelijke instructies. Deze voorschriften zijn reeds geïmplementeerd in artikel 8 van de Arbowet 1998, 2.41, tweede lid, en 3.33 van het Arbobesluit. Hoewel de term instructies niet voorkomt in artikel 8 van de Arbowet 1998 zijn de bewoordingen van artikel 8 van de Arbowet 1998 dermate ruim dat daaronder ook het geven van begrijpelijke instructies wordt verstaan.
Geconstateerd is dat er op een aantal punten verschillen bestonden tussen de voorschriften met betrekking tot het werken onder overdruk in de mijnwet- en regelgeving en in de arbowet- en regelgeving. Zo kende de mijnregelgeving, anders dan de arboregelgeving voorschriften met betrekking tot:
– een wettelijk verplichte medische aanstellings- en periodieke keuring van duikers;
– een vergunningsplicht voor het gebruiken van duikuitrustingen, dan wel caissons of andere inrichtingen voor het verrichten van werkzaamheden onder water, en
– een verplichting tot certificatie van duikmaterieel.
Deze verschilpunten gaven in het kader van de uitbreiding van de werkingssfeer van de arbo regelgeving tot de mijnbouw aanleiding tot een nadere bezinning over de wettelijke regels voor het werken onder overdruk. Die bezinning heeft geleid tot de conclusie dat het beschermingsniveau bij het werken onder overdruk kon worden verbeterd door een aanscherping en aanvulling van de bestaande bepalingen met betrekking tot het werken onder overdruk in het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: Arbobesluit). Die aanscherping en aanvulling betreffen:
– een verplicht arbeidsgezondheidskundig en periodiek te herhalen onderzoek van personen die werkzaamheden onder overdruk verrichten;
– een verplichte melding aan de toezichthoudende inspectiedienst van bepaalde voorgenomen duikwerkzaamheden;
– een verplichte certificering van te gebruiken duik- en caissonsystemen;
– het voorschrijven van een certificaat van vakbekwaamheid voor de duikploegleider, en
– een uitbreiding van de verplichte aanwezigheid van een compressiekamer bij duik- en caissonarbeid.
Hierna zal op de verschillende nieuwe verplichtingen nader worden ingegaan. De bedoelde voorstellen tot aanvulling en wijziging van het Arbobesluit zijn voorgelegd aan de stichting Nationaal Duik Centrum (NDC) en via het NDC aan de algemene ledenvergadering van de Nederlandse Associatie van Duikondernemingen (NADO) en zijn in algemene zin zeer positief ontvangen. Het NDC heeft op een aantal onderdelen van de voorstellen, na raadpleging van de Duiktechnische Commissie van de NADO nadere adviezen uitgebracht. Deze adviezen zijn overgenomen. De voorgestelde wijziging is tevens voorgelegd aan andere betrokken werkgevers.
Naar aanleiding van deze vaststelling, dat voor duikers voorafgaand en periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek noodzakelijk is, is inmiddels voorzien in wijziging van de Arbowet 1998. Aan artikel 16 is een vijfde lid toegevoegd, waarin bepaald wordt dat het verrichten van arbeid slechts afhankelijk kan worden gesteld van het resultaat van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor zover die arbeid bijzondere gevaren meebrengt voor het leven en gezondheid van de werknemer. Met dit vereiste wordt aangesloten bij het uitgangspunt van de Wet op de medische keuringen, die een aanstellingskeuring alleen in die omstandigheid toelaat. In het nieuw toe te voegen artikel 6.14a wordt aldus nader invulling gegeven aan de regeling van het arbeidsgezondheidskundig onderzoek in de afdeling over werken onder overdruk.
De arbeidsgezondheidskundige onderzoeken worden uitgevoerd door daartoe deskundige artsen. Voor deze artsen zijn door het European Diving Technology Committee (in het EDTC zijn overheden, werkgevers, werknemers en deskundigen van de EU-staten en enkele andere Europese landen – bijvoorbeeld het «duikland» Noorwegen – vertegenwoordigd) aanbevelingen gedaan voor aan die artsen te stellen kwaliteitseisen. Met deze wijziging van het Arbobesluit wordt in de lijn van de regeling van certificering in de arbeidsomstandighedenregelgeving voor deze speciale artsen, duikerartsen genaamd, een certificaat voorgeschreven.
Blijkens de artikelen 166a Mr64 en 111 Mrcp hadden de «duikvoorschriften» uit de beide mijnreglementen niet alleen betrekking op het verrichten van werkzaamheden onder druk, maar ook op werkzaamheden die onder water (beter gezegd: beneden de waterspiegel) worden verricht zonder dat daarbij sprake is van een hogere dan de atmosferische druk. Het Arbobesluit definieert duikarbeid echter als het verrichten van arbeid in een vloeistof of in een droge duikklok met inbegrip van het verblijf in die vloeistof of in die droge duikklok, waarbij voor de ademhaling gebruik wordt gemaakt van een gas onder een hogere druk dan de atmosferische druk (artikel 6.13, eerste lid, onder a). Anders dan in de mijnreglementen is er volgens het Arbobesluit dus pas sprake van duikarbeid als er wordt gewerkt bij een hogere dan de atmosferische luchtdruk. Een consequentie daarvan is dat werkzaamheden in een 1-atmosfeer-duikpak, waarvan het gebruik op het continentaal plat in het verschiet ligt, niet gelden als duikarbeid in de zin van het Arbobesluit. Ook werkzaamheden in een zogenaamde kofferdam vallen, omdat ze niet onder overdruk worden verricht, niet onder de definitie van duikarbeid, met als gevolg dat de voorschriften van het Arbobesluit met betrekking tot het werken onder overdruk niet van toepassing zijn. Toch is niet overwogen om de bepalingen uit het Arbobesluit met betrekking tot het werken onder overdruk mede van toepassing te verklaren op werkzaamheden beneden de waterspiegel die niet onder overdruk worden verricht. Argumentatie daarvoor is dat de werkgever volgens de Arbowet 1998 verplicht is om de risico's van het werk te inventariseren en te evalueren en in een plan van aanpak aan te geven welke maatregelen in verband daarmee zullen worden genomen. Uit een dergelijke risicoinventarisatie en -evaluatie zou moeten blijken welke specifieke risicos verbonden zijn aan het gebruik van een 1-atmosfeerpak of aan het werken in een kofferdam. Als naar voren zou komen dat bij dergelijke werkzaamheden in een kofferdam door de betrokken werknemers toch duikarbeid in de zin van het Arbobesluit zal moeten worden verricht, bijvoorbeeld in geval van een noodsituatie, dan zullen ten aanzien van die duikwerkzaamheden uiteraard de voorschriften van het Arbobesluit in acht moeten worden genomen. Dit betekent in ieder geval dat de betrokken werknemers voor duikarbeid geschikt zullen moeten zijn (artikelen 6.14 en 6.14a) en dat ingevolge artikel 6.15, eerste lid, onder a, een deugdelijke schriftelijke werkinstructie, deugdelijk materieel, een adequate eerste hulpuitrusting en een duikmedisch begeleider aanwezig moeten zijn.
3. Financieel-economische gevolgen en handhaving
De voorschriften ten aanzien van de mijnbouw wijken weinig af van de reeds bestaande voorschriften in de mijnreglementen.
Ten aanzien van werken onder overdruk worden een paar nieuwe elementen geïntroduceerd: krachtens het wijzigingsbesluit zullen zij die arbeid onder overdruk zullen verrichten, medisch gekeurd moeten zijn. Tevens zal de leider van de duikploeg voortaan over een desbetreffend certificaat moeten beschikken. Ook zal certificering van te gebruiken duiksystemen verplicht zijn. Ten slotte stelt de wijziging aanvullende eisen aan een compressiekamer. Deze nieuwe voorschriften wijken qua karakter weinig af van de reeds bestaande voorschriften, zodat de Arbeidsinspectie de naleving ervan op vergelijkbare wijze kan controleren. Daarnaast moet de werkgever voortaan alle werkzaamheden onder overdruk melden; door die meldingsplicht is de Arbeidsinspectie nog beter dan voorheen op de hoogte met de werkzaamheden op het vlak van overdruk.
Voor het Staatstoezicht op de Mijnen verandert er weinig of niets. Al jarenlang ziet het Staatstoezicht op de Mijnen toe op zowel mijnbouw als duikarbeid op basis van een vergunningenstelsel krachtens het Mijnreglement. Voortaan zal dat voor duikarbeid op basis van het al genoemde meldingensysteem zijn. De afdoening van de handhavingstrajecten vindt vanaf nu plaats op grond van de Arbowet en de daarbij toegepaste bestuursrechtelijke instrumenten.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat het wijzigingsbesluit naar verwachting geen grote gevolgen heeft voor de handhaafbaarheid van de voorschriften.
3.2 Bedrijfseffecten en administratieve lasten voor werkgevers
De overheveling van EZ naar SZW van regelgeving voor mijnbouw en winningsindustrie in de dagbouw heeft voor het bedrijfsleven per saldo nauwelijks financiële gevolgen omdat het een relatief gering aantal kleine bedrijven betreft met in totaal circa 500 werknemers.
Belangrijk voordeel voor de bedrijven is dat voortaan alle voorwaarden op het terrein van arbeidsomstandigheden die leiden tot administratieve lasten onderdeel vormen van de Arbo regelgeving.
– Bij de Mijnbouwreglementen Continentaal Plat gaat het om 82 bedrijven met 138 werklocaties die over veiligheids- en gezondheidsdocumenten moeten beschikken. Deze bedrijven vragen jaarlijks 16 vergunningen aan voor werken onder water en 10 voor werken onder druk. Tevens houden 70 bedrijven diverse registers bij (personen brandbestrijding, kwaliteit drinkwater, metingen geluidshinder, schadelijke stoffen, reddingsdienst) en melden zij jaarlijks gemiddeld 36 ongevallen.
– Bij het Mijnbouwreglement 1964 gaat het om 50 bedrijven die over veiligheids- en gezondheidsdocumenten moeten beschikken. De bedrijven stellen jaarlijks 70 brand- en exploitatiepreventieplannen op en melden gemiddeld 9 bijzondere gebeurtenissen. Deze bedrijven vragen tevens jaarlijks 14 vergunningen aan voor gebruik van duikuitrustingen/caissons, 10 vergunningen voor lassen/snijden onder water/druk en 9 vergunningen voor gebruik van ontplofbare stoffen en inrichting van magazijnen voor opslag hiervan.
Volgens door EIM op verzoek van EZ verricht onderzoek nemen de administratieve lasten door de overheveling bij dat ministerie hierdoor af met 540 duizend euro. Hiertegenover staat een toename van de administratieve lasten bij de Wet gevaarlijke werktuigen met bijna 30 duizend euro en bij het Arbobesluit met ruim 430 duizend euro. De administratieve lasten voor de bedrijven nemen naar verwachting af met ca. 80 duizend euro, voornamelijk omdat de voorwaarden in het Arbobesluit over de veiligheids- en gezondheidsdocumenten minder uitgebreid zijn dan in de huidige Mijnreglementen Continentaal Plat en het Mijnbouwreglement 1994. Bovendien vervallen tot dusverre verplichte registers gezondheid en hygiëne.
Tegenover deze afname van de administratieve lasten leidt de voorgenomen wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit voor wat betreft de arbeid onder overdruk tot een beperkte toename van de informatieverplichtingen voor werkgevers. De wijziging heeft gevolgen voor circa 30 bedrijven in de mijnbouw: 250 off-shore duikers op continentale platformen en 150 zoetwaterduikers, zoals caissonwerkers. De frequentie van het berichtenverkeer zal een incidenteel karakter hebben en de aard van de te verschaffen informatie is veelal eenvoudig. Nieuw is het arbeidsgeneeskundig onderzoek voor de 150 zoetwaterduikers, dit kost € 35 500 (eerste jaar) resp. € 28 500 (structureel) en de melding van voorgenomen duikwerkzaamheden kost € 4500 per jaar. Daarnaast zijn er marginale kosten vanwege de invoering van het verplichte certificaat voor de duikploegleider (€ 250 in eerste jaar; € 150 structureel). Besparingen treden op omdat tot dusverre alle duikwerkzaamheden vergunningplichtig waren en ze voortaan alleen maar gemeld hoeven te worden. Dit bespaart ca. € 28 500 per jaar.. Bovenstaande uitgangspunten leiden per saldo tot een structurele verhoging van de administratieve lasten door «arbeid onder overdruk» met € 5 duizend per jaar (eerste jaar: € 12 duizend).
Het saldo-effect van dit besluit is dus dat de administratieve lasten voor de bedrijven met € 75 duizend per jaar zullen afnemen.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Omdat het de Nederlandse implementatiewetgever niet vrij staat een eigen uitleg te geven aan de bepalingen van een richtlijn bestaat dit artikelsgewijze deel, voor zover het de implementatie van de richtlijn boringen of de richtlijn dagbouw betreft, niet uit een toelichting op de artikelen, maar wordt daarin toegelicht welke artikelen uit de richtlijn boringen of uit de richtlijn dagbouw zijn geïmplementeerd. Voor zover van toepassing wordt tevens aangegeven waar deze artikelen waren geïmplementeerd in het Mr64 en het Mrcp.
Onderdelen A, B, F, G, H, I, J, K, M, N, P, Y, AE, AF
Het betreft hier redactionele aanpassingen in verband met de Wet van 13 december 2000, Stb. 595 tot wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Technische verbeteringen en aanpassingen).
Onderdeel B: Aanpassing definities
Met de uitbreiding van de definitie van «arbeidsplaats in de winningsindustrie» wordt bereikt dat alle bestaande bijzondere en aanvullende voorschriften voor de winningsindustrie in dagbouw (afdeling 6 van hoofdstuk 2 en afdeling 3 van hoofdstuk 3), mede van toepassing worden op de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen. De bedoelde voorschriften strekken nl. ter implementatie van bepalingen uit de richtlijn dagbouw die eveneens van toepassing zijn op de ondergrondse winningsindustrie en eveneens voorkomen in de richtlijn boringen.
Voorts is de omschrijving van het begrip delfstoffen aangepast. De omschrijving was ontleend aan artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat en had uitsluitend betrekking op schelpen, mergel, grind, zand en grond (klei). Omdat het bij de ondergrondse winning en bij de winning met behulp van boringen ook gaat om delfstoffen als mergel, zout en vloeibare en gasvormige delfstoffen als olie en gas, is, wederom uitgaande van de definitie van delfstoffen in artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat, de definitie zodanig aangepast dat deze thans mede mergel, zout, olie en gas omvat.
In verband met de op te nemen bijzondere en aanvullende bepalingen voor de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen is het noodzakelijk ook die winningsindustrieën te definiëren. Evenals ten aanzien van de definitie van winningsindustrie in dagbouw, waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de definitie in artikel 2 van de richtlijn dagbouw, is voor de definitie van de ondergrondse winningsindustrie zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de definitie in artikel 2 van de richtlijn dagbouw en voor de definitie van de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de definitie in artikel 2 van de richtlijn boringen. Daarbij moet worden opgemerkt, dat onder in die richtlijnen gebruikte en hier overgenomen term «prospectiewerkzaamheden» zowel verkenningsonderzoek (dat wil zeggen onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen zonder gebruikmaking van een boorgat) als opsporingsonderzoek (dat wil zeggen onderzoek naar de aanwezigheid van delfstoffen met gebruikmaking van een boorgat) wordt verstaan.
Omdat bepaalde voorschriften van toepassing zijn op mijnbouwinstallaties was het noodzakelijk de term «mijnbouwinstallatie» te omschrijven. Bij deze omschrijving is aansluiting gezocht bij de definitie van mijnbouwinstallatie zoals die was opgenomen in artikel 1 Mr64 en artikel 1 Mrcp.
Bij wet van 2 april 1998 tot wijziging van enkele onderwijswetten en technische wijziging van enkele andere wetten in verband met het totstandbrengen van onder meer een Wet op het primair onderwijs en een Wet op de expertise centra (Stb. 228), inwerking getreden met ingang van 1 augustus 1998, zijn de citeertitels van de Wet op het basisonderwijs en de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs gewijzigd in respectievelijk de Wet op het primair onderwijs en de Wet op de expertisecentra.
In het vierde lid kan onderdeel b vervallen omdat artikel 11.19 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) met ingang van 11 juli 1997 is komen te vervallen bij de wet van 25 juni 1997 tot wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de positiebepaling van de Open Universiteit binnen het hoger onderwijs en wijziging van de bestuursorganisatie (Stb. 284). Bij besluit van 14 juni 1996, houdende de van toepassingverklaring van de Wet op de Ondernemingsraden op de Open Universiteit, de openbare academische ziekenhuizen, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, de Koninklijke Bibliotheek en de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (Stb. 315), inwerking getreden met terugwerkende kracht tot en met 1 november 1995 is de Wet op de ondernemingsraden van toepassing verklaard op de Open Universiteit.
Bij genoemde wet van 25 juni 1997 is de WHW tevens zodanig gewijzigd dat de studentenraad van de Open Universiteit niet meer wordt geregeld in artikel 11.23 maar in artikel 11.13 van die wet.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de verwijzing naar de Wet op de jeugdhulpverlening te vervangen door een verwijzing naar de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen omdat de bepalingen over de inrichtingen inclusief een definitie, thans zijn opgenomen in de laatstgenoemde wet.
In artikel 1.5e, vierde lid, is ter uitvoering van artikel 20, vijfde lid, onder c, van de Arbowet 1998 bepaald dat een certificaat kan worden geweigerd of onder voorschriften kan worden afgegeven of verlengd dan wel ingetrokken, indien is gebleken dat niet of niet volledig is voldaan aan bij of krachtens de wet met betrekking tot het certificaat gestelde eisen. Deze formulering biedt echter onvoldoende grondslag voor de situatie dat weliswaar wordt voldaan aan de eisen die met betrekking tot het certificaat zijn gesteld maar desondanks in de praktijk gevaarlijke situaties zijn of kunnen ontstaan. Deze lacune is gedicht door het nieuwe vijfde lid. Met het nieuwe vijfde lid wordt de mogelijkheid gecreëerd om een certificaat niet te verlenen of tussentijds in te trekken indien de verwachting bestaat of indien is gebleken dat de certificaathouder ernstig te kort zal schieten respectievelijk te kort is geschoten in hetgeen op grond van het certificaat van hem mag worden verwacht. Een certificaat wordt op grond van artikel 20 van de Arbowet 1998 voor een bepaalde tijd verleend. De mogelijkheid om een certificaat niet te verlenen omvat ook de situatie dat een certificaat niet wordt verlengd indien een eerder certificaat is verlopen. Ook indien is of wordt voldaan aan de eisen bij of krachtens de Arbowet 1998 met betrekking tot het certificaat, zoals bijvoorbeeld opleidingseisen en ervaringseisen waar het gaat om certificering van vakbekwaamheid, is het niet uitgesloten dat in de praktijk de veiligheid en gezondheid bij de arbeid in gevaar wordt of kan worden gebracht. Hierbij kan worden gedacht aan geconstateerde overtredingen door de arbeidsinspectie van voorschriften in het kader van de arbeidsomstandighedenregelgeving waarbij de veiligheid of gezondheid van een of meer personen in gevaar is of kan worden gebracht. In dergelijke situaties moet het mogelijk zijn om een certificaat niet te verlenen of te verlengen of een afgegeven certificaat in te trekken.
Als gevolg van deze wijziging is afdeling 2 van hoofdstuk 2 van het Arbobesluit, dat handelt over de arbeidsveiligheidsrapportage, ook niet van toepassing op de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen. In plaats van een arbeidsveiligheidsrapportage moet men in deze industrieën een veiligheids- en gezondheidsdocument opstellen als bedoeld in de artikelen 2.42 en 2.42f van het Arbobesluit.
Onderdelen Q, R, S, T Aanpassing toepassingsbereik
Met deze wijzigingen wordt bereikt dat de thans in de artikelen 2.41 en 2.42 neergelegde verplichtingen voor de winningsindustrie in dagbouw ook gaan gelden ten aanzien van de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen. De wijziging van artikel 2.42, tweede lid, strekt ter implementatie van artikel 3, vierde lid, tweede volzin, van de richtlijn boringen. Het betreft de ongevallen met ernstig letsel en dodelijke ongevallen die ingevolge artikel 9 van de Arbowet 1998 onverwijld moeten worden gemeld aan de toezichthoudende ambtenaren. In aanvulling op artikel 12, tweede lid, van de Arbowet 1998 dat voorschrijft dat een afschrift van de risico-inventarisatie en -evaluatie moet worden toegezonden aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging of bij het ontbreken daarvan aan de belanghebbende werknemers, wordt voorgeschreven dat het veiligheids- en gezondheidsdocument in afschrift aan de ondernemingsraad of de personeelsvertegenwoordiging moet worden gezonden dan wel bij het ontbreken daarvan aan de belanghebbende werknemers.
Onderdeel U Algemene verplichtingen werkgever rond arbozorg
Met het nieuwe artikel 2.42a wordt uitvoering gegeven aan punt 2.8 van afdeling A van de bijlage bij de richtlijn boringen en punt 1.8 van afdeling A van de bijlage bij de richtlijn dagbouw. Artikel 2.42a komt inhoudelijk overeen met de artikelen 18a, eerste en tweede lid, Mr64 en 17b, eerste en tweede lid, Mrcp.
Artikel 2.42b handhaaft de in de artikelen 14, eerste lid, onder b, Mr64 en 13, eerste lid, onder b, Mrcp neergelegde verplichting tot het op doelmatige plaatsen aanwezig hebben van een register van werknemers die op of in het mijnwerk, op het boorwerk of bij mijnbouwkundige onderzoekingen zijn tewerkgesteld. Dit register is noodzakelijk voor de controle op trainingsvereisten en is van belang indien zich calamiteiten voordoen.
Met het eerste lid van artikel 2.42c worden de huidige in de mijnbouwsector bestaande meldingsverplichtingen gehandhaafd. Onderdeel a bevat de in de artikelen 47 Mr64 en 82Mrcp opgenomen verplichting tot het melden aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen van alle bij het verkeer of vervoer voorgekomen bijzondere gebeurtenissen die op de veiligheid van invloed kunnen zijn of zijn geweest. De in het tweede lid, onder b, opgenomen verplichting is ontleend aan de artikelen 146 Mr64 en 98 Mrcp. Deze artikelen bevatten de verplichting om onverwijld mededeling te doen aan de Inspecteur-Generaal der Mijnen wanneer de veiligheid op of in een mijnwerk, op een boorwerk of op een terrein, waar mijnbouwkundige onderzoekingen worden verricht, op enigerlei wijze wordt bedreigd, alsmede wanneer een of meer personen zich in levensgevaar bevinden of bevonden hebben, zomede wanneer instortingen of andere belangrijke voorvallen hebben plaatsgehad, die de veiligheid in gevaar hebben gebracht of hadden kunnen brengen. In het tweede lid, onder c, is de meldingsverplichting uit de artikelen 278, derde lid, Mr64 en 185, derde lid, Mrcp, overgenomen.
Artikel 2.42c, tweede lid, is ontleend aan artikel 278, eerste lid, Mr64 en artikel 185, eerste lid, Mrcp en de op deze artikelen gebaseerde Regelen Mijnreglement 1964 melding bijzondere voorvallen en Regelen Mijnreglement continentaal plat melding bijzondere voorvallen.
Onderdeel V Bijzondere voorschriften winningsindustrie met behulp van boringen
In afdeling 6 worden bijzondere voorschriften gegeven voor de gehele mijnbouwsector. Daarnaast is het ter uitvoering van de richtlijn boringen noodzakelijk te voorzien in bijzondere voorschriften voor de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen. Deze voorschriften zijn ondergebracht in een nieuwe afdeling 6a en gelden naast en in aanvulling op de voorschriften van afdeling 6.
Artikel 2.42e (Veiligheids- en gezondheidszorgsysteem)
In dit artikel is de verplichting opgenomen om een veiligheids- en gezondheidszorgsysteem op te stellen. Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 2.9 van afdeling A en onderdeel d van punt 1.1 van deel C van de bijlage van de richtlijn boringen. Het artikel komt overeen met de artikelen 14g Mr64 en 13g Mrcp.
Het artikel biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Op basis hiervan zijn in de Arboregeling regels opgenomen met betrekking tot het veiligheids- en gezondheidszorgsysteem. Deze regels komen overeen met de vroegere op het Mr64 gebaseerde Nadere regels vg-systeem.
Artikel 2.42f (Veiligheids- en gezondheidsdocument)
De verplichting tot het opstellen van een veiligheids- en gezondheidsdocument is neergelegd in artikel 3, tweede lid, van zowel de richtlijn dagbouw als de richtlijn boringen. Artikel 3, tweede lid, van de richtlijn dagbouw is reeds geïmplementeerd in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbobesluit. Voor de implementatie van het overeenkomende artikellid van de richtlijn boringen kon daarom worden volstaan met het van toepassing verklaren van dit artikel voor de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen (zie artikel I, onder S, onderdelen 1 en 2, en onder B).
Anders dan in de richtlijn dagbouw wordt de algemene verplichting tot het opstellen van een veiligheids- en gezondheidsdocument in de richtlijn boringen nader uitgewerkt (punt 1 van deel C van de bijlage). Dit deel C bevat speciale minimumvoorschriften voor de offshore-sector. In het onderhavige artikel is uitvoering gegeven aan bedoeld punt 1.
De tekst van dit artikel komt overeen met de artikelen 14h Mr64 en 13h Mrcp.
Het artikel biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. Op basis hiervan zijn in de Arboregeling regels opgenomen met betrekking tot het veiligheids- en gezondheidsdocument. Deze regels stemmen overeen met de vroegere op het Mr64 gebaseerde Nadere regels vg-documenten.
Artikel 2.42g (Veiligheidsoefeningen)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 6 van deel B en punt 7 van deel C van de bijlage bij de richtlijn boringen. De tekst van dit artikel komt overeen met de artikelen 151a Mr64 en 96e Mrcp.
Artikel 2.42h (Handelingen in noodgevallen)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de punten 6.1 tot en met 6.3 van deel C van de bijlage bij de richtlijn boringen. De tekst van het eerste tot en met derde lid van dit artikel komt overeen met de artikelen 11a, eerste tot en met derde lid, Mr64 en 10a, eerste tot en met derde lid, Mrcp. Het gaat hierbij om handelingen die in noodgevallen moeten worden verricht, waarbij het vooral om evacuatie gaat. Dit artikel geeft in het tweede lid tevens uitvoering aan punt 11.3 van de genoemde bijlage, dat betrekking heeft op helicopterverkeer bij noodgevallen.
Artikel 2.42i (Raadpleging en deelneming werknemers)
Artikel 9 van de richtlijn boringen schrijft voor dat raadpleging en deelneming van de werknemers en/of hun vertegenwoordigers plaats hebben overeenkomstig artikel 11 van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PbEG L 183). Aan bedoeld artikel 11 is destijds uitvoering gegeven door middel van de artikelen 12 en 13 van de Arbowet 1998 en de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Voor de mijnbouwsector is dit artikel afzonderlijk geïmplementeerd in de artikelen 18b tot en met g Mr64 en de artikelen 17b tot en met g, Mrcp. Omdat de WOR geen extra-territoriale werking heeft, is in het onderhavige artikel ten behoeve van de raadpleging en deelneming van de werknemers werkzaam op het continentaal plat bepaald dat voor zover de WOR niet van toepassing is, artikel 11 van richtlijn 89/391/EEG moet worden toegepast. Het artikel houdt een vangnet constructie in voor die gevallen waarin de WOR niet van toepassing zou zijn. In de meeste gevallen zal echter ook bij mijnbouwwerkzaamheden op het continentaal plat de WOR van toepassing zijn, omdat de werkgever van de werknemers die werkzaam zijn op het continentaal plat zijn vestigingsplaats in Nederland heeft.
Onderdeel W Zichtbaarheid van kettingen en soortgelijke voorzieningen
Met het nieuwe tiende lid van artikel 3.13 wordt uitvoering gegeven aan punt 13.10 van afdeling A van de bijlage van de richtlijn boringen. Het betreft een voorschrift van zodanig algemene aard dat er voor is gekozen dit op te nemen in afdeling 1 van hoofdstuk 3, Algemene voorschriften, waarmee het van toepassing wordt op alle arbeidsplaatsen. De tekst van dit artikellid komt overeen met de artikelen 23b, tiende lid, Mr64 en 39a, tweede lid, Mrcp.
Onderdeel X Aanvulling vereiste markering gevaarlijke plaatsen
De verplichting in artikel 3.15 om gevaarlijke plaatsen te markeren, was beperkt tot die plaatsen waar sprake is van valgevaar, gevaar voor vallende voorwerpen of gevaar als gevolg van de aanwezigheid van obstakels die niet verwijderd kunnen worden. Ter uitvoering van de punten 2.1.3 en 15.3 van afdeling A van de bijlage bij de richtlijn boringen is het artikel zo gewijzigd dat de verplichting thans betrekking heeft op alle plaatsen waar gevaar aanwezig is.
Onderdeel Z Wijziging opschrift
Deze wijziging is noodzakelijk met het oog op de uitbreiding van het Arbobesluit met de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.
Onderdelen AB en AC Aanvullende bepalingen toepassingsbereik voor winningsindustrieën in dagbouw
Artikel 3.37 strekt tot uitvoering van punt 2 van afdeling B (Speciale minimumvoorschriften voor winningsindustrieën in dagbouw) van de bijlage bij de richtlijn dagbouw. Omdat het een bepaling betreft die uitsluitend betrekking heeft op winningsindustrieën in dagbouw is deze in een afzonderlijke afdeling ondergebracht.
Onderdeel AD Specifieke aanvullende voorschriften voor de ondergrondse winningsindustrie en de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen
Na de aanvullende voorschriften die van toepassing zijn voor de gehele winningsindustrie (afdeling 3) en voor de winningsindustrie in dagbouw (afdeling 3a) wordt in de afdelingen 3b en 3c voorzien in specifieke aanvullende voorschriften voor de ondergrondse winningsindustrie, respectievelijk de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen. De in deze afdelingen opgenomen aanvullende voorschriften strekken tot uitvoering van enkele specifieke bepalingen betreffende de inrichting van arbeidsplaatsen in deze sectoren, zoals die zijn opgenomen in respectievelijk de bijlage van de richtlijn boringen en afdeling C van de bijlage bij de richtlijn dagbouw. De betreffende voorschriften moeten niet alleen worden gelezen in samenhang met de bepalingen van afdeling 3 van hoofdstuk 3 maar mede in samenhang met andere in het besluit ten aanzien van deze arbeidsplaatsen opgenomen voorschriften (afdelingen 6 en 6a van hoofdstuk 2).
Afdeling 3b AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN ONDERGRONDSE WINNINGSINDUSTRIEËN
Artikel 3.37b (Plattegronden en bewegwijzering)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 2 en punt 4, tweede volzin, van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw.
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 3 van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw.
Artikel 3.37d (Transportinstallaties)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 5 van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw.
Artikel 3.37e (Ondersteuning en stabiliteit)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 6 van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw.
Artikel 3.37f (Instortingen en waterdoorbraken)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 10 van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw.
Artikel 3.37g (Voorkoming van brand en temperatuurstijging)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 11 van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw.
Artikel 3.37h (Individuele verlichting)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 13, eerste gedachtenstreepje, van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw.
Artikel 3.37i (Aanwezigheidscontrole)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 14 van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw.
Afdeling 3c AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN WINNINGSINDUSTRIEËN MET BEHULP VAN BORINGEN
Artikel 3.37k (Vereisten inrichting mijnbouwinstallaties)
Met het eerste lid van dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 1 van afdeling A van de bijlage bij de richtlijn boringen. Het eerste lid komt overeen met de artikelen 9a, eerste lid, Mr64 en 8a, eerste lid, Mrcp.
Het tweede lid geeft uitvoering aan de tweede volzin van punt 2.1. van deel C van de bijlage van de richtlijn boringen en komt overeen met de artikelen 175, derde lid, Mr64 en 135, eerste lid, tweede zin, Mrcp.
Met het derde lid wordt beoogd de drinkwatervoorziening op mijnbouwinstallaties te verzekeren. Een soortgelijke regeling was opgenomen in de artikelen 232 en 232a Mr64 en 150 Mrcp.
Artikel 3.37l (Verkeer en vervoer)
Het betreft een bijzondere bepaling die in aanvulling op artikel 3.14 noodzakelijk werd geacht in verband met het specifieke karakter van het verkeer en vervoer op mijnbouwinstallaties en van het laden en lossen van mijnbouwinstallaties. In dit artikel is tevens in het derde lid een bijzondere bepaling opgenomen over het gebruik van helikopters en met name in verband met de voorschriften voor toezicht en de inzet van deskundige werknemers daarbij. Hiermee biedt het artikel ondermeer de grondslag voor nadere regelgeving voor de deskundigheidseisen, die aan helikopterlandingsopzichters kunnen worden gesteld.
Artikel 3.37m (Onderhoud van veiligheidsapparatuur)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 4.2 van afdeling A van de bijlage bij de richtlijn boringen. De tekst komt overeen met het derde lid van de artikelen 151 Mr64 en 101 Mrcp
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 7.3, tweede volzin, en punt 7.4, eerste volzin, van afdeling A van de bijlage bij de richtlijn boringen. In artikel 3.6 wordt het aantal en de plaats van nooduitgangen afhankelijk gesteld van het gebruik, de uitrusting en de afmetingen van de arbeidsplaatsen alsmede van het maximum aantal werknemers en andere personen dat zich op deze plaatsen kan ophouden. In afwijking daarvan wordt voor woon- en verblijfsruimten op mijnbouwinstallaties voorgeschreven dat deze tenminste twee afzonderlijke nooduitgangen moeten hebben die zo ver mogelijk van elkaar zijn gelegen en die op een veilig punt uitkomen. De tekst komt overeen met de artikelen 23, vijfde lid, Mr64 en 39, vijfde lid, Mrcp. Met artikel 3.37n, eerste lid, wordt tevens punt 10.1, derde gedachtenstreepje, van deel C van de bijlage van de richtlijn boringen geïmplementeerd.
In het tweede lid van dit artikel is artikel 36i, vierde lid, Mr64 overgenomen.
In afwijking van de algemene regel dat schuifdeuren als nooduitgang niet zijn toegestaan, wordt voorgeschreven dat voor boorinstallaties een schuifdeur als nooduitgang is toegestaan, als een naar buiten slaande deur niet mogelijk is. De tekst stemt overeen met de artikelen 23b, tweede lid, Mr64 en 39a, tweede lid, Mrcp.
Artikel 3.37o (Gehandicapte werknemers)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 20 van afdeling A van de bijlage bij de richtlijn boringen. Ten aanzien van gehandicapte werknemers die werkzaam zijn op het Nederlands territoir is aan dit punt uitvoering gegeven in artikel 8 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (wet REA). Omdat de wet REA geen extra-territoriale werking heeft, strekt het onderhavige artikel er toe genoemd punt 20 uit te voeren ten behoeve van gehandicapte werknemers werkzaam op het continentaal plat Dit artikel komt overeen met artikel 9a, vierde lid, Mr64 en artikel 8a, vierde lid, Mrcp.
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan de punten 15.1 en 15.2 van afdeling A van de bijlage bij de richtlijn boringen. Artikel 3.37h komt overeen met artikel 147b, tweede en derde lid, Mr64 en artikel 98a, tweede en derde lid, Mrcp. Er wordt op gewezen dat de punten 2.1.3 en 15.3 van genoemde afdeling zijn uitgevoerd in artikel 3.15, dat in verband daarmee is gewijzigd.
Artikel 3.37q (Afstandsbediening in noodgevallen)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 2 van deel B en punt 3 van deel C van de bijlage bij de richtlijn boringen. De tekst van dit artikel stemt overeen met de artikelen 152a Mr64 en 104a Mrcp.
Artikel 3.37r (Communicatiesystemen)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 3 van deel B en punt 4 van deel C van de bijlage bij de richtlijn boringen. De leden 1 tot en met 3 komen inhoudelijk overeen met artikel 19a Mr64 en artikel 39c Mrcp; het vierde lid stemt overeen met het tweede lid van artikel 148 Mr64.
Artikel 3.37s (Verzamelpunten en monsterrol)
Met het eerste lid van dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 4 van deel B van de bijlage bij de richtlijn boringen. De tekst komt overeen met artikel 278a Mr64. Met het tweede tot en met zesde lid wordt uitvoering gegeven aan punt 5 van deel C van de bijlage bij de richtlijn boringen. Bij de formulering van het tweede, derde en vierde lid is aansluiting gezocht bij de tekst van de artikelen 36q Mr64 en 36a Mrcp. Het vijfde en zesde lid komen naar de inhoud overeen met de artikelen 279a Mr64 en 188a Mrcp.
Artikel 3.37t (Reddingsmiddelen)
Onder de in het eerste lid van dit artikel genoemde reddingsmiddelen wordt onder andere verstaan: reddingsvaartuigen (lifeboats), reddingsvlotten, reddingsboeien en reddingsvesten.
Met het tweede lid van dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 5.3 van deel B van de bijlage van de richtlijn boringen. Met het eerste en derde lid worden respectievelijk de punten 6.3, 6.6 en 6.5 van deel C van de bijlage van de richtlijn boringen geïmplementeerd. Het eerste lid komt inhoudelijk overeen met de artikelen 279, eerste lid, onder c, Mr64 en 188, eerste lid, onder a, Mrcp. Het tweede lid komt overeen met artikel 279, tweede lid, Mr64. Het derde lid komt naar de inhoud overeen met de artikelen 279, eerste lid, onderdelen a tot en met c, Mr64 en 188, eerste lid, Mrcp. In het vierde lid zijn de bepalingen opgenomen voor materieel, dat gebruiksklaar dient te zijn indien bij een ongeval vervoer per helikopter plaatsvindt. Het betreft de implementatie van punt 11.2 van deel C van de bijlage van de richtlijn boringen.
Artikel 3.37u (Beveiliging noodsystemen)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 2.5 van deel C van de bijlage van de richtlijn boringen. De tekst stemt overeen met de artikelen 175, achtste lid, Mr64 en 135, zesde lid, Mrcp.
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 6.4 van deel C van de bijlage van de richtlijn boringen. De tekst van het eerste en tweede lid komt overeen met het zesde lid van artikel 279 Mr64 en het derde lid, tweede tot en met vierde volzin, van artikel 189 Mrcp. De tekst van het derde lid komt overeen met de artikelen 279b Mr64 en 189b Mrcp. De term «bijstandsboten» komt overeen met de in de praktijk gebruikte term «standby vessels». Op grond van het vierde lid is het mogelijk om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot het eerste tot en met derde lid.
Artikel 3.37w (Verblijfsaccommodatie)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 10 van deel C van de bijlage van de richtlijn boringen. Punt 10.1, derde gedachtenstreepje, van deel C komt overeen met punt 7.3, tweede volzin, van afdeling A van de bijlage, welk punt is geïmplementeerd in artikel 3.37n, eerste lid.
Artikel 3.37x, tweede lid, onder c, is ontleend aan artikel 36i, tweede lid, Mr64.
Artikel 3.37x (Kookgelegenheid)
Een met artikel 162 Mrcp overeenkomende bepaling ontbrak in het Arbobesluit. Ook een ruimte voor het bereiden en bewaren van voedsel is een arbeidsplaats in de zin van artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbowet 1998 die aan de algemene eisen van artikel 3.2 van het Arbobesluit moet voldoen en die derhalve zindelijk en ordelijk moet worden gehouden.
Artikel 3.37y (Veiligheid en stabiliteit)
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 12.1 van deel C van de bijlage bij de richtlijn boringen. De tekst van dit artikel stemt overeen met artikel 36b, eerste lid, Mr64 en artikel 32, eerste lid, Mrcp.
Onderdeel AF Bepalingen in verband met gevaar voor brand en explosie
Met deze wijziging wordt de werkingssfeer van artikel 4.6 uitgebreid van ruimten waar het in dit artikel omschreven gevaar bestaat tot plaatsen. Daarbij is met name gedacht aan plaatsen waar gevaar voor brand of explosie bestaat. De wijziging vloeit voort uit de vervallen bepalingen in de mijnreglementen met betrekking tot het werken op plaatsen en in ruimten met ontplofbare of licht ontvlambare stoffen (artikel 179 Mr64 en artikel 139 Mrcp).
De artikelen 123 tot en met 131 van het Mijnreglement continentaal plat en de artikelen 167 tot en met 174 van het Mijnreglement 1964 hebben betrekking op ontplofbare stoffen in de mijnbouw. De term ontplofbare stoffen uit de mijnbouwwetgeving komt inhoudelijk overeen met de term explosieve stoffen, zoals deze in artikel 4.8 wordt gehanteerd. In het eerste lid van dit artikel zijn thans enkele bepalingen uit de mijnbouwwetgeving met betrekking tot explosieve stoffen opgenomen, die betrekking hebben op arbeidsomstandigheden en die niet volgen uit andere al bestaande bepalingen in de arbeidsomstandighedenwetgeving. Het springplan heet bij de mijnbouw programma en bevat meer dan alleen het werken met springstoffen. Het programma bevat alle stappen voor het verkenningsonderzoek, waaronder bewaking van het schietpatroon, inzet van materiaal, mobiele hulpmiddelen en het daarvoor benodigde personeel. Zowel het springplan als het programma bevat een samenhangende beschrijving van de uit te voeren werkzaamheden, de daaraan verbonden gevaren en de manier waarop die gevaren zoveel mogelijk beperkt zullen worden. Daarbij dient onder andere opgenomen te worden op welke veilige wijze de explosieven worden bewaard, gebruikt, afgevoerd en zo nodig vernietigd. Wat betreft de mijnbouw wordt onder het springen van materialen ook werkzaamheden verstaan, waarbij springstoffen worden gebruikt bij seismische onderzoekingen en bepaalde activiteiten in boorgaten (bijvoorbeeld perforeren, het los schieten van vastgeraakte boorpijpen en het snijden van verbuizing).
Het tweede en derde lid van dit artikel hebben betrekking op de opleiding die noodzakelijk is voor het verrichten van werkzaamheden met explosieve stoffen. Alle werknemers die werkzaamheden verrichten waarbij explosieve stoffen zijn betrokken, moeten op de hoogte zijn van de risico's daarvan en van de relevante regelgeving. In de mijnbouwsector worden de werknemers hiervan op te hoogte gesteld bij de opleiding schietmeester. Deze opleiding is opgenomen in het trainingshandboek van de Nederlandse Olie en Gas Exploratie en Produktie Associatie (NOGEPA). Aan de opleiding is een toets verbonden. Na positief resultaat wordt een getuigschrift verstrekt. NOGEPA bewaakt de kwaliteit van deze opleiding, die door het Staatstoezicht op de Mijnen regelmatig inhoudelijk getoetst wordt.
De werkzaamheden worden uitgevoerd onder leiding van personen, die speciaal voor deze werkzaamheden zijn opgeleid. Deze specifieke opleidingen vinden veelal plaats in het buitenland (vaak bij de moedermaatschappij buiten Europa). Het gaat hier om specialisten die over de hele wereld inzetbaar moeten zijn. De vakbekwaamheid van deze specialisten moet binnen het zorgsysteem van de bedrijfsorganisatie, waarvoor zij werkzaam zijn, aantoonbaar zijn geregeld. Het Staatstoezicht op de Mijnen houdt toezicht op deze zorgsystemen. Dit dient weerspiegeld te worden in het veiligheids- en gezondheidszorgsysteemdocument. Op die manier is een betere controle op de capaciteiten van de specialist mogelijk dan als die uit een Nederlands certificaat van vakbekwaamheid zou moeten blijken. Deze aanpak komt overeen met de aanpak van het veiligheids- en gezondheidsdocument (verificatie in plaats van certificatie).
Bij besluit van 29 maart 2002 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit houdende regels inzake chemische en carcinoge agentia (Stb. 190) zijn diverse artikelen vervallen die vervolgens voor een deel in andere artikelen zijn ondergebracht. Als gevolg hiervan zijn er enkele omissies opgetreden in de verwijzingen in de onderhavige artikelen. Bij het onderhavige besluit is dit gecorrigeerd.
Ingevolge dit artikel dient bij een gerede kans op blootstelling aan specifiek bij de arbeid voorkomende biologische agentia de aard, mate en duur van de blootstelling te worden beoordeeld. Deze beoordeling dient te geschieden met inachtneming van mogelijke allergene of vergiftigingseffecten die de werknemers als gevolg van de blootstelling ondervinden of kunnen ondervinden. De term allergene is ontleend aan artikel 3, derde lid, van Richtlijn nr. 90/679/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 november 1990 betreffende de bescherming van werknemers tegen de risico's van blootstelling aan biologische agentia op het werk (PbEG L 374)(hierna richtlijn biologische agentia).
In dit verband is «allergene» echter taalkundig niet juist. Waar het om gaat is dat bij de beoordeling moet worden gelet op mogelijke «allergische reacties» bij werknemers die aan biologische agentia zijn blootgesteld.
Dit artikel bevat bijzondere bepalingen in verband met mogelijke blootstelling aan biologische agentia bij arbeid in de gezondheidszorg en de diergeneeskunde. Van deze arbeid is in het eerste lid diagnostische arbeid uitgezonderd. In artikel 15 van de richtlijn biologische agentia ter implementatie waarvan artikel 4.97 strekt, wordt echter niet «diagnostische arbeid» uitgezonderd, maar worden «diagnoselaboratoria» uitgezonderd. De uitzondering in artikel 4.97, eerste lid, is daarmee veel ruimer dan die in de richtlijn. Met de onderhavige wijziging wordt artikel 4.97, eerste lid, daarom meer in overeenstemming gebracht met de tekst van bedoeld artikel 15 van de richtlijn.
Artikel 6.14a (Arbeidsgezondheidskundig onderzoek)
In de artikelen 229, tweede, vierde en zevende lid, en 229a Mr64 en de artikelen 149, tweede en vierde lid, en 149a, Mrcp was voorgeschreven dat personen die worden belast met het verrichten van werkzaamheden onder water of onder druk tevoren en daarna telkens binnen een jaar moesten worden onderworpen aan een geneeskundig onderzoek, gericht op de bijzondere gevaren waaraan zij bij de uitoefening van hun werkzaamheden blootstaan. Dit onderzoek moest worden verricht door een aan de mijnonderneming verbonden bedrijfsgeneeskundige dienst dan wel bij het ontbreken daarvan of in door de Minister aan te wijzen gevallen door een terzake deskundige geneeskundige.
De in het Arbobesluit opgenomen bepalingen met betrekking tot het werken onder overdruk (afdeling 5 van hoofdstuk 6, artikelen 6.13 tot en met 6.20) stelden weliswaar eisen aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van personen die werkzaamheden onder overdruk verrichten, maar schreven ter bepaling van die geschiktheid niet een voorafgaand of periodiek te herhalen arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor.
Het zonder meer opnemen van de regeling voor de mijnbouw in het Arbobesluit zou tot gevolg hebben gehad dat alleen voor werkzaamheden onder druk in de mijnbouw een voorafgaand en periodiek te herhalen arbeidsgezondheidskundig onderzoek zou worden voorgeschreven en voor alle overige werkzaamheden onder druk niet. De situatie dat er voor duikers die hetzelfde soort werk verrichten verschillende regimes bestaan zou daarmee in het Arbobesluit worden gehandhaafd. Bij nadere overweging is er daarom voor gekozen het keuringsregime voor werkzaamheden onder druk in de mijnbouw over te nemen voor alle werkzaamheden onder druk en dus voor alle werkzaamheden onder druk, ongeacht of die in het kader van de mijnbouw plaatsvinden, een voorafgaand en periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor te schrijven. Bij deze nadere overweging is betrokken dat de aard van arbeid onder overdruk en de daaraan verbonden specifieke risico's een voorafgaand en periodiek arbeidsgezondheidskundig onderzoek alleszins rechtvaardigen. Met een verplicht arbeidsgezondheidskundig onderzoek (dat periodiek wordt herhaald) kunnen specifieke beroepsrisicos van het werken onder overdruk en met name de toch al gevaarlijke duik- en caissonarbeid, goeddeels worden uitgesloten. Weliswaar geeft een arbeidsgezondheidskundig onderzoek in het algemeen een momentopname zonder al te grote voorspellende waarde, maar in het geval van duik- en caissonarbeid kan de keuring contra-indicaties voor deze arbeid opleveren. Zo kan het lichamelijk onderzoek gecombineerd met een uitgebreide anamnese informatie over het zenuwstelsel verschaffen, die duiden op de aanwezigheid van epilepsie of andere neurologische aandoeningen. Het spreekt voor zich dat zulke aandoeningen voor een duiker of caissonwerker absoluut ongewenst zijn. Ook longonderzoek (ter uitsluiting van onder andere CARA) en onderzoek van keel, neus en oren kan gezondheidsschade aan genoemde organen als gevolg van arbeid onder overdruk voorkómen. Verder zal de anamnese bij herhalingsonderzoeken er toe bijdragen dat onnodige gezondheidsrisico's worden vermeden. Met andere woorden: het geregeld contact tussen degene die onder druk werkt en de op dit gebied deskundige arts zal mogelijke risico's aanzienlijk verminderen. Tenslotte vormt de keuringsarts zich een beeld van de geestelijke en lichamelijke conditie van degene die onder druk gaat werken. Laat die conditie te wensen over, dan is die arbeid vanwege de grote lichamelijke en geestelijke inspanning die ze vergt, uit den boze. Duikarbeid moet altijd in ploegverband plaatsvinden (artikel 6.16, eerste lid, Arbobesluit) en caissonarbeid moet altijd door tenminste twee personen worden verricht (artikel 6.19, eerste lid, Arbobesluit), omdat als de duiker of caissonwerker wat overkomt er altijd een collega in de directe nabijheid is die hem in veiligheid kan brengen. Een duiker of caissonwerker die fysiek of psychisch niet is opgewassen tegen zijn taak, kan gemakkelijk zijn collega's in gevaar brengen. Ook voor vergelijkbare gevaarlijke beroepen, zoals schepelingen en vliegers bestaat een wettelijke verplichting om zich bij de aanstelling, en vervolgens periodiek, arbeidsgezondheidskundig te laten onderzoeken.
Tevens is in aanmerking genomen dat alle overige lidstaten van de EU en vele andere landen al een wettelijke verplichting met betrekking tot het bedoelde arbeidsgezondheidskundig onderzoek kennen. Invoering van de verplichting past in het streven van de regering om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de duikwetgeving van het Verenigd Koninkrijk dat in deze toonaangevend is in Europa en waar een dergelijke verplichting – zoals gezegd – al bestaat. De verplichting voor personen om zich voorafgaand en periodiek arbeidsgezondheidskundig te laten onderzoeken is opgenomen in een nieuw artikel 6.14a, eerste en tweede lid (het tweede lid regelt het herhalingsonderzoek). In het derde lid is bepaald dat het onderzoek moet worden uitgevoerd door een arts, die in het bezit is van een certificaat duikerarts, met betrekking tot de soort arbeid die hij verricht, afgegeven door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of een door deze minister aangewezen certificerende instelling.
In het zesde lid is voorzien in een mogelijkheid van herkeuring op verzoek van de werkgever of de onderzochte persoon.
Door het European Diving Technology Committee (EDTC) is een aanbeveling gedaan met betrekking tot de kwalificaties van duikerartsen. In deze aanbeveling worden, al naar gelang de werkzaamheden die mogen worden verricht, drie typen duikerartsen onderscheiden, te weten de diving medical specialist, de diving medical physician en de diving medical consultant. Op basis van deze aanbeveling zullen eindtermen voor de opleiding tot duikerarts worden vastgesteld. In de Arboregeling zal vervolgens bepaald worden aan welke eisen moet worden voldaan ten einde een certificaat te verkrijgen, waarbij rekening wordt gehouden met de verschillende typen deskundigheid. In het eerste lid van het nieuwe artikel 6.14b wordt de grondslag voor dit onderscheid neergelegd. Een en ander zal in overleg met de deskundigen (vertegenwoordigers van de beroepsgroep) nader inhoud worden gegeven. In het tweede lid wordt aangegeven, dat in de Arboregeling tevens kan worden bepaald, dat certificaten voor duikerarts die in het buitenland zijn verkregen gelijk gesteld kunnen worden met op grond van het Arbobesluit af te geven certificaten. Het betreft hierbij een specialisme waarvoor de deskundigheidseisen internationaal worden ontwikkeld. Bij die regeling kan er voor worden gekozen de gelijkstelling te beperken tot de certificaten afgegeven in bepaalde landen. In de praktijk betreft het de landen die in het EDTC vertegenwoordigd zijn.
In artikel 6.15, tweede lid, was bepaald dat de duikmedisch begeleider, die nabij de plaats waar arbeid onder overdruk wordt verricht aanwezig moet zijn, terstond in contact moet kunnen treden met een arts, bekwaam in het behandelen van acute gevolgen voor de gezondheid als gevolg van het verrichten van duikarbeid, caissonarbeid en overige arbeid onder overdruk. Voor deze aanduiding van de duikerarts is destijds noodgedwongen gekozen vanwege het ontbreken van een erkende opleiding. Met de invoering in het nieuwe artikel 6.14a van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek dat moet worden uitgevoerd door een door de minister of door een gecertificeerde instelling gecertificeerde arts, kan eenvoudigweg worden verwezen naar deze gecertificeerde arts.
Artikel 6.15a (Certificering duik- en caissonsystemen)
In de Richtlijnen «Duikwerkzaamheden» van de Inspecteur-Generaal der Mijnen was voorgeschreven dat van elk duiksysteem met toebehoren een door een door de Inspecteur-Generaal der Mijnen erkende deskundige instelling afgegeven certificaat en rapport van goedkeuring en beproeving moesten worden overgelegd. Een gewaarmerkt afschrift van certificaat en rapport van goedkeuring moesten bij het desbetreffende duiksysteem aanwezig zijn. De richtlijnen definieerden duiksysteem in ruime zin als: «alle ondersteunende uitrusting voor een duikoperatie zoals compressiekamer, duikklok, hijsmechanisme, ademgasvoorziening, controlekamer, communicatiesysteem, umbilical, onderwatergereedschap, elektrisch-, heet water- , hydraulische-, of pneumatische voeding, etc.» In het Arbobesluit (artikel 6.15, eerste lid, onder b) wordt voorgeschreven dat als arbeid onder overdruk wordt verricht aan de werknemers, met inachtneming van de stand van de techniek en rekening houdend met de specifiek te verrichten arbeid deugdelijk en in goede staat verkerend materieel ter beschikking moest worden gesteld. In afzonderlijke beleidsregels voor duikarbeid en caissonarbeid werden aan het ter beschikking te stellen materieel nadere eisen gesteld (Beleidsregels 6.14, Caissonarbeid, en 6.15, Duikarbeid)1. Slechts ten aanzien van de sterkte en de luchtdichtheid van de personen- en materialenschutsluis en de personen- en materialenschacht bij caissonarbeid was in de desbetreffende beleidsregel voorzien in een keuring en beproeving (Beleidsregel 6.14, Caissonarbeid, onder 4, sub c en g).
De grote risico's verbonden aan het gebruik van ondeugdelijke of niet in goede staat verkerend materieel geven aanleiding tot het thans voorschrijven van een verplichte keuring en certificering van duik- en caissonmaterieel in ruime zin. De mijnwetgeving van verschillende landen schrijft certificatie van duikmaterieel voor. In de praktijk laten met name de grotere duikondernemingen hun materieel al op vrijwillige basis keuren door de zgn. classificatiebureaus, te weten Lloyds Register of Shipping, Det Norske Veritas, American Bureau of Shipping en Germanischer Lloyd.
In artikel 6.15a is onderzoek en beproeving van duik- en caissonsystemen voorgeschreven. Hierbij gaat het om keuringen in de gebruiksfase. Op grond van het eerste lid dienen duik- en caissonsystemen op hun goede staat te worden onderzocht en beproefd alvorens het voor de eerste maal in gebruik wordt genomen of na een ingrijpende reparatie of modificatie. Op grond van het tweede lid dienen de betreffende systemen periodiek op hun goede staat te worden onderzocht zo vaak dit redelijkerwijs noodzakelijk is maar in ieder geval eenmaal per jaar. Aangezien duik- en caisonsystemen met hun toebehoren kunnen worden geduid als arbeidsmiddelen waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie in de zin van artikel 7.4a heeft afstemming plaatsgevonden tussen het onderhavige artikel en artikel 7.4a, tiende lid (zie ook de toelichting op dit onderdeel). In artikel 7.4a zijn keuringsverplichtingen voorgeschreven voor arbeidsmiddelen waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie en betreft de implementatie van artikel 4 bis van richtlijn nr. 95/63/EG van de Raad van de Europese Unie van 5 december 1995 (PbEG 1995, L 335) tot wijziging van richtlijn 89/655/EG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn nr. 89/391/EEG). De onderhavige verplichtingen in artikel 6.15a worden opgevat als een nadere concretisering van de keuringsverplichtingen ingevolge artikel 7.4a en daarmee betreft artikel 6.15a de (gedeeltelijke) implementatie van artikel 4 bis van voornoemde richtlijn ten aanzien van duik- en caissonsystemen. Naast de keuring voor ingebruikneming ingevolge het eerste lid en de periodieke keuring op grond van het tweede lid dienen duik- en caissonsystemen op grond van artikel 7.4a, tweede en vierde lid, te worden gekeurd. In artikel 7.4a, tweede lid is sprake van een keuringsplicht wanneer het duik- of caissonsysteem op een nieuwe plaats wordt geïnstalleerd. De keuring richt zich op een juiste wijze van installatie en het goed en veilig functioneren van het duik- of caissonsysteem. Deze keuring moet op grond van artikel 7.4a, vijfde lid, worden uitgevoerd door een deskundige natuurlijke persoon, rechtspersoon of instelling. Deze keuring is derhalve niet onder verplichte certificatie gebracht. Deze (dagelijkse) keuringen kunnen derhalve worden uitgevoerd door een deskundige werknemer of een andere deskundige persoon. Voorts is op grond van artikel 7.4a, vierde lid, sprake van een bijzondere keuringsplicht indien zich ten aanzien van het arbeidsmiddel uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan, zoals veranderingen aan het arbeidsmiddel en ongevallen met het arbeidsmiddel en langdurige buitengebruikstelling van het arbeidsmiddel. In tegenstelling tot de keuring, bedoeld in artikel 7.4a, tweede lid, wordt deze keuring op grond van artikel 6.15a, vierde lid, uitgevoerd door een certificerende instelling.
Duik- en caissonsystemen moeten worden onderzocht en beproefd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of door een certificerende instelling. Een certificerende instelling is in artikel 1.1, zesde lid van het Arbobesluit gedefinieerd als een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid krachtens artikel 20, tweede lid, van de Arbowet 1998 aangewezen instelling die beslist over de afgifte van een certificaat. Een certificerende instelling dient dus over een aanwijzing van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te beschikken. Bij deze aanwijzing zal zoveel mogelijk gebruik worden gemaakt van het private systeem van accreditatie en certificatie dat gehanteerd wordt door de Raad voor Accreditatie (RvA). Dit betekent dat er een zeer sterke voorkeur bestaat voor aanwijzing van certificerende instellingen die voor het betreffende onderwerp specifiek zijn geaccrediteerd door de RvA. Accreditatie door de RvA geldt dus als een zwaarwegend advies voor aanwijzing door de minister.
De door de certificerende instellingen uit te voeren certificeringsregeling, die onder meer betrekking heeft op te volgen standaards en keuringsprotocollen, zal worden vastgesteld door een in te stellen College van Deskundigen Duikmaterieel, samengesteld uit vertegenwoordigers van de Nederlandse duikindustrie (NADO), van de duikeropleidingen (NDC) en van het Ministerie van Defensie. In de Arboregeling zal vervolgens naar de betreffende certificeringsregeling (statisch) worden verwezen.
Indien na onderzoek en beproeving overeenkomstig de certificeringsregeling het betreffende systeem met toebehoren kan worden goedgekeurd, wordt op grond van het zevende lid een certificaat van goedkeuring en een hierbij behorend rapport van goedkeuring en beproeving afgegeven. Een certificaat van goedkeuring met een hierbij behorend rapport van goedkeuring en beproeving wordt telkens afgegeven na een keuring die onder de certificeringsplicht valt. Dit betekent dat zowel een certificaat dient te worden afgegeven na de keuring voor ingebruikneming van het betreffende systeem op grond van het eerste lid, als na de periodieke keuring op grond van het tweede lid en na de eventuele bijzondere keuring op grond van artikel 7.4a. Een certificaat wordt op grond van het zevende lid afgegeven indien wordt voldaan aan de eisen die terzake worden gesteld in de Arboregeling.
Artikel 6.15a treedt in werking zodra een certificeringsregeling tot stand is gekomen en in verband hiermee de Arboregeling hiermee in overeenstemming is gebracht.
In het tweede lid van artikel 6.16 is bepaald dat een reserveduiker alleen duikwerkzaamheden mag verrichten die bestaan uit het verlenen van eerste hulp aan en het redden van in moeilijkheden geraakte duikers. Bij duikwerkzaamheden met een duikklok is de reserveduiker echter altijd in de duikklok aanwezig. Omdat in het tweede lid mogelijk zou kunnen worden gelezen dat dit niet zou zijn toegestaan, is ter verduidelijking een zin toegevoegd waaruit blijkt dat bij dit soort werkzaamheden de reserveduiker in de klok aanwezig moet zijn.
Anders dan voor de (reserve-)duiker en de duikmedisch begeleider, bedoeld in artikel 6.15, eerste lid, onder c, van het Arbobesluit, waarvoor het bezit van een certificaat van vakbekwaamheid, uitgereikt door een door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen instelling, is voorgeschreven, was in het Arbobesluit voor de duikploegleider het bezit van een vakbewaamheidscertificaat niet vereist. Er werd slechts voorgeschreven dat de duikploegleider, gelet op de te verrichten duikarbeid, voldoende kennis en ervaring diende te bezitten om op die arbeid toezicht te houden. Omdat inmiddels in de praktijk de noodzaak van een duikploegleiderscertificaat meermalen onomstotelijk is gebleken, wordt thans het bezit van een dergelijk certificaat verplicht gesteld. Op 30 oktober 1998 deed zich bijvoorbeeld een dodelijk ongeval voor dat mogelijk voorkomen had kunnen worden als de procedures beter in acht waren genomen. Een verplicht duikploegleiderscertificaat zal aan het handhaven van zulke procedures zeker bijdragen.
Het is de bedoeling de stichting Nationaal Duik Centrum (NDC) te Delft aan te wijzen als certificerende instelling. Het NDC heeft recentelijk in samenwerking met de duikindustrie de opleiding duikploegleider Nederland ontwikkeld. Deze opleiding is zowel bedoeld voor duikploegleiders werkzaam in het kader van de opsporing of winning van delfstoffen of aardwarmte als voor duikploegleiders die in overige duikarbeid werkzaam zijn. Daarnaast kunnen certificerende instellingen worden aangewezen die een opleiding tot duikploegleider verzorgen bij de brandweer of het Ministerie van Defensie
Artikel 6.17 (Melding duikarbeid)
De artikelen 166c, eerste lid, Mr64 en 112, eerste lid, Mrcp bepaalden dat het verboden was om zonder vergunning van de Minister van Economische Zaken duikuitrustingen, dan wel caissons of andere inrichtingen voor het verrichten van werkzaamheden onder water te gebruiken. De arboregelgeving kent niet de mogelijkheid om het verrichten van bepaalde werkzaamheden afhankelijk te stellen van een vergunning. Het Arbobesluit kent wel in artikel 6.19 een verplichting om caissonarbeid 30 dagen van te voren te melden aan de Arbeidsinspectie, onder overlegging van een deugdelijk werkplan. Gelet op de daaraan verbonden gevaren van duikarbeid is een dergelijke verplichting ook voor bepaalde risicovolle duikarbeid zinvol. Naar analogie van de meldingsverplichting voor caissonarbeid is daarom voor bepaalde duikarbeid gekozen voor een verplichting om duikwerkzaamheden ten minste vijf werkdagen van te voren te melden aan een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Arbowet 1998, onder opgaaf van de plaats waar arbeid zal worden verricht, het tijdstip waarop deze zal aanvangen, het vermoedelijk aantal betrokken werknemers en van het aantal werknemers dat daadwerkelijk duikarbeid zal verrichten.
Het betreft de volgende duikarbeid:
1. duikarbeid op een diepte van meer dan 9 meter of bij een stroomsnelheid groter dan 0,5 meter per seconde;
2. duikarbeid met voorgenomen decompressie of met ademgas anders dan lucht;
3. duikarbeid over een periode van meer dan een week, of
4. duikarbeid ten behoeve van de ondergrondse winningsindustrie of de winningsindustrie die delfstoffen wint met behulp van boringen.
Bij de laatste categorie gaat het met name om duikwerkzaamheden in het kader van de winning van olie en gas in de Nederlandse territoriale zee en op het Nederlands deel van het continentaal plat. Gekozen is voor een termijn van vijf werkdagen omdat duikarbeid over het algemeen veel minder goed te plannen is dan caissonarbeid die veelal deel uit maakt van een groot, goed georganiseerd bouwwerk. Aangewezen zullen worden de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen voor duikarbeid ten behoeve van de genoemde winningsindustrieën en voor overige duikarbeid de ambtenaren van de Arbeidsinspectie. Teneinde te voorkomen dat uitvoering van duikwerkzaamheden van beperkte omvang of van spoedeisende duikwerkzaamheden daardoor te zeer zou worden belemmerd is de verplichting beperkt tot werkzaamheden van enige omvang of waaraan meer dan de normale risico's zijn verbonden en kan bij spoedeisende en onvoorziene werkzaamheden van de vijf-dagen-termijn worden afgeweken, mits alsnog zo spoedig mogelijk wordt gemeld.
Voor werkzaamheden in de mijnbouw en op mijnbouwinstallaties geldt op grond van artikel 2.42 Arbobesluit de verplichting een veiligheids- en gezondheidsdocument op te stellen. Daarin wordt aangegeven aan welke risico's voor de gezondheid werknemers blootgesteld kunnen worden en op welke wijze die worden voorkomen. Dit document is uitgebreider dan de risico-inventarisatie en -evaluatie van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. In dat document wordt ook uitgebreid ingegaan op de gevolgen van de duikarbeid die op grond van dit artikel moet worden gemeld en de wijze waarop de arbeid wordt ingericht. Omdat een verplichting om het bedoelde veiligheids- en gezondheidsdocument bij de melding te overleggen te ver zou voeren is voorgeschreven dat bij de melding informatie betreffende de veiligheids- en gezondheidsrisico's van de duiklocatie moet worden overgelegd (derde lid). Er is uiteraard niets op tegen wanneer die informatie in de praktijk zou worden ontleend aan het veiligheids- en gezondheidsdocument.
Op arbeid die in het kader van een opleiding tot duiker wordt verricht, zijn de bepalingen van dit artikel niet van toepassing.
Op grond van de artikelen 6.18 en 6.20 van het Arbobesluit was de aanwezigheid van een compressiekamer alleen voorgeschreven bij duikarbeid op een diepte van meer dan 15 meter of bij duik- en caissonarbeid onder een druk van 1,5 maal 105 Pa boven de atmosferische druk. Echter ook bij duik- en caissonwerkzaamheden op geringere diepte of onder geringere druk, waarvan de locatie moeilijk bereikbaar is, zoals in het kader van de winning van delfstoffen op het continentaal plat, is de aanwezigheid van een compressiekamer noodzakelijk. In die gevallen is het namelijk lang niet altijd mogelijk om een duiker of caissonwerker met gezondheidsklachten tijdig naar een compressiekamer in bijvoorbeeld een ziekenhuis te transporteren. Daarom is in het nieuwe tweede lid van de artikelen 6.18 en 6.20 voorgeschreven dat een compressiekamer ook aanwezig moet zijn als de reistijd tussen de plaats waar de werkzaamheden worden verricht en de dichtstbijzijnde behandelfaciliteit meer dan 2 uur bedraagt. Voorts is van de gelegenheid is gebruik gemaakt om voor te schrijven dat de compressiekamer een medicijnsluis bevat.
Onderdeel AV Aanvullende bepalingen fysische factoren
AFDELING 5A AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN ONDERGRONDSE WINNINGSINDUSTRIEËN
Ter implementatie van afdeling C van de bijlage van de richtlijn dagbouw bleek het noodzakelijk om in hoofdstuk 6, Fysische factoren, van het Arbobesluit, een aantal aanvullende voorschriften voor ondergrondse winningsindustrieën op te nemen. De artikelen 6.20b (ventilatie) en 6.20c (verlichting) strekken ter uitvoering van respectievelijk de punten 7 en 13 van genoemde afdeling C. Op een arbeidsplaats in de ondergrondse winningsindustrie – in Nederland betreft dit alleen de winning van mergel – zijn ingevolge artikel 6.20a zowel de afdelingen 1 tot en met 5 als de nieuwe afdeling 5a van toepassing.
AFDELING 5B AANVULLENDE VOORSCHRIFTEN WINNINGSINDUSTRIEËN MET BEHULP VAN BORINGEN
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan punt 11.5 van afdeling A van de bijlage van de richtlijn boringen. De tekst van het artikel komt inhoudelijk overeen met de artikelen 97a Mr64 en 47a Mrcp. Voor het overige zijn voor wat betreft verlichting de artikelen 6.3, 6.4 en 3.9 van toepassing, met welke artikelen uitvoering is gegeven aan de punten 11.1 tot en met 11.4 van afdeling A van de bijlage van de richtlijn boringen.
Onderdeel AX (verbod arbeid in ondergrondse mijnbouw)
Met artikel 6.29a wordt uitvoering gegeven aan de punten 2 van deel A en 2 van deel B van bijlage II bij de richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PbEG L 348).
Onderdeel AY (Duikarbeid leerlingen en studenten)
Op grond van artikel 6.31 hoeven leerlingen respectievelijk studenten in onderwijsinrichtingen niet in het bezit te zijn van een certificaat duikarbeid indien zij duikwerkzaamheden verrichten in het kader van wetenschappelijk onderzoek. Hierbij kan worden gedacht aan biologisch of archeologisch onderzoek. Hierbij geldt wel als voorwaarde dat de duikwerkzaamheden die door de leerlingen of studenten worden verricht van lichte aard zijn, bijvoorbeeld het waarnemen van biologische of archeologische zaken onder water, het registreren van deze zaken en het hanteren van licht handgereedschap zoals een spatel om bijvoorbeeld grond weg te schrapen of een kwast voor het verrichten van kleinschalige schoonmaakwerkzaamheden. De duikarbeid die de leerlingen of studenten verrichten wordt verricht in een duikploeg met een duiker, een reserve duiker en een duikploegleider waarbij de leerling of de student functioneert als aanvullende lid van deze duikploeg. In het tweede lid is bepaald dat de leerling of de student wel in het bezit moet zijn van een sportduikbrevet. In de Arboregeling zal worden bepaald om welke sportduikbrevetten het hierbij gaat. Op grond van het derde lid kunnen er bij ministeriële regeling ook nadere regels worden gesteld voor een nadere uitwerking van de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.
In artikel 7.4a zijn keuringsverplichtingen voorgeschreven voor arbeidsmiddelen waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie. Aangezien duik- en caissonsystemen met hun toebehoren als zodanig zijn aan te merken en voor deze systemen en toebehoren in artikel 6.15a zowel een specifieke keuring voor ingebruikneming als een periodieke keuring is voorgeschreven, is artikel 7.4a hiermee in overeenstemming gebracht. In het nieuwe tiende lid is bepaald dat de keuring voor ingebruikneming, bedoeld in het eerste lid en de periodieke gebruikskeuring, bedoeld in het derde lid, niet geldt voor duik- en caissonsystemen met hun toebehoren waarop artikel 6.15a van toepassing is. De keuringsverplichtingen ingevolge artikel 7.4a, tweede en vierde lid zijn niet in het tiende lid uitgesloten. Dit betekent dat deze keuringsverplichtingen van toepassing blijven op duik- en caissonsystemen (zie verder de toelichting op artikel 6.15a). Op grond van het tiende lid is het zesde lid van artikel 7.4a evenmin van toepassing op duik- en caissonsystemen. Dit om een ongewenste samenloop tussen het zesde lid en artikel 6.15a, achtste lid (beschikbaar houden van documenten en het tonen aan toezichthouders), te vermijden. Op grond van artikel 6.15a, achtste lid, dient, naast de keuringsresultaten, ook een afschrift van het certificaat te worden bewaard en zo nodig te worden getoond.
Artikel 7.36b (Arbeidsmiddelen)
Met deze bepaling wordt uitvoering gegeven aan de punten 3.1, 3.2 en 4.1 van afdeling A van de bijlage van de richtlijn boringen. Deze punten waren in de mijnwetgeving geïmplementeerd in de artikelen 106 en 114 Mr64 en 83 en 92 Mrcp. Artikel 7.36b bevat een nadere uitwerking van de algemene bepalingen voor arbeidsmiddelen in de artikelen 7.3 tot en met 7.7. Het nieuwe vijfde lid van artikel 7.36b is ontleend aan de artikelen 108, tweede lid, Mr64 en 85, tweede lid, Mrcp en is met name noodzakelijk voor mijnbouwinstallaties op zee in verband met schokbelasting en specifieke eisen voor het vervoer van personen.
In het zesde lid is bepaald dat hijs- en hefwerktuigen voor personen op boorinstallaties slechts mogen worden gebruikt indien het gaat om incidentele werkzaamheden van korte duur en voorts dat de noodzaak tot het gebruik van deze hijs- en hefwerktuigen is komen vast te staan. Hierbij gaat het om het gebruik van zogenoemde «manriding-equipment» op mijnbouwinstallaties. Dit betekent dat de werkgever moet kunnen aantonen dat geen bruikbaar alternatief met verminderd risico voor bepaalde werkzaamheden beschikbaar is. Deze informatie wordt opgenomen in de risico-inventarisatie en evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet. In het zevende lid is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan het mogelijk is om nadere regels te stellen voor het veilig gebruik van deze speciale hijs- en hefwerktuigen. Er kunnen derhalve organisatorische maatregelen worden voorgeschreven die in acht moeten worden genomen bij het gebruik van deze arbeidsmiddelen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan instructies voor het werken met deze hijs- en hefwerktuigen en de organisatie van de arbeid op de arbeidsplaats waar dergelijke werktuigen worden ingezet. Waar het gaat om de constructie van dergelijke hijs- en hefwerktuigen wordt gewezen op artikel 7.3 op grond waarvan is voorgeschreven dat een arbeidsmiddel dient te bestaan uit deugdelijk materiaal en van een deugdelijke constructie is.
Onderdeel BB (Verplichtingen van de werknemer)
Artikel 4.45, tweede lid, wordt vervangen door artikel 4.45, eerste lid, omdat artikel 4.45, eerste lid, anders dan artikel 4.45, tweede lid, in artikel 9.9c, eerste lid, onderdeel c, beboetbaar is gesteld en het tweede lid de maatregelen omschrijft die ter naleving van het eerste lid moeten worden genomen.
Tevens worden de artikelen 6.18, tweede lid, en 6.20, tweede lid, aan de werknemersverplichtingen toegevoegd, omdat het verplichtingen betreft die ook door werknemers kunnen en moeten worden nageleefd. Het verbod om alleen dan arbeid onder overdruk te verrichten als dit medisch toelaatbaar is en om bij die arbeid eventueel beperkende voorschriften in acht te nemen is in artikel 9.3 als werknemersverplichting aangemerkt en richt zich derhalve ook rechtstreeks tot werknemers. Ook werknemers kunnen dus worden beboet als zij onder overdruk werken zonder daartoe gekeurd te zijn.
Onderdeel BC (Verplichtingen van zelfstandigen)
Het opnemen van het nieuwe artikel 6.15a en 6.17 in de opsomming van artikel 9.5 brengt met zich mee dat ook zelfstandigen voortaan alleen met gecertificeerde duik- en caissonsystemen mogen werken en hun duikwerkzaamheden onder bepaalde omstandigheden moeten melden. Ook wordt door middel van deze wijziging de verplichting tot het ondergaan van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek van toepassing verklaard op zelfstandigen.
Onderdeel BD (Strafbare feiten)
In artikel 9.9a zijn als strafbare feiten opgenomen de overtredingen van het bepaalde in artikel 2.42e en 2.42f, eerste en derde. Tevens is het niet naleven van de verplichting met betrekking tot het noodplan, bedoeld in artikel 3.37v, aangemerkt als een strafbaar feit.
Ook de overtreding van het arbeidsverbod voor zwangere werknemers en werknemers tijdens de lactatie als bedoeld in artikel 6.29 wordt aangewezen als een strafbaar feit.
Onderdelen BE en BF (Beboetbare feiten van de eerste en de tweede categorie)
De artikelen 4.91, zesde lid, en 7.42 van artikel 9.9c zijn overgeheveld naar artikel 9.9b, omdat deze beboetbare feiten, gelet op de bij Arbobeleidsregel 33 vastgestelde boetenormbedragen, bij nader inzien moeten worden gekwalificeerd als beboetbare feiten van de eerste categorie. In het eerste lid, onderdeel j, van artikel 9.9b zijn de artikelen 3.4, 3.5, 3.11, 3.12 en 3.13 toegevoegd. Het gaat hierbij om bepalingen van de Arboregeling die met ingang van 1 januari 2003 van kracht worden. Deze bepalingen zijn een nadere uitwerking van de artikelen 2.42e (veiligheids- en gezondheidszorgsysteem) en 2.42f (veiligheids- en gezondheidsdocument) van het Arbobesluit.
Voorts is een aantal verplichtingen met betrekking tot de mijnbouw opgenomen in de artikelen 9.9b en 9.9c. Tevens is het niet naleven van de nieuwe verplichtingen met betrekking tot het arbeidsgezondheidskundig onderzoek voor personen die arbeid onder overdruk verrichten, de melding van duikarbeid en de certificatie van duik- en caissonmaterieel in deze artikelen aangemerkt als beboetbaar feit. Ook het niet beschikken over het (nieuwe) certificaat duikploegleider levert een beboetbaar feit op.
Onderdeel BG (Beperking vrijstellings- of ontheffingsmogelijkheid)
Artikel 9.19 is in overeenstemming gebracht met de wijzigingen ingevolge het onderhavige besluit. Dit brengt met zich mee dat ten aanzien van deze artikelen geen vrijstelling of ontheffing wordt verleend.
Onderdeel BH (Eis tot naleving)
Het opnemen van artikel 6.29a in artikel 9.22, derde lid, onderdeel b brengt met zich dat ten aanzien van artikel 6.29a (arbeidsverbod zwangere werknemer en werknemer tijdens de lactatie) geen eis tot naleving als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Arbowet 1998 kan worden gesteld.
Aangezien het Mr64 en het Mrcp met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet komen te vervallen en de bepalingen met betrekking tot de arbeidsomstandigheden in de mijnbouw zijn overgeheveld naar het onderhavige besluit is het noodzakelijk de inwerkingtreding van het onderhavige besluit af te stemmen op de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet die op 1 januari 2003 in werking treedt.
De artikelen 7.4a, tiende lid, en 6.15a treden niet op 1 januari 2003 in werking maar op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dit is noodzakelijk omdat eerst een nadere uitwerking van het systeem van certificatie van duik- en caissonsystemen tot stand dient te komen en vervolgens de Arboregeling hiermee in overeenstemming dient te worden gebracht.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
M. Rutte
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
J. G. Wijn
Richtlijn nr. 92/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 november 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen (PbEG L 348, elfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 92/91/EEG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
1 | n.v.t* | |
2 | 1.1, lid 3 | |
3, lid 1 | 2.18, 2.41, lid 1 t/m 5, 3.2, 3.25 | 8 en 15, Arbowet 1998 |
3, lid 2 | 2.42, lid 2 | |
3, lid 3 | 2.42, lid 1, lid 2, onder d, lid 3 | 19, lid 2, Arbowet 1998 |
3, lid 4 | 2.41, lid 4, 2.42, lid 2 | 9 Arbowet 1998 |
4 | 3.2, 4.4, 4.9 | 3, lid 1, a, b en e, Arbowet 1998 |
5 | 3.6, 3.7, 3.8, 3.9 | |
6 | 2.41, lid 6 | |
7 | 8 Arbowet 1998 | |
8 | 18 Arbowet 1998 | |
9 | 2.42 i | 12 en 13 Arbowet 1998 en WOR |
10 | 9.35 | |
11 | n.v.t* | |
12 | n.v.t* | |
13 | n.v.t* |
Gemeenschappelijke minimumvoorschriften voor de onshore- en de offshore-sector
1. Stabiliteit en stevigheid | ||
1 | 3.2, 3.37b | |
2. Organisatie en toezicht | ||
2.1.1 | 3.2, 4.4, 4.9 | |
2.1.2 | 3, lid 1, onder c, Arbowet 1998 | |
2.1.3 | 3.15 | |
2.2 | 2.42 | 26, 30, lid 2, en 31 Arbowet 1998 |
2.3 | 2.41 en 2.42 | 26, 30, lid 2, en 31 Arbowet 1998 |
2.4 | 2.41 en 2.42 | |
2.5 | 8 Arbowet 1998 | |
2.6 | 2.41, lid 2, 3.33 | |
2.7 | 3, lid 1, onder a Arbowet 1998 | |
2.8 | 2.42, 2.42a | |
2.9 | 2.42 e | 5 lid 3 en 5, Arbowet 1998 |
3. Werktuigbouwkundige en elektronische apparatuur en installaties | ||
3.1 | 3.2, 3.4, 7.3, 7.4, 7.5, 7.6, 7.7, 7.36b, lid 1 en 2 | |
3.2 | 3.4, 7.4, 7.36b, lid 3 | |
4. Onderhoud | ||
4.1 | 3.2, 3.4, 7.5, 7.6, 7.36b, lid 4 | |
4.2 | 3.2, 3.4, 3.34 en 7.5, 3.37d | |
5. Putbewaking | ||
5 | Mijnbouwbesluit | |
6. Bescherming tegen schadelijke atmosferen en tegen explosies | ||
6.1 | 3.34, 4.4, 4.6 | |
6.2.1 | 4.9 | 3, lid 1, onder b, Arbowet 1998 |
6.2.2 | 3.35, lid 1 en 2 | |
6.2.3 | 3.35, lid 3 | |
6.3.1 | 3.34, 4.4, 4.6 | |
6.3.2 | 3.34, 4.4, 4.6 | |
6.3.3 | 3.34 | |
7. Vluchtwegen en nooduitgangen | ||
7.1 t/m 7.7 | 3.6, 3.7, 3.37n | 3, lid 1, onder e, Arbowet 1998 |
8. Luchtverversing in besloten werkruimten | ||
8.1 en 8.2 | 6.2 | |
9. Temperatuur in de ruimten | ||
9.1 en 9.2 | 6.1 | |
9.3 | 6.5 | |
10. Vloeren, muren, plafonds en daken van de ruimten | ||
10.1 t/m 10.3 | 3.11 | |
10.4 | 3.16 | |
11. Natuurlijke en kunstmatige verlichting | ||
11.1 en 11.3 | 6.3 | |
11.2 | 6.4 | |
11.4 | 3.9 | |
11.5 | 6.20b | |
12. Ramen en bovenlichtvoorzieningen | ||
12.1 en 12.2 | 3.12 | |
13. Deuren en poorten | ||
13.1 t/m 13.9 | 3.7, 3.13 | |
13.10 | 3.13, lid 8 | |
14. Wegen | ||
14.1 | 3.2, 3.6, 3.7 | 3, lid 1, onder e, Arbowet 1998 |
14.2 | 3.14, lid 1 | |
14.3 | 3.14, lid 2 en 3 | |
14.4 | 3.13, lid 7 en 3.14, lid 4 | |
14.5 | 3.14, lid 5 | |
15. Gevarenzones | ||
15.1 en 15.3 | 3.15, 3.37p | |
15.2 | 3.16, 3.37p | |
16. Afmetingen en luchtvolume van ruimten -Bewegingsruimte op de werkplek | ||
16.1 en 16.2 | 3.19 | |
17. Ontspanningsruimten | ||
17.1 t/m 17.4 | 3.20 | |
18. Arbeidsplaatsen in de open lucht | ||
18.1 | 3.14 | |
18.2 | 6.3 | |
18.3 | 3.2, 3.6, 3.16, 3.17, 4.4, 4.9, 6.8, 6.1 | |
19. Zwangere vrouwen en zogende moeders | ||
19 | 3.48 | |
20. Gehandicapte werknemers | ||
20 | 3.37o | 3, lid 1, onder c, Arbowet 1998 en 8 Wet REA |
Speciale minimumvoorschriften voor de onshore-sector
1. Brandmelding en bestrijding | ||
1.1 | 3.2, 3.8 | 3, eerste lid, onder e, en 15 Arbowet 1998 |
1.2 en 1.3 | 3.8 | |
1.4 | 3.36 | |
1.5 | 8.4 | Hoofdstuk 8 Arboregeling |
2. Afstandsbediening in noodgevallen | ||
2 | 3.37q | |
3. Communicatie, algemeen en in noodgevallen | ||
3 | 3.37r | |
4. Verzamelpunten en monsterrol | ||
4 | 3.37s, eerste lid | |
5. Evacuatie- en reddingsmiddelen | ||
6. Veiligheidsoefeningen | ||
8. Eerste-hulpposten en -uitrusting | ||
5.3 | 3.37t, tweede lid | |
5.1, 5.2, 6, 8.1 t/m 8.4 | 2.16 t/m 2.22, 2.42g, 2.42h, 3.25 | 15 Arbowet 1998 |
7. Sanitaire voorzieningen | ||
7.1.1 t/m 7.1.4 | 3.22 | |
7.2.1 t/m 7.2.4 | 3.23 | |
7.3 | 3.24 | |
9. Wegen | ||
9 | 3.14, vierde lid |
Speciale minimumvoorschriften voor de offshore-sector
1. Inleidende opmerking | ||
1 | 2.42, 2.42f, 2.42g | |
2. Brandmelding en -bestrijding | ||
2.1 | hoofdstuk 2, afd.4, 3.2, 3.8, | 3, eerste lid, onder |
3.37k en 3.36 | e, 15 Arbowet 1998 | |
2.2 en 2.3 | 3.7 | |
2.4 | 3.36 | |
2.5 | 3.37u | |
2.6 | 8.4 | Hoofdstuk 8 Arboregeling |
3. Afstandsbediening in noodgevallen | ||
3 | 3.37q | |
4. Communicatie, algemeen en in noodgevallen | ||
4 | 3.37r | |
5. Verzamelpunten en monsterrol | ||
5 | 3.37s, tweede t/m zesde lid | |
6. Evacuatie- en reddingsmiddelen | ||
6.1 t/m 6.3 | 2.16 t/m 2.22, 2.42h, 3.25, | 15 Arbowet 1998 |
3.37t, eerste lid | ||
6.4 | 3.37v | |
6.5 en 6.6 | 3.37t, derde en eerste lid | |
7. Veiligheidsoefeningen | ||
7 | 2.16 t/m 2.22, 3.25, 2.42g | 15 Arbowet 1998 |
8. Sanitaire voorzieningen | ||
8.1.1 t/m 8.1.4 | 3.22 | |
8.2 | 3.23 | |
8.3 | 3.24 | |
9. Eerste-hulpposten en -uitrusting | ||
9.1 t/m 9.3 | 2.16 t/m 2.22, 3.25 | 15 Arbowet 1998 |
10. Verblijfsaccommodatie | ||
10.1 en 10.2 | 3.21, 3.37w, 3.37n, lid 1 | |
10.3 en 10.4 | 3.23, 3.24 | |
10.5 | 3.2 | |
11. Helicoptervervoer | ||
11.1 | Mijnbouwbesluit | |
11.2 | 3.37t, lid 3 | |
11.3 | 2.42h, lid 2 | |
12. Plaatsing van offshore-installaties – Veiligheid en stabiliteit | ||
12.1 t/m 12.3 | Mijnbouwbesluit |
* Het betreft hier bepalingen die verwijzen naar de richtlijn zelf of die een opdracht aan de Raad of de Lid-Staten bevatten die niet behoeft te worden verwerkt in de nationale regelgeving.
** Is reeds geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
Mijnreglement 1964 | Mijnreglement continentaal plat | Arbeidsomstandighedenbesluit |
---|---|---|
1 | 1 | 1.1, lid 3, onder f |
9a, lid 1 | 8a, lid 1 | 3.37k, lid 1 |
9a, lid 4 | 8a, lid 4 | 3.37o |
11 | 10 | 2.41, lid 2 |
11a, lid 1, 2 en 3 | 10a, lid 1, 2 en 3 | 2.42e |
13, lid 1 | 14, lid 1 | 2.42b |
14g | 13g | 2.42e |
14h | 13h | 2.42f |
18a, lid 1 en 2 | 17a, leden 1 tot en met 3 | 2.42a |
18b tot en met g | 17b tot en met g | 2.41c |
19a | 39c | 3.37r, leden 1 tot en met 3 |
23, lid 5 | 39, lid 5 | 3.37n, lid 1 |
23b, lid 10 | 39a | 3.13, lid 10 |
23b, lid 2 | 39a, lid 2 | 3.37n, lid 3 |
36b, lid 1 | 32, lid 1, 31a, lid 1 | 3.37y |
36c, lid 4 | - | 3.37u, lid 2 |
36q | 36a | 3.37s, tweede, derde en vierde lid |
47 | 82 | 2.42c, lid 1 |
97a | 47a | 6.20c |
106 | 83 | 7.36b, leden een tot en met vier |
145 | 97 | 2.42c, lid 1 |
146 | 98a | 2.42c, lid 1, onderdeel b |
147b, lid 2 en 3 | 98a, lid 2 en 3 | 3.37p |
148 | - | 3.37r, lid 4 |
151, lid 3 | 101, lid 3 | 3.37m |
151a | 96e | 2.42g |
152a | 104a | 3.37q |
132, 133 | 15 Arbowet 1998, hoofdstuk 2, afdeling 4 | |
175, lid 1 | 135, lid 1 | 3.34, 4.4 en 4.6 |
175, lid 2 | 135, lid 1 | 3.2, 3.8, 3, eerste lid, onder e, Arbowet 1998, 15 Arbowet 1998 |
175, lid 3 | 135, lid 1, 2e zin | 3.37k, tweede lid |
175, lid 4 | 137, lid 1 | 3.34 |
175, lid 5 | 137, lid 2 | 3.34, 4.4, 4.6 |
175, lid 6 | 137, lid 3 | 3.34, 4.4, 4.6 |
175, lid 7 | 137, lid 4 | 3.34, 4.4, 4.6 |
175, lid 8 | 135, lid 6 | 3.37u |
176, lid 1 | 134, 135, lid 2 en 4 | 3.2, 3.8, 3, lid 1, onder e, en 15 Arbowet 1998 |
176, lid 2, 3, 4 en 5 | 136, lid 1, 2 en 3 | 3.36 |
176a | 135, lid 5 | 3.8 |
232 | 150 | 3.37k, lid 3 |
162, lid 1 | 3.37x | |
278 | 185 | 2.42c, lid 1 en 2 |
278a | 3.37s, lid 1 | |
279, lid 1 | 188, lid 1 | 3.37t, lid 3 |
279, lid 1, onder c | 188, lid 1, onder a | 3.37t, lid 1 |
279, lid 2 | 3.37t, lid 2 | |
279, lid 6 | 189, lid 3, 2e t/m 4e volzin | 3.37v, lid 1 en 2 |
279a | 188a | 3.37s, lid 5 en 6 |
279b | 189b | 3.37v, lid 3 |
Richtlijn nr. 92/104/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 december 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (PbEG L 404, twaalfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van Richtlijn nr. 89/391/EEG).
Richtlijn 92/104/EEG | Arbeidsomstandighedenbesluit | Overige regelingen |
---|---|---|
Artikel | Artikel | Artikel |
Bijlage | ||
Afdeling C Speciale minimumvoorschriften voor ondergrondse winningsindustrieën | ||
1. Algemeen | 2.42 | |
2. Plattegronden van de ondergrondse werken | 3.37b | |
3. Uitgangen | 3.37c | |
4. Werken | 3.2, 3.37b | |
5. Transport | ||
5.1 | 3.37d, lid 1 | |
5.2 | 3.37d | |
6. Ondersteuning en stabiliteit | 3.37e | |
7. Ventilatie | ||
7.1en 7.2 | 6.1, 6.2, 6.20b, 6.20d | |
7.3 | 6.20b, lid 3 | |
8. Mijngashoudende mijnen of groeven | –1 | |
9. Mijnen of groeven met ontvlambaar stof | –2 | |
10. Plotselinge gasuitbarstingen, instortingen en waterdoorbraken | 3.37f | |
11. Branden, zelfontbrandingen en temperatuurstijgingen | 3.37g | |
12. Voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de evacuatie van de werknemers | –3 | |
13. Verlichting | 3.37h, 6.20c | |
14. Controle van de aanwezigheid ondergronds | 3.37i | |
15. Reddingsdienst | 2.16 tot en met 2.22 | 15 Arbowet 1998 |
1 Aangezien de ondergrondse winningsindustrie in Nederland nog slechts bestaat uit de ondergrondse winning van mergel zijn de punten 8, 9 en 12 van bijlage C niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.
2 Zie voetnoot 2.
3 Zie voetnoot 2.
Richtlijn nr. 95/63/EG van de Raad van de Europese Unie van 5 december 1995 tot wijziging van richtlijn 89/655/EG betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG)
Richtlijn nr. 95/63/EEGArtikel | Arbeidsomstandighedenbesluit |
---|---|
4bis | 6.15a |
Richtlijn nr. 92/85/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 19 oktober 1992 betreffende maatregelen ter bevordering van de verbetering van veiligheid en de gezondheid van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.
Richtlijn nr. 92/85/EEG | Arbeidsomstandighedenbesluit |
---|---|
Bijlage II Niet-limitatieve lijst van agentia en arbeidsomstandigheden zoals bedoeld in artikel 6 | |
A. Zwangere vrouwen in de zin van artikel 2, onder a | |
2. | 6.29a |
B. Vrouwen tijdens de lactatie in de zin van artikel 2, onder c | |
2. | 6.29a |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 januari 2003, nr. 9.
Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving, Stcrt. 2001. 239, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 19 april 2002, Stcrt. 84.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-652.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.