Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2002, 31 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Verkeer en Waterstaat | Staatsblad 2002, 31 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 16 mei 2001, nr. DGTP/01/2472/RJD, Directoraat-Generaal Telecommunicatie en Post, mede namens Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Gelet op de artikelen 3.10, vierde lid, onderdeel a, en 13.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet;
De Raad van State gehoord (advies van 11 september 2001, nr. W09.01.0232/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 12 december 2001, nr. DGTP/01/5617/RJD, Directoraat-Generaal Telecommunicatie en Post, uitgebracht mede namens Onze Minister van Justitie en Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Telecommunicatiewet;
b. aanbieder: de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst;
c. bevoegde autoriteit:
1°. de officier van justitie, dan wel de door hem in een bepaald geval schriftelijk aangewezen opsporingsambtenaar,
2°. het Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst, dan wel door hem schriftelijk aangewezen functionarissen optredend in het kader van de uitvoering van hun taak.
d. gebruiker: de natuurlijke of rechtspersoon die met de aanbieder een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van een openbaar telecommunicatienetwerk of de levering van een openbare telecommunicatiedienst, alsmede de natuurlijke of rechtspersoon die daadwerkelijk gebruik maakt van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst.
1. De apparatuur waarmee op grond van artikel 3.10, vierde lid, van de wet een gebruik van frequentieruimte is toegestaan dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 3 van de wet voldoet aan de volgende eisen:
a. de apparatuur is voorzien van een inrichting die de nummergegevens, bedoeld in artikel 13.4, eerste lid, van de wet zodanig selecteert dat het selectieproces niet meer dan een plaatselijke, zeer geringe verandering van de functionaliteiten van het desbetreffende netwerk veroorzaakt;
b. de apparatuur is voorzien van een inrichting waarmee het uitgezonden vermogen kan worden geregeld;
c. indien de apparatuur is voorzien van een inrichting die het, al dan niet in combinatie met het selectieproces, bedoeld onder a, mogelijk maakt om telecommunicatie af te luisteren of op te nemen, dient deze inrichting uitgeschakeld en vergrendeld te zijn;
d. de apparatuur is geregistreerd bij Onze Minister.
2. De apparatuur, bedoeld in het eerste lid, is opgeslagen bij een door de korpsbeheerder aangewezen onderdeel van het Korps landelijke politiediensten.
Met de in artikel 2 bedoelde apparatuur wordt gelijkgesteld apparatuur die rechtmatig is vervaardigd of in de handel is gebracht in een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel rechtmatig is vervaardigd in een staat die partij is bij de overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte, en die aan tenminste gelijkwaardige technische eisen voldoet.
1. Bevoegd tot het gebruik van de apparatuur, bedoeld in artikel 2, is de door de korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten aangewezen opsporingsambtenaar van het Korps landelijke politiediensten die voldoet aan de door Onze Minister van Justitie vastgestelde eisen betreffende kennis van de juridische, operationele en technische aspecten van het gebruik van de apparatuur.
2. De opsporingsambtenaar maakt van het gebruik van de apparatuur proces-verbaal op. Het proces-verbaal vermeldt:
a. of gebruik is gemaakt van apparatuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, en of de inrichting die het mogelijk maakt om telecommunicatie af te luisteren of op te nemen is uitgeschakeld en vergrendeld,
b. de data en de tijdstippen waarop en de plaatsen waar de apparatuur is gebruikt, en
c. de gegevens die door het gebruik van de apparatuur zijn verkregen.
3. De opsporingsambtenaar vermeldt de gegevens, bedoeld in het tweede lid, onder b, alsmede de tijdens het gebruik van de apparatuur gehanteerde instellingen en vermogens van de apparatuur in een daartoe aan te leggen registratie en doet mededeling van deze gegevens aan Onze Minister.
1. Op het verzoek van de bevoegde autoriteit in een geval als bedoeld in artikel 13.4, tweede lid, jo artikel 13.4, eerste lid, van de wet, achterhaalt en verstrekt de aanbieder het aan de gebruiker verleende nummer.
2. Het verzoek is schriftelijk en vermeldt gegevens betreffende twee tijdstippen waarop en locaties waar de gebruiker kennelijk gebruik heeft gemaakt van telecommunicatie. Indien de bevoegde autoriteit, gelet op de feiten of omstandigheden meent dat volstaan kan worden met de vermelding van één tijdstip en één locatie, vermeldt het verzoek, onder aanduiding van de feiten of omstandigheden, de gegevens betreffende één tijdstip en één locatie. Deze gegevens omvatten:
a. het tijdstip: het jaar, de maand, de dag, het uur en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de minuut;
b. de locatie: de gemeente, postcode, straat en het huisnummer, dan wel de coördinaten van de Nederlandse Topografische Dienst met twee maal zes cijfers.
3. De feiten of omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, betreffen:
a. de locatie, wanneer het een locatie betreft waar weinig telecommunicatieverkeer plaatsvindt,
b. het tijdstip, wanneer het een tijdstip betreft waarop weinig telecommunicatieverkeer plaatsvindt,
c. een geval waarin het nummer waarmee de gebruiker van telecommunicatie contact zoekt, bekend is.
1. De aanbieder achterhaalt het nummer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, door een bewerking toe te passen op de gegevens betreffende het gebruik van het door hem aangeboden openbare telecommunicatienetwerk of de door hem aangeboden openbare telecommunicatiedienst.
2. Nadat de aanbieder het verzoek als bedoeld in artikel 5, eerste lid, heeft ontvangen, verstrekt hij het nummer onverwijld aan de bevoegde autoriteit. De verstrekking is schriftelijk en vermeldt het nummer, dan wel indien de bewerking meer dan één nummer heeft opgeleverd, de nummers. In geval van spoed vindt de verstrekking mondeling plaats, waarna deze schriftelijk wordt bevestigd.
3. De aanbieder verstrekt, in afwijking van het tweede lid, het nummer zo spoedig mogelijk indien het verzoek niet ten minste de gegevens bevat, genoemd in artikel 5, tweede lid.
Als gegevens, bedoeld in artikel 13.4, tweede lid, tweede volzin, van de wet, worden aangewezen:
a. de tijdstippen waarop telecommunicatie heeft plaatsgevonden,
b. de met die tijdstippen en de desbetreffende telecommunicatie corresponderende nummers,
c. bij welk basisstation elk van de gegevens onder a en b zijn binnengekomen.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. M. de Vries
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
Uitgegeven de negenentwintigste januari 2002
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Dit besluit geeft een uitwerking aan de artikelen 3.10, vierde lid, en 13.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet (hierna: de wet). De oorsprong van deze artikelen, waarop dit besluit gebaseerd is, ligt in de opkomst van de vooruitbetaalde (pre paid) mobiele telefonie (Kamerstukken II 1997/98, 25 533, nr. 8). In geval van vooruitbetaalde mobiele telefonie zijn bij de aanbieder van telecommunicatie meestal geen gegevens bekend over de persoon die gebruik maakt van zijn netten of diensten. De aanbieder kent dan veelal niet het nummer van deze persoon. Dit levert een probleem op wanneer de autoriteiten die, hetzij op grond van de staatsveiligheid, hetzij op grond van het Wetboek van Strafvordering, bevoegd zijn tot het toepassen van de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens of de bevoegdheid tot het opnemen van telecommunicatie, een van deze bevoegdheden willen toepassen. Om die reden voorzien de artikelen 3.10, vierde lid, en 13.4, tweede lid, en dit besluit in maatregelen die tot doel hebben dit nummer-gegeven te achterhalen. De wetsartikelen en dit besluit hebben echter een bredere strekking. Zij zien op alle gevallen waarin het nummer-gegeven niet bij de aanbieder bekend is, bijvoorbeeld in geval het een buitenlands nummer betreft of in geval van roaming, dat is de situatie waarin dekking van het eigen netwerk ontbreekt en het netwerk van een andere aanbieder gebruikt wordt.
1.1. Uitwerking van artikel 3.10, vierde lid, Telecommunicatiewet (gebruik actieve scan-apparatuur)
Artikel 3.10, vierde lid, van de wet voorziet in een regeling die inhoudt dat wanneer het achterhalen van de identificerende gegevens door de aanbieder op de voet van artikel 13.4 onvoldoende het belang van de strafvordering dient, namelijk indien de omstandigheden zodanig zijn dat de benodigde informatie niet op voldoende effectieve wijze via die weg verkregen kan worden, het toegestaan is om met behulp van bepaalde apparatuur de benodigde identificerende gegevens uit de ether op te vangen. Het gaat om radiozendapparatuur, in dit verband ook wel actieve scan-apparatuur genoemd. Het gebruik daarvan kan leiden tot een gebruik van de frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde in hoofdstuk 3 van Telecommunicatiewet. Artikel 3.10, vierde lid, onder b, bepaalt dat voor het gebruik een last vereist is van de autoriteit die tot het strafvorderlijk onderzoek van telecommunicatie bevoegd is. Dat is ingevolge de artikelen 126m, 126n, 126t en 126u van het Wetboek van Strafvordering de officier van justitie. In de artikelen 126na en 126ua van het Wetboek van Strafvordering is de bevoegdheid neergelegd om – op een daartoe strekkend bevel van de officier van justitie – met behulp van de hier bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van telecommunicatie kan worden geïdentificeerd te achterhalen.
Het gaat bij de inzet van de in dit artikel bedoelde apparatuur om het selecteren van de signalen die in geval van mobiele telecommunicatie worden uitgewisseld tussen de randapparatuur die door de gebruiker van telecommunicatie wordt gebruikt en de basisis-stations van de aanbieders van mobiele telecommunicatie. Die signalen bevatten het nummer van het randapparaat en andere aan de gebruiker verleende nummers, zoals het aansluitnummer (voor mobiele telefonie het MSISDN-nummer), het IMEI-nummer en het IMSI-nummer. Wanneer de autoriteit beschikt over een van deze nummers, behorend bij de gebruiker van telecommunicatie of bij de apparatuur die door deze gebruikt wordt, kan hij – wanneer eveneens aan de andere wettelijke voorwaarden is voldaan – de bevoegdheden tot onderzoek aan telecommunicatie toepassen.
1.1.2. Instelbaarheid van de apparatuur (artikel 2)
Artikel 3.10, vierde lid, onderdeel a, van de wet bepaalt dat de apparatuur dient te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen. Artikel 2 van de algemene maatregel van bestuur geeft hieraan uitwerking.
Het doel van deze eisen is de inbreuk op de normale gang van zaken in het etherverkeer en de werking van andere apparaten zo min mogelijk te verstoren. Het eigenlijke verzamelen van de gegevens met behulp van de radiozendapparatuur (aangeduid met «het selectieproces») dient om die reden zodanig te zijn ingericht dat zo min mogelijk interferentie plaatsvindt van het bestaande radioverkeer. Wel kunnen de spraakkwaliteit en de andere functionaliteiten van het netwerk door het gebruik van de apparatuur negatief worden beïnvloed. Die invloed dient echter zo beperkt mogelijk te blijven en uitsluitend lokaal van karakter te zijn. Om die reden is bepaald dat de apparatuur dient te zijn voorzien van een inrichting die de gegevens zodanig selecteert dat het selectieproces niet meer dan een plaatselijke, zeer geringe verandering van de functionaliteiten van het desbetreffende netwerk veroorzaakt. Het is niet goed mogelijk hiervoor een eenvoudig hanteerbare en eenduidige maatstaf te vinden die kan worden gerelateerd aan bepaalde natuurkundige eenheden. De opbouw van de desbetreffende netwerken is daarvoor te veelvormig. Dientengevolge zullen ook de fysieke omstandigheden (zoals landelijk of stedelijk gebied) waarin de apparatuur moet worden ingezet telkens verschillend van aard zijn.
Omdat het van groot belang is bij de selectie van gegevens geen groter vermogen te gebruiken dan strikt noodzakelijk is voor het onder specifieke omstandigheden beoogde operationele doel, dient het zendvermogen regelbaar te zijn. Uit de algemeen geldende vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, vloeit dan voort dat het gebruik van de apparatuur door de opsporingsambtenaren in de juiste verhouding moet staan tot het beoogde doel en dat verstoring van netwerkfunctionaliteiten zo veel mogelijk dient te worden voorkomen. Dit betekent dat geen sprake kan zijn van het doelbewust of algeheel verstoren van het telecommunicatieverkeer. De opsporingsambtenaar verantwoordt dit enerzijds in het proces verbaal, bedoeld in artikel 4, tweede lid, en anderzijds door de vermelding van gegevens in de registratie, bedoeld in artikel 4, derde lid.
Het vergaren van nummers en gegevens op grond van artikel 13.4, eerste lid, in verband met artikel 3.10, vierde lid, van de wet is een bevoegdheid die slechts kan worden uitgeoefend met het oog op latere toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden. Dit volgt uit artikel 3.10, vierde lid, onder c, van de wet. Het vergaren van nummers mag niet worden gecombineerd met het afluisteren of opnemen van telecommunicatie. Om die reden is voorgeschreven dat indien de apparatuur is voorzien van een inrichting die het, al dan niet in combinatie met het selectieproces mogelijk maakt om telecommunicatie af te luisteren of op te nemen, deze inrichting dient te zijn uitgeschakeld en vergrendeld. Opgemerkt zij dat apparatuur beschikbaar is die niet is voorzien van een dergelijke inrichting, zodat bij deze apparatuur deze eis geen rol speelt.
Teneinde te verzekeren dat de apparatuur rechtmatig wordt ingezet, is voorzien in een specifieke verplichting voor de opsporingsambtenaar om proces-verbaal op te maken over het gebruik. Hij is verplicht daarin een aantal met name genoemde gegevens vast te leggen (artikel 4, tweede lid).
Tot slot is voorgeschreven dat de apparatuur geregistreerd moet worden bij de Minister van Verkeer en Waterstaat. De registratie zal plaatsvinden bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat/Divisie Telecom (IVW/T). Zie hierover ook de artikelsgewijze toelichting.
De voorschriften, die zonder onderscheid van toepassing zijn op Nederlandse en ingevoerde apparatuur, zijn uit hoofde van een doeltreffende bescherming van de openbare veiligheid en de openbare orde noodzakelijk. Zij gaan niet verder dan voor de bescherming van de openbare veiligheid en de openbare orde, alsmede voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer noodzakelijk is. Voor zover deze regeling kwantitatieve invoerbeperkingen of maatregelen van gelijke werking als bedoeld in artikel 28 van het EG-Verdrag bevat, zijn zij derhalve gerechtvaardigd ter bescherming van de bovenbedoelde belangen.
1.1.3. Andere voorschriften voor de apparatuur
Naast de bovengenoemde eisen, gelden er uit hoofde van andere Europeesrechtelijke en ter uitvoering daarvan vastgestelde nationale regels nog diverse andere eisen. De apparatuur moet worden aangemerkt als apparaat in de zin van artikel 1.1, onder w, van de wet. Dit betekent dat moet worden voldaan aan alle geldende eisen op het gebied van de electrische veiligheid en de electromagnetische compatibiliteit. De apparatuur moet bovendien worden aangemerkt als radiozendapparatuur in de zin van artikel 1.1, onder ij, van de wet. In verband met artikel 1, vijfde lid, van richtlijn nr. 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eind-apparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PbEG L 91) gelden de eisen voor radiozendapparatuur echter slechts, voor zover de apparatuur wordt gebruikt voor andere doeleinden dan de openbare veiligheid, defensie, staatsveiligheid en de activiteiten van de staat die onder het strafrecht vallen. In dit besluit gaat het om apparatuur die wordt ingezet ten behoeve van de strafrechtstoepassing. In zoverre valt de apparatuur daarom niet onder de bepalingen van de richtlijn.
De apparatuur waar het hier om gaat betreft als gezegd radiozendapparatuur en wordt ook wel actieve scan-apparatuur genoemd. Dergelijke scan-appratuur wordt ook ingezet voor de toepassing van artikel 3.10, eerste lid, van de wet. Voor de toepassing van dat artikellid worden echter geen eisen gesteld aan de apparatuur en de toepassing van dat artikel staat ook toe dat telecommunicatieverkeer wel wordt afgeluisterd of opgenomen. Indien de bevoegde autoriteiten in de praktijk voor beide toepassingen dezelfde apparatuur willen gebruiken, is dat slechts mogelijk indien het betreft apparatuur die zodanig geprepareerd kan worden dat de mogelijkheden voor aftappen of opnemen worden uitgeschakeld. Alleen na een zodanige preparatie kan de apparatuur bruikbaar zijn voor de toepassing van artikel 3.10, vierde lid.
De toepassing van artikel 3.10, eerste lid, kan overigens alleen aan de orde zijn, zoals de wettekst vermeld, na toestemming van de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de Minister van Justitie en wanneer dit noodzakelijk is ter beëindiging van strafbaar gedrag jegens een persoon. Het afluisteren of opnemen kan bij die toepassing alleen aan de orde zijn wanneer is voldaan aan de voorwaarden van de artikelen 126m of 126t Wetboek van Strafvordering.
1.1.4. De aangewezen opsporingsambtenaren voor het gebruik van de apparatuur (artikel 4)
Het voorgaande illustreert dat het gebruik van de apparatuur specifieke deskundigheid vereist. Alleen de opsporingsambtenaar die voldoet aan bepaalde deskundigheidseisen terzake, kan in aanmerking komen voor aanwijzing als opsporingsambtenaar die tot gebruik van de apparatuur bevoegd is. Voor aanwijzing komen voorts alleen opsporingsambtenaren van het Korps landelijke politiediensten in aanmerking; de concrete aanwijzing geschiedt door de korpsbeheerder van het Korps landelijke politiediensten. Hiermee wordt voldaan aan artikel 3.10, vierde lid, onderdeel a, van de wet, waar is bepaald dat de apparatuur dient te worden bediend door bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren. In het voorgaande kwam al aan de orde op welke wijze de opsporingsambtenaar verantwoording aflegt over het gebruik van de apparatuur.
1.2. Uitwerking artikel 13.4, tweede lid, Telecommunicatiewet (bestandsanalyse)
In een situatie waarin er bij de aanbieder geen gegevens bekend zijn over de gebruiker van telecommunicatie, zijn er extra handelingen nodig wil de aanbieder kunnen voldoen aan de verplichting van artikel 13.4, eerste lid, van de wet. Artikel 13.4, eerste lid, houdt in dat de aanbieder die informatie over een gebruiker van telecommunicatie dient te verstrekken, die noodzakelijk is om de daartoe bevoegde autoriteiten in staat te stellen onderzoek aan telecommunicatie te doen. Onder onderzoek aan telecommunicatie wordt verstaan: de bevoegdheden tot het vorderen van verkeersgegevens en het afluisteren of opnemen van telecommunicatie (vergelijk de artikelen 126m, 126n, 126t en 126u van het Wetboek van Strafvordering1 en artikel 139c, tweede lid, onder 3, van het Wetboek van Strafrecht). De daarvoor benodigde informatie betreft de naam, het adres en de woonplaats, alsmede het soort dienst en het nummer van de gebruiker van telecommunicatie. De bevoegde autoriteit dient de gebruiker van telecommunicatie namelijk te kunnen identificeren. Hij dient voldoende zeker te zijn dat de gebruiker van telecommunicatie die hij onderwerp van onderzoek maakt, de persoon is waartegen hij de hem in de wet gegeven bevoegdheden mag inzetten.
Wanneer de gegevens van de gebruiker van telecommunicatie niet bij de aanbieder zijn geregistreerd, kan de aanbieder niet door een eenvoudige raadpleging van zijn bestanden de benodigde gegevens opzoeken, maar zijn extra handelingen nodig om de identificerende gegevens te verkrijgen. Artikel 13.4, tweede lid, van de wet bepaalt dat de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwek of een openbare telecommunicatiedienst in een dergelijk geval de gegevens moet achterhalen op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. De artikelen 5 en 6 van de algemene maatregel van bestuur voorzien hierin. Het betreft een bestandsanalyse, die inhoudt dat de aanbieder door een bewerking van zijn bestanden, de nummergegevens achterhaalt. Dit wordt hierna in het artikelsgewijze deel toegelicht. Door de aanbieders is deze vorm van bestandsanalyse bij de overheid aangedragen, als alternatief voor de registratie van personen bij de verkoop van pre paid cards.
Een aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst kan deze analyse alleen uitvoeren wanneer hij bepaalde gegevens heeft. In artikel 7 van de algemene maatregel van bestuur worden deze gegevens aangewezen. Een aanbieder is ingevolge artikel 13.4, tweede lid, van de wet gehouden deze gegevens gedurende een periode van 3 maanden na het tijdstip van eerste verwerking te bewaren. Indien deze gegevens niet op enig moment door de aanbieder worden verwerkt, bestaat er geen verplichting om deze buiten zijn systeem alsnog te vergaren. Dit kan dus betekenen dat in voorkomende gevallen een aanbieder niet aan diens verplichting ex artikel 13.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet kan en behoeft te voldoen.
Er wordt overigens op gewezen dat ingevolge het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en andere wetten in verband met de aanpassing van de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens terzake van telecommunicatie (vorderen gegevens telecommunicatie) (kamerstukken II 2001/2002, 28 059, nrs. 1–3) artikel 13.4 van de Telecommunicatiewet wordt gewijzigd. Deze wijziging leidt echter niet tot een materiële wijziging van het systeem van bestandsanalyse zoals in deze toelichting beschreven; de delegatiegrondslag voor het onderhavige besluit blijft eveneens ongewijzigd.
Het ontwerp-besluit is op 9 april 2001 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen (notificatienummer 2001/0158/NL) ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Deze procedure heeft de Europese Commissie aanleiding gegeven tot het maken van enkele opmerkingen. Daarop is door de regering in augustus 2001 gereageerd.
De bestandsanalyse, artikelen 5 en 6, brengt kosten met zich mee voor de aanbieders. Artikel 13.6 van de wet bepaalt door wie deze kosten gedragen worden. Indien door de aanbieder programmatuur moet worden ontwikkeld of aangeschaft die de bestandsanalyse mogelijk maakt, draagt de aanbieder de kosten daarvan. De hiermee verbonden kosten alsmede de exploitatie- en onderhoudskosten komen te zijner laste.
De personeels- en administratiekosten die rechtstreeks voortvloeien uit de afhandeling van een afzonderlijk verzoek om gegevens worden gedragen door de bevoegde autoriteit die dit verzoek doet.
1.5. Adviezen over het concept-besluit
Advies op het onderhavige besluit is uitgebracht door het openbaar ministerie, de politie (het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen) en de Registratiekamer1. Met de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten is overleg gevoerd in het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie (OPT). Het OPT heeft een rapport van bevindingen uitgebracht. Hierna wordt op de punten uit deze adviezen ingegaan.
Het openbaar ministerie kan zich in het besluit vinden. Wel merkt het openbaar ministerie op dat het aanbeveling verdient om na de inwerkingtreding van het besluit te evalueren of de praktijk goed uit de voeten kan met de wijze waarop het beheer en de bediening van de apparatuur geregeld zijn. Het betreft de artikelen 2, tweede lid, en 4, eerste lid.
De politie is van mening dat in zijn algemeenheid het concept-besluit een werkbare regeling bevat. De politie wijst er op dat in opsporingsonderzoeken naar zware en georganiseerde criminaliteit waarbij de bevoegdheid tot het aftappen van telecommunicatie aan de orde is, criminele groeperingen gebruik maken van grote hoeveelheden mobiele telefoons en belkaarten, waardoor de toepassing van de bevoegdheid tot aftappen moeilijk is. De politie acht de mogelijkheid tot inzet van de actieve scan-apparatuur als bedoeld in het concept-besluit om nummers te verkrijgen daarom van groot belang.
Wel vraagt de politie aandacht voor twee aspecten. Zij meent dat de eis dat technische functionaliteiten van de apparatuur vergrendeld worden niet nodig is, omdat volstaan kan worden met de regeling van de bevoegdheden. Hierover zij opgemerkt dat het de voorkeur verdient zo min mogelijk ruimte te laten voor discussies achteraf over de vraag of de apparatuur wel in overeenstemming met de toegekende bevoegdheden is ingezet. Het blijkt bovendien technisch en financieel niet op bezwaren te stuiten dat de apparatuur aan deze eisen moet voldoen.
Ook meent de politie dat door het gebruik te beperken tot de opsporingsambtenaren van het Korps landelijke politiediensten (KLPD), snel een situatie zal ontstaan dat te weinig capaciteit beschikbaar is. Deze zorg heeft de aandacht bij de implementatie van de regeling bij het KLPD.
De politie meent dat de noodzakelijke afscherming van opsporingsonderzoeken zich moeilijk verdraagt met het vooraf kenbaar maken aan de aanbieders in welke omgeving de apparatuur wordt ingezet. Om deze reden is er vanaf gezien te bepalen dat vooraf opgave aan de aanbieders moet worden gedaan.
In het overleg in het OPT is naar voren gekomen dat de aanbieders het van belang achten dat nadere technische eisen worden gesteld aan de apparatuur en aan de inzet van de apparatuur. In reactie daarop zij vermeld dat in het besluit dergelijke eisen reeds zijn opgenomen. Een aanvulling of nadere uitwerking aan deze eisen kan niet gegeven worden, omdat daarmee een doeltreffende inzet niet meer mogelijk is. Zo is het niet mogelijk bovengrenzen aan te geven voor de instelling van bijvoorbeeld het vermogen van de apparatuur. Deze grenzen zijn namelijk afhankelijk van de situatie en de omgeving waarin de apparatuur moet worden toegepast. Wel is aan de aanbieders toegezegd dat al naar gelang ervaring wordt opgedaan met de inzet van de apparatuur, gekomen kan worden tot een protocol voor de inzet van de apparatuur. Van de zijde van de tot opsporing bevoegde autoriteiten bestaat de bereidheid achteraf informatie over de inzet te verschaffen, indien daartoe aanleiding bestaat. Van elke inzet wordt namelijk ingevolge artikel 4, derde lid, van het besluit melding gedaan aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Het dient geen redelijk doel wanneer reeds vooraf melding zou worden gedaan aan de aanbieders, terwijl dit wel op bezwaren stuit met het oog op de opsporingsbelangen, zoals hiervoor reeds tot uitdrukking kwam.
De aanbieders wijzen op de mogelijkheid dat door de inzet van de apparatuur storingen veroorzaakt worden en dat gebruikers van telecommunicatie in verband daarmee schade zouden kunnen ondervinden die zij zouden kunnen verhalen op de aanbieders. In verband hiermee wordt opgemerkt dat de kans hierop zeer gering is. Aan de apparatuur wordt ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het besluit namelijk als eis gesteld dat het de gegevens op zodanige wijze selecteert dat niet meer dan een plaatselijke zeer geringe verandering van de functionaliteiten van het netwerk wordt veroorzaakt. Het is bovendien in het belang van de opsporing dat storingen voorkomen worden. De inzet van de apparatuur zou anders opgemerkt worden en dus onbruikbaar zijn.
De bezwaren die van de zijde van de aanbieders worden geuit tegen de aanwijzing in artikel 7 van de gegevens die zij ingevolge artikel 13.4, tweede lid, van de wet gedurende drie maanden dienen op te slaan, betreffen in feite niet dit besluit, maar artikel 13.4, tweede lid, van de wet. In paragraaf 1.2, alsmede hierna in reactie op het advies van de Registratiekamer, is uiteengezet om welke redenen de bewaarplicht in de wet is opgenomen. De bewaarplicht is opgenomen op voorstel van de aanbieders als alternatief voor de registratie van personen bij de verkoop van pre paid cards. Het betreft een regeling die destijds door de aanbieders is aanbevolen.
De aanbieders vragen een nadere toelichting op de verschillen die er kunnen zijn tussen de verschillende aanbieders, waaronder die tussen deaanbieders van telefonie enerzijds en de aanbieders van internet anderzijds. In de toelichting is aan deze wens tegemoet gekomen aan het slot van paragraaf 1.2 en in de toelichting op de artikelen 5 tot en met 7.
De aanbieders vragen eveneens een nadere toelichting op de gegevens die zij ingevolge artikel 5, tweede lid, dienen op te slaan. In de toelichting op dit artikel is aan deze wens tegemoet gekomen.
De aanbieders vragen om inzicht in de termijn die hen gegund wordt voor de implementatie van de artikelen 5, 6 en 7. Allereerst wordt opgemerkt dat de aanbieders die het aangaat, vanwege het feit dat het onderhavige besluit uitvoerig in het Overlegorgaan post en telecommunicatie/Deelorgaan aftappen is besproken, met de inhoud ervan al geruime tijd op de hoogte zijn en dus voor de voorbereiding van de implementatie reeds de nodige maatregelen hebben kunnen treffen. Inwerkingtreding van het besluit zal overigens niet eerder dan een maand na de publikatie in het Staatsblad plaatsvinden.
De Registratiekamer beveelt aan dat in de toelichting verhelderd wordt wat de strekking is van het besluit. Aan deze aanbeveling is gehoor gegeven in het algemeen deel van de nota van toelichting.
Ook adviseert de Registratiekamer zo duidelijk mogelijk aan te geven aan welke groep aanbieders een specifieke verplichting wordt opgelegd. Aan dit advies is gevolg gegeven aan het slot van paragraaf 1.2.
De Registratiekamer meent dat artikel 7, onder b, van het besluit nadere verheldering behoeft, omdat uit de tekst van de wet zou blijken dat de gegevens die ingevolge artikel 13.4, tweede lid, vastgelegd moeten worden dezelfde gegevens betreft als in artikel 13.4, eerste lid. Hier lijkt sprake te zijn van een misverstand. Het eerste lid van artikel 13.4 strekt ertoe dat de aanbieder de gegevens betreffende naam, adres, woonplaats en nummer verstrekt. Zijn deze gegevens bij de aanbieder niet bekend dan bepaalt het tweede lid dat de aanbieder deze achterhaalt. Het tweede lid bepaalt dat daartoe gegevens dienen te worden opgeslagen. Dat zijn echter niet de naam-, adres-, woonplaats- en nummergegevens zelf (dan zouden deze immers reeds bekend zijn), maar andere gegevens. Het gaat om de gegevens die zijn aangewezen in artikel 7, onder a, b en c, van het besluit. Dat zijn de gegevens waarop een analyse kan worden toegepast zodat het nummer van een gebruiker die onderwerp is van onderzoek kan worden achterhaald.
Tot slot gaat de Registratiekamer in op de eisen die worden gesteld aan de apparatuur, bedoeld in artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet en aan het gebruik daarvan. De Registratiekamer vraagt hoe in de praktijk een juiste toepassing van de gestelde voorwaarden kan worden verzekerd. Over deze vraag van de Registratiekamer kan worden opgemerkt dat het besluit tal van waarborgen bevat dat aan de gestelde eisen de hand wordt gehouden. Ten eerste is in artikel 4 bepaald dat alleen daartoe aangewezen opsporingsambtenaren van het KLPD die voldoen aan door de Minister van Justitie gestelde eisen bevoegd zijn de apparatuur te gebruiken. Ten tweede bepaalt dit artikel dat de opsporingsambtenaar van het gebruik proces verbaal opmaakt waarin wordt hij vermeldt: de data en tijdstippen en de plaatsen waar de apparatuur is gebruikt en de gegevens die daardoor zijn verkregen. Ten derde dient de opsporingsambtenaar deze gegevens alsmede de instellingen en vermogens van de apparatuur tijdens het gebruik in een registratie te vermelden en daarvan mededeling te doen aan de Minister van Verkeer en Waterstaat. Ook vraagt de Registratiekamer of de eisen in gelijke mate van toepassing zijn voor de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD). Dit laatste is niet het geval. Artikel 3.10, vierde lid, van de wet is immers, anders dan artikel 13.4, tweede lid, van de wet, niet van toepassing op de BVD.
Ten behoeve van de strafvordering is het de officier van justitie die bevoegd is tot het onderzoek aan telecommunicatie. Hij kan in een bepaald geval een opsporingsambtenaar belasten met het verzoek aan de aanbieder om informatie, op grond van artikel 13.4, tweede lid, van de wet. Het verzoek is nader geregeld in artikel 5 van het besluit.
Ten behoeve van de nationale veiligheid is het Hoofd van de Binnenlandse Veiligheidsdienst bevoegd tot het onderzoek aan telecommunicatie. Hij kan aan andere ambtenaren van de BVD schriftelijk mandaat verlenen een verzoek als bedoeld in artikel 13.4, tweede lid, van de wet aan een aanbieder te richten.
Aan het begrip gebruiker wordt in dit besluit dezelfde inhoud gegeven als in het Besluit aftappen openbare telecommunicatienetwerken en -diensten en het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie.
Zoals in het Algemeen deel van de toelichting onder 1.1 al besproken is, bepaalt artikel 3.10, vierde lid, van de wet dat indien onverkorte toepassing van artikel 13.4, tweede lid, van de wet onvoldoende het belang van de strafvordering dient, de bedoelde informatie kan worden verkregen met behulp van actieve scanapparatuur. Dit kan zich voordoen indien de bestandsanalyse, door bepaalde omstandigheden, onvoldoende nauwkeurige informatie oplevert, of de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden tot onderzoek van telecommunicatie zo spoedeisend is dat de inzet van de apparatuur noodzakelijk is om onaanvaardbaar tijdverlies te voorkomen. Ook indien de aanbieder niet voldoet aan het bepaalde in artikel 13.4, tweede lid, van de wet en in artikel 6 van het besluit doet zich de situatie voor dat onverkorte toepassing van artikel 13.4, tweede lid, van de wet onvoldoende het belang van de strafvordering dient.
Artikel 3.10, vierde lid, onderdeel a, van de wet bepaalt dat de apparatuur dient te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen en dat deze dient te worden bediend door bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ambtenaren. De artikelen 2 en 4 geven hieraan uitwerking.
De apparatuur dient aan de in dit lid vermelde eisen te voldoen. Een van de voorwaarden is dat alleen een plaatselijke en geringe verstoring van de spraakkwaliteit en andere functionaliteiten mag plaatsvinden. Met plaatselijk wordt bedoeld niet verder dan een, twee of drie cellen1. Een tweede voorwaarde is dat de apparatuur een regelbaar vermogen heeft. Als derde voorwaarde is opgenomen dat indien de betreffende apparatuur tevens is voorzien van de mogelijkheid om telecommunicatie af te luisteren of op te nemen, deze mogelijkheid dient te zijn uitgeschakeld en vergrendeld. Tot slot geldt de voorwaarde dat de apparatuur moet worden geregistreerd bij de Minister van Verkeer en Waterstaat, die de registratie zal opdragen aan de Inspectie Verkeer en Waterstaat/Divisie Telecom (IVW/T). De IVW/T, die onder andere belast is met het toezicht op de naleving van het bepaalde in hoofdstuk 3 van de wet, krijgt zodoende zicht op de apparatuur die voor de toepassing van artikel 3.10, vierde lid, van de wet kan worden ingezet. Zie ook hierna de toelichting op artikel 4, derde lid.
Voor het overige zijn de eisen reeds in het algemeen deel van deze Nota van Toelichting toegelicht.
De apparatuur is opgeslagen bij het Korps landelijke politiediensten. Alvorens tot de inzet van de apparatuur wordt overgegaan, wordt de apparatuur geprepareerd zodat wordt voldaan aan de voorwaarden van het eerste lid. De opsporingsambtenaar die hiermee belast kan worden, moet voldoen aan de eisen, bedoeld in artikel 4.
De IVW/T houdt ingevolge het eerste lid, onder d, een registratie bij van de apparatuur. Het Korps landelijke politiediensten kan desgewenst door de IVW/T laten toetsen of de apparatuur voldoet aan de eisen van het eerste lid. Langs deze weg kan de gewenste zekerheid worden verkregen dat de apparatuur aan de eisen voldoet.
Dit artikel bevat een regeling terzake van de wederzijdse erkenning van producten.
De opsporingsambtenaar die bevoegd is tot het gebruik van apparatuur is aangewezen door de korpsbeheerder van het KLPD. Aanwijzing is alleen mogelijk indien de opsporingsambtenaar voldoet aan eisen terzake van kennis van de technische, operationele en juridische aspecten van de inzet van de apparatuur die door de Minister van Justitie zijn vastgesteld en hij werkzaam is bij het Korps landelijke politiediensten. Hij zal onder andere ingevoerd zijn in de voorwaarden die in artikel 3.10, vierde lid, en in het onderhavige Besluit aan de inzet zijn gesteld. De opsporingsambtenaar kan worden toegevoegd aan een observatie-team, dat zorgdraagt voor de observatie van de persoon van wie de nummergegevens moeten worden vergaard, teneinde tegen die persoon onderzoek aan telecommunicatie te kunnen verrichten.
De opsporingsambtenaar maakt van het gebruik van de apparatuur proces-verbaal op, waarin hij melding maakt van het feit of er gebruik gemaakt is van apparatuur als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het besluit en of de inrichting die het mogelijk maakt om telecommunicatie af te luisteren of op te nemen is uitgeschakeld en vergrendeld, alsmede van de data en tijdstippen waarop en de plaatsen waar de apparatuur is gebruikt en van de gegevens die door het gebruik van de apparatuur zijn verkregen. Dit proces-verbaal bevat zodoende de informatie die nodig is voor de toepassing van de bevoegdheden in het kader van het onderzoek aan telecommunicatie (de vordering van verkeersgegevens of het afluisteren of opnemen van telecommunicatie). Het maakt bovendien de inzet van de apparatuur achteraf controleerbaar.
De opsporingsambtenaar registreert de data en tijdstippen waarop en de plaatsen waar de apparatuur is gebruikt, als bedoeld in het tweede lid, alsmede de instellingen en de vermogens van de apparatuur die tijdens het gebruikt zijn gehanteerd. Door deze registratie kan, indien dit aan de orde mocht zijn, achteraf worden nagegaan in hoeverre de inzet van de apparatuur invloed heeft gehad op verstoringen van het etherverkeer indien die op de datum van de inzet zijn gesignaleerd. De opsporingsambtenaar doet mededeling van deze gegevens aan de onder de Minister van Verkeer en Waterstaat resorterende IVW/T.
Dit artikel regelt de wijze waarop de bevoegde autoriteit met toepassing van artikel 13.4, eerste lid, jo artikel 13.4, tweede lid, van de wet aan de aanbieder het verzoek kan richten de identificerende gegevens te achterhalen. De nummers zijn te achterhalen op de in artikel 6 vermelde wijze. Voorbeelden zijn het aansluitnummer (voor mobiele telefonie het MSISDN-nummer), IMEI-nummer en IMSI-nummer. De wet spreekt in artikel 13.4, eerste lid, van «het aan een gebruiker verleende nummer».
De aanbieder die beschikt over de gegevens als bedoeld in artikel 7 kan met behulp van de gegevens als bedoeld in artikel 5, tweede lid, een analyse toepassen waarmee het nummer-gegeven verkregen wordt.
Het tweede lid vermeldt welke informatie in het verzoek moet zijn opgenomen. Alleen wanneer in het verzoek ten minste twee tijdstippen en locaties zijn vermeld, biedt het verzoek voldoende informatie voor de aanbieder om met succes de bestandsanalyse in een zeer korte tijd toe te kunnen passen. Alleen wanneer er aanvullende gegevens zijn, kan een bestandsanalyse ook met minder gegevens in een zeer korte tijd succesvol zijn. Het betreft hier de gegevens, bedoeld in artikel 5, derde lid.
Het tijdstip is het tijdstip waarop de gebruiker van telecommunicatie, die onderwerp is van onderzoek, gebruik heeft gemaakt van telecommunicatie. Het doet niet ter zake of het tijdstip betrekking heeft op het begin van het gebruik of op het einde. Wel is het van belang dat de gebruiker een verbinding opbouwt. Wanneer de gebruiker een poging doet die niet beantwoord wordt, wordt wel een verbinding opgebouwd. Ook bij het verzenden van een SMS-bericht wordt een verbinding opgebouwd. Een tijdstip moet zijn uitgesplitst naar het jaar, de maand, de dag, het uur en een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de minuut. Voor de eenheid van tijd kan aansluiting worden gezocht bij de wet van 16 juli 1958 tot nadere regeling van de wettelijke tijd.
De locatie is de plaats waar de gebruiker van telecommunicatie, op het corresponderende tijdstip, gebruik heeft gemaakt van telecommunicatie. Die plaats moet voldoende nauwkeurig zijn aangeduid door de vermelding van de gemeente, postcode, straat en het huisnummer, dan wel de coördinaten van de Nederlandse Topografische Dienst. De bevoegde autoriteit kan de beschikking over deze informatie krijgen door de persoon die onderwerp is van onderzoek te (doen) observeren.
Met behulp van de informatie omtrent tijdstippen en locaties dient de aanbieder een bewerking toe te passen op de door hem verwerkte gegevens. Wanneer een locatie en een tijdstip bekend zijn waarop de gebruiker gebruik heeft gemaakt van telecommunicatie, kan in de gegevens gezocht worden naar de nummers die op het aangegeven tijdstip en de aangegeven locatie contact hebben gezocht met het netwerk en gebruik hebben gemaakt van de diensten van de aanbieder. Doordat er ten minste twee tijdstippen en locaties bekend zijn, kan met een grote nauwkeurigheid het nummer geselecteerd worden van de gebruiker die onderwerp is van onderzoek.
Deze vorm van bestandsanalyse is reeds in de vorm van software-programmatuur door enkele aanbieders van telecommunicatienetwerken ontwikkeld voor de bestrijding van fraude, het afhandelen van klachten en het verbeteren van de kwaliteit van het netwerk. Deze faciliteit is ook bruikbaar om ten behoeve van de opsporing of de nationale veiligheid de nummergegevens van de gebruiker te achterhalen.
De aanbieder moet onverwijld aan het verzoek voldoen, tenzij in het verzoek niet tenminste de informatie, bedoeld in artikel 5, tweede lid, is opgenomen. Naar is gebleken is de programmatuur die voor deze gegevensanalyse is ontwikkeld in staat om de bewerking binnen enkele minuten uit te voeren. Een gemiddelde responsetijd van 15 minuten is haalbaar.
Beschikt een aanbieder niet over de benodigde programmatuur, zodat een geautomatiseerde gegevensanalyse niet mogelijk is, dan dient de aanbieder per keer door de inzet van een medewerker een analyse van de gegevens toe te passen.
Bevat het verzoek niet de vereiste informatie, maar wel zodanige informatie dat een analyse kan worden uitgevoerd, dan is de aanbieder niet verplicht onverwijld aan het verzoek te voldoen. Dan is hij gehouden aan het verzoek te voldoen, binnen een zo kort mogelijke termijn.
De in artikel 7 genoemde gegevens dienen ingevolge artikel 13.4, tweede lid, tweede volzin, van de wet gedurende drie maanden, nadat de gegevens voor het eerst zijn verwerkt, te worden bewaard. Het zijn gegevens die automatisch binnenkomen bij de aanbieder. Het betreft veelal gegevens die nodig zijn voor bedrijfsdoeleinden van de aanbieder. Voor gebruikers van telecommunicatie die niet vooruit hebben betaald, worden op basis van deze gegevens rekeningen opgesteld. De gegevens zijn ook van belang voor de bestrijding van fraude, het afhandelen van klachten en het verbeteren van de kwaliteit van het netwerk. Het voorgaande geldt naar de stand van de huidige techniek in ieder geval voor de aanbieders van mobiele netwerken. Bij UMTS en bij GPRS worden de gegevens, bedoeld in artikel 7 verwerkt. Indien door middel van UMTS of GPRS, dan wel door middel van enige andere telecommunicatietechniek, mobiele internetdiensten worden aangeboden en de betreffende aanbieders de gegevens als bedoeld in artikel 7 verwerken, geldt voor hen de bewaarplicht ook. Aanbieders die de in artikel 7 genoemde gegevens niet verwerken, omdat deze niet op enig moment in hun systemen voorkomen, kunnen niet aan de in artikel 13.4, tweede lid, van de wet voldoen en behoeven dat ook niet. Aanbieders die geen gegevens verwerken over het basisstation behoeven niet aan de plicht van artikel 13.4, tweede lid, te voldoen. Onder «verwerken» wordt hetzelfde verstaan als onder het woord verwerking in artikel 1, onderdeel b, van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Dit onderdeel van artikel 7 betreft de tijdstippen waarop telecommunicatie heeft plaatsgevonden. Telecommunicatie heeft plaatsgevonden indien een verbinding is opgebouwd. Ook indien een poging tot telecommunicatieverkeer niet beantwoord wordt, wordt een verbinding opgebouwd. Zie hiervoor de toelichting op artikel 5, tweede en derde lid.
Dit onderdeel betreft de met de tijdstippen en de betreffende telecommunicatie corresponderende nummers. Zie over de eenheid van tijd hiervoor artikel 5, tweede en derde lid.
Met een basisstation wordt een punt in het mobiele netwerk bedoeld, van waaruit een bepaalde geografisch gebied binnen het netwerk wordt bediend en bereikt.
Dit artikel regelt de inwerkingtreding van het besluit. Het bepaalt dat het besluit in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. De mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding is opgenomen, omdat er verschil kan ontstaan tussen de termijn waarbinnen de artikelen 2 en 4 kunnen worden geïmplementeerd en de termijn waarbinnen de artikelen 5 tot en met 7 kunnen worden geïmplementeerd. De implementatie van de eerstgenoemde artikelen moet namelijk gerealiseerd worden door het Korps landelijke politiediensten, terwijl implementatie van de artikelen 5 tot en met 7 moet worden uitgevoerd door de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten.
De Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
J. M. de Vries
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 12 februari 2002, nr. 30.
Met ingang van 1 september 2001 is de Wet bescherming persoonsgegevens in werking getreden. De Registratiekamer is ingevolge deze wet opgehouden te bestaan en vervangen door het College bescherming persoonsgegevens.
Bij mobiele telefonie wordt gebruik gemaakt van netwerken met een cellulaire structuur, waarbij het te bestrijken verzorgingsgebied is onderverdeeld in cellen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-31.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.