Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2002, 111 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2002, 111 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de inrichting, de bevoegdheden en de werkwijze van het gemeentebestuur te dualiseren;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
De Gemeentewet1 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel 5 komt te luiden:
Artikel 13 komt te luiden:
1. Een lid van de raad is niet tevens:
a. minister;
b. staatssecretaris;
c. lid van de Raad van State;
d. lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Nationale ombudsman;
f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g. commissaris van de Koning;
h. lid van gedeputeerde staten;
i. griffier der staten;
j. burgemeester;
k. wethouder;
l. lid van de rekenkamer;
m. lid van een deelraad;
n. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;
o. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder k, kan een lid van de raad tevens wethouder zijn van de gemeente waar hij lid van de raad is gedurende het tijdvak dat:
a. aanvangt op de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de raad en eindigt op het tijdstip waarop de wethouders ingevolge artikel 42, eerste lid, aftreden, of
b. aanvangt op de dag van zijn benoeming tot wethouder en eindigt op de dag waarop de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn opvolger als lid van de raad onherroepelijk is geworden of waarop het centraal stembureau heeft beslist dat geen opvolger kan worden benoemd.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder o, kan een lid van de raad tevens zijn:
a. ambtenaar van de burgerlijke stand;
b. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;
c. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.
Artikel 15 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt «Van het bepaalde in het eerste lid,» vervangen door: Van het eerste lid, aanhef en.
2. Er wordt een lid toegevoegd dat luidt:
3. De raad stelt voor zijn leden een gedragscode vast.
Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:
1. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
2. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
2. Een wethouder kan al dan niet op zijn verzoek door de raad worden uitgenodigd om in de vergadering aanwezig te zijn en aan de beraadslaging deel te nemen.
Artikel 25, tweede lid, eerste volzin, komt te luiden: Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van stukken die zij aan de raad overleggen.
Artikel 33 komt te luiden:
1. De raad en elk van zijn leden hebben recht op ambtelijke bijstand.
2. De in de raad vertegenwoordigde groeperingen hebben recht op ondersteuning.
3. De raad stelt met betrekking tot de ambtelijke bijstand en de ondersteuning van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen een verordening vast.
Artikel 35 komt te luiden:
Na artikel 36 worden twee artikelen ingevoegd, die luiden:
1. Voor het wethouderschap gelden de vereisten voor het lidmaatschap van de raad, bedoeld in artikel 10, met dien verstande dat in artikel 10, tweede lid, onder b, voor «de dag waarop de gemeenteraad beslist over de toelating als lid tot de gemeenteraad» gelezen wordt: de dag waarop zij tot wethouder worden benoemd.
2. De raad kan voor de duur van ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van het vereiste van ingezetenschap.
3. Dezelfde persoon kan niet in meer dan één gemeente wethouder zijn.
1. Een wethouder is niet tevens:
a. minister;
b. staatssecretaris;
c. lid van de Raad van State;
d. lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Nationale ombudsman;
f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g. commissaris van de Koning;
h. lid van gedeputeerde staten;
i. griffier der staten;
j. lid van de raad van een gemeente;
k. burgemeester;
l. lid van de rekenkamer;
m. lid van een deelraad;
n. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;
o. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;
p. ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;
q. functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder j, kan een wethouder tevens lid zijn van de raad van de gemeente waar hij wethouder is gedurende het tijdvak dat:
a. aanvangt op de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de raad en eindigt op het tijdstip waarop de wethouders ingevolge artikel 42, eerste lid, aftreden, of
b. aanvangt op de dag van zijn benoeming tot wethouder en eindigt op de dag waarop de goedkeuring van de geloofsbrief van zijn opvolger als lid van de raad onherroepelijk is geworden of waarop het centraal stembureau heeft beslist dat geen opvolger kan worden benoemd.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder o, kan een wethouder tevens zijn:
a. ambtenaar van de burgerlijke stand;
b. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;
c. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.
In artikel 37 wordt «in de eerste vergadering van de raad in nieuwe samenstelling, bedoeld in artikel 18» vervangen door: in een vergadering van de raad in nieuwe samenstelling.
Artikel 39 komt te luiden:
Na artikel 41 worden drie artikelen ingevoegd, die luiden:
Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen leggen de wethouders, in de vergadering van de raad, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:
«Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot wethouder benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets uit dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als wethouder naar eer en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig!»
(«Dat verklaar en beloof ik!»)
1. Een wethouder vervult geen nevenfuncties waarvan de uitoefening ongewenst is met het oog op een goede vervulling van zijn wethouderschap.
2. Een wethouder meldt zijn voornemen tot aanvaarding van een nevenfunctie aan de raad.
3. Artikel 12 is van overeenkomstige toepassing op de wethouders.
Artikel 42 komt te luiden:
1. Na de verkiezing van de leden van de raad treden de wethouders af op het moment dat de raad ten minste de helft van het met inachtneming van artikel 36 bepaalde aantal wethouders heeft benoemd en deze benoemingen zijn aangenomen.
2. Indien zoveel wethouders hun ontslag indienen of worden ontslagen dat niet ten minste de helft van het met inachtneming van artikel 36 bepaalde aantal wethouders in functie is, treedt de burgemeester in de plaats van het college totdat dit wel het geval is.
In artikel 44, vijfde lid, wordt «het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: het college.
Artikel 46, eerste lid, komt te luiden:
1. Indien degene wiens benoeming tot wethouder is ingegaan, een functie bekleedt als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, en het tweede of derde lid van dat artikel niet van toepassing zijn, draagt hij er onverwijld zorg voor dat hij uit die functie wordt ontheven.
In artikel 47, eerste lid, wordt «een betrekking gaat uitoefenen als bedoeld in artikel 45, eerste en tweede lid,» vervangen door: een functie gaat bekleden als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, en het tweede of derde lid van dat artikel niet van toepassing zijn,.
Artikel 49 komt te luiden:
1. Artikel 50 komt te luiden:
2. Artikel 51 vervalt.
In artikel 53, eerste lid, wordt «het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: het college.
Na artikel 53 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
Artikel 54 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: het college.
2. Het derde lid vervalt.
In artikel 55, eerste lid, wordt «Het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: Het college.
In de artikelen 56, 57, 58 en 60 wordt «het college van burgemeester en wethouders» telkens vervangen door: het college.
Artikel 68 komt te luiden:
1. De burgemeester is niet tevens:
a. minister;
b. staatssecretaris;
c. lid van de Raad van State;
d. lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Nationale ombudsman;
f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g. commissaris van de Koning;
h. lid van gedeputeerde staten;
i. griffier der staten;
j. lid van een raad;
k. wethouder;
l. lid van de rekenkamer;
m. lid van een deelraad;
n. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;
o. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;
p. ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;
q. functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder o, kan een burgemeester tevens ambtenaar van de burgerlijke stand zijn.
Artikel 69 komt te luiden:
Artikel 71, tweede lid, komt als volgt te luiden:
2. De raad kan voor ten hoogste een jaar ontheffing verlenen van de verplichting om de werkelijke woonplaats in de gemeente te hebben.
In de artikelen 74, eerste lid, en 75, tweede lid, wordt «het college van burgemeester en wethouders» telkens vervangen door: het college.
Artikel 77 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt als volgt te luiden:
1. Bij verhindering of ontstentenis van de burgemeester wordt zijn ambt waargenomen door een door het college aan te wijzen wethouder. Het voorzitterschap van de raad wordt in dat geval waargenomen door het langstzittende lid van de raad. Indien meer leden van de raad even lang zitting hebben, vindt de waarneming plaats door het oudste lid in jaren van hen. De raad kan een ander lid van de raad met de waarneming belasten.
2. Het tweede lid komt als volgt te luiden:
2. Bij verhindering of ontstentenis van alle wethouders wordt het ambt waargenomen door het langstzittende lid van de raad. Indien meer leden van de raad even lang zitting hebben, vindt de waarneming plaats door het oudste lid in jaren van hen. De raad kan een ander lid van de raad met de waarneming belasten.
3. Het derde lid vervalt.
In artikel 80 wordt «is artikel 69 van overeenkomstige toepassing» vervangen door: zijn de artikelen 68 en 69 van overeenkomstige toepassing.
Na hoofdstuk IV worden twee hoofdstukken ingevoegd, die luiden:
1. De raad kan een rekenkamer instellen.
2. Indien de raad een rekenkamer instelt, zijn de navolgende artikelen van dit hoofdstuk alsmede hoofdstuk XIa van toepassing.
3. Indien de raad geen rekenkamer instelt, is hoofdstuk IVb van toepassing.
1. De raad benoemt de leden van de rekenkamer voor de duur van zes jaar.
2. Indien de rekenkamer uit twee of meer leden bestaat, benoemt de raad uit de leden de voorzitter.
3. De raad kan plaatsvervangende leden benoemen. Indien de rekenkamer uit één lid bestaat, benoemt de raad in ieder geval een plaatsvervangend lid. Deze paragraaf is op plaatsvervangende leden van overeenkomstige toepassing.
4. De raad kan een lid herbenoemen.
5. Voorafgaand aan de benoemingen, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, pleegt de raad overleg met de rekenkamer.
6. Een lid van de rekenkamer wordt door de raad ontslagen:
a. op eigen verzoek;
b. bij de aanvaarding van een functie die onverenigbaar is met het lidmaatschap;
c. wanneer hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
d. indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld;
e. indien hij naar het oordeel van de raad ernstig nadeel toebrengt aan het in hem gestelde vertrouwen.
7. Een lid van de rekenkamer kan door de raad worden ontslagen:
a. wanneer hij door ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is zijn functie te vervullen;
b. indien hij handelt in strijd met artikel 81h.
1. De raad stelt een lid van de rekenkamer op non-activiteit indien:
a. hij zich in voorlopige hechtenis bevindt;
b. hij bij een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld, dan wel hem bij zulk een uitspraak een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming tot gevolg heeft;
c. hij onder curatele is gesteld, in staat van faillissement is verklaard, surséance van betaling heeft verkregen of wegens schulden is gegijzeld ingevolge een nog niet onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
2. De raad kan een lid van de rekenkamer op non-activiteit stellen, indien tegen hem een gerechtelijk onderzoek ter zake van een misdrijf wordt ingesteld of indien er een ander ernstig vermoeden is van het bestaan van feiten en omstandigheden die tot ontslag, anders dan op gronden vermeld in artikel 81c, zesde lid, onder a, en zevende lid, onder a, zouden kunnen leiden.
3. De raad beëindigt de non-activiteit zodra de grond voor de maatregel is vervallen, met dien verstande dat in een geval als bedoeld in het tweede lid de non-activiteit in ieder geval eindigt na zes maanden. In dat geval kan de raad de maatregel telkens voor ten hoogste drie maanden verlengen.
1. Een lid van de rekenkamer is niet tevens:
a. minister;
b. staatssecretaris;
c. lid van de Raad van State;
d. lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Nationale ombudsman;
f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g. commissaris van de Koning;
h. lid van gedeputeerde staten;
i. griffier der staten;
j. lid van de raad;
k. burgemeester van de betrokken gemeente;
l. wethouder van de betrokken gemeente;
m. lid van een deelraad van de betrokken gemeente;
n. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente van de betrokken gemeente;
o. lid van een commissie van de betrokken gemeente;
p. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt;
q. ambtenaar, door of vanwege het Rijk of de provincie aangesteld, tot wiens taak behoort het verrichten van werkzaamheden in het kader van het toezicht op de gemeente;
r. functionaris die krachtens de wet of een algemene maatregel van bestuur het gemeentebestuur van advies dient.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder p, kan een lid van de rekenkamer tevens zijn:
a. ambtenaar van de burgerlijke stand;
b. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;
c. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.
Alvorens hun functie te kunnen uitoefenen, leggen de leden van de rekenkamer in de vergadering van de raad, in handen van de voorzitter, de volgende eed (verklaring en belofte) af:
«Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot lid van de rekenkamer benoemd te worden, rechtstreeks noch middellijk, onder welke naam of welk voorwendsel ook, enige gift of gunst heb gegeven of beloofd.
Ik zweer (verklaar en beloof) dat ik, om iets in dit ambt te doen of te laten, rechtstreeks noch middellijk enig geschenk of enige belofte heb aangenomen of zal aannemen.
Ik zweer (beloof) dat ik getrouw zal zijn aan de Grondwet, dat ik de wetten zal nakomen en dat ik mijn plichten als lid van de rekenkamer naar eer en geweten zal vervullen.
Zo waarlijk helpe mij God almachtig!»
(«Dat verklaar en beloof ik!»)
Artikel 15, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de leden van de rekenkamer.
1. De rekenkamer stelt een reglement van orde voor haar werkzaamheden vast en, indien zij uit twee of meer personen bestaat, tevens voor haar vergaderingen.
2. De rekenkamer zendt het reglement ter kennisneming aan de raad en maakt het bekend op de in artikel 139, tweede lid, bedoelde wijze.
1. De raad stelt, na overleg met de rekenkamer, de rekenkamer de nodige middelen ter beschikking voor een goede uitoefening van haar werkzaamheden.
2. Op voordracht van de voorzitter of het enige lid van de rekenkamer benoemt het college zoveel ambtenaren van de rekenkamer als nodig zijn voor een goede uitoefening van haar werkzaamheden.
3. De ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor de rekenkamer, verrichten niet tevens werkzaamheden voor een ander orgaan van de gemeente.
4. De ambtenaren die werkzaamheden verrichten voor de rekenkamer, zijn ter zake van die werkzaamheden uitsluitend verantwoording schuldig aan de rekenkamer.
De leden van de rekenkamer ontvangen een bij verordening van de raad vastgestelde vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.
1. In afwijking van artikel 81a kan de raad met de raad of de raden van een of meer andere gemeenten met toepassing van de artikelen 1 en 8, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen een gemeenschappelijke rekenkamer instellen. De artikelen 10, tweede en derde lid, 10a, 11, 15, 16, 17, 20, derde lid, 21, 22, 23, 30 en 33 van die wet zijn niet van toepassing.
2. Ten aanzien van het vaststellen van de begroting en de rekening zijn van overeenkomstige toepassing de regels welke bij of krachtens de wet zijn gesteld voor het toezicht daarop, zoals die gelden voor de deelnemende gemeenten afzonderlijk.
1. De artikelen 81b tot en met 81f, 81h, 81i en 81j, eerste, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de gemeenschappelijke rekenkamer, met dien verstande dat in de artikelen 81b tot en met 81d, 81i, tweede lid, en 81j, eerste lid, voor «de raad» telkens wordt gelezen: de raden van de deelnemende gemeenten gezamenlijk.
2. Artikel 81g is op de gemeenschappelijke rekenkamer van toepassing, met dien verstande dat voor «de raad» wordt gelezen: de raad van de gemeente die daartoe in de regeling waarbij de gemeenschappelijke rekenkamer is ingesteld, is aangewezen.
In de regeling waarbij de gemeenschappelijke rekenkamer wordt ingesteld, worden ten minste regels gesteld over:
a. de benoeming, op voordracht van de voorzitter of het enige lid van de rekenkamer, van de ambtenaren die nodig zijn voor een goede uitoefening van de werkzaamheden van de rekenkamer;
b. de vergoeding die de leden van de rekenkamer voor hun werkzaamheden ontvangen en de tegemoetkoming in de kosten.
1. Als geen rekenkamer is ingesteld als bedoeld in hoofdstuk IVa, stelt de raad bij verordening regels vast voor de uitoefening van de rekenkamerfunctie.
2. De artikelen 182 en 185 zijn voor de uitoefening van de rekenkamerfunctie van overeenkomstige toepassing.
3. Op personen die de rekenkamerfunctie uitoefenen, is artikel 81f, behoudens het eerste lid, onder j en o, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 82 komt te luiden:
1. De raad kan raadscommissies instellen, die besluitvorming van de raad kunnen voorbereiden en met het college of de burgemeester kunnen overleggen. Hij regelt daarbij de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze, daaronder begrepen de wijze waarop de leden van de raad inzage hebben in stukken waaromtrent door een raadscommissie geheimhouding is opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het openbaar belang.
2. De burgemeester en de wethouder zijn geen lid van een raadscommissie.
3. Bij de samenstelling van een raadscommissie zorgt de raad, voor zover het de benoeming betreft van leden van de raad, voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de in de raad vertegenwoordigde groeperingen.
4. Een lid van de raad is voorzitter van een raadscommissie.
5. De artikelen 19, tweede lid, 21, tweede lid, 22 en 23 zijn van overeenkomstige toepassing op een vergadering van een raadscommissie, met dien verstande dat in artikel 19, tweede lid, voor «de burgemeester» wordt gelezen «de voorzitter van een raadscommissie» en in artikel 21, tweede lid, voor «Een wethouder» wordt gelezen «De burgemeester of een wethouder».
Artikel 83 komt te luiden:
1. De raad, het college of de burgemeester kan bestuurscommissies instellen, die bevoegdheden uitoefenen die hun door de raad, het college, onderscheidenlijk de burgemeester zijn overgedragen. Hij regelt daarbij de taken, de bevoegdheden, de samenstelling en de werkwijze, daaronder begrepen de wijze waarop hij inzage heeft in de stukken waaromtrent door een bestuurscommissie geheimhouding is opgelegd. Deze inzage kan slechts worden geweigerd voor zover zij in strijd is met het openbaar belang.
2. De burgemeester en de wethouders zijn geen lid van een door de raad ingestelde bestuurscommissie. Leden van de raad zijn geen lid van een door het college of de burgemeester ingestelde bestuurscommissie.
3. De artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit tot instelling van een bestuurscommissie.
4. De artikelen 19, tweede lid, 22 en 23 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de vergadering van een door de raad ingestelde bestuurscommissie, met dien verstande dat in artikel 19, tweede lid, voor «de burgemeester» wordt gelezen: de voorzitter van een bestuurscommissie.
5. Voor zover zulks in verband met de aard en omvang van de overgedragen bevoegdheden nodig is, regelt het college of de burgemeester de openbaarheid van vergaderingen van een door hem ingestelde bestuurscommissie.
Artikel 84 komt te luiden:
1. De raad, het college of de burgemeester kan andere commissies dan bedoeld in de artikelen 82, eerste lid, en 83, eerste lid, instellen.
2. Artikel 83, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op een andere commissie.
3. De raad, het college onderscheidenlijk de burgemeester regelt ten aanzien van een door hem ingestelde andere commissie de openbaarheid van de vergaderingen.
4. De artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit tot instelling van een andere commissie.
Artikel 85 komt te luiden:
1. De raad, het college of de burgemeester regelt ten aanzien van een door hem ingestelde bestuurscommissie de verantwoording aan de raad, het college, onderscheidenlijk de burgemeester.
2. De raad, het college of de burgemeester kan besluiten en andere, niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg van een door hem ingestelde bestuurscommissie vernietigen. De raad kan zijn bevoegdheid tot schorsing overdragen aan het college. Ten aanzien van de vernietiging van niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg zijn de afdelingen 10.2.2. en 10.2.3. van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
3. Voor zover zulks in verband met de aard en de omvang van de overgedragen bevoegdheden nodig is, regelt de raad, het college of de burgemeester het overige toezicht op de uitoefening van de bevoegdheden door een door hem ingestelde bestuurscommissie. Dit overige toezicht kan mede de goedkeuring omvatten van de beslissingen van een bestuurscommissie. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ten aanzien van de goedkeuring van andere beslissingen dan besluiten is afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
Artikel 86 komt te luiden:
1. Een commissie kan in een besloten vergadering, op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, omtrent het in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de commissie worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de commissie haar opheft.
2. Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door de voorzitter van een commissie, het college en de burgemeester, ieder ten aanzien van stukken die hij aan een commissie overlegt. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt. De geheimhouding wordt in acht genomen totdat het orgaan dat de verplichting heeft opgelegd, dan wel de raad haar opheft.
3. Indien een commissie zich ter zake van het behandelde waarvoor een verplichting tot geheimhouding geldt tot de raad heeft gericht, wordt de geheimhouding in acht genomen totdat de raad haar opheft.
Artikel 87 komt te luiden:
1. De raad, het college en de burgemeester kunnen gezamenlijk één of meer deelgemeenten instellen.
2. De raad, het college en de burgemeester kunnen gezamenlijk bij verordening voor een deelgemeente een deelgemeentebestuur instellen, bestaande uit een deelraad en een dagelijks bestuur, waaraan de behartiging van een aanzienlijk deel van de belangen van deze deelgemeente wordt opgedragen, en waarbij de raad aan de deelraad de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften ten aanzien van die deelgemeente geheel of gedeeltelijk overdraagt.
3. In de verordening worden bevoegdheden van de raad ten aanzien van de deelgemeente uitsluitend overgedragen aan de deelraad en worden bevoegdheden van het college ten aanzien van de deelgemeente uitsluitend overgedragen aan het dagelijks bestuur. Bevoegdheden van de burgemeester ten aanzien van een deelgemeente kunnen in de verordening uitsluitend worden overgedragen aan de voorzitter van het dagelijks bestuur. In de verordening kan worden bepaald dat de deelraad aan hem toegekende bevoegdheden kan overdragen aan het dagelijks bestuur van de deelgemeente.
4. In de verordening kan worden bepaald dat het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegd is de uitoefening van een of meer aan hem overgedragen bevoegdheden uit naam en onder verantwoordelijkheid van dit bestuur op te dragen aan een of meer leden van dit bestuur, tenzij de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich daartegen verzet.
5. De leden van de deelraad worden rechtstreeks gekozen door de ingezetenen van de betrokken deelgemeente die kiesgerechtigd zijn voor de verkiezing van de leden van de raad.
6. In de verordening wordt de verkiezing van de leden van de deelraad zoveel mogelijk geregeld overeenkomstig de bepalingen van de Kieswet voor de verkiezing van de leden van de gemeenteraad. De artikelen Z 1 tot en met Z 11 van de Kieswet zijn op de verkiezing van overeenkomstige toepassing.
7. De artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 zijn van overeenkomstige toepassing op de verordening.
Na artikel 87 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
1. De raad, het college of de burgemeester kan besluiten en andere, niet-schriftelijke, beslissingen gericht op enig rechtsgevolg van een deelraad, een dagelijks bestuur van een deelgemeente, onderscheidenlijk een voorzitter van het dagelijks bestuur, vernietigen. De raad kan zijn bevoegdheid tot schorsing overdragen aan het college. Ten aanzien van de vernietiging van niet-schriftelijke beslissingen van een deelraad of een dagelijks bestuur gericht op enig rechtsgevolg zijn de afdelingen 10.2.2. en 10.2.3. van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
2. De in artikel 87, tweede lid, bedoelde verordening bevat een regeling over het overig toezicht op de uitoefening van de bevoegdheden door een deelraad of het dagelijks bestuur van een deelgemeente. Dit overig toezicht kan de goedkeuring van de raad of het college bevatten van beslissingen van een deelraad, onderscheidenlijk dagelijks bestuur. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ten aanzien van de goedkeuring van niet-schriftelijke beslissingen gericht op enig rechtsgevolg is afdeling 10.2.1. van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing.
Artikel 89 komt te luiden:
1. Een lid van een deelraad is niet tevens:
a. minister;
b. staatssecretaris;
c. lid van de Raad van State;
d. lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Nationale ombudsman;
f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g. commissaris van de Koning;
h. lid van gedeputeerde staten;
i. griffier der Staten;
j. lid van de raad;
k. burgemeester;
l. wethouder;
m. lid van de rekenkamer;
n. lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente;
o. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder o, kan een lid van een deelraad tevens zijn:
a. ambtenaar, aangesteld of ondergeschikt aan het deelgemeentebestuur van een andere deelgemeente;
b. ambtenaar van de burgerlijke stand;
c. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;
d. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.
3. In de in artikel 87, tweede lid, bedoelde verordening kan worden bepaald dat in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder n, een lid van een deelraad tevens lid van het dagelijks bestuur van de betrokken deelgemeente kan zijn vanaf de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de deelraad tot uiterlijk zes weken na de eerste vergadering van de deelraad in nieuwe samenstelling na de periodieke verkiezing van zijn leden.
Artikel 90 komt te luiden:
1. Een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente is niet tevens:
a. minister;
b. staatssecretaris;
c. lid van de Raad van State;
d. lid van de Algemene Rekenkamer;
e. Nationale ombudsman;
f. substituut-ombudsman als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet Nationale ombudsman;
g. commissaris van de Koning;
h. lid van gedeputeerde staten;
i. griffier der staten;
j. lid van de raad;
k. burgemeester;
l. wethouder;
m. lid van de rekenkamer;
n. lid van een deelraad;
o. ambtenaar, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt.
2. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder o, kan een lid van het dagelijks bestuur tevens zijn:
a. ambtenaar, aangesteld of ondergeschikt aan een deelgemeentebestuur van een andere deelgemeente;
b. ambtenaar van de burgerlijke stand;
c. vrijwilliger of ander persoon die uit hoofde van een wettelijke verplichting niet bij wijze van beroep hulpdiensten verricht;
d. ambtenaar werkzaam voor een school voor openbaar onderwijs.
3. In de in artikel 87, tweede lid, bedoelde verordening kan worden bepaald dat in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder n, een lid van het dagelijks bestuur van een deelgemeente tevens lid van de deelraad van de betrokken deelgemeente kan zijn vanaf de dag van de stemming voor de verkiezing van de leden van de deelraad tot uiterlijk zes weken na de eerste vergadering van de deelraad in nieuwe samenstelling na de periodieke verkiezing van zijn leden.
4. Artikel 36a is van overeenkomstige toepassing op de leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente.
De artikelen 91 en 92 komen te luiden:
De artikelen 14, 15, 22 en 49 zijn van overeenkomstige toepassing op de leden van het deelgemeentebestuur.
1. Een deelraad brengt dag, tijdstip en plaats van zijn vergadering ter openbare kennis. De agenda en de daarbij horende voorstellen, met uitzondering van de in artikel 86, tweede lid, bedoelde stukken, worden gelijktijdig met de oproeping voor de vergadering en op een bij de openbare kennisgeving aan te geven wijze ter inzage gelegd.
2. De artikelen 23, 24 en 86 zijn van overeenkomstige toepassing op een vergadering van een deelraad.
Hoofdstuk V wordt onderverdeeld in paragrafen. Daartoe wordt boven artikel 82 het opschrift «Par. 1. Commissies», boven artikel 87 het opschrift «Par. 2. Deelgemeenten» geplaatst.
De artikelen 95 en 96 komt te luiden:
1. De leden van de raad ontvangen een bij verordening van de raad vast te stellen vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten.
2. De raad kan bij verordening regels stellen over de tegemoetkoming in of vergoeding van bijzondere kosten en over andere financiële voorzieningen die verband houden met de vervulling van het lidmaatschap van de raad.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op een lid van de raad dat met inachtneming van artikel 13, tweede lid, tevens wethouder is.
4. De verordeningen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
1. De leden van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie, van een deelraad en van het dagelijks bestuur van een deelgemeente ontvangen, voor zover zij geen lid zijn van de raad of het college, een bij verordening van de raad vastgestelde vergoeding:
a. voor het bijwonen van vergaderingen van een commissie, deelraad of dagelijks bestuur en
b. van reis- en verblijfskosten in verband met reizen binnen de gemeente.
2. In bijzondere gevallen kan de raad bij verordening bepalen dat de leden van het dagelijks bestuur van een bestuurscommissie of een andere commissie als bedoeld in artikel 84 een vaste vergoeding voor hun werkzaamheden ontvangen.
3. De raad kan bij verordening bepalen dat de leden van een deelraad een vaste vergoeding voor hun werkzaamheden en een tegemoetkoming in de kosten ontvangen.
4. De raad kan bij verordening bepalen dat de leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente een bezoldiging genieten.
5. Ten aanzien van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, onder a, en de bezoldiging, bedoeld in het vierde lid, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld. Ten aanzien van de overige vergoedingen bedoeld in dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.
In artikel 97 wordt «artikel 96, eerste, tweede en derde lid,» vervangen door «artikel 96, eerste lid,» en «een besluit van het gemeentebestuur, een gemeentelijke commissie of het dagelijks bestuur daarvan» vervangen door «een beslissing van het gemeentebestuur».
In artikel 99 wordt «van een commissie en van het dagelijks bestuur van een commissie» vervangen door: van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie, van een deelraad en van het dagelijks bestuur van een deelgemeente.
Hoofdstuk VII komt te luiden:
Artikel 15, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de secretaris en de griffier.
Het college benoemt de secretaris. Hij is tevens bevoegd de secretaris te schorsen en te ontslaan.
1. De secretaris staat het college, de burgemeester en de door hen ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde.
2. Het college stelt in een instructie nadere regels over de taak en de bevoegdheden van de secretaris.
1. De stukken die van het college uitgaan, worden door de secretaris medeondertekend.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de ondertekening van stukken die van het college uitgaan ingevolge artikel 75, tweede lid, aan de secretaris of een andere gemeenteambtenaar is opgedragen.
1. Het college regelt de vervanging van de secretaris.
2. De artikelen 101 tot en met 105 zijn van overeenkomstige toepassing op degene die de secretaris vervangt.
De raad benoemt de griffier. Hij is tevens bevoegd de griffier te schorsen en te ontslaan.
1. De griffier staat de raad en de door de raad ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde.
2. De raad stelt in een instructie nadere regels over de taak en de bevoegdheden van de griffier.
In de aanhef van artikel 114, eerste lid, en in artikel 114, tweede lid, wordt «de betrokken gemeentebesturen» telkens vervangen door: de betrokken colleges.
Artikel 118 komt te luiden:
Artikel 123 komt te luiden:
1. Wanneer de raad of, indien aan een bestuurscommissie, een deelraad of het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden van de raad of van het college zijn overgedragen, deze commissie, die deelraad of dat dagelijks bestuur bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissingen niet of niet naar behoren neemt, voorziet het college daarin.
2. Wanneer aan een bestuurscommissie of de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden van de burgemeester zijn overgedragen en die commissie of die voorzitter bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde besluiten niet of niet naar behoren neemt, voorziet de burgemeester daarin.
Artikel 124 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste en tweede lid wordt «het college van burgemeester en wethouders» telkens vervangen door: het college.
2. In het eerste lid wordt «het gemeentebestuur» vervangen door: het college of de burgemeester.
Artikel 125 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede en het vierde lid wordt «het college van burgemeester en wethouders» telkens vervangen door: het college.
2. In het vierde lid wordt «Een commissie» vervangen door: Een bestuurscommissie, een deelraad, het dagelijks bestuur van een deelgemeente of de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente.
Artikel 147 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: het college.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. De overige bevoegdheden, bedoeld in artikel 108, eerste lid, berusten bij de raad.
3. Er wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
3. De overige bevoegdheden, bedoeld in artikel 108, tweede lid, berusten bij het college, voor zover deze niet bij of krachtens de wet aan de raad of de burgemeester zijn toegekend.
Na artikel 147 worden twee artikelen ingevoegd, die luiden:
1. Een lid van de raad kan een voorstel voor een verordening of een ander voorstel ter behandeling in de raad indienen.
2. De raad regelt op welke wijze een voorstel voor een verordening wordt ingediend en behandeld.
3. De raad regelt op welke wijze en onder welke voorwaarden een ander voorstel wordt ingediend en behandeld.
Artikel 155 komt te luiden:
1. Een lid van de raad kan het college of de burgemeester mondeling of schriftelijk vragen stellen.
2. Een lid van de raad kan de raad verlof vragen tot het houden van een interpellatie over een onderwerp dat niet staat vermeld op de agenda, bedoeld in artikel 19, tweede lid, om het college of de burgemeester hierover inlichtingen te vragen. De raad stelt hierover nadere regels.
Na artikel 155 worden zes artikelen ingevoegd, die luiden:
1. De raad kan op voorstel van een of meer van zijn leden een onderzoek naar het door het college of de burgemeester gevoerde bestuur instellen.
2. Het besluit tot het instellen van een onderzoek omvat een omschrijving van het onderwerp van onderzoek alsmede een toelichting. Deze omschrijving kan hangende het onderzoek door de raad worden gewijzigd.
3. Het onderzoek wordt uitgevoerd door een door de raad in te stellen onderzoekscommissie. De commissie heeft ten minste drie leden en bestaat uitsluitend uit leden van de raad.
4. De artikelen 22, 82, derde lid, en 86, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de onderzoekscommissie.
5. De onderzoekscommissie kan de bij deze wet verleende bevoegdheden uitsluitend uitoefenen, indien ten minste drie van haar leden aanwezig zijn.
6. De bevoegdheden en werkzaamheden van een onderzoekscommissie worden niet geschorst door het aftreden van de raad.
7. Op het besluit tot instelling van een onderzoek en tot instelling van een onderzoekscommissie, alsmede het besluit tot wijziging van de omschrijving van het onderwerp van een onderzoek zijn de artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 van overeenkomstige toepassing.
8. Alvorens de raad besluit tot een onderzoek, stelt hij bij verordening nadere regels met betrekking tot deze onderzoeken. In elk geval worden daarin regels opgenomen over de wijze waarop ambtelijke bijstand wordt verleend aan de commissie.
1. Leden en gewezen leden van de raad, de burgemeester en gewezen burgemeesters, wethouders en gewezen wethouders, leden en gewezen leden van de deelraad, leden en gewezen leden van het dagelijks bestuur van een deelgemeente, leden en gewezen leden van een door de raad, het college of de burgemeester ingestelde commissie, ambtenaren en gewezen ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn verplicht te voldoen aan een vordering van de onderzoekscommissie tot het verschaffen van inzage in, het nemen van afschrift van of het anderszins laten kennisnemen van alle bescheiden waarover zij beschikken en waarvan naar het redelijk oordeel van de onderzoekscommissie inzage, afschrift of kennisneming anderszins voor het doen van een onderzoek als bedoeld in artikel 155a nodig is.
2. Indien een vordering als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op bescheiden die afkomstig zijn van een instelling van de Europese Unie of van het Rijk en kennisneming van die bescheiden door de onderzoekscommissie het belang van de Europese Unie of de Staat kan schaden, wordt niet dan met toestemming van Onze Minister aan de vordering voldaan.
3. Ambtenaren, door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, zijn gehouden om aan een onderzoek als bedoeld in artikel 155a alle door de onderzoekscommissie gevorderde medewerking te verlenen.
1. Personen als bedoeld in artikel 155b, eerste lid, zijn verplicht te voldoen aan een oproep van de onderzoekscommissie om als getuige of deskundige te worden gehoord.
2. Een getuige of deskundige die door de onderzoekscommissie wordt gehoord, kan niet tevens lid zijn van de onderzoekscommissie.
3. De getuigen zijn verplicht getuigenis af te leggen, de deskundigen zijn verplicht hun diensten onpartijdig en naar beste weten als zodanig te verlenen, een en ander behoudens verschoning wegens ambts- of beroepsgeheim.
4. De onderzoekscommissie kan besluiten dat getuigen uitsluitend worden verhoord na het afleggen van een eed of belofte. Zij leggen dan in de vergadering van de onderzoekscommissie, in handen van de voorzitter, de eed of belofte af dat zij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zullen zeggen.
5. De getuigen en deskundigen worden in een openbare zitting van de onderzoekscommissie gehoord. Plaats en tijd van de openbare zitting worden door de voorzitter tijdig ter openbare kennis gebracht.
6. De onderzoekscommissie kan om gewichtige redenen besluiten een verhoor of een gedeelte daarvan niet in het openbaar af te nemen. De leden en plaatsvervangende leden van de commissie bewaren geheimhouding over hetgeen hun tijdens een besloten zitting ter kennis komt.
7. Een getuige is gerechtigd zich tijdens het verhoor te laten bijstaan. Om gewichtige redenen kan de commissie besluiten, dat een getuige zonder bijstand wordt gehoord.
8. Verklaringen die zijn afgelegd voor de onderzoekscommissie, of op haar vordering afgelegd, kunnen, behalve in het geval van artikel 207, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet als bewijs in rechte gelden.
1. Getuigen en deskundigen worden schriftelijk opgeroepen. De brief, houdende de oproep, wordt aangetekend verzonden of tegen gedagtekend ontvangstbewijs uitgereikt.
2. De onderzoekscommissie kan bevelen dat getuigen en deskundigen die, hoewel opgeroepen in overeenstemming met het eerste lid, niet zijn verschenen, door de openbare macht voor hen worden gebracht om aan hun verplichting te voldoen. De onderzoekscommissie stelt de getuige of deskundige hiervan schriftelijk in kennis op de wijze, bedoeld in het eerste lid. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbende de tenuitvoerlegging kan voorkomen door alsnog aan zijn verplichting te voldoen.
3. Op een beschikking als bedoeld in het eerste en het tweede lid is artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
1. Niemand kan genoodzaakt worden aan de onderzoekscommissie geheimen te openbaren, voor zover daardoor onevenredige schade zou worden toegebracht aan het belang van de uitoefening van zijn beroep, dan wel aan het belang van zijn onderneming of de onderneming waarbij hij werkzaam is of is geweest.
2. Zij die uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht zijn, kunnen zich verschonen getuigenis af te leggen, doch uitsluitend met betrekking tot hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd. Zij kunnen inzage, afschrift of kennisneming anderszins weigeren van bescheiden of gedeelten daarvan tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt.
Artikel 156 komt te luiden:
1. De raad kan aan het college, een door hem ingestelde bestuurscommissie en een deelraad bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
2. De raad kan in ieder geval niet overdragen de bevoegdheid tot:
a. de instelling van een onderzoek, bedoeld in artikel 155a, eerste lid.
b. de vaststelling of wijziging van de begroting, bedoeld in artikel 189;
c. de vaststelling van de jaarrekening, bedoeld in artikel 198;
d. het stellen van straf op overtreding van de gemeentelijke verordeningen;
e. de vaststelling van de verordening, bedoeld in artikel 212, eerste lid;
f. de vaststelling van de verordening, bedoeld in artikel 213, eerste lid;
g. de aanwijzing van een of meer accountants, bedoeld in artikel 213, tweede lid;
h. de heffing van andere belastingen dan de belastingen, genoemd in artikel 225, de precariobelasting, de rechten, genoemd in artikel 229, de rechten waarvan de heffing geschiedt krachtens andere wetten dan deze wet en de heffing, bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
3. De bevoegdheid tot het vaststellen van verordeningen, door strafbepaling of bestuursdwang te handhaven, kan de raad slechts overdragen voor zover het betreft de vaststelling van nadere regels met betrekking tot bepaalde door hem in zijn verordeningen aangewezen onderwerpen.
4. De artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit dat wordt genomen op grond van het eerste lid.
5. Het tweede lid, aanhef en onder d, en het derde lid zijn niet van toepassing op een deelraad.
Artikel 160 komt te luiden:
1. Het college is in ieder geval bevoegd:
a. het dagelijks bestuur van de gemeente te voeren, voor zover niet bij of krachtens de wet de raad of de burgemeester hiermee is belast;
b. beslissingen van de raad voor te bereiden en uit te voeren, tenzij bij of krachtens de wet de burgemeester hiermee is belast;
c. regels vast te stellen over de ambtelijke organisatie van de gemeente, met uitzondering van de organisatie van de griffie;
d. ambtenaren, niet zijnde de griffier en de op de griffie werkzame ambtenaren, te benoemen, te schorsen en te ontslaan;
e. tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente te besluiten en deze te verrichten;
f. rechtsgedingen namens de gemeente of het gemeentebestuur te voeren, handelingen ter voorbereiding daarop te verrichten, alsmede namens de gemeente of het gemeentebestuur bezwaar te maken, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, in voorkomende gevallen anders beslist;
g. ten aanzien van de voorbereiding van de civiele verdediging;
h. jaarmarkten of gewone marktdagen in te stellen, af te schaffen of te veranderen.
2. Het college besluit slechts tot de oprichting van en de deelneming in stichtingen, maatschappen, vennootschappen, verenigingen, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, indien dat in het bijzonder aangewezen moet worden geacht voor de behartiging van het daarmee te dienen openbaar belang. Het besluit wordt niet genomen dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en hij zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college heeft kunnen brengen.
3. Een besluit als bedoeld in het tweede lid behoeft de goedkeuring van gedeputeerde staten. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
4. Het college neemt, ook alvorens is besloten tot het voeren van een rechtsgeding, alle conservatoire maatregelen en doet wat nodig is ter voorkoming van verjaring of verlies van recht of bezit.
Artikel 165 komt te luiden:
1. Het college kan aan een door hem ingestelde bestuurscommissie en aan het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich tegen overdracht verzet.
2. De artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 zijn van overeenkomstige toepassing op een besluit dat wordt genomen op grond van het eerste lid.
3. Het college neemt geen besluit op grond van het eerste lid dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van het college te brengen.
In de artikelen 166 en 168 wordt «Het college van burgemeester en wethouders» telkens vervangen door: Het college.
Artikel 169 komt te luiden:
1. Het college en elk van zijn leden afzonderlijk zijn aan de raad verantwoording schuldig over het door het college gevoerde bestuur.
2. Zij geven de raad alle inlichtingen die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.
3. Zij geven de raad mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.
4. Zij geven de raad vooraf inlichtingen over de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 160, eerste lid, onder e, f, g en h, indien de raad daarom verzoekt of indien de uitoefening ingrijpende gevolgen kan hebben voor de gemeente. In het laatste geval neemt het college geen besluit dan nadat de raad zijn wensen en bedenkingen terzake ter kennis van het college heeft kunnen brengen.
Artikel 170 komt te luiden:
1. De burgemeester ziet toe op:
a. een tijdige voorbereiding, vaststelling en uitvoering van het gemeentelijk beleid en van de daaruit voortvloeiende besluiten, alsmede op een goede afstemming tussen degenen die bij die voorbereiding, vaststelling en uitvoering zijn betrokken;
b. een goede samenwerking van de gemeente met andere gemeenten en andere overheden;
c. de kwaliteit van procedures op het vlak van burgerparticipatie;
d. een zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften;
e. een zorgvuldige behandeling van klachten door het gemeentebestuur.
2. De burgemeester brengt tegelijk met de in artikel 197 bedoelde stukken een burgerjaarverslag uit, waarin hij in ieder geval rapporteert over:
a. de kwaliteit van de gemeentelijke dienstverlening;
b. zijn bevindingen over het eerste lid, onder c.
3. De burgemeester bevordert overigens een goede behartiging van de gemeentelijke aangelegenheden.
Artikel 178 komt te luiden:
1. De burgemeester kan aan een door hem ingestelde bestuurscommissie en aan de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich tegen overdracht verzet.
2. De bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 154a en 172 tot en met 176a, kunnen in ieder geval niet worden overgedragen.
3. Ten aanzien van een besluit dat wordt genomen op grond van het eerste lid zijn de artikelen 139, tweede lid, 140 en 141 van overeenkomstige toepassing.
4. De burgemeester neemt geen besluit op grond van het eerste lid dan nadat de raad een ontwerp-besluit is toegezonden en in de gelegenheid is gesteld zijn wensen en bedenkingen ter kennis van de burgemeester te brengen.
Artikel 180 komt te luiden:
1. De burgemeester is aan de raad verantwoording schuldig over het door hem gevoerde bestuur.
2. Hij geeft de raad alle inlichtingen die de raad voor de uitoefening van zijn taak nodig heeft.
3. Hij geeft de raad mondeling of schriftelijk de door een of meer leden gevraagde inlichtingen, tenzij het verstrekken ervan in strijd is met het openbaar belang.
Na hoofdstuk XI wordt een hoofdstuk ingevoegd, dat luidt:
1. De rekenkamer onderzoekt de doelmatigheid, de doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Een door de rekenkamer ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur bevat geen controle van de jaarrekening als bedoeld in artikel 213, tweede lid.
2. Op verzoek van de raad kan de rekenkamer een onderzoek instellen.
1. De rekenkamer is bevoegd alle documenten die berusten bij het gemeentebestuur te onderzoeken voor zover zij dat ter vervulling van haar taak nodig acht.
2. Het gemeentebestuur verstrekt desgevraagd alle inlichtingen die de rekenkamer ter vervulling van haar taak nodig acht.
3. Indien de zorg voor een administratie aan een derde is uitbesteed, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing op de administratie van de betrokken derde dan wel van degene die de administratie in opdracht van die derde voert.
1. De rekenkamer heeft de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten aanzien van de volgende instellingen en over de volgende periode:
a. openbare lichamen en gemeenschappelijke organen ingesteld krachtens de Wet gemeenschappelijke regelingen, waaraan de gemeente deelneemt, over de jaren dat de gemeente deelneemt in de regeling;
b. naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid waarvan de gemeente meer dan vijftig procent van het geplaatste aandelenkapitaal houdt, over de jaren dat de gemeente meer dan vijftig procent van het geplaatste aandelenkapitaal houdt;
c. andere privaatrechtelijke rechtspersonen waaraan de gemeente of een derde voor rekening en risico van de gemeente rechtstreeks of middellijk een subsidie, lening of garantie heeft verstrekt ten bedrage van ten minste vijftig procent van de baten van deze instelling, over de jaren waarop deze subsidie, lening of garantie betrekking heeft.
2. De rekenkamer is bevoegd bij de betrokken instelling nadere inlichtingen in te winnen over de jaarrekeningen, daarop betrekking hebbende rapporten van hen die deze jaarrekeningen hebben gecontroleerd en overige documenten met betrekking tot die instelling die bij het gemeentebestuur berusten. Indien een of meer documenten ontbreken, kan de rekenkamer van de betrokken instelling de overlegging daarvan vorderen.
3. De rekenkamer kan, indien de documenten, bedoeld in het tweede lid, daartoe aanleiding geven, bij de betrokken instelling dan wel bij de derde die de administratie in opdracht van de instelling voert, een onderzoek instellen. De rekenkamer stelt de raad en het college van haar voornemen een dergelijk onderzoek in te stellen in kennis.
1. De rekenkamer legt haar bevindingen en haar oordeel vast in rapporten, met dien verstande dat hierin niet worden opgenomen gegevens en bevindingen die naar hun aard vertrouwelijk zijn.
2. De rekenkamer deelt aan de raad, het college en, indien van toepassing, aan de betrokken rechtspersoon of het betrokken gemeenschappelijk orgaan, de opmerkingen en bedenkingen mee die zij naar aanleiding van haar bevindingen van belang acht. Aan de raad of het college kan zij ter zake voorstellen doen.
3. De rekenkamer stelt elk jaar voor 1 april een verslag op van haar werkzaamheden over het voorgaande jaar.
4. De rekenkamer zendt een afschrift van haar rapporten en haar verslag aan de raad en het college. Indien zij met toepassing van artikel 184 een onderzoek heeft ingesteld, zendt de rekenkamer tevens een afschrift van het rapport aan de betrokken rechtspersoon of het betrokken openbaar lichaam.
5. De rapporten en de verslagen van de rekenkamer zijn openbaar.
In de artikelen 190, eerste lid, en 191, tweede lid, wordt «Het college van burgemeester en wethouders» telkens vervangen door: Het college.
Paragraaf 2 van Hoofdstuk XIII komt te luiden:
1. Het college legt aan de raad over elk begrotingsjaar verantwoording af over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag.
2. Het college voegt daarbij de accountantsverklaring, bedoeld in artikel 213, derde lid, het verslag van bevindingen, bedoeld in artikel 213, vierde lid, en de verslagen, bedoeld in artikel 213a, tweede lid.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde stukken liggen, zodra zij aan de raad zijn overgelegd, voor een ieder ter inzage en zijn algemeenverkrijgbaar. Van de terinzagelegging en de verkrijgbaarstelling wordt openbaar kennis gegeven. De raad beraadslaagt over de jaarrekening en het jaarverslag niet eerder dan twee weken na de openbare kennisgeving.
1. De raad stelt de jaarrekening vast in het jaar volgend op het begrotingsjaar.
2. Indien de raad tot het oordeel komt dat uitgaven die in de jaarrekening zijn opgenomen niet rechtmatig zijn gedaan, wordt dit standpunt terstond ter kennis gebracht van het college met vermelding van de gerezen bedenkingen.
3. Het college zendt de raad binnen twee maanden na ontvangst van het standpunt, bedoeld in het tweede lid, een voorstel voor een indemniteitsbesluit, vergezeld van een reactie op de bij de raad gerezen bedenkingen.
4. Indien het college een voorstel voor een indemniteitsbesluit heeft gedaan, stelt de raad de jaarrekening niet vast dan nadat hij heeft besloten over het voorstel.
Behoudens later in rechte gebleken onregelmatigheden, ontlast de vaststelling van de jaarrekening de leden van het college ten aanzien van het daarin verantwoorde financieel beheer.
Het college zendt de vastgestelde jaarrekening, vergezeld van de overige in artikel 197 bedoelde stukken binnen twee weken na vaststelling, maar in ieder geval voor 15 juli van het jaar, volgend op het begrotingsjaar, aan gedeputeerde staten. Het college voegt daarbij, indien van toepassing, het besluit van de raad over een voorstel voor een indemniteitsbesluit met de reactie, bedoeld in artikel 198, derde lid.
De artikelen 212 en 213 komen te luiden:
1. De raad stelt bij verordening de uitgangspunten voor het financiële beleid, alsmede de regels voor het financiële beheer en voor de inrichting van de financiële organisatie vast. Deze verordening dient te waarborgen dat aan de eisen van rechtmatigheid, verantwoording en controle wordt voldaan.
2. De verordening bevat in ieder geval:
a. regels voor waardering en afschrijving van activa;
b. grondslagen voor de berekening van de door het gemeentebestuur in rekening te brengen prijzen en van tarieven voor rechten als bedoeld in artikel 229b, alsmede, voor zover deze wordt geheven, voor de heffing bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer;
c. regels inzake de algemene doelstellingen en de te hanteren richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie, alsmede inzake de administratieve organisatie van de financieringsfunctie, daaronder begrepen taken en bevoegdheden, de verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening.
1. De raad stelt bij verordening regels vast voor de controle op het financiële beheer en op de inrichting van de financiële organisatie. Deze verordening dient te waarborgen dat de rechtmatigheid van het financiële beheer en van de inrichting van de financiële organisatie wordt getoetst.
2. De raad wijst een of meer accountants aan als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, belast met de controle van de in artikel 197 bedoelde jaarrekening en het daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een verslag van de bevindingen.
3. De accountantsverklaring geeft op grond van de uitgevoerde controle aan of:
a. de jaarrekening een getrouw beeld geeft van zowel de baten en lasten als de grootte en samenstelling van het vermogen;
b. de baten en lasten, alsmede de balansmutaties rechtmatig tot stand zijn gekomen en
c. de jaarrekening is opgesteld in overeenstemming met de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels, bedoeld in artikel 186.
4. Het verslag van de bevindingen bevat in ieder geval bevindingen over:
a. de vraag of de inrichting van het financiële beheer en van de financiële organisatie een getrouwe en rechtmatige verantwoording mogelijk maken en
b. onrechtmatigheden in de jaarrekening.
5. De accountant zendt de accountantsverklaring en het verslag van bevindingen aan de raad en een afschrift daarvan aan het college.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de reikwijdte van en de verslaglegging omtrent de accountantscontrole, bedoeld in het tweede lid.
7. Accountants als bedoeld in het tweede lid kunnen in gemeentelijke dienst worden aangesteld en worden in dat geval door de raad benoemd, geschorst en ontslagen.
Na artikel 213 wordt een artikel ingevoegd, dat luidt:
1. Het college verricht periodiek onderzoek naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het door hem gevoerde bestuur. De raad stelt bij verordening regels hierover.
2. Het college brengt schriftelijk verslag uit aan de raad van de resultaten van de onderzoeken.
3. Het college stelt de rekenkamer tijdig op de hoogte van de onderzoeken die hij doet instellen en zendt hem een afschrift van een verslag als bedoeld in het tweede lid.
Artikel 214 komt te luiden:
In artikel 215 wordt de zinsnede «de wijze waarop de administratie en het beheer, bedoeld in artikel 212, eerste lid, worden gevoerd» vervangen door: het beheer en de inrichting van de financiële organisatie, bedoeld in artikel 212, eerste lid.
In de artikelen 225, eerste lid, onder a, en 231, tweede lid, onder a, en derde lid, wordt «het college van burgemeester en wethouders» telkens vervangen door: het college.
Artikel 232 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: Het college.
2. In het tweede lid wordt «De colleges van burgemeester en wethouders» vervangen door: De colleges.
3. In het derde lid wordt «het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: het college.
In de artikelen 233a, eerste lid, 234, tweede lid, 235, tweede lid, en 255a wordt «het college van burgemeester en wethouders» telkens vervangen door: het college.
In artikel 255, vijfde lid wordt «Het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: Het college.
Aan artikel 281a, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt door een puntkomma, toegevoegd: artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De Ambtenarenwet2 wordt als volgt gewijzigd:
Aan het eerste lid van artikel 2 wordt een onderdeel toegevoegd, dat luidt:
cc. wethouders.
De Kieswet3 wordt als volgt gewijzigd:
Artikel C 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid wordt de zinsnede «Zij treden tegelijk af» vervangen door: De leden van provinciale staten treden tegelijk af.
2. Toegevoegd wordt een lid, dat luidt:
3. De leden van de gemeenteraad treden tegelijk af met ingang van de donderdag in de periode van 10 tot en met 16 maart of, in een schrikkeljaar, met ingang van de donderdag in de periode van 9 tot en met 15 maart.
Artikel V 12 wordt als volgt gewijzigd:
1. De zinsnede «, onderscheidenlijk de gemeenteraad,» vervalt.
2. Voor de tekst wordt de aanduiding «1» geplaatst.
3. Toegevoegd wordt een lid, dat luidt:
2. De beslissing betreffende de toelating van de tot lid van de gemeenteraad benoemden wordt onverwijld genomen.
In artikel 13 van de Wet gemeenschappelijke regelingen4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het eerste lid wordt na «de voorzitter inbegrepen,» ingevoegd: en uit de wethouders.
2. In het tweede lid wordt «dan wel secretaris van de desbetreffende deelnemende gemeente te zijn» vervangen door: dan wel ophoudt wethouder of secretaris van de desbetreffende deelnemende gemeente te zijn.
De Algemene wet bestuursrecht5 wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 8:4, onder h, wordt «alsmede de benoemdverklaring in opengevallen plaatsen» vervangen door: de benoemdverklaring in opengevallen plaatsen, alsmede de toelating van nieuwe leden van de gemeenteraad.
2. In de bijlage komt het opschrift «B Ministerie van Binnenlandse Zaken» te luiden: B Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
3. In de bijlage wordt onder B Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties na punt 2 een nieuw punt 3 toegevoegd, dat luidt:
3. De artikelen 49, 169, derde lid, en 180, derde lid, van de Gemeentewet.
1. De in artikel I, onderdeel MMMM, bedoelde verordeningen worden vastgesteld vóór de vaststelling van de begroting over het jaar 2004, doch uiterlijk op 15 november 2003. De in dit onderdeel bedoelde accountantsverklaring en het in dit onderdeel bedoelde verslag van bevindingen voldoen met ingang van het jaar 2004 aan de in dit onderdeel gestelde eisen.
2. De in artikel I, onderdelen I en NNNN, bedoelde verordeningen, de in artikel I, onderdelen D, N en DD, bedoelde gedragscodes en de in artikel I, onderdelen QQQ en SSS bedoelde regels worden vastgesteld binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding van deze onderdelen.
3. De raad kan besluiten de in het tweede lid genoemde termijn voor de vaststelling van de in artikel I, onderdeel NNNN, bedoelde verordening en de in artikel I, onderdelen D, N en DD, bedoelde gedragscodes met ten hoogste een jaar te verlengen.
1. De ambtenaar die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel WWW, werkzaam is op basis van een aanstelling door de raad, wordt met ingang van bedoelde datum van inwerkingtreding geacht te zijn aangesteld door het college.
2. De door de raad op grond van de artikelen 125, 125c en 134 van de Ambtenarenwet vastgestelde voorschriften die op de dag voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel WWW, gelden, worden met ingang van bedoelde datum van inwerkingtreding geacht te zijn vastgesteld door het college.
3. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing op de secretaris.
1. Commissies die zijn ingesteld op grond van artikel 82 van de Gemeentewet zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel KK, en waaraan voor deze datum bevoegdheden zijn overgedragen, kunnen deze bevoegdheden tot uiterlijk twee jaar na deze datum blijven uitoefenen of, bij eerdere opheffing van de commissie, tot de datum van opheffing, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk V van de Gemeentewet zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan bedoelde datum van inwerkingtreding.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een commissie als bedoeld in artikel 87 van de Gemeentewet zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel OO, noch op zijn dagelijks bestuur.
Artikel 91 van de Gemeentewet zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel TT, blijft van toepassing op vaste commissies van advies aan het college van burgemeester en wethouders of aan de burgemeester die zijn ingesteld voor deze datum, tot de dag van eerste samenkomst van de bij de periodieke verkiezing van 2002 gekozen leden van de raad.
Indien het bij koninklijke boodschap van 7 december 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet inzake verbetering van de afstemming op de Algemene wet bestuursrecht en enige andere verbeteringen (Kamerstukken II 2000/01, 27 547, nrs. 1–2)6 tot wet wordt verheven en in werking treedt op een eerder tijdstip dan of op hetzelfde tijdstip als artikel I, onderdeel XX, wordt in artikel I, onderdeel XX, «een besluit van het gemeentebestuur, een gemeentelijke commissie of het dagelijks bestuur daarvan» vervangen door: een beslissing van het gemeentebestuur, een gemeentelijke commissie of het dagelijks bestuur daarvan.
1. Indien het bij koninklijke boodschap van 7 december 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet inzake verbetering van de afstemming op de Algemene wet bestuursrecht en enige andere verbeteringen (Kamerstukken II 2000/01, 27 547, nrs. 1–2) tot wet wordt verheven en in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel A wordt in artikel I, onderdeel A, «de artikelen 30, eerste lid, 32, vierde lid, en 97» vervangen door: de artikelen 30, eerste lid, en 32, vierde lid;
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 7 december 2000 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet inzake verbetering van de afstemming op de Algemene wet bestuursrecht en enige andere verbeteringen (Kamerstukken II 2000/01, 27 547, nrs. 1–2) tot wet wordt verheven en in werking treedt op een later tijdstip dan hieronder bepaald, worden in het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel de volgende wijzigingen aangebracht:
a. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel A, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel D;
b. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel U, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel H;
c. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel KK, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel I;
d. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel LL, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel J;
e. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel UUU, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel M;
f. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel XXX, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel N;
g. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel YYY, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel O;
h. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel ZZZ, van deze wet, worden in onderdeel P, artikel 166 en onderdeel Q, artikel 168, «Het college van burgemeester en wethouders» vervangen door: Het college;
i. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel DDDD, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel U;
j. indien het eerstgenoemde tot wet verheven voorstel in werking treedt op een later tijdstip dan artikel I, onderdeel KKKK, van deze wet, vervalt artikel I, onderdeel V.
Onze Minister zendt vóór 1 januari 2005 aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. In het koninklijk besluit wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet.
2. Bij koninklijk besluit kan ten aanzien van gemeenten waar op 6 maart 2002 geen stemming voor de verkiezing van de leden van de raad plaatsvindt, een ander tijdstip worden vastgesteld waarop deze wet in werking treedt. Daarbij kan voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan het tijdstip van inwerkingtreding verschillend worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K. G. de Vries
Uitgegeven de vijfde maart 2002
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 2000/2001, 2001/2002, 27 751.
Handelingen II 2000/2001, blz. 6268–6291; 2001/2002, blz. 139–143.
Kamerstukken I 2001/2002, 27 751 (10, 10a, 10b, 10c, 10d, 10e).
Handelingen I 2001/2002, zie vergadering d.d. 26 februari 2002.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2002-111.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.