Besluit van 10 december 2001, houdende nadere regels met betrekking tot de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van gerechtsambtenaren en ambtenaren van het bureau van de Raad voor de rechtspraak door het gerechtsbestuur en de Raad voor de rechtspraak (Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 19 november 2001, Directie Wetgeving, nr. 5134468/01/6;

Gelet op de artikelen 25, derde lid, en 89, vierde lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie;

De Raad van State gehoord (advies van 28 november 2001, nr. W03.01.0617/I);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 6 december 2001, nr. 5137771/01/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

  • 1. Ten aanzien van de gerechtsambtenaren, uitgezonderd de directeur bedrijfsvoering, worden de bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen, uitgezonderd de aan Ons, Onze Minister-President, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën toegekende bevoegdheden, uitgeoefend door het bestuur van het gerecht, met dien verstande dat de bevoegdheden in de artikelen 69, eerste lid, en 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement worden uitgeoefend met inachtneming van het tweede en derde lid.

  • 2. Het bestuur van een gerecht stelt de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid om advies uit te brengen inzake een ten aanzien van een gerechtsambtenaar, niet zijnde de directeur bedrijfsvoering, voorgenomen besluit tot schadeloosstelling, kostenvergoeding of verlening van een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, in het geval de schadeloosstelling, kostenvergoeding of geldelijke tegemoetkoming op jaarbasis meer dan € 5000 bedraagt. Indien de Raad voor de rechtspraak advies heeft uitgebracht, zendt het bestuur van het gerecht een afschrift van het vervolgens genomen besluit aan de Raad voor de rechtspraak.

  • 3. Het bestuur van een gerecht dat voornemens is om een gerechtsambtenaar, niet zijnde de directeur bedrijfsvoering, op basis van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ontslag te verlenen, stelt de Raad voor de rechtspraak in de gelegenheid om daarover advies uit te brengen. Indien de Raad voor de rechtspraak advies heeft uitgebracht, zendt het bestuur van het gerecht een afschrift van het vervolgens op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement genomen besluit aan de Raad voor de rechtspraak.

  • 4. In afwijking van het eerste lid worden de in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen aan Onze Minister toegekende bevoegdheden tot het stellen van regels, de daarin aan Onze Minister toegekende bevoegdheden tot het verlenen van mandaat van een bevoegdheid tot het stellen van regels met een sterk technisch karakter, de daarin aan Onze Minister toegekende bevoegdheden tot het doen van een voordracht voor een regeling, de in de artikelen 113 tot en met 117 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement aan Onze Minister toegekende bevoegdheden, alsmede de in artikel 4 van het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheid, ten aanzien van de gerechtsambtenaren, uitgezonderd de directeur bedrijfsvoering, uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.

Artikel 2

Ten aanzien van de tot het bureau van de Raad voor de rechtspraak behorende ambtenaren worden de bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende bepalingen, uitgezonderd de aan Ons, Onze Minister-President, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Financiën toegekende bevoegdheden, uitgeoefend door de Raad voor de rechtspraak.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 4

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 10 december 2001

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Uitgegeven de twintigste december 2001

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Zoals aangekondigd in het regeerakkoord wordt de organisatie van de rechtsprekende macht gemoderniseerd. Deze modernisering heeft ten eerste uitwerking gekregen in de Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de modernisering van de organisatie en de instelling van een bestuur bij de gerechten (Wet organisatie en bestuur gerechten) (Kamerstukken II 1999/2000, 27 181, nrs. 1–3). Hierin wordt onder meer geregeld dat bij de gerechten (gerechtshoven, rechtbanken, Centrale Raad van Beroep, College van Beroep voor het bedrijfsleven) een systeem van integraal management wordt ingevoerd alsmede een bestuur wordt ingesteld. Het bestuur van een gerecht bestaat op basis van artikel 15 van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) uit een voorzitter, een directeur bedrijfsvoering en de voorzitters van de sectoren binnen het gerecht (bij een rechtbank ten hoogste vijf, bij een gerechtshof ten hoogste vier); de voorzitter en de sectorvoorzitters dienen tevens rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast te zijn, de directeur bedrijfsvoering is een niet-rechterlijk lid. In afwijking hiervan bestaat het bestuur bij de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, naast een voorzitter en een directeur bedrijfsvoering, uit ten hoogste vier andere leden met rechtspraak belast (zie de artikelen 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie). Het gerechtsbestuur is belast met de algemene leiding, de organisatie en de bedrijfsvoering van het gerecht. In dat verband wordt door het bestuur in het bijzonder zorg gedragen voor onder meer personeelsaangelegenheden (zie artikel 23, eerste lid, Wet RO).

In de artikelen 1, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) en 25, vierde lid, van de Wet RO wordt geregeld dat het bestuur ten aanzien van de bij het gerecht werkzame rechterlijke ambtenaren en rechterlijke ambtenaren in opleiding de functionele autoriteit als bedoeld in de Wrra en de daarop berustende regelgeving is, met dien verstande dat de aan het bestuur als functionele autoriteit toegekende bevoegdheden ten aanzien van een rechterlijk ambtenaar die tevens lid van het bestuur is, worden uitgeoefend door het bestuur uitgezonderd die rechterlijk ambtenaar. Dat betekent dat het bestuur in belangrijke mate ten aanzien van rechterlijke ambtenaren rechtspositionele bevoegdheden toegekend krijgt; uitzonderingen hierop gelden, met het oog op de Grondwet, voor onder meer benoeming, schorsing en ontslag. Ook ten aanzien van de burgerlijke rijksambtenaren werkzaam bij een gerecht (gerechtsambtenaren) krijgt het gerechtsbestuur in de wet rechtspositionele bevoegdheden toegekend. In artikel 25, eerste en tweede lid, van de Wet RO wordt bepaald dat de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden ten aanzien van deze ambtenaren worden uitgeoefend door het gerechtsbestuur (met dien verstande dat deze ten aanzien van de directeur bedrijfsvoering door het bestuur minus hem zelf worden uitgeoefend), alsmede dat aanstelling, disciplinaire bestraffing, schorsing en ontslag van gerechtsambtenaren door het gerechtsbestuur geschiedt (met uitzondering van de directeur bedrijfsvoering ten aanzien van wie deze bevoegdheden aan de Kroon, op voordracht van de minister van Justitie, toekomen). Daarnaast wordt in artikel 25, derde lid, van de Wet RO bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van gerechtsambtenaren door het bestuur en de Raad voor de rechtspraak. Dit biedt de mogelijkheid om met betrekking tot de rechtspositionele bevoegdheden, die in op de Ambtenarenwet berustende bepalingen (zoals bijvoorbeeld die in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR)) aan bijvoorbeeld «Onze Minister», «hoofd van dienst» en «bevoegd gezag» worden toegekend, te bepalen dat deze ten aanzien van de gerechtsambtenaren worden uitgeoefend door het bestuur (en eventueel in bepaalde gevallen door de Raad voor de rechtspraak). Dit besluit bevat die nadere regels; zie artikel 1.

Voornoemde modernisering heeft ten tweede uitwerking gekregen in de Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enkele andere wetten in verband met de instelling van de Raad voor de rechtspraak (Wet Raad voor de rechtspraak) (Kamerstukken II 1999/2000, 27 182, nrs. 1–3). De Raad voor de rechtspraak (Raad) is, op basis van artikel 91 van de Wet RO, belast met de voorbereiding van de begroting voor de Raad en de gerechten, de toekenning van budgetten ten laste van de rijksbegroting aan de gerechten, de ondersteuning van de bedrijfsvoering van de gerechten, het toezicht op de uitvoering van de begroting door de gerechten, het toezicht op de bedrijfsvoering bij de gerechten, alsmede landelijke activiteiten op het gebied van werving, selectie, aanstelling, benoeming en opleiding van het personeel bij de gerechten. Ook heeft de Raad tot taak het bieden van ondersteuning aan op uniforme rechtstoepassing en bevordering van de juridische kwaliteit gerichte activiteiten bij de gerechten en het (na overleg met de gerechten) adviseren van regering en Staten-Generaal omtrent algemeen verbindende voorschriften en te voeren beleid van het Rijk op het terrein van de rechtspleging (zie de artikelen 94 en 95 Wet RO). Ingevolge artikel 84 van de Wet RO bestaat de Raad uit vijf leden; van die vijf leden dienen er drie tevens rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast (of met rechtspraak belast lid van de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven) te zijn en twee juist niet.

Te zijner ondersteuning beschikt de Raad ingevolge artikel 89, eerste lid, van de Wet RO over een bureau. Het tweede en derde lid van datzelfde artikel bevatten enkele bepalingen die ertoe strekken dat rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de tot het bureau van de Raad behorende ambtenaren door de Raad worden uitgeoefend. Geregeld wordt dat de in de Ambtenarenwet aan het bevoegd gezag toegekende bevoegdheden ten aanzien van deze ambtenaren door de Raad worden uitgeoefend, alsmede dat het de Raad is die de tot het bureau behorende ambtenaren aanstelt, disciplinair bestraft, schorst en ontslaat. Voorts wordt in artikel 89, vierde lid, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden door de Raad ten aanzien van de ambtenaren van het bureau van de Raad. Dit betreft een met het bovengenoemde artikel 25, derde lid, vergelijkbare bepaling. Het biedt de mogelijkheid om met betrekking tot de rechtspositionele bevoegdheden, die in op de Ambtenarenwet berustende bepalingen aan bijvoorbeeld «Onze Minister», «hoofd van dienst» en «bevoegd gezag» worden toegekend, te bepalen dat deze ten aanzien van de tot het bureau van de Raad behorende ambtenaren worden uitgeoefend door de Raad. Ook deze nadere regels zijn in dit besluit opgenomen; zie artikel 2.

In het kader van de voorbereiding van dit besluit zijn de eerste concepten besproken met een klankbordgroep waarin onder meer vertegenwoordigers van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de betrokken medezeggenschapsorganen, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Raad voor de rechtspraak in oprichting zitting hadden. Hierna is een concept van het ontwerp-besluit voor schriftelijke consultatie gezonden naar de (presidenten, directeuren beheer en sectorvoorzitters respectievelijk andere leden van het dagelijks bestuur van de) gerechten, de betrokken medezeggenschapsorganen, de NVvR, de PVRO-projecten Bestuur gerechten en Personeelsbeleid en de Raad voor de rechtspraak in oprichting. Dit heeft geen aanleiding tot aanpassing van het besluit gegeven. Over de inhoud van dit besluit is voorts in het departementaal overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren de in artikel 113 van het ARAR bedoelde overeenstemming bereikt.

Dit besluit heeft geen financiële gevolgen.

2. Artikelsgewijs

Artikel 1

Dit artikel bevat de nadere regels omtrent de uitoefening van de bevoegdheden, voorkomend in de op de Ambtenarenwet berustende rechtspositionele regelgeving, ten aanzien van gerechtsambtenaren. Zoals hierboven is weergegeven wordt in de Wet RO voor de (in het ARAR opgenomen) bevoegdheden tot aanstelling, disciplinaire bestraffing, schorsing en ontslag al geregeld dat deze ten aanzien van gerechtsambtenaren door het desbetreffende gerechtsbestuur worden uitgeoefend. In lijn hiermee is in het eerste lid van dit artikel vastgelegd dat ook de uitoefening van andere bevoegdheden, die in op de Ambtenarenwet berustende regelgeving voor bijvoorbeeld «Onze Minister», «hoofd van dienst» en «bevoegd gezag» voorkomen, ten aanzien van gerechtsambtenaren door het gerechtsbestuur geschiedt. Hierbij gaat het onder meer om het bepalen of vakantie kan worden opgenomen, het beslissen over een verzoek om in deeltijd te gaan werken, het beslissen over een verzoek om buitengewoon verlof, het verplichten (tijdelijk) andere werkzaamheden te verrichten, het vaststellen van werktijdregelingen, het laten ondergaan van een arbeidsgezondheidskundig onderzoek, het toekennen van een tegemoetkoming in ziektekosten, het bepalen van de salarisschaal voor een bepaalde functie, het toekennen van een toelage bij bijvoorbeeld onregelmatige werktijden en het beslissen over toe te kennen reis- en verplaatsingskostenvergoedingen. Een uitzondering op de hoofdregel, dat de rechtspositionele bevoegdheden in de op de Ambtenarenwet berustende regelgeving ten aanzien van gerechtsambtenaren door het gerechtsbestuur worden uitgeoefend, geldt voor de (hoofdzakelijk regelgevende) bevoegdheden die in die regelgeving aan de Kroon, de minister-president, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Financiën worden toegekend. Het twee-de tot en met vierde lid van dit artikel bevatten daarnaast nog een aantal aanvullingen en uitzonderingen op genoemde hoofdregel; deze worden hieronder toegelicht.

Het ten aanzien van gerechtsambtenaren uitoefenen van de bevoegdheden tot schadeloosstelling, kostenvergoeding of verlening van overige geldelijke tegemoetkomingen (artikel 69, eerste lid, ARAR) en tot ontslag op andere gronden, inclusief de verlening van een met het oog op de omstandigheden redelijk te achten uitkering (artikel 99 ARAR), komt ingevolge dit artikel weliswaar aan het gerechtsbestuur toe, maar op basis van het tweede en derde lid van dit artikel wordt in aanvulling daarop wel voorzien in een bevoegdheid voor de Raad. Om te bevorderen dat de gerechtsbesturen de laatstgenoemde bevoegdheden niet al te uiteenlopend toepassen, heeft de Raad namelijk de bevoegdheid om te adviseren over een door een bestuur voorgenomen besluit op basis van artikel 69, eerste lid, van het ARAR, als met dat besluit een (jaar)bedrag van meer dan 5000 euro (= f 11 018,55) is gemoeid, of artikel 99 van het ARAR. Indien de Raad advies heeft uitgebracht en het gerechtsbestuur vervolgens een, naar aanleiding van dat advies al dan niet aangepast, besluit neemt, zendt het een afschrift daarvan aan de Raad. In het uiterste geval kan de Raad dan nog aanleiding zien om het desbetreffende besluit op basis van artikel 37 van de Wet RO te vernietigen wegens kennelijke strijd met het recht of het belang van een goede bedrijfsvoering bij een gerecht. Met deze in het tweede en derde lid opgenomen regeling wordt aangesloten bij hetgeen ingevolge artikel 46, derde lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra) geldt met betrekking tot de bevoegdheid van een gerechtsbestuur om een rechterlijk ambtenaar schadeloos te stellen of kosten te vergoeden.

In het vierde lid van dit artikel wordt voor een aantal in de op de Ambtenarenwet berustende regelgeving voorkomende bevoegdheden bepaald dat de uitoefening daarvan ten aanzien van gerechtsambtenaren door de Raad geschiedt. Hierbij gaat het ten eerste om de regelgevende bevoegdheden die in de genoemde regelgeving aan Onze Minister worden toegekend. Daartoe behoren onder meer bevoegdheden tot het stellen van regels ter uitvoering van het antecedentenonderzoek, het stellen van regels inzake het afleggen van de eed of belofte, het stellen van nadere regels ten aanzien van buitengewoon verlof, het stellen van regels omtrent het toekennen van schadeloosstellingen aan groepen van ambtenaren, en het stellen van regels betreffende de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures. Ten tweede gaat het om de in de genoemde regelgeving voor Onze Minister voorkomende bevoegdheden tot het doen van een voordracht voor een regeling (zie bijvoorbeeld artikel 26 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984) en tot het verlenen van mandaat terzake van een bevoegdheid tot het stellen van regels met een sterk technisch karakter (zie bijvoorbeeld de artikelen 132b van het ARAR en 16 van het Verplaatsingskostenbesluit 1989) alsmede de bevoegdheid tot het vaststellen van het model van de lijst waarop een beoordeling wordt vastgelegd (zie artikel 4 van het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985). In samenhang hiermee wordt ten derde bepaald dat ook de bevoegdheden in het kader van het in de artikelen 113 tot en met 117 van het ARAR geregelde overleg met de centrales van verenigingen van ambtenaren, dat in belangrijke mate betrekking heeft op voorgenomen besluiten tot invoering of wijziging van regels met rechten en verplichtingen van individuele ambtenaren waarover geen overleg dient te worden gevoerd met de Sectorcommissie overleg rijkspersoneel, voorzover het gerechtsambtenaren aangaat, door de Raad worden uitgeoefend.

Hierdoor wordt aangesloten bij hetgeen in dit verband bijvoorbeeld geldt met betrekking tot het ten aanzien van het personeel bij de hoge colleges van staat uitoefenen van bevoegdheden in voor rijksambtenaren geldende regelgeving, in die zin dat het niet-rechterlijk personeel bij de gerechten (en de Raad; zie artikel 2), gelet op de hierboven toegelichte bepalingen in de Wet RO, niet meer onder de minister van Justitie ressorteert en dat er ook met betrekking tot de in het vierde lid van dit artikel bedoelde bevoegdheden niet vanuit kan worden gegaan dat deze ten aanzien van de gerechtsambtenaren nog door de minister worden uitgeoefend. Om te voorkomen dat de specifiek voor gerechtsambtenaren vast te stellen rechtspositionele regelingen, in tegenstelling tot wat het geval was, van gerecht tot gerecht gaan verschillen en dat elk gerecht afzonderlijk onder meer over dergelijke regelingen overleg dient te voeren met de verenigingen van ambtenaren, is er wel voor gekozen om de uitoefening van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheden ten aanzien van gerechtsambtenaren in handen van de Raad (in plaats van het gerechtsbestuur) te leggen. Daarbij zij nog opgemerkt dat een regeling van de Raad wordt voorbereid die ertoe strekt de regelingen, die door of namens de minister van Justitie ter uitvoering van de in het vierde lid bedoelde regelgevende bevoegdheden zijn vastgesteld, ten aanzien van de gerechtsambtenaren (en de ambtenaren van het bureau van de Raad; zie artikel 2) in de aanvangsfase van overeenkomstige toepassing te laten zijn.

Dit artikel betreft niet de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van de directeuren bedrijfsvoering, dit ondanks het feit dat de directeur bedrijfsvoering behoort tot de bij een gerecht werkzame gerechtsambtenaren (zie artikel 15, vierde lid, Wet RO). Vanwege het feit dat de directeur bedrijfsvoering deel uitmaakt van het bestuur van een gerecht is er namelijk voor gekozen om de hem betreffende nadere regels met betrekking tot de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden niet in dit besluit op te nemen, maar in een ander besluit op basis van de Wet RO waarin nadere regels worden gesteld over de rechtspositie van de leden van de gerechtsbesturen en de Raad. Daarbij kan overigens wel worden opgemerkt dat de nadere regels in dat besluit over de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van directeuren bedrijfsvoering zo veel mogelijk overeenkomen met die in het onderhavige artikel.

In de artikelen 3 van de Beroepswet en 4 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt bepaald dat het bij en krachtens de afdelingen 1, 2 en 6 van hoofdstuk 2 van de Wet RO bepaalde, enkele (in dit verband niet relevante) artikelen uitgezonderd, van overeenkomstige toepassing is op de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Dit betekent dat niet alleen hetgeen in de Wet RO is geregeld met betrekking tot de uitoefening van rechtspositionele bevoegdheden ten aanzien van gerechtsambtenaren, maar ook het bepaalde in (artikel 1 van) dit besluit overeenkomstige toepassing vindt.

Artikel 2

Dit artikel bevat de nadere regels omtrent de uitoefening van de bevoegdheden, voorkomend in de op de Ambtenarenwet berustende rechtspositionele regelgeving, ten aanzien van de ambtenaren die behoren tot het bureau van de Raad. Ook voor deze ambtenaren geldt dat de uitoefening van de (in het ARAR opgenomen) bevoegdheden tot aanstelling, disciplinaire bestraffing, schorsing en ontslag al in de Wet RO wordt geregeld; ingevolge het hierboven genoemde artikel 89 geschiedt dit door de Raad. In dit artikel wordt bepaald dat de uitoefening van andere bevoegdheden, die in de op de Ambtenarenwet berustende regelgeving voor bijvoorbeeld «Onze Minister», «hoofd van dienst» en «bevoegd gezag» voorkomen, ten aanzien van de tot het bureau van de Raad behorende ambtenaren eveneens door de Raad geschiedt. Dit geldt ook voor de in die regelgeving aan Onze Minister toegekende bevoegdheden tot het stellen van regels, tot het doen van een voordracht voor een regeling, en tot het verlenen van mandaat terzake van bevoegdheden tot het vaststellen van een regeling met een sterk technisch karakter, de in de artikelen 113 tot en met 117 van het ARAR neergelegde bevoegdheden en de in artikel 4 van het Beoordelingsvoorschrift Burgerlijk Rijkspersoneel 1985 bedoelde bevoegdheid. Het gaat om de uitoefening van dezelfde bevoegdheden als die bedoeld in artikel 1 van dit besluit. Ook hier geldt een uitzondering voor de aan de Kroon, de minister-president, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Financiën in de op de Ambtenarenwet berustende regelgeving toegekende bevoegdheden. Voor bepalingen, zoals die in artikel 1, tweede en derde lid, van dit besluit, bestaat geen aanleiding, aangezien het in dit artikel uitsluitend gaat om het ten aanzien van ambtenaren van het bureau van de Raad uitoefenen van bevoegdheden.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het is de bedoeling dat dit tijdstip samenvalt met het tijdstip waarop de Wet organisatie en bestuur gerechten en de Wet Raad voor de rechtspraak, voorzover het de daarin opgenomen artikelen 25, derde lid, en 89, vierde lid, van de Wet RO betreft, in werking treden.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid jo vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het zonder meer instemmend luidt.

Naar boven