Besluit van 23 november 2000 tot uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 (Vreemdelingenbesluit 2000)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 18 augustus 2000, nr. 5077321/00/6;

Gelet op de artikelen 2, vierde lid, onder b, vijfde en zesde lid, 3, eerste lid, onder d, en tweede lid, 4, derde lid, 8, onder f en g, 10, eerste lid, 11, eerste en derde lid, 12, eerste en tweede lid, 14, tweede en derde lid, 15, 16, tweede lid, 17, eerste lid, onder g, 18, tweede lid, 21, zesde lid, 22, tweede lid, 24, eerste lid, 28, tweede lid, 29, tweede lid, 31, derde lid, 32, tweede lid, 35, tweede lid, 37, 39, derde lid, 46, tweede lid , 48, vierde lid, 50, eerste en zesde lid, 51, derde lid, 52, eerste lid, 54, eerste lid, 56, eerste lid, 60, 66, 68, derde lid, 69, tweede lid, 71, tweede lid, 82, tweede lid, onder a, 97, 102, 103, 107, vierde lid, 109, eerste lid, 111 en 112, van de Vreemdelingenwet 2000;

De Raad van State gehoord (advies van 26 oktober 2000, nr. W03.00.0379/I);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 21 november 2000, nr. 5059940/00/DVB;

Hebben goedgevonden en verstaan;

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

AFDELING 1 DEFINITIEBEPALINGEN

Artikel 1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Benelux-onderdanen: de onderdanen van de staten die partij zijn bij het op 3 februari 1958 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18);

b. Beneluxgebied: het gezamenlijke grondgebied in Europa van het Koninkrijk België, van het Groothertogdom Luxemburg en van het Koninkrijk der Nederlanden;

c. cruiseschip: een zeeschip dat bestemd is voor het vervoer van passagiers bij wijze van vakantie;

d. luchtvaartuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Luchtvaartwet;

e. minderjarigheid: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

f. proces-uren: de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet in een Aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 tot 08.00 niet meetellen;

g. Schengengebied: het grondgebied waarop de Schengen Uitvoeringsovereenkomst van toepassing is;

h. Schengen Informatiesysteem: het in titel IV van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst bedoelde gemeenschappelijke informatiesysteem;

i. Schengen Uitvoeringsovereenkomst: de op 19 juni 1990 te Schengen tot stand gekomen Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de bondsrepubliek Duitsland en de Franse republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145), alsmede de daarop gebaseerde Protocollen;

j. schip: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet;

k. staatloze: de persoon die voor de toepassing van het op 28 september 1954 te New York gesloten verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42 en 1957, 22) als staatloze geldt;

l. vliegtuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Luchtvaartwet;

m. voertuig: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1.1, onder bd, van het Voertuigreglement;

n. de Wet: de Vreemdelingenwet 2000;

o. zeeschip: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, tweede lid, onder c, van de Scheepvaartverkeerswet.

Artikel 1.2

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder reisvisum:

    a. een visum, verleend door de bevoegde autoriteiten van één van de staten, die partij zijn bij een verdrag waarbij de grenscontrole is verlegd naar buitengrenzen, geldig voor het gehele of een gedeelte van het grondgebied van de bij dat verdrag aangesloten staten waarover de werking van dat verdrag zich uitstrekt, hetwelk krachtens dat verdrag kan worden afgegeven voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, en

    b. voorzover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald; een visumverklaring, afgegeven krachtens het onder a bedoelde verdrag.

  • 2. In dit besluit wordt verstaan onder doorreisvisum:

    a. een visum, verleend door de bevoegde autoriteiten van één van de staten, die partij zijn bij een verdrag waarbij de grenscontrole is verlegd naar buitengrenzen, hetwelk overeenkomstig het bepaalde onder «reisvisum» kan worden afgegeven voor een doorreis al dan niet met een oponthoud van ten hoogste vijf dagen, en

    b. voorzover bij of krachtens dit besluit niet anders is bepaald: doorreisvisumverklaring, afgegeven krachtens het onder «reisvisum» bedoelde verdrag.

Artikel 1.3

Ter uitvoering van een verdrag waarbij de grenscontrole is verlegd naar buitengrenzen, wordt in artikel 2.8, hoofdstuk 4, afdeling 1, alsmede in artikel 4.24 onder «Nederland» mede verstaan het grondgebied van andere bij dat verdrag aangesloten landen waarover de werking van dat verdrag zich uitstrekt.

Artikel 1.4

  • 1. Onze Minister kan van zijn bevoegdheden mandaat verlenen aan de korpschef of de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee.

  • 2. De korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee kunnen ondermandaat verlenen aan de onder hen ressorterende ambtenaren voorzover dat in overeenstemming is met de taak en functie van de desbetreffende ambtenaar.

AFDELING 2 DE ADVIESCOMMISSIE VOOR VREEMDELINGENZAKEN

Paragraaf 1 Aanwijzing beschikkingen waarover verplicht advies moet worden gevraagd

Artikel 1.5
  • 1. Onze Minister wint omtrent een te nemen beslissing op bezwaar of administratief beroep advies in van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken, die optreedt als commissie in de zin van artikel 7:13 onderscheidenlijk artikel 7:19 van de Algemene wet bestuursrecht, indien bij de bestreden beschikking de toegang tot Nederland aan een gemeenschapsonderdaan wordt geweigerd, dan wel wordt vastgesteld dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wet toekomt, dan wel dat dit is geëindigd, op grond van gevaar voor de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid als bedoeld in richtlijn (EG) nr. 64/221 van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PbEG 1964, 056).

  • 2. De Adviescommissie voor vreemdelingenzaken adviseert binnen acht weken, tenzij Onze Minister een andere termijn stelt.

Paragraaf 2 Inrichting en werkwijze

Artikel 1.6

De commissie kan haar werkwijze nader vaststellen in een reglement van orde als bedoeld in artikel 21 van de Kaderwet adviescolleges.

Artikel 1.7
  • 1. De commissie adviseert schriftelijk en met redenen omkleed.

  • 2. De adviezen vermelden de namen van de personen die ter vergadering aanwezig zijn geweest. Zij vermelden tevens met welke stemmenverhouding zij zijn vastgesteld.

  • 3. Het advies wordt door de voorzitter en de secretaris ondertekend.

Artikel 1.8
  • 1. Indien de commissie optreedt als adviescommissie in de zin van artikel 7:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is artikel 7:13, vijfde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing op de in artikel 1.9, derde lid, bedoelde vertegenwoordiger van Onze Minister.

  • 2. Indien de commissie optreedt als adviescommissie in de zin van artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist Onze Minister over de toepassing van artikel 7:3 van die wet.

Artikel 1.9
  • 1. In de gevallen waarin overeenkomstig artikel 1.5 advies van de commissie wordt ingewonnen, deelt de commissie de vreemdeling mee dat de zaak aan haar is voorgelegd. Bij deze kennisgeving wordt vermeld dat de commissie de vreemdeling in de gelegenheid zal stellen zijn belangen bij haar te bepleiten en dat hij, indien hij van deze gelegenheid gebruik wil maken, dit binnen een in de kennisgeving te stellen termijn aan de commissie dient te berichten.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde kennisgeving vermeldt voorts dat de vreemdeling en, zo hij die heeft, zijn raadsman de commissie kunnen verzoeken, bepaalde personen uit te nodigen als getuige of deskundige verklaringen voor haar af te leggen dan wel als tolk op te treden.

  • 3. De commissie stelt een door Onze Minister als zijn vertegenwoordiger aangewezen ambtenaar tijdig in de gelegenheid kennis te nemen van op de zaak betrekking hebbende stukken.

Artikel 1.10
  • 1. De commissie stelt subcommissies in die namens de commissie kunnen optreden bij de vervulling van haar taak, bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel b, van de Wet. Adviezen, bedoeld in artikel 1.5, worden door een zodanige subcommissie vastgesteld, tenzij de voorzitter van de commissie of de subcommissie beslist dat een advies wordt vastgesteld door de commissie.

  • 2. Een overeenkomstig het eerste lid ingestelde subcommissie bestaat uit drie leden. De commissie bepaalt welke leden der subcommissie als voorzitter onderscheidenlijk ondervoorzitter optreden en wijst uit haar midden voor elke subcommissie een aantal plaatsvervangende leden aan.

  • 3. De artikelen 1.7 tot en met 1.9 zijn ten aanzien van subcommissies van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Voor de geldigheid van een beslissing van een overeenkomstig het eerste lid ingestelde subcommissie is vereist, dat door de voltallige subcommissie aan de besluitvorming is deelgenomen.

HOOFDSTUK 2 TOEGANG

AFDELING 1 ALGEMEEN

Artikel 2.1

  • 1. De toegang wordt geweigerd, indien de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dan wel ter staving daarvan onvoldoende documenten heeft overgelegd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet.

Artikel 2.2

  • 1. De vervoerder, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet neemt afschrift van het op de vreemdeling betrekking hebbende document voor grensoverschrijding, indien hij de vreemdeling rechtstreeks dan wel na transfer of transit naar Nederland vervoert vanaf een luchthaven die is aangewezen bij ministeriële regeling.

  • 2. De vervoerder neemt afschrift door het maken van een duidelijke en goed leesbare afbeelding van de pagina's met de relevante gegevens van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling die hij vervoert. De vervoerder overhandigt het afschrift desgevraagd aan een ambtenaar belast met de grensbewaking, indien bij inreis in Nederland geen geldig document voor grensoverschrijding door de vreemdeling kan worden overgelegd.

  • 3. Onder de relevante gegevens wordt in ieder geval verstaan:

    a. naam en voornaam of voornamen van de vreemdeling;

    b. geboortedatum van de vreemdeling;

    c. geboorteplaats van de vreemdeling;

    d. nationaliteit van de vreemdeling;

    e. plaats en datum van afgifte van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling, alsmede het nummer daarvan;

    f. geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling;

    g. plaats en datum van afgifte van het in het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling aangebrachte visum voor Nederland of het Schengengebied dan wel het verblijfsdocument, alsmede de nummers daarvan;

    h. geldigheidsduur van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte visa of verblijfsdocumenten, ook indien een visumverklaring is afgegeven, dan wel gebruik wordt gemaakt van niet in het document voor grensoverschrijding aangebrachte verblijfsdocumenten;

    i. plaats en datum van afgifte van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte visa of verblijfsdocumenten voor derde landen, welke noodzakelijk zijn voor de reis naar Nederland, dan wel voor het uiteindelijke land van bestemming, ook indien die visa dan wel verblijfsdocumenten niet in het document voor grensoverschrijding zijn aangebracht, maar afzonderlijk aan de vreemdeling zijn verstrekt;

    j. het meest recente uitreisstempel voorzover dit is aangebracht door de grensbewakingautoriteiten van het land waarin de luchthaven van vertrek gelegen is, en

    k. de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte foto.

    De gegevens, bedoeld onder g, worden ook vastgelegd indien een visumverklaring is afgegeven of het verblijfsdocument als afzonderlijk document is verstrekt.

  • 4. De afbeelding van de in het document voor grensoverschrijding aangebrachte foto, bedoeld in het derde lid, onder k, dient van zodanige kwaliteit te zijn, dat deze goed tot de houder van het geldige document voor grensoverschrijding herleidbaar is.

  • 5. De ambtenaar belast met de grensbewaking maakt de afbeelding definitief onbruikbaar, zodra de grensbewakingsbelangen dit toestaan.

AFDELING 2 DOCUMENT VOOR GRENSOVERSCHRIJDING

Artikel 2.3

  • 1. Onverminderd de overige terzake bij de Wet gestelde vereisten wordt op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet, toegang tot Nederland niet geweigerd, indien de vreemdeling in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dat is voorzien van:

    a. een geldig doorreisvisum, indien hij zich naar Nederland begeeft voor een doorreis, al dan niet met een oponthoud van ten hoogste vijf dagen;

    b. een geldig reisvisum, indien hij zich naar Nederland begeeft voor een verblijf van ten hoogste drie maanden;

    c. een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien hij zich naar Nederland begeeft voor een verblijf aldaar van langer dan drie maanden, of

    d. een door de korpschef afgegeven verklaring die aan hem recht geeft op terugkeer naar Nederland.

  • 2. Een afzonderlijke geldige machtiging tot voorlopig verblijf, een reisvisum of een doorreisvisum, wordt gelijkgesteld met een geldig document voor grensoverschrijding, indien de vreemdeling tevens in het bezit is van het in deze machtiging of in het visum vermelde document.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onder c, wordt toegang niet geweigerd indien de vreemdeling zich naar Nederland begeeft voor een verblijf van langer dan drie maanden en hij in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding waarin de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf ontbreekt, mits de vreemdeling:

    a. de nationaliteit bezit van één van bij ministeriële regeling aan te wijzen staten, of

    b. behoort tot een bij ministeriële regeling aan te wijzen categorie.

  • 4. Bij ministeriële regeling kan, ter uitvoering van een verdrag, dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, van het eerste lid worden afgeweken ten gunste van vreemdelingen ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding.

Artikel 2.4

  • 1. Aan de vreemdeling, die als passagier van een vliegtuig een vliegveld aandoet en in wiens geldig document voor grensoverschrijding het voor binnenkomst in het Beneluxgebied vereiste reisvisum of doorreisvisum met oponthoud ontbreekt, kan toegang tot het Beneluxgebied worden verleend.

  • 2. Toegang wordt slechts verleend, indien:

    a. de onderbreking plaats vindt wegens van de wil van de vreemdeling onafhankelijke omstandigheden;

    b. hij van één van de in het derde lid van dit artikel bedoelde vliegvelden zal vertrekken;

    c. hij in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding en reisbiljetten op grond waarvan zijn doorreis naar en zijn toegang tot het land van bestemming vaststaat, en

    d. hij voldoet aan artikel 12, eerste lid, onder b en d, van de Wet.

  • 3. De toegang wordt slechts verleend, indien de vreemdeling een bij ministeriële regeling aangewezen vliegveld in Nederland aandoet, dan wel een daartoe aangewezen vliegveld in België of Luxemburg.

  • 4. De toegang wordt verleend voor de duur waarop de doorreis per eerstvolgende gelegenheid kan worden voortgezet.

  • 5. De vreemdeling die ten hoogste tweeënzeventig uren in het Beneluxgebied zal verblijven, kan toegang worden verleend indien hij voldoet aan de voorwaarden, genoemd in het tweede lid, onder b tot en met d, en het derde lid.

  • 6. Het vijfde lid is niet van toepassing op:

    a. onderdanen van bij ministeriële regeling aangewezen staten;

    b. houders van reisdocumenten voor vreemdelingen of voor verdragsvluchtelingen;

    c. de houder van een document voor grensoverschrijding dat is afgegeven door een regering of een staat welke niet door Nederland is erkend;

    d. de vreemdeling in wiens document voor grensoverschrijding door een buitenlandse autoriteit een aantekening is gesteld waaruit blijkt dat het document niet geldig is voor een of meer van de Beneluxlanden, maar uitsluitend voorzover het betreft de binnenkomst en het verblijf in het land of de landen waarvoor het geldig document voor grensoverschrijding niet geldig is verklaard.

  • 7. Indien toegang wordt verleend, stelt de ambtenaar belast met de grensbewaking ter plaatse in het geldig document voor grensoverschrijding van de vreemdeling een aantekening, dan wel verstrekt hij aan de vreemdeling een afzonderlijke verklaring, waaruit het verlenen van toegang blijkt.

  • 8. Het model van de aantekening en verklaring, bedoeld in het zevende lid, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.5

  • 1. Aan de vreemdeling die, als bemanningslid van een vliegtuig een in Nederland gelegen vliegveld aandoet en die niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding met het benodigde visum, kan op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet toegang worden verleend.

  • 2. Toegang wordt slechts verleend indien de vreemdeling houder is van een «Crew Member Certificate», afgegeven op grond van de Overeenkomst van Chicago (7 december 1944) en de vreemdeling:

    a. het vliegveld waar het vliegtuig een tussenlanding heeft gemaakt, niet zal verlaten;

    b. het vliegveld waar het vliegtuig zijn vlucht heeft beëindigd, niet zal verlaten;

    c. de in de nabijheid van het vliegveld gelegen gemeente niet zal verlaten, of

    d. het vliegveld slechts zal verlaten om zich naar een op het grondgebied van een Schengenland gelegen vliegveld te begeven.

Artikel 2.6

  • 1. Aan de vreemdeling in wiens document voor grensoverschrijding een voor toegang in het Beneluxgebied vereist reisvisum of doorreisvisum met oponthoud ontbreekt, kan toegang worden verleend, indien de vreemdeling als transitpassagier van een zeeschip één van de in artikel 4.2, tweede lid, bedoelde havens aandoet, dan wel een daartoe aangewezen haven in België.

  • 2. Toegang wordt slechts verleend, indien de vreemdeling:

    a. uit het Beneluxgebied zal vertrekken met het schip, waarmee hij is aangekomen, en

    b. in het bezit is van een reisbiljet op grond waarvan de doorreis naar en toegang tot het land van bestemming vaststaat.

  • 3. Toegang tot het Beneluxgebied wordt verleend voor de duur dat het schip in deze haven ligplaats heeft, maar ten hoogste voor tweeënzeventig uren.

  • 4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op de vreemdeling die behoort tot één van de in artikel 2.4, zesde lid, genoemde categorieën.

  • 5. Indien toegang wordt verleend, stelt de ambtenaar belast met de grensbewaking ter plaatse in het geldig document voor grensoverschrijding van de vreemdeling een aantekening waaruit het verlenen van de toegang blijkt.

  • 6. Het model van de aantekening, bedoeld in het vijfde lid, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.7

  • 1. Aan de vreemdeling die als passagier van een cruiseschip één of meer havens in Nederland aandoet en in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding waarin het voor binnenkomst in het Beneluxgebied vereiste reisvisum of doorreisvisum met oponthoud ontbreekt, kan toegang tot het Beneluxgebied worden verleend. Indien het cruiseschip meer havens in Nederland aandoet, kan de vreemdeling zich in een andere haven in Nederland weer aan boord van het cruise-schip begeven.

  • 2. Toegang tot het Beneluxgebied wordt voor ten hoogste tweeënzeventig uren verleend.

  • 3. Indien toegang wordt verleend, stelt de ambtenaar belast met de grensbewaking ter plaatse in het geldig document voor grensoverschrijding van de vreemdeling een aantekening waaruit het verlenen van de toegang blijkt.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die behoort tot één van de in artikel 2.4, zesde lid, genoemde categorieën.

  • 5. Het model van de aantekening, bedoeld in het derde lid, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 2.8

  • 1. Aan de vreemdeling die als gezagvoerder of als lid van de bemanning met een zeeschip Nederland is binnengevaren, kan toegang worden verleend. Toegang wordt slechts verleend, indien de gezagvoerder of het lid van de bemanning voldoet aan de verplichtingen die in het belang van de grensbewaking zijn gesteld.

  • 2. Indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, wordt de vreemdeling slechts toegang verleend tot de gemeente waarin het schip ligplaats heeft en de aangrenzende gemeenten.

  • 3. Toegang wordt niet geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder c, van de Wet.

AFDELING 3 OPENBARE ORDE

Artikel 2.9

  • 1. Toegang tot Nederland wordt in ieder geval geweigerd op grond van het feit dat de vreemdeling een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet, indien:

    a. er ten aanzien van de vreemdeling concrete aanwijzingen zijn dat deze een inbreuk op de openbare orde of nationale veiligheid heeft gepleegd of zal plegen, of

    b. de vreemdeling in het opsporingsregister of het Schengen Informatiesysteem ter fine van weigering staat gesignaleerd.

  • 2. Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien Onze Minister op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen een afwijking noodzakelijk acht.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet. Op deze vreemdeling is artikel 8.7 van toepassing.

AFDELING 4 MIDDELEN VOOR KOSTEN VAN VERBLIJF

Artikel 2.10

  • 1. Bij de vaststelling of de vreemdeling beschikt over de in artikel 3, eerste lid, onderdeel c, van de Wet bedoelde middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, kunnen middelen waarover de vreemdeling reeds beschikt en middelen waarover de vreemdeling kan beschikken uit wettelijk toegestane arbeid worden betrokken.

  • 2. Onder middelen worden in ieder geval verstaan geldelijke middelen alsmede vervoersbewijzen.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e of l, van de Wet.

Artikel 2.11

  • 1. De toegang wordt geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder c en d, van de Wet, indien de vreemdeling niet voldoet aan de door de ambtenaar belast met grensbewaking gestelde voorwaarde om zekerheid te stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.

  • 2. De zekerheid, bedoeld in het eerste lid, kan bestaan uit:

    a. het deponeren van een retour-passagebiljet;

    b. het deponeren van een garantiesom, of

    c. een verklaring van een solvabele derde die zich voor de kosten garant stelt.

  • 3. Het model van de garantverklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet.

HOOFDSTUK 3 VERBLIJF

AFDELING 1 RECHTMATIG VERBLIJF

Artikel 3.1

  • 1. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft.

  • 2. Uitzetting blijft niet achterwege, indien de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in de artikelen 14 en 28 van de Wet, naar het voorlopig oordeel van Onze Minister, op grond van de Wet kan worden afgewezen op de grond dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

Artikel 3.2

Voor de toepassing van artikel 12, eerste lid, onder b en d, van de Wet zijn de artikelen 2.9, 2.10 en 2.11 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.3

  • 1. De termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 12 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven is:

    a. voor houders van een doorreisvisum en voor vreemdelingen aan wie uitsluitend voor doorreis een bijzonder doorlaatbewijs is afgegeven: de tijd welke voor de voortzetting van hun reis noodzakelijk is;

    b. voor houders van een doorreisvisum met bevoegdheid tot oponthoud of van een reisvisum: de duur waarvoor het visum is afgegeven of verlengd dan wel, voorzover het een visum voor meer reizen betreft, de in het visum aangegeven duur waarvoor ononderbroken verblijf is toegestaan;

    c. voor vreemdelingen die voor een verblijf van niet langer dan drie maanden naar Nederland zijn gekomen: drie maanden;

    d. voor gemeenschapsonderdanen en onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte: zes maanden;

    e. voor vreemdelingen aan wie op grond van hoofdstuk 2, afdeling 2, toegang is verleend voor ten hoogste tweeënzeventig uren: ten hoogste tweeënzeventig uren;

    f. voor andere vreemdelingen: acht dagen.

  • 2. De in het eerste lid, onder d, bedoelde termijn eindigt, zodra de betrokken onderdaan ten laste komt van de Staat of van andere openbare lichamen.

  • 3. De in het eerste lid, onder b en c, bedoelde termijn verstrijkt in geen geval later dan op de achtste dag nadat zich omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit kan worden afgeleid dat de vreemdeling het voornemen heeft langer dan drie maanden binnen een tijdvak van zes maanden in Nederland te verblijven.

AFDELING 2 DE VERBLIJFSVERGUNNING VOOR BEPAALDE TIJD REGULIER

Paragraaf 1 Verlening onder beperking en voorschriften

Artikel 3.4
  • 1. De in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen houden verband met:

    a. gezinshereniging of gezinsvorming;

    b. verblijf ter adoptie of als pleegkind;

    c. het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;

    d. familiebezoek;

    e. het verrichten van arbeid als zelfstandige;

    f. het verrichten van arbeid in loondienst;

    g. het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar;

    h. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst;

    i. het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat;

    j. het doorbrengen van verlof in Nederland;

    k. het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat;

    l. verblijf als stagiaire of practicant;

    m. verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;

    n. het volgen van studie;

    o. de voorbereiding op studie;

    p. verblijf als au pair;

    q. verblijf in het kader van uitwisseling;

    r. het ondergaan van medische behandeling;

    s. de vervolging van mensenhandel;

    t. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

    u. voortgezet verblijf;

    v. wedertoelating;

    w. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

    x. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of

    y. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

  • 2. De beperkingen, bedoeld in het eerste lid, kunnen nader worden omschreven bij de verlening van de verblijfsvergunning.

  • 3. Tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijveneen zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van Onze Minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is, kan Onze Minister de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.

  • 4. Een beroep op de publieke middelen kan in ieder geval gevolgen hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning is verleend onder één van de beperkingen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met r, en het derde lid. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over deze beperkingen.

Artikel 3.5
  • 1. Het verblijfsrecht op grond van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdelijk of niet-tijdelijk.

  • 2. Het verblijfsrecht is tijdelijk, indien de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking, verband houdend met:

    a. gezinsvorming of gezinshereniging met, of verblijf ter adoptie of als pleegkind bij, een persoon met tijdelijk verblijfsrecht of een houder van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Wet;

    b. het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie;

    c. familiebezoek;

    d. het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    e. het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    f. het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    g. het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    h. verblijf als stagiaire of als practicant;

    i. verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel;

    j. het volgen van studie;

    k. de voorbereiding op studie;

    l. verblijf als au pair;

    m. verblijf in het kader van uitwisseling;

    n. het ondergaan van medische behandeling;

    o. de vervolging van mensenhandel;

    p. het afwachten van een verzoek op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap;

    q. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling; of

    r. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.

  • 3. Indien de verblijfsvergunning is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het tweede lid, is het verblijfsrecht niet-tijdelijk, tenzij bij de verlening van de verblijfsvergunning anders is bepaald.

Artikel 3.6

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:

a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

b. het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, of

c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

Artikel 3.7
  • 1. Aan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan als voorschrift tot het stellen van zekerheid worden verbonden:

    a. het deponeren van een waarborgsom ter dekking van de kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd;

    b. de schriftelijke garantstelling door een solvabele derde voor de kosten die voor de Staat en andere openbare lichamen uit het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van diens reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd, en

    c. het voldoende verzekerd zijn tegen ziektekosten met inbegrip van de kosten verbonden aan opname en verpleging in een sanatorium of een psychiatrische inrichting.

  • 2. In plaats van een waarborgsom kan een passagebiljet worden gedeponeerd.

  • 3. In plaats van zekerheid, gesteld overeenkomstig het eerste lid, onder a of b, kan zakelijke zekerheid worden gesteld.

  • 4. Het voorschrift, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt niet aan de verblijfsvergunning verbonden dan op aanwijzing van Onze Minister.

Artikel 3.8

De waarborgsom, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt gedeponeerd bij de korpschef, dan wel bij een bij ministeriële regeling aangewezen instantie.

Artikel 3.9
  • 1. De waarborgsom, bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, onder a, wordt in ieder geval door Onze Minister aan de rechthebbende teruggegeven:

    a. zodra de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, of het desbetreffende voorschrift, is ingetrokken, dan wel de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is verstreken;

    b. zodra aan de vreemdeling de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, is verleend;

    c. zodra de vreemdeling Nederlander wordt of krachtens enige wet als Nederlander moet worden behandeld;

    d. bij overlijden van de vreemdeling, dan wel

    e. uiterlijk vijf jaar nadat de waarborgsom is gestort.

  • 2. Indien een waarborgsom wordt teruggegeven wegens het intrekken of het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, onder a, vindt de teruggave plaats met aftrek van de door de overheid gemaakte of te maken kosten, verbonden aan de reis van de vreemdeling naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang is gewaarborgd.

Artikel 3.10
  • 1. Onze Minister berekent rente over waarborgsommen, gedeponeerd krachtens artikel 3.7, eerste lid, onder a.

  • 2. De rente wordt berekend vanaf het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de waarborgsom is gestort. Over het kalenderjaar waarin de waarborgsom is gedeponeerd, wordt geen rente vergoed. Bij de berekening van de termijn waarover rente wordt vergoed, wordt het kalenderjaar waarin de waarborgsom wordt terugbetaald als vol jaar meegeteld.

Artikel 3.11

De waarborgsom wordt teruggegeven en de rente wordt uitbetaald zo spoedig mogelijk nadat één van de in artikel 3.9, eerste lid, genoemde gronden zich voordoet.

Artikel 3.12
  • 1. Verplichtingen, voortvloeiende uit een garantstelling overeenkomstig artikel 3.7, eerste lid, onder b, of het stellen van zakelijke zekerheid overeenkomstig artikel 3.7, derde lid, hebben uitsluitend betrekking op kosten, veroorzaakt binnen vijf jaren, nadat de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is verleend.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste lid genoemde termijn korter is dan vijf jaren, indien:

    a. op andere wijze voldoende zekerheid is gesteld;

    b. de vreemdeling Nederland definitief heeft verlaten;

    c. aan de vreemdeling een verblijfsvergunning onder een andere beperking of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is verleend; of

    d. de vreemdeling de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.

  • 3. Het model van de garantstelling wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.13
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 genoemde voorwaarden.

  • 2. In de overige gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.

Artikel 3.14

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan:

a. de vreemdeling van achttien jaar of ouder die met de hoofdpersoon een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig huwelijk of een in Nederland geregistreerd partnerschap is aangegaan;

b. de vreemdeling van achttien jaar of ouder, die met de hoofdpersoon een duurzame en exclusieve relatie onderhoudt, waarin de partners:

1°. niet tot elkaar in een zodanig nauwe relatie staan dat die naar Nederlands recht een huwelijksbeletsel zou vormen, en

2°. ongehuwd zijn en geen in Nederland geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij het huwelijk door wettelijke beletselen, waarop geen invloed kan worden uitgeoefend, niet is ontbonden; of

c. het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.

Artikel 3.15
  • 1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan het in artikel 3.14 bedoelde gezinslid van:

    a. een Nederlander van achttien jaar of ouder, of

    b. een vreemdeling van achttien jaar of ouder met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dat niet-tijdelijk is in de zin van artikel 3.5.

  • 2. Indien de hoofdpersoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven, zelf als minderjarig kind houder is geweest van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, wordt de verblijfsvergunning eerst verleend, nadat deze hoofdpersoon drie jaren rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander.

Artikel 3.16

Zolang de vreemdeling of de hoofdpersoon met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden, wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, slechts verleend aan één echtgenoot, geregistreerd partner of partner tegelijkertijd, alsmede aan de uit die vreemdeling geboren minderjarige kinderen.

Artikel 3.17

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien:

a. de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, en

b. het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel 3.18

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën.

Artikel 3.19

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.20
  • 1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De artikelen 3.77 en 3.78 zijn van toepassing.

  • 2. Indien de vreemdeling als gezinslid van een Nederlander of van een houder van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20, 28 en 33 van de Wet, in Nederland wil verblijven, kan de aanvraag slechts met toepassing van artikel 3.77, eerste lid, onder c, worden afgewezen, indien de vreemdeling:

    a. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren is bedreigd, is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf of hem een langdurige vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd;

    b. bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis wegens een misdrijf, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren is bedreigd, is veroordeeld tot een taakstraf en de rechter een langdurige vervangende hechtenis heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, of

    c. bij herhaling wegens misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf of een taakstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd.

Artikel 3.21

De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de vreemdeling bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, dan wel de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.

Artikel 3.22
  • 1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend, indien de hoofdpersoon:

    a. duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, en

    b. een garantstelling heeft ondertekend, voorzover de vreemdeling als partner van die persoon wil verblijven.

  • 2. De verblijfsvergunning wordt eveneens verleend, indien de hoofdpersoon:

    a. zevenenvijftigeneenhalf jaar of ouder is; of

    b. naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of

    c. als alleenstaande ouder de zorg heeft over een kind jonger dan vijf jaar, dat rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan wel Nederlander is.

Artikel 3.23
  • 1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, wordt verleend aan de in Nederland geboren vreemdeling, die het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst en die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het in Nederland gevestigde gezin van de ouder, die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en die sedert de geboorte van de vreemdeling het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.

  • 2. Indien de aanvraag is ontvangen voordat de vreemdeling de leeftijd van negen maanden heeft bereikt, wordt de verblijfsvergunning eveneens verleend aan de buiten Nederland geboren vreemdeling, die naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van beide ouders, die sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, hebben en het hoofdverblijf niet buiten Nederland hebben verplaatst.

  • 3. Indien de vader van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling onbekend is, wordt de verblijfsvergunning verleend, indien de moeder sedert de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft en het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft verplaatst.

  • 4. De verblijfsvergunning wordt verleend, indien de vreemdeling:

    a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;

    b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;

    c. bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken, of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, en

    d. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.

  • 5. Bij de toepassing van het vierde lid, onder d, zijn de artikelen 3.77 en 3.78 van toepassing.

Artikel 3.24

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:

a. de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en

b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een onevenredige hardheid zou betekenen.

Artikel 3.25
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan de vreemdeling, die vijfenzestig jaar of ouder is, die in het land van herkomst alleenstaand is en die in Nederland wil verblijven bij zijn kinderen, indien:

    a. vrijwel alle kinderen rechtmatig als bedoeld in artikel 8, onder b, c en d, van de Wet, of als Nederlander in Nederland verblijven, en

    b. er in het land van herkomst geen kind van de vreemdeling woont dat naar het oordeel van Onze Minister geacht kan worden in de opvang van de vreemdeling te kunnen voorzien.

  • 2. In afwijking van artikel 3.74 zijn middelen van bestaan voldoende, indien de in het eerste lid, onder a, bedoelde kinderen gezamenlijk duurzaam en zelfstandig beschikken over een netto-inkomen gelijk aan de som van de bestaansminima, bedoeld in de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden.

Artikel 3.26
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf ter adoptie worden verleend aan de minderjarige vreemdeling, die ter adoptie wil verblijven in het gezin van een of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, indien aan de vereisten van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie is voldaan.

  • 2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b of c, van de Wet.

Artikel 3.27
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het afwachten van het onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders als bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, worden verleend aan de minderjarige vreemdeling die door de aspirant-adoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, is opgenomen en door hen aldaar is verzorgd en opgevoed, tezamen met de aspirant-adoptiefouders Nederland is ingereisd, indien:

    a. de aspirant-adoptiefouders Nederlanders zijn of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en

    b. de ouders van de vreemdeling, of indien deze zijn overleden of een onbekende verblijfplaats hebben de autoriteiten van het land van verblijf voor de komst naar Nederland, hebben ingestemd met het vertrek van de vreemdeling naar het land van verblijf vóór de komst van het gezin naar Nederland en met de opneming van de vreemdeling ter adoptie.

  • 2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b of c, van de Wet.

  • 3. Dit artikel is niet van toepassing indien de vreemdeling op het tijdstip van de inreis sinds meer dan een jaar bij de aspirant-adoptiefouders verblijft en door hen is verzorgd en opgevoed of indien het kind is geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197), welke overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de centrale autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden.

Artikel 3.28
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als pleegkind worden verleend aan de minderjarige vreemdeling:

    a. die als pleegkind in Nederland wil verblijven in het gezin van één of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet; en

    b. die naar het oordeel van Onze Minister in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft.

  • 2. De aspirant-pleegouders dienen in staat te zijn de vreemdeling een goede opvoeding en verzorging te geven.

  • 3. Bij de aanvraag wordt een medische verklaring overgelegd en een garantverklaring ondertekend.

  • 4. De aanvraag wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven:

    a. de leeftijd van zevenenvijftigeneenhalf jaar heeft bereikt;

    b. naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of

    c. als alleenstaande ouder de zorg heeft over een kind beneden de leeftijd van vijf jaar dat rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan wel Nederlander is.

Artikel 3.29
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met familiebezoek worden verleend aan de vreemdeling:

    a. die zes maanden of korter in Nederland wil verblijven bij een in Nederland verblijvend familielid dat rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, of Nederlander is, en

    b. wiens terugkeer naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor de duur van het voorgenomen verblijf van de vreemdeling beschikbaar zijn.

  • 3. Indien het verblijf van de vreemdeling wordt bekostigd door een in Nederland gevestigd familielid of andere relatie, wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan een netto-inkomen, gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden van 21 jaar of ouder. Het familielid ondertekent een garantstelling. Het model van de garantstelling wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.30
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:

    a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;

    b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en

    c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken ondernemingsactiviteiten worden aangewezen waarmee geen wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend.

  • 3. De aanvraag wordt niet afgewezen wegens het ontbreken van een wezenlijk Nederlands belang, indien de vreemdeling op het moment waarop de aanvraag is ontvangen een ononderbroken arbeidsverleden heeft van ten minste zeven jaar:

    a. aan boord van een Nederlands zeeschip;

    b. op het Nederlandse deel van het continentaal plat;

    c. in de internationale binnenscheepvaart aan boord van Nederlandse schepen of daarmee gelijkgestelde inrichtingen, of

    d. in het internationale wegtransport in dienst van een Nederlandse werkgever, voorzover dat transport vanuit of naar Nederland plaatsvindt. 4. Voor de toepassing van het derde lid worden niet als onderbrekingen aangemerkt tussentijdse perioden van onvrijwillige werkloosheid, voorzover die in Nederland zijn doorgebracht en elk zes maanden of korter duurden, en die perioden in totaal niet langer dan twaalf maanden bedragen.

Artikel 3.31
  • 1. Met inachtneming van het tweede lid en de artikelen 3.33 en 3.99 tot en met 3.104, wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten en waarvoor na toetsing aan proriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning als bedoeld in artikel 1, onder e, van de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning wordt verleend, indien de vreemdeling:

    a. beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, of behoort tot één van de in artikel 17 van de Wet of in artikel 3.71, tweede lid, bedoelde categorieën;

    b. beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, of naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld;

    c. met de arbeid in loondienst duurzaam en zelfstandig een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, verwerft;

    d. bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan en daaraan mee te werken of de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen, en

    e. geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid als bedoeld in de artikelen 3.77 en 3.78.

  • 3. Indien de tewerkstellingsvergunning is afgegeven met een geldigheidsduur korter dan één jaar, zijn de middelen van bestaan in afwijking van artikel 3.75 duurzaam, indien de vreemdeling gedurende de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning zelfstandig zal beschikken over voldoende middelen van bestaan uit die arbeid.

  • 4. In andere gevallen kan de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.

Artikel 3.32

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige of in loondienst, indien die arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden.

Artikel 3.33
  • 1. Onverminderd artikel 3.31 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst als geestelijk voorganger of godsdienstleraar slechts worden verleend, indien de vreemdeling tevens schriftelijk verklaart ermee bekend te zijn dat:

    a. slechts verblijf wordt toegestaan voor het verrichten van werkzaamheden als geestelijk voorganger of godsdienstleraar ten behoeve van de met name te noemen groepering;

    b. het verblijf slechts kan worden toegestaan voor de duur van de werkzaamheden;

    c. hij na beëindiging daarvan Nederland dient te verlaten, en

    d. het hem niet is toegestaan om gedurende zijn verblijf in Nederland werkzaamheden van andere aard te verrichten.

  • 2. Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.34
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, aan de vreemdeling die:

    a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar;

    b. tijdens het arbeidsverleden, voorzover opgebouwd aan boord van een Nederlands zeeschip, frequent Nederlandse havens heeft aangedaan, en

    c. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

  • 2. Het arbeidsverleden, bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet onderbroken ingeval van:

    a. tussentijdse, in Nederland doorgebrachte perioden van onvrijwillige werkloosheid van elk ten hoogste zes maanden, of

    b. tussentijdse perioden van tewerkstelling buiten de desbetreffende sector van de internationale arbeidsmarkt van, tezamen genomen, ten hoogste twaalf maanden.

Artikel 3.35
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend aan de vreemdeling:

    a. met een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat;

    b. die uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal zekerheidsverdrag verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en

    c. die als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.

  • 2. De verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking, verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland, indien het arbeidsverleden ten minste zeven jaar bedraagt. Het arbeidsverleden is niet onderbroken ingeval van:

    a. tussentijdse, in Nederland doorgebrachte perioden van onvrijwillige werkloosheid van elk ten hoogste zes maanden, en

    b. tussentijdse perioden van tewerkstelling buiten de desbetreffende sector van de internationale arbeidsmarkt van, tezamen genomen, ten hoogste twaalf maanden.

  • 3. De verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, indien het arbeidsverleden korter is dan zeven jaar.

Artikel 3.36

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst in Nederland worden verleend aan de vreemdeling met een arbeidsverleden van ten minste zeven jaar aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, die in Nederland arbeid binnen de werkingssfeer van de Wet arbeid vreemdelingen wil verrichten.

Artikel 3.37

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het doorbrengen van verlof in Nederland aan de vreemdeling, die:

a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat heeft van ten minste zeven jaar, waarin de totale duur van de onderbrekingen niet langer is dan achttien maanden;

b. tijdens dat arbeidsverleden zijn verlofperioden nagenoeg geheel in Nederland heeft doorgebracht, en

c. gedurende ten minste nog een jaar beschikt over een arbeidsplaats aan boord van een Nederlands schip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waarmee hij duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

Artikel 3.38

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan voor de duur van de uitkering krachtens de Ziektewet worden verleend onder een beperking verband houdend met het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat aan de vreemdeling die:

a. een arbeidsverleden aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat heeft;

b. uit hoofde van zijn dienstbetrekking ingevolge een door Nederland gesloten sociaal-zekerheidsverdrag verzekerd is of is geweest voor de Nederlandse sociale verzekeringen, en

c. als uitvloeisel daarvan recht heeft op een uitkering krachtens de Ziektewet, die niet in het land van herkomst geldend kan worden gemaakt.

Artikel 3.39

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als stagiaire of als practicant worden verleend aan de vreemdeling die als stagiaire onderscheidenlijk als practicant arbeid in loondienst wil verrichten, indien ten behoeve van die arbeid een tewerkstellingvergunning als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen is afgegeven.

Artikel 3.40
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel aan:

    a. de militair die in Nederland woonachtig is en die niet behoort tot een in Nederland gelegerde of op doortocht zijnde krijgsmacht en evenmin verbonden is aan een hier te lande gevestigd internationaal militair hoofdkwartier en niet geprivilegieerd is;

    b. de vreemdeling die behoort tot het burgerpersoneel, die in Nederland woont en die in dienst is van een krijgsmacht of van een internationaal militair hoofdkwartier, of

    c. de vreemdeling die gezinslid of familielid is van de vreemdeling, bedoeld onder a of b.

  • 2. Onder gezinslid of familielid wordt verstaan:

    a. de echtgenoot of echtgenote;

    b. het kind beneden de leeftijd van 21 jaar, en

    c. de bloedverwant of aanverwant van de vreemdeling of zijn echtgenoot, in opgaande en neerdalende lijn, voorzover die te zijnen laste komt.

Artikel 3.41
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het volgen van studie worden verleend aan de vreemdeling:

    a. die voltijds hoger, voortgezet of beroepsonderwijs volgt aan een bij ministeriële regeling aan te wijzen onderwijsinstelling;

    b. die met een door de bevoegde autoriteiten van de onder a bedoelde onderwijsinstelling afgegeven schriftelijke verklaring aantoont dat hij als student is of zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs, en

    c. wiens vertrek uit Nederland na voltooiing of tussentijdse beëindiging van de studie naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2. Indien de vreemdeling in Nederland wil verblijven voor het volgen van voortgezet onderwijs of beroepsonderwijs, kan de verblijfsvergunning slechts worden verleend, indien het een dagopleiding betreft waarvoor Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is en waarmee de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een positieve bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van het land van herkomst.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, onder b, kan de verblijfsvergunning worden verleend aan de vreemdeling die in Nederland wil verblijven ter voorbereiding op hoger onderwijs in Nederland, indien uit een door de bevoegde autoriteiten afgegeven schriftelijke verklaring blijkt dat de vreemdeling als student zal worden ingeschreven voor voltijdsonderwijs.

Artikel 3.42
  • 1. Voor de toepassing van artikel 3.41 wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan:

    a. indien de vreemdeling of een buiten Nederland gevestigde persoon of rechtspersoon de studie en het verblijf bekostigt: een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74 onder b, of

    b. indien een in Nederland gevestigde persoon of rechtspersoon de studie en het verblijf van de vreemdeling bekostigt: een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a, aangevuld met het in onderdeel a bedoelde bedrag; de in Nederland gevestigde persoon ondertekent een garantstelling.

  • 2. Indien de studie en het verblijf middels periodieke betalingen worden bekostigd, zijn middelen van bestaan in afwijking van artikel 3.75 slechts duurzaam, indien naar het oordeel van Onze Minister voldoende zekerheid is verschaft over het ongestoorde verloop van de periodieke geldstroom.

  • 3. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien deze op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven, voor een jaar of zoveel korter als de voorgenomen studie in Nederland zal duren, beschikbaar zijn.

  • 4. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan eveneens duurzaam, indien op een ten name van de vreemdeling gestelde bankrekening in Nederland een bedrag beschikbaar is, gelijk aan het maandelijkse normbedrag, bedoeld in het eerste lid, vermenigvuldigd met twaalf of zoveel minder als het aantal maanden dat de voorgenomen studie in Nederland zal duren.

Artikel 3.43
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair worden verleend aan de vreemdeling:

    a. die achttien jaar of ouder, maar jonger dan zesentwintig jaar is;

    b. die ongehuwd is en niet de zorg heeft voor kinderen;

    c. die niet eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, heeft gehad;

    d. die als au pair verblijft in een gastgezin, bestaande uit twee of meer personen, voor wie de vreemdeling niet eerder werkzaamheden heeft verricht;

    e. die als tegenprestatie voor het verblijf in het gastgezin niet meer dan dertig uur per week lichte huishoudelijke werkzaamheden verricht, en

    f. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2. De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien het gastgezin duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan en een garantverklaring heeft ondertekend. Middelen van bestaan zijn voldoende, indien het gastgezin beschikt over een inkomen gelijk aan het bestaansminimum, bedoeld in de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie, aangevuld met het bestaansminimum voor alleenstaanden van eenentwintig jaar en ouder. In afwijking van artikel 3.75, zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor ten minste één jaar beschikbaar zijn.

  • 3. Bij de aanvraag wordt door de vreemdeling en het gastgezin een schriftelijke verklaring ondertekend, waarin zij onder meer verklaren dat de vreemdeling als au pair tijdelijk in het gastgezin verblijft.

  • 4. Het model van de verklaringen wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.44
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf in het kader van uitwisseling aan de vreemdeling:

    a. die vijftien jaar of ouder, maar jonger dan zesentwintig jaar is;

    b. die ongehuwd is en niet de zorg heeft voor kinderen;

    c. die op grond van een door Onze Minister goedgekeurd uitwisselingsprogramma tijdelijk in Nederland wil verblijven in een gastgezin, bestaande uit twee of meer personen voor wie de vreemdeling niet eerder werkzaamheden heeft verricht;

    d. die niet eerder rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, heeft gehad, en

    e. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2. Bij de aanvraag wordt door de uitwisselingsorganisatie een garantverklaring ondertekend. Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.45
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling aan de vreemdeling van achttien jaar of ouder met de Australische, Canadese of Nieuw-Zeelandse nationaliteit:

    a. die voldoet aan de nader door Onze Minister te stellen vereisten ten aanzien van leeftijd en burgerlijke staat;

    b. die niet de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, en

    c. wiens vertrek uit Nederland naar het oordeel van Onze Minister redelijkerwijs is gewaarborgd.

  • 2. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder b. In afwijking van artikel 3.75 zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij voor een periode van zes weken beschikbaar zijn.

Artikel 3.46
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.

  • 2. Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste lid.

Artikel 3.47
  • 1. De verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.46, kan worden verleend aan de vreemdeling van Surinaamse nationaliteit, die op medische indicatie en in het bezit van een daartoe afgegeven visum naar Nederland is gekomen, indien voortzetting van de medische behandeling in Nederland zes maanden na zijn inreis medisch noodzakelijk is en de financiering daarvan naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld.

  • 2. Bij de aanvraag ondertekent de vreemdeling een medische verklaring, ertoe strekkende dat hij toestemming verleent voor medisch onderzoek, voor zover dat onderzoek noodzakelijk is voor de toepassing van het eerste lid.

Artikel 3.48
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel worden verleend aan de vreemdeling die:

    a. slachtoffer-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan, of

    b. getuige-aangever is van mensenhandel, voorzover er sprake is van een strafrechtelijk opsporingsonderzoek of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan en het verblijf in Nederland van de getuige-aangever naar het oordeel van Onze Minister in het belang van de opsporing of vervolging van de verdachte noodzakelijk is.

  • 2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet.

Artikel 3.49
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend methet afwachten van een beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap aan de in Nederland verblijvende vreemdeling die bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap, indien dat verzoek naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond is ontbloot.

  • 2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b en c, van de Wet.

Artikel 3.50
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf verleend aan de vreemdeling die:

    a. als minderjarige houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging, verblijf ter adoptie of verblijf als pleegkind, bij een Nederlander of een vreemdeling met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5, en

    b. langer dan een jaar houder is geweest van de in onderdeel a bedoelde verblijfsvergunning, dan wel in Nederland is geboren uit ouders met niet-tijdelijk verblijfsrecht in de zin van artikel 3.5.

  • 2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet.

  • 3. De verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij:

    a. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid;

    b. de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt;

    c. de aanvraag met toepassing van de artikelen 3.86 of 3.87 kan worden afgewezen, of

    d. de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

  • 4. Indien een van de ouders in Nederland is gevestigd en de Nederlandse nationaliteit heeft, wordt de verblijfsvergunning aan de minderjarige vreemdeling verleend, tenzij de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid, of de vreemdeling het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst.

Artikel 3.51
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met:

    a. gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht;

    b. het ondergaan van medische behandeling, voorzover die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister gedurende ten minste nog één jaar in Nederland noodzakelijk zal zijn;

    c. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, of

    d. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.

  • 2. De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien in de in het eerste lid bedoelde periode is voldaan aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning.

  • 3. De verblijfsvergunning kan eveneens worden verleend, indien de relatie tussen de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging, of verblijf ter adoptie of als pleegkind is verleend en de persoon met het niet-tijdelijke verblijfsrecht door het overlijden van die persoon is verbroken.

  • 4. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet.

  • 5. Voor de toepassing van het eerste lid, onder a, en het derde lid, wordt onder persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht niet verstaan de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet.

Artikel 3.52

In andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.

Artikel 3.53
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend aan de oud-Nederlander die in Nederland is geboren en getogen.

  • 2. De verblijfsvergunning, bedoeld in het eerste lid, kan eveneens worden verleend:

    a. aan de meerderjarige oud-Nederlander die buiten Nederland is geboren, indien deze in een ander land woont dan dat waarvan hij onderdaan is en naar het oordeel van Onze Minister bijzondere banden heeft met Nederland, of

    b. aan andere oud-Nederlanders.

  • 3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b en c, van de Wet, indien de aanvraag is ingediend door de in het eerste lid bedoelde vreemdeling.

Artikel 3.54
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating voorts worden verleend aan de minderjarige vreemdeling, in wiens opvang en wettelijke vertegenwoordiging in Nederland is voorzien en die: a. vanaf zijn vierde levensjaar tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander, of

    b. vóór indiening van de aanvraag vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander.

  • 2. Het eerste lid, onder b, is alleen van toepassing voorzover Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor de vreemdeling.

  • 3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet. De artikelen 3.77 en 3.78 zijn niet van toepassing. De artikelen 3.86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.55
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met wedertoelating voorts worden verleend aan de vreemdeling, die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, en die direct voorafgaande aan de remigratie:

    a. gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet, in Nederland had;

    b. als het minderjarige kind van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, zelf rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet had, ongeacht de duur daarvan, en tegelijkertijd met die Nederlander of die vreemdeling om verblijf verzoekt, of

    c. als het minderjarige kind van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, zelf rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet had, ongeacht de duur daarvan, die binnen een jaar na remigratie meerderjarig is geworden en die zelfstandig om verblijf verzoekt.

  • 2. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet. De artikelen 3.77 en 3.78 zijn niet van toepassing. De artikelen 3. 86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.56
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling worden verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling:

    a. wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Wet;

    b. die zich naar het oordeel van Onze Minister niet zelfstandig kan handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, en

    c. voor wie naar het oordeel van Onze Minister, naar plaatselijke maatstaven gemeten, adequate opvang ontbreekt in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan.

  • 2. Artikel 16, eerste lid, onder d en e, van de Wet is van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 2 Geldigheidsduur

Artikel 3.57

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt, behoudens artikel 3.68, verleend voor ten hoogste één jaar en kan telkens met ten hoogste één jaar worden verlengd.

Artikel 3.58

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning worden verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging als minderjarige of verblijf ter adoptie of als pleegkind, voor de duur van het verblijfsrecht op grond van artikel 8, onder a, c, e, of l, van de Wet, van de ouder, adoptiefouder of pleegouder, dan wel, indien deze rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder b of d, van de Wet of als Nederlander voor vijf jaren.

Artikel 3.59

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst worden verleend voor de duur waarvoor de tewerkstellingsvergunning ten behoeve van die arbeid is verleend.

Artikel 3.60

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling worden verleend voor vijf jaren, indien de medische behandeling naar verwachting van Onze Minister blijvend aan Nederland is gebonden.

Artikel 3.61

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, worden verleend voor vijf jaren.

Artikel 3.62

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating worden verleend voor vijf jaren.

Artikel 3.63

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel worden verleend voor drie jaren, maar niet langer dan de duur van de tewerkstelling van de vreemdeling of het verblijfsrecht van de persoon bij wie verblijf als gezinslid is toegestaan.

Artikel 3.64

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend voor de duur van vijf jaren.

Artikel 3.65

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.

Artikel 3.66

In afwijking van artikel 3.57 kan de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf in het kader van uitwisseling worden verleend voor de duur van ten hoogste een jaar, te rekenen vanaf de dag na de dag waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd.

Artikel 3.67
  • 1. In afwijking van artikel 3.57, kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verlengd met vijf jaren, indien de houder van de verblijfsvergunning op het moment waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven:

    a. gedurende een jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet heeft op grond van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een relatie als bedoeld in artikel 3.14, en het verblijfsrecht niet-tijdelijk in de zin van artikel 3.5 is, of

    b. gedurende vijf jaren aaneengesloten rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet heeft en het verblijfsrecht niet-tijdelijk in de zin van artikel 3.5 is.

  • 2. In afwijking van artikel 3.57, kan de verblijfsvergunning worden verleend of verlengd met een langere geldigheidsduur, indien de geldigheidsduur van de te verlenen of te verlengen verblijfsvergunning op het moment waarop deze wordt verstrekt ingevolge artikel 3.57 alweer zou zijn geëindigd.

Artikel 3.68

In afwijking van de artikelen 3.57 tot en met 3.67 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend met een geldigheidsduur die één maand korter is dan de termijn gedurende welke de vreemdeling op grond van een geldig document voor grensoverschrijding kan terugkeren naar het land door welks autoriteiten het is afgegeven.

Artikel 3.69

In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met de voorbereiding op een studie, verblijf als au pair of verblijf in het kader van uitwisseling ten hoogste voor één jaar verleend en wordt de geldigheidsduur ervan na één jaar niet verlengd.

Artikel 3.70

In afwijking van artikel 3.57 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met familiebezoek, verleend voor ten hoogste zes maanden en wordt de geldigheidsduur ervan na zes maanden niet verlengd.

Paragraaf 3 De afwijzing van de aanvraag

Artikel 3.71
  • 1. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.

  • 2. Van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf is, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling:

    a. die voor het bereiken van het negentiende levensjaar vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander en in die periode niet het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;

    b. die in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag;

    c. van twaalf jaar of jonger, die in Nederland is geboren en naar het oordeel van Onze Minister feitelijk is blijven behoren tot het gezin van een ouder die

    1°. sedert het moment van geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, of

    2°. op het moment van de geboorte van de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland had op grond van artikel 8, onder f tot en met k, van de Wet en die sedertdien aansluitend rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, voor zover geen van beiden het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst;

    d. die in Nederland verblijft op grond van een geprivilegieerde status als gezinslid van een in Nederland geaccrediteerd personeelslid van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post die zelf in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 21 van de Wet;

    e. die ten minste zeven jaren werkzaam is of is geweest op een Nederlands zeeschip of een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat;

    f. die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

    g. die in aanmerking komt voor terugkeer naar Nederland op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, of

    h. die in Nederland verblijft, bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn Nederlanderschap dat naar het oordeel van Onze Minister niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op de vreemdeling die als geestelijk voorganger of godsdienstleraar wil verblijven.

  • 4. Onze Minister kan het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 3.72

Een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.73
  • 1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:

    a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

    b. wettelijk toegestane arbeid als zelfstandige, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;

    c. inkomensvervangende uitkeringen krachtens een sociale verzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, of

    d. eigen vermogen, voorzover de bron van de inkomsten niet wordt aangetast en de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent het eerste lid.

Artikel 3.74

De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is aan:

a. de bijstandsnormen als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Algemene bijstandswet, voor de desbetreffende categorie alleenstaanden,alleenstaande ouders of echtparen en gezinnen, met inbegrip van vakantiegeld;

b. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: het normbedrag voor uitwonende studenten, bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering 2000, aangevuld met de college- en lesgelden die de vreemdeling verschuldigd is, of

c. in bij ministeriële regeling vast te stellen gevallen: een combinatie van de onder a en b genoemde normbedragen.

Artikel 3.75
  • 1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

  • 2. Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, zijn middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijkgesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.

  • 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.

Artikel 3.76

Indien de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur is aangegaan, legt de vreemdeling bij zijn aanvraag daartoe strekkende bewijsmiddelen over.

Artikel 3.77
  • 1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

    a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

    b. de vreemdeling de echtgenoot of echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

    c. de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.

  • 2. Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste en tweede lid komt aan gratieverlening geen betekenis toe.

  • 4. Bij de indiening van de aanvraag ondertekent de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring. Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 5. Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, volstaat een verdenking, indien de aanvraag strekt tot het verlenen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag.

Artikel 3.78

Buiten de gevallen, bedoeld in artikel 3.77, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.

Artikel 3.79
  • 1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan slechts op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet bereid is een onderzoek naar of behandeling voor tuberculose te ondergaan of daaraan niet meewerkt.

  • 2. De aanvraag kan niet op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling de nationaliteit bezit van een van de bij ministeriële regeling vast te stellen landen.

Paragraaf 4 Verlenging

Artikel 3.80
  • 1. De aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend.

  • 2. De niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.

Artikel 3.81

Een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, met dien verstande dat de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing zijn en de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn, indien de aanvraag tijdig is ingediend.

Artikel 3.82
  • 1. Indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, naar het oordeel van Onze Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, of als Nederlander, is geëindigd, zijn de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het eerste is niet van toepassing, indien de vreemdeling:

    a. zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;

    b. onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, of

    c. in Nederland wil verblijven als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, tenzij de houder verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Artikel 3.83

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Artikel 3.84

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder c, van de Wet afgewezen om reden dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien er sedert de verlening, verlenging of wijziging van de verblijfsvergunning een periode van twaalf jaren is verstreken.

Artikel 3.85
  • 1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen, indien de vreemdeling en degene bij wie hij als gezinslid verblijft gezamenlijk zelfstandig en duurzaam beschikken over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, onder a.

  • 2. De aanvraag wordt evenmin op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet afgewezen afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid verblijft:

    a. de leeftijd van zevenenvijftigeneenhalf jaar heeft bereikt;

    b. naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of

    c. als ouder de zorg heeft over een kind jonger dan vijf jaar dat rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan wel Nederlander is.

Artikel 3.86
  • 1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:

    a. er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag;

    b. de vreemdeling de echtgenoot of de echtgenote, het minderjarige kind, de partner of het meerderjarige kind, bedoeld in artikel 29, onder e of f, van de Wet, is van een in Nederland verblijvende vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, of

    c. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

  • 2. De in het eerste lid, onder c, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

    ten minste een dag maar minder dan 3 jaar:meer dan 9 maanden;
    ten minste 3 jaar maar minder dan 4 jaar:meer dan 18 maanden;
    ten minste 4 jaar maar minder dan 5 jaar:meer dan 21 maanden;
    ten minste 5 jaar maar minder dan 6 jaar:meer dan 24 maanden;
    ten minste 6 jaar maar minder dan 7 jaar:meer dan 30 maanden;
    ten minste 7 jaar maar minder dan 8 jaar:meer dan 36 maanden;
    ten minste 8 jaar maar minder dan 9 jaar:meer dan 45 maanden;
    ten minste 9 jaar maar minder dan 10 jaar:meer dan 54 maanden;
    ten minste 10 jaar maar minder dan 15 jaar:meer dan 60 maanden;
    ten minste 15 jaar maar minder dan 20 jaar:meer dan 96 maanden.
  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid, onder c, wordt mede betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voorzover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.

  • 4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

  • 5. Bij de berekening van de in het tweede lid bedoelde norm wordt betrokken:

    a. ingeval van een verblijfsduur vijf jaren of minder, de totale duur van alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van de straffen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder c, en

    b. ingeval van een veroordeling tot een taakstraf: de duur van de vervangende hechtenis die de rechter heeft vastgesteld voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.

  • 6. In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen, indien de vreemdeling minderjarig is en één van zijn ouders met de Nederlandse nationaliteit in Nederland is gevestigd.

  • 7. In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag niet afgewezen:

    a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;

    b. bij een verblijfsduur van vijftien jaren, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

    c. bij een verblijfsduur van twintig jaren.

  • 8. Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van het eerste lid niet afgewezen:

    a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen, of

    b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.

  • 9. Bij de indiening van de aanvraag ondertekent de vreemdeling van twaalf jaar of ouder een antecedentenverklaring. Het model van de verklaring wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

Artikel 3.87

Buiten de gevallen, bedoeld in artikel 3.86, kan de aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, slechts op grond van artikel artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van Onze Minister daartoe nopen.

Artikel 3.88

De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen om de enkele reden dat een beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging van de verdachte is genomen, indien de vreemdeling tegen die beslissing schriftelijk beklag heeft gedaan bij het Gerechtshof en op dat beklag nog niet is beslist.

Artikel 3.89
  • 1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, wordt niet op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet afgewezen op de grond dat de vreemdeling voor een periode van korter dan één jaar beschikt over arbeid in loondienst waarmee voldoende zelfstandige middelen van bestaan worden verworven. In dat geval wordt de geldigheidsduur verlengd met een periode gelijk aan de periode waarin de vreemdeling beschikt over de arbeid.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt evenmin afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan de beperking of de vreemdeling niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, indien de vreemdeling:

    a. volledig arbeidsongeschikt is en een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, of

    b. arbeid verricht ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening en aanspraak heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Paragraaf 5 Intrekking

Artikel 3.90
  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die is verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, wordt niet ingetrokken op de enkele grond dat de samenwoning tijdelijk is verbroken, indien de vreemdeling de persoon bij wie verblijf is toegestaan wegens gewelddaden heeft verlaten.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien er sedert de verbreking van de samenwoning een jaar is verstreken.

Artikel 3.91

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, die is verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst, wordt niet ingetrokken op de enkele grond dat de vreemdeling werkloos is, tenzij:

a. de verblijfsvergunning is verleend voor een tijdelijk doel als bedoeld in artikel 3.5;

b. de werkloosheid is ingetreden na beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur of uitzendwerk;

c. de vreemdeling van de werkloosheid een verwijt kan worden gemaakt, of

d. de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, die op grond van artikel 8, tweede lid, onder 3°, van de Wet arbeid vreemdelingen in samenhang met paragraaf 23 van de Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen, is verleend zonder toetsing aan prioriteitgenietend aanbod voor de desbetreffende functie op de arbeidsmarkt.

AFDELING 3 DE VERBLIJFSVERGUNNING VOOR ONBEPAALDE TIJD

Paragraaf 1 Verlening

Artikel 3.92
  • 1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die:

    a. tussen het vierde en het negentiende levensjaar tien jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en wiens aanvraag is ontvangen voor het drieëntwintigste levensjaar, of

    b. voor het negentiende levensjaar vijf jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, en voor wie Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is.

  • 2. De verblijfsvergunning kan eveneens worden verleend aan de vreemdeling die in aanmerking komt voor de terugkeeroptie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet, en die direct voorafgaande aan de remigratie:

    a. als Nederlander in Nederland verbleef;

    b. rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder b of d, van de Wet in Nederland had, of

    c. gedurende vijf jaren rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet in Nederland had.

  • 3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, c of f, van de Wet.

Artikel 3.93
  • 1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan worden verleend aan de meerderjarige vreemdeling die tien aaneengesloten jaren in Nederland heeft verbleven:

    a. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status, die anders dan door eigen toedoen is verloren;

    b. op grond van een bijzondere geprivilegieerde status als geaccrediteerd lid van het administratief, technisch of bedienend personeel dan wel als particulier bediende, in dienst van een buitenlandse diplomatieke of consulaire post, of

    c. als afhankelijk gezinslid van een vreemdeling, bedoeld onder a of b. 2. In afwijking van artikel 3.94, zijn middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog gedurende ten minste één jaar beschikbaar zijn.

Paragraaf 2 Afwijzen van de aanvraag

Artikel 3.94
  • 1. Voor de toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet, zijn de artikelen 3.73 tot en met 3.76 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet afgewezen op grond van artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet, indien de vreemdeling duurzaam beschikt over een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van arbeidsongeschiktheid van ten minste vijfenvijftig procent en op basis van een volledige werkweek, of een vergelijkbare arbeidsongeschiktheidsuitkering.

Artikel 3.95
  • 1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan op grond van artikel 21, eerste lid, onder b, van de Wet worden afgewezen, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede lid.

  • 2. Artikel 3.86, derde tot en met het negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.96

De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet afgewezen op de in artikel 21, eerste lid, onder e, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, de verlenging of de wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.

Paragraaf 3 Intrekking

Artikel 3.97

De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, wordt niet ingetrokken op de in artikel 22, eerste lid, onder b, van de Wet genoemde grond dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, indien sedert de verlening, de verlenging of de wijziging een periode van twaalf jaren is verstreken.

Artikel 3.98
  • 1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, kan op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede lid.

  • 2. Artikel 3.86, derde tot en met het achtste lid, is van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 4 PROCEDURELE BEPALINGEN

Artikel 3.99

  • 1. De aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Wet, wordt gedaan door het indienen van een formulier, waarvan het model bij ministeriële regeling wordt vastgesteld.

  • 2. De door een vreemdeling ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan mede betrekking hebben op diens inwonende kinderen jonger dan twaalf jaar.

Artikel 3.100

Indien de vreemdeling, hangende de besluitvorming op een eerdere aanvraag, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, dient hij een nieuwe aanvraag in.

Artikel 3.101

  • 1. De aanvraag, bedoeld in de artikelen 14 en 20 van de Wet, wordt ingediend bij de korpschef van de gemeente waar de vreemdeling woon- of verblijfplaats heeft.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de aanvraag:

    a. door een niet-geprivilegieerd militair of lid van het niet-geprivilegieerd burgerpersoneel ingediend bij de korpschef van de politieregio waarbinnen het NAVO-hoofdkwartier is gevestigd, of

    b. door een voormalig geprivilegieerde vreemdeling als bedoeld in artikel 3.93 en diens afhankelijke gezinsleden ingediend bij de korpschef van de regiopolitie Haaglanden.

  • 3. In afwijking van het eerste lid kan de aanvraag, bedoeld in artikel 14 van de Wet, tevens worden ingediend bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in Australië, Nieuw Zeeland of Canada, indien de vreemdeling de Australische, Nieuw Zeelandse of Canadese nationaliteit bezit en in Nederland wil verblijven in het kader van een uitwisselingsprogramma tussen Nederland en die landen.

Artikel 3.102

  • 1. De vreemdeling legt bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen, het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, of tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede, voorzover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening, wijziging of verlenging.

  • 2. Bij de niet in persoon ingediende aanvraag legt de vreemdeling afschriften over van de in het eerste lid genoemde gegevens en bescheiden en overlegt hij op verzoek van de korpschef de originelen.

  • 3. In afwijking van het eerste en tweede lid, legt de vreemdeling die niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding, voorzover redelijkerwijs mogelijk, gegevens en bescheiden over waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. In dat geval overlegt hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit.

Artikel 3.103

De aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

Artikel 3.104

  • 1. De beschikking, waarbij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 en 20 van de Wet, geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, wordt bekendgemaakt door uitreiking van het document, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Wet, waaruit het rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder a onderscheidenlijk onder b, van de Wet blijkt.

  • 2. Indien de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, in aanmerking komt voor meer dan één verblijfsdocument wordt één document uitgereikt en worden de overige beschikkingen bekendgemaakt door het stellen van een aantekening op dat document.

  • 3. De beschikking ten aanzien van een zich in het buitenland bevindende vreemdeling, waarbij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingewilligd, wordt bekendgemaakt na zijn aankomst in Nederland. Het eerste en tweede lid zijn van toepassing.

  • 4. De beschikking ten aanzien van een vreemdeling die niet of niet langer woont op het door hem opgegeven adres, waarbij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, wordt bekendgemaakt door toezending naar het laatst bekende adres van de vreemdeling.

AFDELING 5 DE VERBLIJFSVERGUNNING ASIEL

Paragraaf 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd

Artikel 3.105

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, wordt verleend voor drie jaar, tenzij bij dit besluit gevallen zijn aangewezen waarin de verblijfsvergunning wordt verleend voor minder dan drie achtereenvolgende jaren.

Artikel 3.106

De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:

a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;

b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en

c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.

Artikel 3.107
  • 1. Indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet in de weg staat, wordt aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Wet.

  • 2. Aan de echtgenoot of echtgenote, het minderjarig kind, de partner of het meerderjarig kind, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet, van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, wordt geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet, verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet vormen.

Paragraaf 2 Procedurele bepalingen

Artikel 3.108
  • 1. Het model van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.

  • 2. De aanvraag wordt door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger in persoon ingediend op een bij ministeriële regeling te bepalen plaats.

  • 3. In afwijking van het tweede lid wordt, indien de vreemdeling rechtens de vrijheid is ontnomen, de aanvraag ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gelegd.

  • 4. In afwijking van het tweede lid kan de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, door gezinsleden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Wet, worden ingediend bij de korpschef van de woon- of verblijfplaats van de hoofdpersoon.

Artikel 3.109

Van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, in te willen dienen, worden door Onze Minister identificatiefoto's vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt. De vreemdeling verleent hieraan zijn medewerking.

Artikel 3.110
  • 1. Zo spoedig mogelijk nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een eerste gehoor onderworpen.

  • 2. Het eerste gehoor geschiedt overeenkomstig een bij ministeriële regeling vastgestelde vragenlijst. De vragenlijst bevat geen vragen omtrent de beweegredenen van de aanvraag.

  • 3. Een afschrift van de ingevulde vragenlijst wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

Artikel 3.111
  • 1. Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onderworpen.

  • 2. Van het nader gehoor wordt een schriftelijk verslag gemaakt. Een afschrift van het verslag van nader gehoor wordt zo spoedig mogelijk aan de vreemdeling ter kennis gebracht.

  • 3. Het verslag van nader gehoor vermeldt de termijn binnen welke de vreemdeling uit eigen beweging of desgevraagd nadere gegevens kan verstrekken. Deze termijn bedraagt ten minste twee dagen.

Artikel 3.112
  • 1. De termijnen, genoemd in artikel 3.111, eerste en derde lid, zijn niet van toepassing op de aanvraag van de vreemdeling:

    a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;

    b. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag binnen 48 proces-uren af te wijzen, of

    c. ten aanzien van wie Onze Minister naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, onder a, van de Wet.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt door Onze Minister zo spoedig mogelijk nadat aan artikel 3.110, derde lid, is voldaan, aan een nader gehoor onderworpen.

Artikel 3.113

Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij een gehoor als bedoeld in de artikelen 3.110, eerste lid, 3.111, eerste lid, en 3.112, tweede lid, te doen bijstaan.

Artikel 3.114

Bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, worden door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of er een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is

Artikel 3.115
  • 1. Het schriftelijke voornemen om:

    a. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

    b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen;

    c. de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 33 van de Wet, af te wijzen, of

    d. de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet, in te trekken, wordt aan de vreemdeling meegedeeld door uitreiking of toezending ervan.

  • 2. De termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt, bedraagt, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd:

    a. in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder a, vier weken, en

    b. in de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder b, c en d, zes weken.

  • 3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden.

  • 4. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is de zienswijze tijdig ingediend, indien deze voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits deze niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

  • 5. De ontvangst van de schriftelijke zienswijze wordt door Onze Minister bevestigd.

  • 6. Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg.

Artikel 3.116
  • 1. Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag, bedoeld in artikel 3.115, eerste lid, onder a, b en c, van een vreemdeling aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 6 of artikel 59 van de Wet, af te wijzen terwijl de vrijheidsontneming voortduurt, wordt het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115, eerste tot en met vierde lid, is niet van toepassing.

  • 2. De vreemdeling brengt zijn zienswijze binnen twee weken schriftelijk naar voren, tenzij onze Minister voornemens is de aanvraag af te wijzen binnen 48 proces-uren, in welk geval artikel 3.117 van toepassing is.

  • 3. De termijn, bedoeld in het tweede lid, vangt aan direct na de uitreiking van het voornemen.

  • 4. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

Artikel 3.117
  • 1. Indien Onze Minister voornemens is de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, af te wijzen binnen 48 proces-uren, wordt het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115 is niet van toepassing.

  • 2. De vreemdeling brengt zijn zienswijze binnen drie proces-uren schriftelijk naar voren.

  • 3. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

  • 4. Het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze worden door Onze Minister vastgelegd.

  • 5. Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd.

Artikel 3.118
  • 1. Indien Onze Minister oordeelt dat een ander land ingevolge een verdrag of een voor dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, en uit dien hoofde het andere land om overname zal verzoeken, wordt het schriftelijk voornemen om de aanvraag af te wijzen, vooruitlopend op aanvaarding van het verzoek tot overname door het andere land, aan de vreemdeling uitgereikt. Artikel 3.115 is niet van toepassing.

  • 2. Indien Onze Minister het voornemen, bedoeld in het eerste lid, binnen 48 proces-uren aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie procesuren schriftelijk naar voren.

  • 3. Indien Onze Minister het voornemen, bedoeld in het eerste lid, na ommekomst van het in het tweede lid genoemde aantal proces-uren aan de vreemdeling uitreikt, brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie dagen schriftelijk naar voren, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt.

  • 4. De schriftelijke zienswijze is tijdig bij Onze Minister ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen.

  • 5. In het geval, bedoeld in het tweede lid, worden het tijdstip van uitreiken van het voornemen en de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister vastgelegd. In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt de ontvangst van de schriftelijke zienswijze door Onze Minister bevestigd.

  • 6. Onze Minister houdt rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat niet aan het verzoek om overname in de weg, en evenmin aan het nemen van de beschikking bij aanvaarding van het verzoek tot overname.

Artikel 3.119

Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:

a. bekend worden, of

b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.

Artikel 3.120

Indien de termijn voor het geven van de beschikking op grond van artikel 42, vierde lid, van de Wet wordt verlengd, wordt de vreemdeling hiervan schriftelijk in kennis gesteld. Bij de kennisgeving wordt aangeven op welk moment de verlengde beslistermijn eindigt.

HOOFDSTUK 4 GRENSBEWAKING, TOEZICHT EN UITVOERING

AFDELING 1 GRENSBEWAKING

Paragraaf 1 Voorzieningen in het belang van de grensbewaking

Artikel 4.1
  • 1. Grensbewaking als bedoeld in artikel 46 van de Wet wordt uitgeoefend met het oog op het Nederland in- en uitreizen van personen via een buitengrens.

  • 2. Onder uitreizen wordt begrepen het zich aan boord begeven of bevinden van een schip of luchtvaartuig, dat voor de uitreis uit Nederland bestemd is.

Artikel 4.2
  • 1. In het belang van de grensbewaking worden aan de buitengrenzen grensdoorlaatposten ingesteld.

  • 2. Bij ministeriële regeling worden de plaatsen aangewezen waar grensdoorlaatposten, al dan niet tijdelijk, zijn gevestigd.

  • 3. De grensdoorlaatposten worden bediend door ambtenaren van de Koninklijke marechaussee. De in de politieregio Rotterdam-Rijnmond gelegen grensdoorlaatposten worden eveneens bediend door de ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.

  • 4. Bij ministeriële regeling worden de tijden vastgesteld gedurende welke de grensdoorlaatposten zijn opengesteld.

Artikel 4.3
  • 1. In afwijking van artikel 4.2, eerste lid, kan ook aan andere grenzen dan de buitengrenzen personencontrole worden uitgeoefend overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst indien de openbare orde of de nationale veiligheid daartoe noopt.

  • 2. Indien Onze Minister toepassing geeft aan het eerste lid, blijft artikel 1.3 buiten toepassing en wordt voor de toepassing van deze afdeling onder buitengrens mede andere grenzen verstaan.

Paragraaf 2 Algemene verplichtingen in het kader van de grensbewaking

Artikel 4.4
  • 1. De vreemdeling die Nederland in- of uitreist via een buitengrens, begeeft zich langs een grensdoorlaatpost aan de buitengrens, binnen de tijd dat deze is opengesteld, en vervoegt zich aldaar bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking. Onze Minister kan hiervan ontheffing verlenen.

  • 2. Het voorgaande lid geldt niet voor Benelux-onderdanen.

Artikel 4.5
  • 1. De vreemdeling die Nederland inreist, is verplicht desgevorderd aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking:

    a. het in zijn bezit zijnde document voor grensoverschrijding, de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf dan wel het benodigde reisvisum of doorreisvisum te tonen en te overhandigen;

    b. inlichtingen te verstrekken over het doel en de duur van zijn voorgenomen verblijf in Nederland;

    c. aan te tonen over welke middelen hij met het oog op de toegang tot Nederland beschikt of kan beschikken.

  • 2. Het eerste lid, onder a, is van overeenkomstige toepassing op de vreemdeling die Nederland uitreist via een buitengrens.

  • 3. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing op de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, dan wel l, van de Wet.

Artikel 4.6

Een ieder die zich op of nabij een plaats bevindt waar een grensdoorlaatpost is gevestigd, houdt zich aan de aldaar door de ambtenaren, belast met de grensbewaking, in het kader van de uitoefening van hun taak gegeven aanwijzingen.

Artikel 4.7

De Nederlander die Nederland in- of uitreist, toont en overhandigt, desgevorderd, aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, het in zijn bezit zijnde reis- of identiteitspapier of maakt zo nodig op andere wijze zijn Nederlanderschap aannemelijk.

Artikel 4.8

De bestuurder van een voertuig geeft eigener beweging aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, kennis van de aanwezigheid in zijn voertuig van vreemdelingen ten aanzien van wie hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zij niet voldoen aan de bij of krachtens de Wet vastgestelde verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen.

Paragraaf 3 Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst over zee

Artikel 4.9

De gezagvoerder van een schip verleent, desgevorderd, de medewerking aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, welke nodig is om deze ambtenaar in staat te stellen de door hem uit te oefenen controle uit te voeren. Deze medewerking bestaat uit:

a. het op een daartoe gegeven teken zodanig vaart verminderen en het zodanig opof bijdraaien van zijn schip, dat een dienstvaartuig behoorlijk langszij kan komen;

b. het toelaten van ambtenaren, belast met de grensbewaking, aan boord van zijn schip;

c. het op vordering van een ambtenaar, belast met de grensbewaking, tot stilstand brengen of aanleggen van zijn schip.

Artikel 4.10

Artikel 4.8 is van overeenkomstige toepassing op gezagvoerders van andere schepen dan zeeschepen.

Artikel 4.11
  • 1. De gezagvoerder van een zeeschip is verplicht bij het binnenvaren van Nederland onmiddellijk:

    a. een bemanningslijst van het bij ministeriële regeling vastgestelde model in tweevoud af te geven aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, en

    b. schriftelijk opgave te verstrekken aan het hoofd van een grensdoorlaatpost omtrent alle overige zich bij binnenkomst in Nederland aan boord van zijn schip bevindende personen.

  • 2. De grensdoorlaatpost, bedoeld in het eerste lid, is:

    a. de grensdoorlaatpost ter plaatse waar het schip voor het eerst ligplaats neemt;

    b. voor schepen die bestemd zijn om rechtstreeks ligplaats te nemen in een gemeente, waar geen grensdoorlaatpost is gevestigd:

    1°. één van de doorlaatposten Hoek van Holland-haven, Rotterdam-havens (ambulant), Dordrecht-haven of Moerdijk, indien Nederland over de Nieuwe Waterweg wordt binnengevaren;

    2°. de Beneluxdoorlaatpost Gent-Terneuzen (ambulant), indien de kanaalzone Gent-Terneuzen wordt bevaren en het schepen betreft die niet, of anders dan rechtstreeks, uit open zee naar België varen;

    3°. de eerste grensdoorlaatpost na binnenkomst, gelegen aan de waterweg waardoor het schip vaart, in alle overige gevallen.

  • 3. De gezagvoerder van een cruiseschip dat meerdere havens in Nederland aandoet, behoeft slechts aan het eerste lid te voldoen in de eerste haven van aankomst, tenzij zich wijzigingen in de reisomstandigheden hebben voorgedaan.

  • 4. Indien grensbewaking plaatsvindt aan boord van het schip, worden de in het eerste lid bedoelde lijsten onmiddellijk afgegeven aan de ambtenaar die de grensbewaking uitoefent.

  • 5. Van de aanwezigheid van verstekelingen wordt steeds onmiddellijk opgave gedaan.

Artikel 4.12
  • 1. De gezagvoerder van een Nederland binnengevaren zeeschip is verplicht gedurende de tijd dat zijn schip zich in een Nederlandse haven bevindt aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen:

    a. het exemplaar van de bemanningslijst welke hem na controle door de ambtenaar, belast met de grensbewaking, terug is gegeven, onder zijn berusting te houden en desgevorderd onmiddellijk ter inzage te geven;

    b. onmiddellijk kennis te geven van elke aanmonstering van een vreemdeling of van elke uit een oogpunt van grensbewaking of vreemdelingentoezicht van belang zijnde afwezigheid van een vreemdeling die tot de bemanning van zijn schip behoort;

    c. tijdig kennis te geven van het voornemen tot afmonstering van een vreemdeling die lid is van de bemanning van zijn schip, en

    d. tijdig kennis te geven van het vertrek dan wel aan boord gaan van vreemdelingen die niet tot de bemanning behoren.

  • 2. De gezagvoerder doet de in het eerste lid, onder b, c en d, bedoelde kennisgevingen aan het hoofd van de grensdoorlaatpost in de gemeente waar het schip zich bevindt of, indien in die gemeente geen grensdoorlaatpost is gevestigd, aan het hoofd van de grensdoorlaatpost via welke hij Nederland is binnengekomen.

Artikel 4.13
  • 1. De gezagvoerder van een zeeschip geeft tijdig kennis van het voorgenomen vertrek van zijn schip uit Nederland aan het hoofd van de grensdoorlaatpost waarlangs hij zal vertrekken. Indien in de gemeente waar het schip ligplaats heeft geen grensdoorlaatpost is gevestigd, wordt de kennisgeving gedaan aan het hoofd van de grensdoorlaatpost waaraan de bemanningslijst overeenkomstig artikel 4.11, tweede lid, is afgegeven.

  • 2. In afwijking van het eerste lid behoeft de gezagvoerder van een cruiseschip, dat meerdere havens in Nederland aandoet, slechts aan het eerste lid te voldoen in de laatste haven van vertrek, tenzij zich wijzigingen in de reisomstandigheden hebben voorgedaan.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde kennisgeving wordt gedaan:

    a. ten hoogste zes en ten minste drie uur vóór het daadwerkelijke vertrek van het schip;

    b. indien het schip zich korter dan drie uur bevindt op de plaats waar de kennisgeving moet geschieden, op een zodanig tijdstip dat de met de bediening van de grensdoorlaatpost belaste ambtenaar in staat is de door hem uit te oefenen personencontrole uit te voeren.

Artikel 4.14
  • 1. De artikelen 4.11 tot en met 4.13, gelden niet voor gezagvoerders van zeeschepen die, zonder ligplaats in een Nederlandse haven te nemen, door de Nederlandse territoriale zee varen.

  • 2. Onze Minister kan ten behoeve van gezagvoerders van zeeschepen die regelmatig Nederlandse havens aandoen, onder door hem te stellen voorwaarden, geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de artikelen 4.11 tot en met 4.13.

Paragraaf 4 Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst door de lucht

Artikel 4.15
  • 1. De gezagvoerder van een vliegtuig verstrekt direct na aankomst in Nederland aan een ambtenaar, belast met de grensbewaking, in tweevoud een bemannings- en passagierslijst.

  • 2. Bij ministeriële regeling wordt het model van de bemanningsen passagierslijst aangewezen.

Artikel 4.16

De vordering aan de gezagvoerder van een luchtvaartuig, bedoeld in artikel 51, derde lid, van de Wet, wordt gedaan door tussenkomst van de luchtverkeersleiding.

AFDELING 2 TOEPASSING VAN BEVOEGDHEDEN VAN AMBTENAREN

Artikel 4.17

  • 1. De korpschef verstrekt periodiek ten minste de volgende gegevens aan Onze Minister:

    a. gegevens over de wijze van behandeling van aanvragen betreffende een verblijfsvergunning;

    b. gegevens over het aantal en soort van de verleende verblijfsvergunningen;

    c. gegevens over de intrekking van verblijfsvergunningen;

    d. gegevens over de uitzetting van vreemdelingen, en

    e. gegevens over de uitvoering van het toezicht op vreemdelingen.

  • 2. De bevelhebber van de Koninklijke marechaussee en, voorzover van toepassing, de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verstrekken periodiek ten minste de volgende inlichtingen aan Onze Minister:

    a. gegevens over de toegangsweigering;

    b. gegevens over de controle op de zorgplicht van vervoerders;

    c. gegevens over de uitzetting van vreemdelingen, en

    d. gegevens over de uitvoering van het toezicht op vreemdelingen.

Artikel 4.18

  • 1. Aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Wet is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten, dan wordt gevorderd door het doel van de maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.

Artikel 4.19

  • 1. Een beslissing van de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef, genomen krachtens artikel 50, vierde lid, van de Wet, wordt ten uitvoer gelegd in een cel van de Koninklijke marechaussee respectievelijk op een politiebureau. De Regeling politiecellencomplex is van overeenkomstige toepassing op de tenuitvoerlegging van de beslissing in een cel van de Koninklijke marechaussee.

  • 2. De artikelen 5.3 en 5.5 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4.20

Indien de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee of de korpschef zijn bevoegdheid, bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Wet mandateert doet hij dat niet dan aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is.

Artikel 4.21

  • 1. Als documenten in de zin van artikel 50, eerste lid, laatste volzin, van de Wet, worden aangewezen:

    a. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d, van de Wet: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model is vastgesteld bij ministeriële regeling;

    b. voor vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wet: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document, waaruit zulks blijkt en waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling;

    c. voor vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, hebben ingediend: een vanwege de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit zulks blijkt en waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling;

    d. voor andere vreemdelingen: een ingevolge de Wet voor het hebben van toegang tot Nederland vereist geldig document voor grensoverschrijding dan wel een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend.

  • 2. Geen document wordt verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar, tenzij zij er naar het oordeel van Onze Minister een redelijk belang bij hebben in het bezit van zulk een document te worden gesteld.

  • 3. Voor kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar die bij één hunner ouders inwonen, kan in het aan deze ouder verstrekte document worden aangetekend dat de door hem aangevraagde verblijfsvergunning of de hem verleende verblijfsvergunning mede voor deze kinderen geldt, mits ouder en kind beide houder zijn van dezelfde verblijfsvergunning, dan wel dezelfde verblijfsvergunning hebben aangevraagd.

  • 4. Op het ingevolge het eerste lid, onder a tot en met c, afgegeven document wordt aangetekend of het de vreemdeling toegestaan is arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning is vereist.

  • 5. Indien aan het verblijf in Nederland van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde vreemdelingen een beperking als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, is verbonden, wordt op het document de aantekening «beroep op de publieke middelen kan gevolgen hebben voor verblijfsrecht» gesteld.

Artikel 4.22

  • 1. De documenten, bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, onder a tot en met c, worden door Onze Minister vervangen, indien:

    a. de vreemdeling aan wie het document werd afgegeven, overeenkomstig artikel 4.44 aangifte heeft gedaan van vermissing, verlies of het voor identificatie ondeugdelijk worden van dat document, en

    b. Onze Minister heeft vastgesteld dat er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat de aangifte naar waarheid is gedaan.

  • 2. Onverminderd het eerste lid worden de documenten, bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, onder a, telkens vijf jaren na de afgifte ervan, vervangen.

Artikel 4.23

  • 1. De ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, nemen op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring:

    a. voorzover zulks nodig is voor het verkrijgen van de gegevens, bedoeld in artikel 4.45, of voor het stellen van een aantekening als bedoeld in artikel 4.24 tot en met artikel 4.35;

    b. indien de persoon ter vaststelling van zijn identiteit is staande gehouden en niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven, terwijl de gelegenheid ontbreekt hem, met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Wet naar een plaats, bestemd voor verhoor, over te brengen;

    c. gedurende de tijd dat de persoon rechtens zijn vrijheid is ontnomen, of

    d. voorzover zulks nodig is met het oog op de uitzetting of de overgave aan de buitenlandse grensautoriteiten als bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de Wet.

  • 2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt het reis- of identiteitspapier aan de persoon teruggegeven, indien hij aan de korpschef de gegevens heeft verstrekt die deze in het belang van de toepassing van de Wet vraagt, tenzij er uit anderen hoofde gronden aanwezig zijn om het document in bewaring te houden.

Artikel 4.24

  • 1. De ambtenaren belast met de grensbewaking, kunnen op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet, in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling aantekeningen stellen omtrent:

    a. inreis in Nederland;

    b. het doel en de duur van het voorgenomen verblijf in Nederland;

    c. de middelen waarover de vreemdeling met het oog op de toegang tot Nederland beschikt of kan beschikken;

    d. aanmelding bij een korpschef;

    e. de toepassing van de artikelen 2.4 tot en met 2.8;

    f. het weigeren van toegang tot Nederland;

    g. vertrek of uitzetting uit Nederland, of

    h. uitreis uit Nederland.

  • 2. Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in een reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening, wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.

Artikel 4.25

  • 1. De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling die toegang tot Nederland heeft en die Nederland langs een doorlaatpost in- of uitreist een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder a en h, waaruit blijkt langs welke doorlaatpost en op welke datum de in- of uitreis heeft plaatsgevonden.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde aantekening wordt bij inreis niet gesteld in het reis- of identiteitspapier van:

    a. een onderdaan van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    b. een onderdaan van Andorra, Liechtenstein, Malta, Monaco, San Marino of Zwitserland;

    c. een passagierende zeeman;

    d. een piloot of bemanningslid van een vliegtuig voorzien van een «Crew member Certificate», of

    e. een houder van een diplomatiek of dienstpaspoort.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde aantekening wordt bij uitreis niet gesteld in het reis- of identiteitspapier van een voor Nederland niet-visumplichtige vreemdeling.

  • 4. Bij de aantekening, welke ingevolge het eerste lid wordt gesteld in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling die Nederland inreist, wordt vermeld het aantal in gezelschap van de houder van dat document reizende vreemdelingen dat daarin is opgenomen of staat bijgeschreven. Bij inreis in Nederland van een vreemdeling, reizende in groepsverband op een collectief paspoort of op een collectieve lijst, worden de namen van de in het document opgenomen vreemdelingen die zich niet bij het gezelschap bevinden of aan wie de toegang tot Nederland wordt geweigerd, door de ambtenaar, belast met de grensbewaking, doorgehaald.

Artikel 4.26

De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder d, inhoudende dat de vreemdeling zich binnen drie dagen bij de korpschef, onder vermelding van de plaats, moet melden, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar belast met de grensbewaking in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat. Deze aantekening kan ook geplaatst worden in een bijzonder doorlaatbewijs.

Artikel 4.27

  • 1. De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder f, indien zij vermoeden dat de vreemdeling andermaal zal trachten Nederland in te reizen zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland.

  • 2. Uit de aantekening, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de toegang is geweigerd, met vermelding van de datum en zo nodig de grond waarop deze weigering berust.

Artikel 4.28

  • 1. De ambtenaren belast met de grensbewaking, stellen in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling een aantekening als bedoeld in artikel 4.24, eerste lid, onder g, indien zij vermoeden dat de vreemdeling zal trachten zich andermaal naar Nederland te begeven zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland. Een zodanige aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door of diens toegang tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.

  • 2. Uit de aantekening, bedoeld in het eerste lid, blijkt het vertrek of de uitzetting van de vreemdeling, met vermelding van de datum en zo nodig de reden van het vertrek of de uitzetting.

Artikel 4.29

  • 1. De ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, stellen in het reis- en identiteitspapier van een vreemdeling aantekeningen omtrent:

    a. aanmelding of vervoeging bij een korpschef;

    b. de woon- of verblijfplaats binnen Nederland en vertrek naar het buitenland;

    c. het verlenen, het verlengen van de geldigheidsduur of het intrekken van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd;

    d. het verlenen of het intrekken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd;

    e. het opleggen van een individuele verplichting tot periodieke aanmelding overeenkomstig artikel 54, tweede lid, van de Wet;

    f. het beperken van de vrijheid van beweging overeenkomstig artikel 56 van de Wet;

    g. vertrek of uitzetting uit Nederland, en

    h. ongewenstverklaring.

  • 2. Elke doorhaling of vervallenverklaring van een in het reis- of identiteitspapier van een vreemdeling gestelde aantekening wordt door de ambtenaar die de doorhaling of vervallenverklaring verricht, gedateerd en van diens paraaf voorzien.

  • 3. In afwijking van het eerste lid, wordt een aantekening op een aan de vreemdeling te verstrekken afzonderlijk inlegblad gesteld, indien:

    a. het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling zich niet voor het stellen van een zodanige aantekening leent;

    b. de vreemdeling houder is van een buitenlands vreemdelingen- of vluchtelingenpaspoort;

    c. de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder f, van de Wet indien de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 of 20 van de Wet heeft ingediend en, naar het oordeel van de korpschef, termen aanwezig zijn de aanvraag af te wijzen;

    d. de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding heeft, of

    e. de vreemdeling houder is van een document als bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, onder a, b of c, en niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding.

Artikel 4.30

  • 1. De aantekeningen, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder a, hebben betrekking op de aanmelding ingevolge de artikelen 4.47 tot en met 4.51.

  • 2. Uit de aantekening blijkt de datum van aanmelding.

  • 3. Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning vereist is.

  • 4. Indien het betreft een vreemdeling die naar Nederland is gekomen om als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip kan de aantekening worden aangevuld met een zinsnede waaruit zulks blijkt en wordt een uiterlijke datum van verblijf opgenomen.

Artikel 4.31

  • 1. De aantekening, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder g, wordt gesteld indien op grond van artikel 3.1 uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft. De datum waarop de aanvraag is ontvangen wordt eveneens aangetekend. Indien de aanvraag wordt afgewezen, wordt «vervallen» aangetekend.

  • 2. Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning vereist is.

Artikel 4.32

  • 1. Uit de aantekening, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder b, blijkt op welke datum de vreemdeling is veranderd van woon- of verblijfplaats binnen Nederland.

  • 2. De aantekening, bedoeld in het eerste lid, wordt door de korpschef van het regionale politiekorps waarin de nieuwe woon- of verblijfplaats is gelegen, gesteld.

Artikel 4.33

  • 1. Uit de aantekening, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder e, blijkt de verplichte periode van aanmelding overeenkomstig artikel 54, tweede lid, van de Wet alsmede eventuele verdere bijzonderheden.

  • 2. Nadat de vreemdeling voor de eerste maal heeft voldaan aan de verplichting tot periodieke aanmelding ingevolge artikel 4.51, kunnen de daarop volgende aanmeldingen worden aangetekend door in het reis- of identiteitspapier de datum van de aanmelding te stellen.

  • 3. Uit de aantekening, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning vereist is.

Artikel 4.34

  • 1. De aantekeningen, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder g, betreffen:

    a. een aantekening waaruit de uiterlijke datum van vertrek blijkt, indien aan de vreemdeling overeenkomstig artikel 62 van de Wet een termijn is gegund waarbinnen hij Nederland uit eigen beweging dient te verlaten;

    b. een aantekening waaruit blijkt tot welke datum uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft ingevolge artikel 64 van de Wet;

    c. een aantekening waaruit de datum van indienen van een bezwaarschrift blijkt, indien de uitzetting achterwege blijft hangende een beslissing op een door de vreemdeling ingediend bezwaar, eventueel met doorhaling van de aantekening, bedoeld onder a;

    d. een aantekening omtrent uitzetting, indien naar het oordeel van de korpschef gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland.

  • 2. Bij een aantekening als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt tevens gesteld dat arbeid niet is toegestaan.

  • 3. De aantekening, bedoeld in het eerste lid, onder d, wordt niet gesteld, indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.

Artikel 4.35

  • 1. De aantekening, bedoeld in artikel 4.29, eerste lid, onder h, wordt geplaatst, indien de korpschef vermoedt dat de vreemdeling zal trachten naar Nederland terug te keren zonder te voldoen aan de vereisten voor toegang tot Nederland. De aantekening wordt niet gesteld indien het vertrek, de uitzetting of de doorreis van de vreemdeling door, of diens toelating tot een derde land daardoor wordt bemoeilijkt.

  • 2. Uit de aantekening blijkt de datum waarop de vreemdeling ongewenst is verklaard.

Artikel 4.36

Bij ministeriële regeling kunnen modellen van de aantekeningen, bedoeld in deze afdeling, worden vastgesteld.

AFDELING 3 VERPLICHTINGEN IN HET KADER VAN TOEZICHT

Paragraaf 1 Kennisgeving van verandering van woon- of verblijfplaats en vertrek naar het buitenland

Artikel 4.37
  • 1. De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, is verplicht om in geval van:

    a. verandering van adres binnen de gemeente waar de vreemdeling woont of verblijft, hiervan binnen vijf dagen kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen;

    b. verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen van waaruit de vreemdeling vertrekt;

    c. verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland, onder opgave van het nieuwe adres, hiervan binnen vijf dagen na aankomst in de nieuwe woon- of verblijfplaats in persoon kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de nieuwe woon- of verblijfsplaats is gelegen;

    d. vertrek naar het buitenland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waaruit de vreemdeling vertrekt is gelegen.

  • 2. De in het eerste lid, onder a en c, bedoelde kennisgeving blijft achterwege indien de vreemdeling als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de nieuwe woonplaats.

  • 3. De vreemdeling die niet rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met h, van de Wet, geeft kennis van verandering van woon- of verblijfplaats binnen Nederland als bedoeld in het eerste lid, onder b, indien Onze Minister dat vordert.

  • 4. De in het eerste en derde lid omschreven verplichtingen rusten ten aanzien van kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar op de wettelijke vertegenwoordiger. Voor kinderen van twaalf jaar en ouder kan aan deze verplichtingen ook worden voldaan door de wettelijke vertegenwoordiger.

  • 5. Van vertrek naar het buitenland wordt geen kennis gegeven door de vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, van de Wet, indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf niet naar het buitenland verplaatst.

Paragraaf 2 Het verstrekken van gegevens

Artikel 4.38
  • 1. De vreemdeling verstrekt op vordering van Onze Minister de gegevens, bedoeld in de artikelen 4.39 tot en met 4.44, binnen de in de vordering aangegeven tijd.

  • 2. Indien daartoe in het belang van het toezicht op vreemdelingen gegronde reden bestaat kan de in het voorgaande lid bedoelde vordering inhouden dat de vreemdeling de gegevens in persoon verstrekt.

  • 3. In het belang van de vreemdelingenregistratie kan een vordering als bedoeld in het eerste lid bij algemene bekendmaking worden gedaan.

  • 4. Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, dan kan de vordering, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden gericht tot de wettelijke vertegenwoordiger.

Artikel 4.39

De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, doet onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij verblijft is gelegen.

Artikel 4.40

Personen die nachtverblijf verschaffen aan een vreemdeling, van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8 van de Wet, doen daarvan onmiddellijk mededeling aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen.

Artikel 4.41

Werkgevers, van wie bij Onze Minister bekend is dat zij een vreemdeling in dienst hebben gehad die niet rechtmatig verbleef of aan wie het niet was toegestaan arbeid te verrichten, verstrekken aan Onze Minister, op diens vordering, onmiddellijk de gegevens omtrent de vreemdeling die bij hen tewerkgesteld wordt, in dienst is of in dienst is geweest. Onze Minister kan een termijn stellen waarbinnen de gegevens worden verstrekt.

Artikel 4.42
  • 1. De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet en die arbeid gaat zoeken of arbeid gaat verrichten, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef van het regionale politiekorps, waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de vreemdeling die:

    a. houder is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven voor een verblijfsdoel waarbij het verrichten van arbeid is toegestaan;

    b. onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    c. kan aantonen dat hij naar Nederland is gekomen voor het verrichten van arbeid gedurende ten hoogste drie maanden, te rekenen vanaf het tijdstip van zijn binnenkomst, of

    d. naar Nederland is gekomen om aan te monsteren of als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing indien de arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden, tenzij de vreemdeling onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 4.43

De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet en die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, deelt dit onmiddellijk mee aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen.

Artikel 4.44

De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet en wiens document, bedoeld in artikel 9 van de Wet, waaruit het rechtmatige verblijf blijkt, vermist wordt, verloren is gegaan of ondeugdelijk is geworden voor identificatie, doet daarvan onmiddellijk in persoon aangifte bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij woon- of verblijfplaats heeft is gelegen.

Paragraaf 3 Medewerking aan vastleggen van gegevens met het oog op identificatie

Artikel 4.45

De medewerking van de vreemdeling, bedoeld in artikel 54, eerste lid, onderdeel c, van de Wet, bestaat uit:

a. het op vordering van een ambtenaar belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto, en

b. het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken, indien daartoe naar het oordeel van de ambtenaar, belast met de grensbewaking of een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen, gegronde reden bestaat.

Paragraaf 4 Medisch onderzoek

Artikel 4.46
  • 1. De vreemdeling die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden, werkt op grond van artikel 54, eerste lid, onderdeel d, van de Wet mee aan een onderzoek naar tuberculose.

  • 2. Het eerste lid geldt niet voor onderdanen van een staat die partij is bij de Europese Gemeenschap, onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland.

Paragraaf 5 Aanmelding na binnenkomst in Nederland

Artikel 4.47
  • 1. De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfplaats heeft.

  • 2. Voor de berekening van de in het eerste lid bedoelde termijn van drie maanden wordt eerder verblijf in Nederland binnen een tijdvak van zes maanden, onmiddellijk voorafgaande aan de binnenkomst, mede in aanmerking genomen.

  • 3. Indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, doet degene bij wie de vreemdeling woont of verblijft de melding.

  • 4. Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 4.48
  • 1. De vreemdeling die rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder i, van de Wet en die naar Nederland is gekomen voor een verblijf van ten hoogste drie maanden, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar hij woon- of verblijfplaats heeft.

  • 2. Een verplichting tot aanmelding krachtens het voorgaande lid rust ten aanzien van de vreemdeling beneden de leeftijd van twaalf jaar op degene bij wie de vreemdeling woont of verblijft.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op:

    a. onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

    b. de vreemdeling die zijn intrek neemt in een hotel of in een inrichting, waarvan de eigenaar, houder of beheerder bij of krachtens gemeentelijke verordening verplicht is aan de daartoe aangewezen autoriteit kennis te geven van het verschaffen van nachtverblijf aan personen.

Artikel 4.49

De vreemdeling die houder is van een visum of een document voor grensoverschrijding waarin door de daartoe bevoegde autoriteit een aantekening is gesteld omtrent aanmelding bij een vreemdelingendienst in Nederland, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de in deze aantekening vermelde gemeente is gelegen.

Artikel 4.50
  • 1. De vreemdeling die naar Nederland is gekomen om als zeeman werk te zoeken aan boord van een zeeschip, meldt zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij werk zoekt is gelegen.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Paragraaf 6 Periodieke aanmelding

Artikel 4.51
  • 1. Tot periodieke aanmelding als bedoeld in artikel 54, eerste lid, onder f, van de Wet, bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente van verblijf is gelegen, is verplicht de vreemdeling die:

    a. geen rechtmatig verblijf heeft en in afwachting is van de feitelijke mogelijkheid tot vertrek of uitzetting, of

    b. rechtmatig verblijft als bedoeld in artikel 8, onder f, g of h, van de Wet.

  • 2. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, meldt zich wekelijks, tenzij Onze Minister een andere termijn stelt, dan wel ontheffing verleent.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is ontnomen.

Paragraaf 7 Documenten

Artikel 4.52
  • 1. De vreemdeling levert het document, bedoeld in artikel 9 van de Wet, in ieder geval in persoon in bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente van verblijf is gelegen:

    a. zodra hij niet meer rechtmatig verblijft, doch uiterlijk op het moment waarop de vertrektermijn, bedoeld in artikel 62 van de Wet, verstrijkt, en

    b. vóór zijn vertrek naar het buitenland, indien hij zijn hoofdverblijf buiten Nederland verplaatst.

  • 2. De persoon die het Nederlanderschap heeft verkregen levert het document, bedoeld in artikel 9 van de Wet, in bij de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij zijn woon- of verblijfsplaats heeft is gelegen.

HOOFDSTUK 5 VRIJHEIDSBEPERKENDE EN VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGELEN

Paragraaf 1 Vrijheidsbeperkende maatregelen

Artikel 5.1

De maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wet kan bestaan uit:

a. een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden, of

b. een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.

Paragraaf 2 Vrijheidsontnemende maatregelen

Artikel 5.2

  • 1. Voordat de vreemdeling op grond van artikel 59 van de Wet in bewaring wordt gesteld, wordt hij gehoord.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:

    a. de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring gesteld is, of

    b. het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.

  • 3. Slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.

  • 4. Van het gehoor wordt proces-verbaal opgemaakt.

  • 5. Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.

Artikel 5.3

  • 1. De maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59 van de Wet wordt opgelegd wordt gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt.

  • 2. Op de voortzetting van de bewaring op een andere grond is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5.4

  • 1. De bewaring op grond van artikel 59 van de Wet wordt ten uitvoer gelegd op een politiebureau, in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid van de Wet. Bij de tenuitvoerlegging van de bewaring wordt de vreemdeling niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten dan wordt gevorderd door het doel van deze maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.

  • 2. Indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau of in een cel van de Koninklijke marechaussee, wordt zodra dit redelijkerwijs mogelijk is de tenuitvoerlegging voortgezet in een huis van bewaring of een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid of artikel 58, eerste lid, van de Wet.

  • 3. De bewaring wordt opgeheven zodra er geen grond meer aanwezig is.

Artikel 5.5

  • 1. Gedurende de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel ingevolge de artikelen 6, tweede lid, 58, eerste lid, of 59, eerste lid, van de Wet, kan de vreemdeling voor korte duur naar elders worden gebracht, wanneer dit redelijkerwijs nodig is voor de toepassing van de Wet.

  • 2. Van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in het eerste lid, wordt op verzoek van de vreemdeling zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan diens naaste verwanten of aan een in Nederland gevestigde diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van de staat waarvan hij onderdaan is.

  • 3. In geval de vrijheidsontnemende maatregel een minderjarige betreft wordt daarvan, zo daartoe de gelegenheid bestaat, ambtshalve zo spoedig mogelijk kennis gegeven aan degenen die de ouderlijke macht of de voogdij over die minderjarige uitoefenen.

Artikel 5.6

Overeenkomstig door Onze Minister te geven algemene en bijzondere aanwijzingen stelt de korpschef Onze Minister tijdig vóór het verstrijken van de in artikel 94, eerste lid, van de Wet genoemde termijn van drie dagen en de in artikel 96, eerste lid, van de Wet genoemde termijn van vier weken in kennis van de bewaring dan wel het voortduren daarvan.

Artikel 5.7

  • 1. De aanwijzing bedoeld in de artikelen 57, eerste lid, en 58, eerste lid, van de Wet wordt zoveel mogelijk gegeven bij de beschikking waarbij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Wet, is afgewezen. De aanwijzing wordt met redenen omkleed.

  • 2. Artikel 5.3 is van overeenkomstige toepassing indien de aanwijzing, bedoeld in het eerste lid, gegeven wordt bij afzonderlijke beschikking.

HOOFDSTUK 6 VERTREK, UITZETTING EN ONGEWENSTVERKLARING

AFDELING 1 UITZETTING

Artikel 6.1

Onze Minister is bevoegd om, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot uitzetting als bedoeld in artikel 63, tweede lid, van de Wet alle daartoe benodigde handelingen te verrichten.

AFDELING 2 VERHAAL KOSTEN VAN UITZETTING

Artikel 6.2

Onze Minister is bevoegd de kosten van uitzetting, bedoeld in de artikelen 65, tweede lid, en 66 van de Wet te verhalen op de vreemdeling of op een vervoersonderneming.

Artikel 6.3

  • 1. De kosten van uitzetting van een vreemdeling welke ingevolge artikel 65, tweede lid, van de Wet op een vervoersonderneming kunnen worden verhaald, zijn verschuldigd aan het openbaar lichaam te welks laste die kosten zijn gekomen.

  • 2. De in het voorgaande lid bedoelde kosten van uitzetting omvatten in ieder geval de kosten verbonden aan:

    a. het vervoer van de uit te zetten vreemdeling per eerste gelegenheid, doch op de wijze die, gelet op de omstandigheden, de goedkoopste is, naar een plaats buiten Nederland, en

    b. de begeleiding van de vreemdeling naar een plaats van vertrek uit Nederland alsmede zijn begeleiding naar een plaats buiten Nederland, voorzover deze noodzakelijk is.

Artikel 6.4

  • 1. De noodzakelijke kosten van uitzetting die ten laste komen van de Staat of van andere openbare lichamen kunnen door de Staat, of door het andere openbare lichaam te welks laste zij zijn gekomen, worden verhaald op de vreemdeling en, indien hij minderjarig is, op degenen die het wettig gezag over hem uitoefenen.

  • 2. De in het voorgaande lid bedoelde kosten van uitzetting omvatten de kosten, genoemd in artikel 6.3, tweede lid.

AFDELING 3 ONGEWENSTVERKLARING

Artikel 6.5

De vreemdeling kan op grond van artikel 67, eerste lid, onder b of c, van de Wet door Onze Minister in ieder geval ongewenst worden verklaard indien:

a. het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, met toepassing van artikel 3.86, 3.87 of 3.98 wegens gevaar voor de openbare orde of voor de nationale veiligheid is beëindigd, of

b. de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt, of

c. de vreemdeling, die geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

Artikel 6.6

  • 1. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt door Onze Minister in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is:

    a. naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;

    b. naar aanleiding van andere misdrijven en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven, of

    c. op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet en sinds de ongewenstverklaring één jaar buiten Nederland heeft verbleven.

  • 2. De in het eerste lid genoemde termijnen vangen opnieuw aan, indien de vreemdeling tijdens de ongewenstverklaring:

    a. een als misdrijf strafbaar gestelde inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd die tot ongewenstverklaring zou kunnen leiden, of

    b. zonder voorafgaande tijdelijke opheffing of in strijd met de aan die tijdelijke opheffing verbonden voorwaarden in Nederland heeft verbleven.

  • 3. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:

    a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;

    b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;

    c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en

    d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.

Artikel 6.7

In zeer uitzonderlijke en dringende gevallen kan Onze Minister de ongewenstverklaring tijdelijk opheffen. Aan de tijdelijke opheffing worden voorwaarden gesteld omtrent de plaats van binnenkomst en de duur van het verblijf in Nederland.

HOOFDSTUK 7 RECHTSMIDDELEN

Artikel 7.1

De nevenzittingsplaatsen, bedoeld in artikel 71, tweede lid, tweede volzin, van de Wet zijn de hoofdplaatsen van de andere arrondissementen alsmede Haarlemmermeer.

Artikel 7.2

  • 1. De uitzetting van de vreemdeling blijft, in afwijking van artikel 73, tweede lid, van de Wet achterwege, indien het betreft een vreemdeling, die:

    a. onderdaan is van een land dat partij is bij het Europees Vestigingsverdrag;

    b. onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet is geëindigd, gedurende twee aaneengesloten jaren dit rechtmatig verblijf heeft gehad;

    c. zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd, en

    d. tijdig bezwaar heeft gemaakt dan wel administratief beroep heeft ingesteld tegen een beschikking waarbij het rechtmatig verblijf is beëindigd.

  • 2. Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de uitzetting van de vreemdeling wegens dwingende redenen van nationale veiligheid gerechtvaardigd is.

HOOFDSTUK 8 ALGEMENE EN STRAFBEPALINGEN

AFDELING 1 GEGEVENSVERSTREKKINGEN

Artikel 8.1

  • 1. De korpschef verstrekt op de wijze als beschreven in dit artikel de gegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling die een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet nodig hebben voor de toekenning van verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen of vergunningen.

  • 2. De basisgegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van vreemdelingen uit het vreemdelingenadministratiesysteem worden door de korpschef verstrekt aan de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, met het oog op de verstrekking daarvan ingevolge de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aan een orgaan als bedoeld in het eerste lid. De basisgegevens zijn de gegevens betreffende het verblijfsrecht van de vreemdeling, bedoeld in bijlage 1a, onderdeel b, onder b, van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

  • 3. Een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet vraagt de korpschef onmiddellijk nadere gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling, indien bij het bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, na raadpleging van de basisgegevens betreffende de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens onduidelijkheid bestaat omtrent de verblijfsrechtelijke positie van die vreemdeling, omdat:

    a. de vreemdeling niet voorkomt in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, maar wel beschikt over het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet;

    b. de verblijfsrechtelijke gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens afwijken van de gegevens omtrent het verblijf van die vreemdeling op het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet, of

    c. de verblijfsrechtelijke gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet afwijken van andere bescheiden, waarover het bestuursorgaan beschikt, waardoor gerede twijfel over de juistheid van de gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling is ontstaan.

  • 4. De korpschef verstrekt het bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, in de gevallen, bedoeld in het derde lid, desgevraagd onmiddellijk de nadere gegevens over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling.

  • 5. Indien een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, in een individueel geval aanwijzingen heeft dat op korte termijn een wijziging in de verblijfsrechtelijke positie van een vreemdeling optreedt of recent een wijziging in de verblijfsrechtelijke positie is opgetreden en het bestuursorgaan heeft met redenen omkleed aannemelijk gemaakt dat vanwege het spoedeisende karakter bij het toekennen van een verstrekking, voorziening, uitkering, ontheffing of vergunning niet gewacht kan worden op de aanpassing van de basisgegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, verstrekt de korpschef desgevraagd onmiddellijk nadere gegevens over een desbetreffende wijziging in de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling. Het verzoek wordt schriftelijk of per elektronisch bericht gedaan.

  • 6. De korpschef, bedoeld in het eerste, derde, vierde en vijfde lid, is de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de vreemdeling als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens dan wel waar hij tijdelijke woon- of verblijfplaats heeft. Indien de vreemdeling geen woon- of verblijfplaats heeft, verstrekt de korpschef van het regionale politiekorps waarin het bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, waarbij de vreemdeling zich meldt, is gelegen, de gegevens.

Artikel 8.2

  • 1. Een bestuursorgaan of een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet verstrekt Onze Minister of de korpschef desgevraagd de gegevens omtrent de toekenning of de beëindiging van verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen of vergunningen aan een vreemdeling, die nodig zijn voor:

    a. de verlening, de verlenging van de geldigheidsduur van, de wijziging van het verblijfsdoel van of intrekking van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikel 8, onder a tot en met d, van de Wet;

    b. de beoordeling of aan de voorwaarden en beperkingen waaronder die verblijfsvergunning is verleend, wordt voldaan, of

    c. de beoordeling of een vreemdeling als gemeenschapsonderdaan rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wet.

  • 2. Indien uit de verblijfsrechtelijke gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dan wel uit een aantekening op het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet blijkt dat het verblijfsrecht is toegekend onder de beperking dat een beroep op publieke middelen gevolgen kan hebben voor het verblijfsrecht, verstrekt een bestuursorgaan, niet zijnde een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, uit eigen beweging zo spoedig mogelijk de gegevens, bedoeld in het eerste lid, die nodig zijn voor de beoordeling of aan deze beperking wordt voldaan.

  • 3. Indien uit de verblijfsrechtelijke gegevens in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, dan wel uit een aantekening op het bescheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Wet blijkt dat het verblijfsrecht is toegekend onder de beperking dat arbeid niet is toegestaan, dan wel arbeid uitsluitend is toegestaan bij een bepaalde werkgever, dan wel arbeid slechts is toegestaan indien de werkgever beschikt over een tewerkstellingsvergunning, verstrekt een bestuursorgaan, niet zijnde een orgaan als bedoeld in artikel 107, vijfde lid, van de Wet, belast met de verstrekking van ontheffingen of vergunningen als bedoeld in de artikelen 8.3 en 8.4, uit eigen beweging zo spoedig mogelijk de gegevens, bedoeld in het eerste lid die nodig zijn voor de beoordeling of aan deze beperking wordt voldaan.

  • 4. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister die het aangaat, bepalen dat de gegevens, bedoeld in dit artikel, periodiek of in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt.

  • 5. Het bestuursorgaan verstrekt de gegevens, bedoeld in het tweede en derde lid, aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente is gelegen waar de vreemdeling als ingezetene is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens dan wel waar hij tijdelijke woon- of verblijfplaats heeft. Indien de vreemdeling geen woon- of verblijfplaats heeft, verstrekt het bestuursorgaan deze gegevens aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin het bestuursorgaan waarbij de vreemdeling zich meldt, is gelegen.

Artikel 8.3

  • 1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Wet kan geen aanspraak maken op een beschikking als bedoeld in:

    a. de artikelen 4, eerste lid, en 15 van de Vestigingswet Bedrijven 1954;

    b. de artikelen 30b en 30h van de Wet op de kansspelen;

    c. artikel 3 van de Drank- en Horecawet;

    d. de artikelen 2, eerste lid, en 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus;

    e. de artikelen 57 en 63 van de Wet personenvervoer 2000.

  • 2. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, kan geen aanspraak maken op de toekenning van vergunningen en ontheffingen door bestuursorganen van gemeenten, provincies, waterschappen en met toepassing van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingestelde openbare lichamen of gemeenschappelijke regelingen, voorzover die vergunningen of ontheffingen betrekking hebben op standplaatsen, markten, venten, collecteren, of evenementen.

Artikel 8.4

De vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf heeft op de gronden, genoemd in artikel 8, onder f tot en met j, van de Wet, kan geen aanspraak maken op een beschikking als bedoeld in artikel 8.3.

AFDELING 2 AFWIJKING OP GROND VAN VERDRAGEN

Paragraaf 1 Benelux

Artikel 8.5
  • 1. Aan een vreemdeling die onderdaan is van België of Luxemburg en die het vereiste document voor grensoverschrijding bezit, kan, in afwijking van hoofdstuk 2, de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd, indien hij:

    a. een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt, of

    b. ten laste komt van de Staat of van andere openbare lichamen.

  • 2. De ambtenaren belast met de grensbewaking of de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, weigeren niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van Onze Minister de toegang tot Nederland aan een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid. De weigering geschiedt schriftelijk.

Artikel 8.6
  • 1. De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ingediend door een vreemdeling die onderdaan is van België of Luxemburg die geen gemeenschapsonderdaan is, kan slechts worden afgewezen, indien de vreemdeling:

    a. een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt; of

    b. niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.

  • 2. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ingediend door de in het eerste lid bedoelde vreemdeling, wordt niet afgewezen, en de verblijfsvergunning wordt niet ingetrokken, op grond van de omstandigheid dat de vreemdeling niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt.

  • 3. In afwijking van artikel 21, eerste en tweede lid, van de Wet, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, ingediend door een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid die nog niet gedurende een tijdvak van vijf jaren rechtmatig verblijf heeft gehad, slechts afgewezen, indien hij:

    a. een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt; of

    b. niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

  • 4. In afwijking van artikel 21 van de Wet, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, die is verleend aan de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, slechts worden ingetrokken op de in het derde lid, onder a, bedoelde grond.

Paragraaf 2 EG/EER

Artikel 8.7
  • 1. Aan een gemeenschapsonderdaan en een vreemdeling die onderdaan is van een Staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en die het vereiste document voor grensoverschrijding bezit, kan de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd, indien hij:

    a. een actuele bedreiging voor de openbare orde of de nationale veiligheid vormt;

    b. lijdt aan een van de ziekten of gebreken opgenomen in de bijlage bij dit besluit, of

    c. ten laste komt van de Staat of van andere openbare lichamen.

  • 2. De ambtenaren, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, weigeren niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van Onze Minister de toegang tot Nederland aan een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid. De weigering geschiedt schriftelijk.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op de onderdaan van België of Luxemburg die geen gemeenschapsonderdaan is. Op deze vreemdeling is artikel 8.5 van toepassing.

Artikel 8.8

De in de artikelen 4.48, 4.49 en 4.51 omschreven verplichtingen tot aanmelding bij de korpschef gelden niet voor de gemeenschapsonderdaan en de onderdaan van een Staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 8.9

De persoon die in het bezit is van een door de Nederlandse autoriteiten afgegeven reis- of identiteitspapier waarin als diens nationaliteit de Nederlandse is vermeld, wordt, ook ingeval de Nederlandse nationaliteit van die persoon zou worden betwist, de toegang tot Nederland niet geweigerd, indien hij naar Nederland terugkeert uit een staat waar hem verblijf was toegestaan ingevolge het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 8.10

De regelingen, bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wet, zijn:

a. richtlijn nr. 68/360/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PbEG L 257);

b. verordening nr. 1251/70/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PbEG L 142);

c. richtlijn nr. 73/148/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PbEG L 172);

d. richtlijn nr. 75/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (PbEG L 14);

e. richtlijn nr. 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PbEG L 180);

f. richtlijn nr. 90/365/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheden hebben beëindigd (PbEG L 180);

g. richtlijn nr. 93/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht van studenten (PbEG L 317).

Artikel 8.11
  • 1. Een gemeenschapsonderdaan ontvangt op aanvraag een bescheid als bedoeld in artikel 9 van de Wet, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Zonodig kunnen daarop voorschriften of beperkingen die volgen uit het gemeenschapsrecht worden aangetekend.

  • 2. Het bescheid wordt afgegeven voor de duur van vijf jaar en wordt telkens met vijf jaren verlengd, behoudens artikel 8.12. Indien het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is vervallen, kan het bescheid worden ingenomen.

Artikel 8.12
  • 1. In afwijking van artikel 8.11, tweede lid, wordt de duur van de termijn waarvoor het bescheid, bedoeld in artikel 9 van de Wet, wordt afgegeven, gesteld op:

    a. een tijdvak tenminste gelijk aan de duur van de dienstverrichting, indien de vreemdeling diensten verricht of te zijnen behoeve diensten worden verricht;

    b. een tijdvak tenminste gelijk aan de duur van de werkzaamheden, indien de vreemdeling werkzaamheden in loondienst verricht en te verwachten valt dat deze meer dan drie maanden doch minder dan een jaar bedragen;

    c. een tijdvak gelijk aan de duur van de gevolgde opleiding, dan wel één jaar indien de opleidingsduur langer is dan een jaar, indien de vreemdeling een beroepsopleiding volgt; of,

    d. een tijdvak van zes maanden indien de vreemdeling een werkzoekende is.

  • 2. In afwijking van artikel 8.11, tweede lid, wordt de verlenging van de geldigheidsduur van het bescheid, bedoeld in artikel 9 van de Wet, verleend aan een gemeenschapsonderdaan die op het tijdstip van de verlenging gedurende een jaar onvrijwillig werkloos is, beperkt tot een jaar.

  • 3. In afwijking van artikel 8.11, tweede lid, wordt de geldigheidsduur van het bescheid, bedoeld in artikel 9 van de Wet, verleend overeenkomstig het eerste lid, onder c, telkenmale verlengd met een jaar.

  • 4. In afwijking van artikel 8.11, tweede lid, wordt de geldigheidsduur van het bescheid, bedoeld in artikel 9 van de Wet, verleend overeenkomstig het eerste lid, onder d, telkenmale verlengd met drie maanden, indien de vreemdeling aantoont dat hij nog steeds werkzoekende is en een reële kans maakt om werk te vinden.

  • 5. Dit artikel is niet van toepassing op de geldigheidsduur van het bescheid van een gemeenschapsonderdaan die een onderdaan van België of van Luxemburg is.

Artikel 8.13
  • 1. Uitzetting van een gemeenschapsonderdaan blijft achterwege zolang niet is gebleken dat hem geen verblijfsrecht toekomt of dat zijn verblijfsrecht is vervallen.

  • 2. De vreemdeling die onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel zijn gezinslid en die geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan toekomt, dan wel wiens verblijfsrecht is vervallen, wordt niet uitgezet dan nadat hem een termijn van ten minste vier weken is gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd.

  • 3. Uitzetting van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling blijft achterwege zolang niet is beslist op een tijdig ingediend bezwaar tegen een beschikking als bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Van het tweede en derde lid kan in dringende gevallen worden afgeweken.

Artikel 8.14

Op beschikkingen gegeven ingevolge de artikelen 8.5, tweede lid en 8.7, tweede lid, is artikel 8.13, tweede tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 3 Overige verdragen

Artikel 8.15

Onze Minister kan regels stellen over de rechten die vreemdelingen ontlenen aan de volgende verdragen:

a. het Europees Vestigingsverdrag (Trb. 1957, 20);

b. het Vluchtelingenverdrag (Trb. 1954, 88);

c. het Verdrag betreffende de status van staatlozen (Trb. 1955, 42);

d. de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (PB EG 1964, L 217) en het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije;

e. het Nederlands-Duits Vestigingsverdrag (Stb. 1906, 279);

f. het Nederlands-Zwitsers Tractaat (Stb. 1878, nr. 137);

g. het Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag (Trb. 1956, 40);

h. de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijde onderdanen (1975) (Trb. 1975, 133);

i. de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake de binnenkomst en het verblijf van wederzijdse onderdanen met bijlage en protocol inzake verkregen rechten (1981) (Trb. 1981, 35), en

j. de Associatieverdragen EG met Hongarije (PbEG 1993, L 347), Polen (PbEG 1993, L 348), Roemenië (PbEG 1994, L 357), Bulgarije (PbEG 1994, L 358), Slowakije (PbEG 1994, L 359) en Tsjechië (PbEG 1994, L 360).

HOOFDSTUK 9 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 9.1

Bij de berekening van de periode van rechtmatig verblijf, als bedoeld in: a. artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, wordt mede betrokken de periode van verblijf op grond van de artikelen 9, 9a of 10 van de Vreemdelingenwet alsmede de periode waarin verblijfsrecht werd ontleend aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije; b. artikel 8, onder f, g en h, van de Wet, wordt mede betrokken de periode van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 1b, onder 3, van de Vreemdelingenwet;

c. artikel 8, onder i, van de Wet, wordt mede betrokken de periode van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 1b, onder 4, van de Vreemdelingenwet;

d. artikel 8, onder j, van de Wet, wordt mede betrokken de periode van rechtmatig verblijf op grond van artikel 1b, onder 5 van de Vreemdelingenwet.

Artikel 9.2

  • 1. De artikelen 3.71, en 3.73 tot en met 3.76 zijn niet van toepassing op de vreemdeling die het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap en die Nederland na het verlies van het Nederlanderschap is ingereisd in het bezit van een Nederlands document voor grensoverschrijding, waarvan de geldigheidsduur ten tijde van de inreis niet is verstreken.

  • 2. Dit artikel vervalt op het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 14 februari 1998 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap (Kamerstukken I 1999–2000, 25 891 (R1609), nr. 201), tot wet wordt verheven, in werking is getreden, dan wel is verworpen.

Artikel 9.3

Voor de toepassing van artikel 3.14, onder c, wordt met een minderjarig kind gelijk gesteld het biologische of het juridische kind:

a. dat nog geen twintig jaren oud is en niet gehuwd of geregistreerd is, of is geweest, of met toepassing van artikel 253ha van Boek I van het Burgerlijk Wetboek meerderjarig is verklaard;

b. wiens aanvraag tot het verlenen van een vergunning tot verblijf in het kader van gezinshereniging is afgewezen op de enkele grond dat de ouder bij wie hij wil verblijven, niet beschikt over passende huisvesting;

c. wiens ouder bij wie hij wil verblijven, sedert het tijdstip waarop de vreemdeling nog geen vijftien jaren oud was, als woningzoekende is ingeschreven, en

d. dat tegelijkertijd met de overige gezinsleden om verblijf in Nederland vraagt.

Artikel 9.4

  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder u, worden verleend aan de vreemdeling die inmiddels achttien jaar oud is en aan wie een vergunning tot verblijf onder de beperking verband houdende met verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker is verleend op grond van een asielaanvraag, welke is ingediend vóór een door Onze Minister te bepalen tijdstip.

  • 2. De aanvraag wordt niet afgewezen op de grond dat de vreemdeling nog geen drie jaren in Nederland verblijft als houder van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.51, eerste lid.

  • 3. De aanvraag wordt niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet.

Artikel 9.5

  • 1. Gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder u, worden verleend aan de vreemdeling, die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet:

    a. drie jaren in Nederland heeft verbleven als houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht, of

    b. als echtgenoot, partner of kind, waaronder begrepen pleegkind of adoptiefkind, van een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht verblijf was toegelaten, indien deze persoon is overleden.

  • 2. De verblijfsvergunning kan worden verleend, indien de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft behouden en het hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd.

Artikel 9.6

  • 1. De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden verleend onder een beperking verband houdend met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder h, aan de vreemdeling wiens huwelijk met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht na drie jaar is ontwricht of ontbonden, indien de vreemdeling op een door Onze Minister te bepalen tijdstip op grond van dat huwelijk was toegelaten en één jaar direct voorafgaande aan ontwrichting of ontbinding van het huwelijk rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a, van de Wet in Nederland had.

  • 2. De verblijfsvergunning wordt verleend voor de duur van ten hoogste één jaar, te berekenen vanaf de datum van verbreking of ontwrichting van het huwelijk, of zoveel langer als de vreemdeling wegens het ontbreken van een verblijfsvergunning geen toegang tot de arbeidsmarkt had.

  • 3. De verblijfsvergunning kan worden gewijzigd in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf, indien de vreemdeling uiterlijk op het moment waarop de geldigheidsduur verstrijkt, beschikt over een arbeidsplaats voor nog een jaar waarmee hij zelfstandig en duurzaam voldoende middelen van bestaan verwerft.

Artikel 9.7

Artikel 3.41, eerste lid, onder a, blijft buiten toepassing zolang geen onderwijsinstellingen bij ministeriële regeling zijn aangewezen. In plaats daarvan blijft het oude recht van toepassing.

Artikel 9.8

Voor de toepassing van de artikelen 3.20, tweede lid, en 3.77, eerste lid, onder c, wordt onder taakstraf mede verstaan de voor inwerkingtreding van de Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemene nutte (taakstraffen) (Stb. 2000, 365) opgelegde straf tot het verrichten van arbeid ten algemene nutte, bedoeld in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht.

Artikel 9.9

  • 1. Bij de toepassing van de artikelen 3.86, eerste lid, onder c, 3.95 en 3.98 blijft buiten beschouwing de periode van de terbeschikkingstelling, die op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet reeds was beëindigd.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien de vreemdeling na beëindiging van de maatregel wederom een misdrijf heeft gepleegd, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.

Artikel 9.10

Indien de vreemdeling wegens afloop van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet, die hem is verleend na omzetting van rechtswege van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf op grond van artikel 115 van de Wet, een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Wet indient, kan deze verblijfsvergunning worden verleend voor minder dan drie achtereenvolgende jaren.

Artikel 9.11

Het Vreemdelingenbesluit wordt ingetrokken.

Artikel 9.12

Indien het bij koninklijke boodschap van 16 september 1999 ingediende voorstel van wet tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000) (Kamerstukken I 1999–2000, nr. 26 732, nr. 263) nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking.

Artikel 9.13

Dit besluit wordt aangehaald als: Vreemdelingenbesluit 2000.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 23 november 2000

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen

Uitgegeven de zevende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage

Bijlage bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000

A. Ziekten die een gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren.

1. tot quarantaine aanleiding gevende ziekten vermeld in het Internationaal Gezondheidsreglement no. 2 van 25 mei 1951 van de Wereldgezondheidsorganisatie;

2. tuberculose van de luchtwegen, in een actief stadium of met ontwikkelingstendensen;

3. syfilis;

4. andere besmettelijke door infectie of parasieten teweeggebrachte ziekten, voor zover zij in het ontvangende land onder beschermende bepalingen ten aanzien van de inwoners vallen.

B. Ziekten en gebreken die een gevaar voor de openbare orde kunnen opleveren.

1. verslaafdheid aan vergiften;

2. ernstige geestelijke afwijkingen; duidelijke toestand van psychose gepaard gaande met opwinding, delirium, hallucinaties of verwardheid.

NOTA VAN TOELICHTING

1.1. Algemeen

Dit besluit vervangt het voormalige Vreemdelingenbesluit, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (in dit besluit ook: de Wet). De Vreemdelingenwet 2000 eist met betrekking tot een aantal onderwerpen nadere regeling bij algemene maatregel van bestuur. Voor andere onderwerpen geeft de Vreemdelingenwet 2000 een bevoegdheid om een onderwerp bij algemene maatregel van bestuur te regelen. Dit besluit strekt tot voldoening aan deze eis, respectievelijk deze bevoegdheid. De onderwerpen zijn van uiteenlopende aard. Desalniettemin worden ze, net als in het voormalige Vreemdelingenbesluit, in één besluit geregeld, met uitzondering van het Reglement regime grenslogies. Dit is en blijft een afzonderlijke algemene maatregel van bestuur, gebaseerd op artikel 6 van de Wet.

Het onderhavige besluit volgt de indeling van de Vreemdelingenwet 2000. Aan de artikelsgewijze toelichting zal per hoofdstuk een algemene toelichting voorafgaan.

Dit besluit wijkt in een aantal opzichten af van de inhoud en systematiek van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Naast de noodzakelijke en omvangrijke aanpassingen aan de systematiek van de Vreemdelingenwet 2000, is er voor gekozen om in het Voorschrift Vreemdelingen zo min mogelijk inhoudelijke normen te stellen en deze over te hevelen naar het niveau van de algemene maatregel van bestuur. Bovendien is er in het onderhavige besluit voor gekozen om beleidsregels die voorheen in de Vreemdelingencirculaire 1994 waren opgenomen grotendeels in het besluit op te nemen. Deze drie wijzigingen ten opzichte van het voormalige besluit worden hieronder toegelicht.

Daar waar artikelen uitsluitend zijn aangepast aan de Wet is, voor zover mogelijk, volstaan met een summiere toelichting. In een voorkomend geval zal de toelichting op de overgenomen bepaling uit het voormalige Vreemdelingenbesluit, het voormalige Voorschrift Vreemdelingen en de voormalige Vreemdelingencirculaire en de toelichting op eventuele wijzigingen van latere datum, van belang blijven.

1.2. Aanpassing aan de Vreemdelingenwet 2000

De aanpassingen aan de Vreemdelingenwet 2000 betreffen in de eerste plaats de verwijzing naar de artikelen van die wet. Daarnaast is het besluit aangepast aan de nieuwe systematiek van die wet. De scheiding tussen asiel en regulier wordt ook in dit besluit doorgetrokken in hoofdstuk 3.

Voorts is bijvoorbeeld de taak van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) gewijzigd: beleidsadvisering is thans hoofdtaak, advisering in individuele zaken uitzondering. Nu de beleidsadvisering hoofdtaak is geworden is de ACV onder het bereik van de Kaderwet adviescolleges gekomen en konden enkele artikelen uit het voormalige besluit dientengevolge vervallen.

Andere onderwerpen keren niet in het onderhavige besluit terug omdat zij voortaan in de Wet zijn neergelegd. Een voorbeeld hiervan is de aanwijzing van de ambtenaren belast met de grensbewaking (voormalig artikel 20, thans artikel 46 van de Wet). Een ander voorbeeld betreft de aanwijzing van de veilige derde landen die voorheen in artikel 51a van het besluit was opgenomen: deze kan vervallen nu in de Wet in artikel 31, tweede lid, onder h, een inhoudelijke omschrijving hiervan geeft.

Op enkele plaatsen is, ter uitvoering van de Wet, een onderwerp geregeld dat voorheen in het besluit ontbrak. Een voorbeeld hiervan is de aanwijzing van tuberculose op grond van artikel 54, eerste lid, onder d, van de Wet. De vreemdeling kan worden verplicht mee te werken aan een onderzoek naar die ziekte en een behandeling daartegen.

Een ander voorbeeld hiervan is de uitwerking van de voornemenprocedure op grond van de artikelen 39 en 41 van de Wet.

Waar nodig zijn artikelen geactualiseerd (bijvoorbeeld waar het gaat om de grensdoorlaatposten ambulant). Anderzijds is van de gelegenheid gebruik gemaakt om bestaande regels bij te stellen. De regeling van de afschriftverplichting voor vervoerders (hoofdstuk 2, afdeling 1) is hiervan een voorbeeld, doordat de koppeling tussen het afgeven van passagiers- en bemanningenlijsten is losgelaten.

1.3. Integratie van besluit en ministeriële regeling

In het onderhavige besluit zijn de inhoudelijke normen die voorheen in het Voorschrift Vreemdelingen waren neergelegd opgenomen. De reden hiervoor is dat, omwille van de overzichtelijkheid van de regelgeving, gestreefd wordt naar een beperking van het aantal niveaus ervan. Voorheen was het vreemdelingenrecht neergelegd op vier niveaus van regelgeving: Wet, Vreemdelingenbesluit, Voorschrift Vreemdelingen en Vreemdelingencirculaire. Dat leverde een ingewikkeld geheel aan regels op, waarbij het overzicht soms ontbrak.

Het integreren van het besluit en het voormalige Voorschrift Vreemdelingen heeft als voordeel, dat de verschillende regels beter op elkaar kunnen worden afgestemd en overlappingen kunnen worden voorkomen. Het mogelijke nadeel, dat bij wijziging de langere procedure tot wijziging van een algemene maatregel van bestuur, dus inclusief het horen van de Raad van State, moet worden gevolgd is niet doorslaggevend gevonden, omdat het bij deze integratie vooral gaat om regels die sinds jaar en dag vastliggen en frequente wijziging dus niet waarschijnlijk is. Een voorbeeld is de regeling van de toegangsweigering (artikel 3 van de Wet) ingeval een vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding heeft of daarin het benodigde visum ontbreekt. Dit werd zowel in het voormalige besluit (artikelen 41 tot en met 45) als in het voormalige Voorschrift Vreemdelingen (artikelen 16 tot en met 18) uitgewerkt. Thans zijn de regels geïntegreerd in het onderhavige besluit (hoofdstuk 2, afdeling 2).

Niet alle onderwerpen die in het voormalige Voorschrift Vreemdelingen werden geregeld, lenen zich voor overheveling naar het besluit. Uit het streven om de inhoudelijke normen in het besluit te regelen volgt dat de verschillende modellen, zoals de inhoud van de aantekening die in een document voor grensoverschrijding kan worden geplaatst, in het nieuwe Voorschrift Vreemdelingen 2000 zullen worden opgenomen. Andere onderwerpen die in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 opgenomen zijn, zijn de aanwijzing van bepaalde vliegvelden waarvoor de afschriftverplichting geldt en andere aanwijzingen. Het nieuwe Voorschrift Vreemdelingen 2000 heeft daarmee het karakter van een verzameling modellen, lijsten en dergelijke.

Een uitzondering betreft de regeling van de hoogte van de leges, die in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 opgenomen wordt.

1.4. Omzetting beleidsregels in algemeen verbindende voorschriften

Het streven naar vermindering van het aantal niveaus van regelgeving heeft er ook toe geleid, dat beleidsregels die voorheen in de Vreemdelingencirculaire 1994 waren opgenomen thans in het onderhavige besluit zijn neergelegd. Dit betreft in de eerste plaats beleidsregels uit het reguliere vreemdelingenrecht. De reden hiervoor is dat het onwenselijk wordt geacht, dat belangrijke delen van het reguliere vreemdelingenrecht uitsluitend in beleidsregels zijn neergelegd. Bovendien kan op die wijze het primaat van het bestuur bij de uitvoering van de Vreemdelingenwet 2000 worden benadrukt. Uit principieel oogpunt is er daarom voor gekozen om deze beleidsregels om te zetten in algemeen verbindende voorschriften. Bij de vraag of een beleidsregel omgezet kan worden, is als voorwaarde gesteld dat het om een voldoende uitgekristalliseerde en genuanceerde beleidsregel dient te gaan. Concreet is als criterium genomen, dat het daarbij om een voldoende duidelijke, in de Vreemdelingencirculaire 1994 neergelegde beleidsregel gaat. Met het oog hierop is verschillende instanties en organisaties om advies gevraagd. Hoewel in de adviezen op dit punt tot terughoudendheid is gemaand, is daarin onvoldoende aanleiding gevonden om van de omzetting in het geheel af te zien.

Dat is anders ten aanzien van gezinshereniging en gezinsvorming, het verblijfsrecht van zogenaamde tweede generatie migranten alsmede het verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst. Uit de adviesronde ter voorbereiding van dit besluit kon de algemene conclusie worden getrokken, dat deze beleidsregels in de praktijk voldoende zijn uitgekristalliseerd om in algemeen verbindende voorschriften omgezet te kunnen worden. Daarbij is aangetekend dat het gaat om de gevallen, waarin aan alle voorwaarden wordt voldaan en er geen afwijzingsgronden van toepassing zijn. Bovendien hebben deze beleidsregels inzake gezinshereniging en gezinsvorming en het verblijfsrecht van zogenaamde tweede generatie migranten bijzondere aandacht gekregen bij de parlementaire behandeling van de Vreemdelingenwet 2000 in de vorm van amendering (artikelen 15 en 21, vierde en vijfde lid, van de Wet). Deze conclusie heeft er toe geleid, dat terzake een imperatieve redactie is opgenomen. De omzetting van de betreffende beleidsregels inzake het reguliere vreemdelingenbeleid in algemeen verbindende voorschriften heeft tot doel de aanspraak op het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning neer te leggen. Deze aanspraak bestaat echter alleen voor zover aan alle in de betreffende artikelen opgenomen voorwaarden is voldaan en er geen afwijzingsgrond van toepassing is. Dit komt feitelijk overeen met de voorheen bestaande systematiek, op grond waarvan ingevolge het beleid de vergunning steeds werd verleend indien aan alle voorwaarden werd voldaan en er geen afwijzingsgrond van toepassing was. Verwezen zij naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 3.13 tot en met 3.22 betreffende gezinshereniging, artikel 3.50 betreffende het verblijf van de secundaire migranten alsmede artikel 3.31 betreffende het verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst.

De overige beleidsregels zijn facultatief geformuleerd, omdat deze beleidsregels niet in die mate zijn uitgekristalliseerd en genuanceerd dat een imperatieve redactie kon worden overwogen.

Naast de bestaande beleidsregels is op een aantal plaatsen ook nieuw beleid in het onderhavige besluit neergelegd. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het beleid ten aanzien van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, alsmede het beleid ten aanzien van vrouwen op grond van de zogenaamde Vrouwennotitie (brief van 25 april 2000 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid (Kamerstukken II 1999–2000, 27 111, nr. 1). Overigens zal in deze toelichting ook kortheidshalve van «de Vrouwennotitie» worden gesproken.

De omzetting van beleidsregels in algemeen verbindende voorschriften heeft als zodanig niet ten doel om inhoudelijke beleidswijzigingen door te voeren. Duidelijk mag zijn, dat de omzetting als zodanig wel gevolgen heeft voor het karakter van de regel, bijvoorbeeld omdat de inherente afwijkingsbevoegdheid bij algemeen verbindende voorschriften ontbreekt. Indien het vermoeden bestond dat het gebruik van andere terminologie in het algemeen verbindende voorschrift tot wijziging zou leiden, is zoveel mogelijk aangesloten bij de terminologie van de voormalige beleidsregels. Dit betekent dat de bestaande jurisprudentie die gevormd is op basis van de voormalige beleidsregels in beginsel van toepassing kan blijven, tenzij uitdrukkelijk is aangegeven dat dit niet het geval kan zijn.

Een ander punt van aandacht is de redactie van de algemeen verbindende voorschriften die voorheen als beleidsregel in de Vreemdelingencirculaire 1994 waren opgenomen. Een beleidsregel heeft naar zijn aard een facultatief karakter; de inherente afwijkingsbevoegdheid betekent immers dat er een mogelijkheid bestaat om in bijzondere gevallen geen toepassing te geven aan de regel (artikel 4:84 Awb). De formulering doet er wat dat betreft niet toe. Dat is anders voor algemeen verbindende voorschriften: deze kunnen facultatief of imperatief geformuleerd worden. Een imperatieve formulering brengt mee dat er alleen ruimte is om de hoofdregel niet toe te passen indien het voorschrift daar zelf in voorziet.

Uit de adviezen die bij de voorbereiding van het onderhavige besluit zijn ingewonnen is de conclusie getrokken, dat de meeste verleningsgronden alsmede de meeste afwijzings- en intrekkingsgronden en de ongewenstverklaring facultatief worden geformuleerd. Het noodzakelijke overzicht om in alle gevallen een redelijke uitkomst te waarborgen ontbreekt. In welke gevallen daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot intrekking, blijft dus bij beleidsregel, inclusief de inherente afwijkingsbevoegdheid, geregeld.

Daarentegen zijn de hierboven genoemde verleningsgronden voor de reguliere verblijfsvergunning, alsmede de afwijzingsgrond inzake het vereiste van de machtiging tot voorlopig verblijf (artikel 3.71) imperatief geformuleerd Voor wat deze afwijzingsgrond betreft is aangesloten bij het imperatieve karakter van artikel 16a van de voormalige Vreemdelingenwet. Tevens is in het vierde lid van artikel 3.71 voorzien in een hardheidsclausule.

Artikelsgewijs

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

AFDELING 1 DEFINITIEBEPALINGEN

In hoofdstuk 1, afdeling 1 zijn de definities opgenomen. Deze definities komen overeen met die van artikel 1 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, zij het dat zij redactioneel zijn aangepast aan de Wet en zonodig zijn geactualiseerd.

Artikelen 1.1 en 1.2

De definities van de artikelen 1.1 en 1.2 komen grotendeels overeen met de definities die in artikel 1 van het voormalige Vreemdelingenbesluit waren opgenomen. Er zijn echter enkele verschillen. Zo zijn de begrippen die reeds in de Wet zijn gedefinieerd, niet nogmaals in dit besluit gedefinieerd (zie artikel 1 van de Wet voor de definities van ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen; ambtenaren belast met de grensbewaking; machtiging tot voorlopig verblijf; verdragsvluchteling). Het spreekt vanzelf, dat de begrippen in de Wet voor dit besluit dezelfde betekenis hebben.

Toegevoegd is de definitie van cruiseschip. Deze definitie geeft richting bij de beoordeling van de vraag of een schip een cruiseschip is, hetgeen van belang is voor de toepassing van hoofdstuk 2 van dit besluit. Uit de omschrijving volgt, dat het in ieder geval moet gaan om een zeeschip, dat bestemd is voor vervoer van passagiers bij wijze van vakantie. Daar valt niet onder, een zeeschip, dat in de eerste plaats bestemd is voor vrachtvervoer maar ook faciliteiten heeft voor passagiersvervoer.

De definities van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO, zie artikel 1, eerste lid, onder i), het Schengen Informatiesysteem en het Schengengebied ontbraken eveneens in het voormalige besluit. Deze definities zijn opgenomen met het oog op de hoofdstukken 2 en 4. Overigens omvatten deze definities ook de bijbehorende Protocollen.

Eveneens nieuw zijn de definities van Benelux-onderdanen en Beneluxgebied, dit met het oog op hoofdstuk 2.

Toegevoegd is ook een definitie van proces-uren. Deze definitie is gebaseerd op het voormalige Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/21 inzake de procedure die in een Aanmeldcentrum wordt gevolgd, zoals die was verwerkt in de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B7/3.3.1. Kortheidshalve wordt in deze toelichting steeds naar de TBV 1999/21 verwezen.

De hier gegeven definitie, waarmee geen wijziging is beoogd ten opzichte van de situatie van voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit, is van belang voor de artikelen met betrekking tot de voornemenprocedure in hoofdstuk 3, afdeling 5 van dit besluit (artikelen 3.115 tot en met 3.120).

Voor de vraag of een vreemdeling minderjarig is, is in het Nederlandse internationale privaatrecht in beginsel beslissend de nationale wet van de betrokkene of ingeval van meervoudige nationaliteit de wet van de effectieve nationaliteit. Voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet wordt bij de beoordeling van de minderjarigheid uitgegaan van de minderjarigheid naar Nederlands recht. In de meeste gevallen gaat het daarbij om de vraag of de desbetreffende vreemdeling op grond van een bepaalde beleidsmatige verblijfsregeling in aanmerking kan worden gebracht voor een verblijfsvergunning. Omdat dat niet slechts geldt voor de minderjarigheid bij het gezinsherenigingsbeleid, maar ook voor de minderjarigheid bij andere beleidsonderdelen, zoals het beleid inzake de verblijfsaanvaarding van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, is ervoor gekozen in de algemene definitiebepaling op te nemen dat de minderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht.

In artikel 1.2 zijn de definities van «visum» en «doorreisvisum» neergelegd. Uit een oogpunt van leesbaarheid is ervoor gekozen, deze definities in een afzonderlijk artikel neer te leggen; inhoudelijke wijzigingen zijn niet beoogd. Wel is het begrip «transitvisum» vervangen door: doorreisvisum. Deze term is ontleend aan de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO). Voor de volledigheid wordt opgemerkt, dat het doorreisvisum ook het zogenaamde luchthaventransitvisum omvat, ook al wordt hiermee geen toegang tot het Schengengebied verkregen.

Artikel 1.3

Artikel 1.3 komt overeen met artikel 1a van het voormalige Vreemdelingenbesluit en regelt in welke gevallen onder Nederland ook het grondgebied van een ander land moet worden verstaan. Thans heeft deze bepaling betekenis voor de SUO, waarbij de grenscontrole is verlegd naar de buitengrenzen.

Artikel 1.4

In de Wet worden de meeste bevoegdheden toegekend aan de Minister van Justitie. Artikel 1.4 stelt buiten twijfel, dat de Minister van Justitie hiervan mandaat kan verlenen aan de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee. Daarvoor geldt dan niet het instemmingsvereiste ingevolge artikel 10:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit mandaat zal in een afzonderlijk mandaatsbesluit worden neergelegd. Uitgangspunt daarbij zal zijn de handhaving van de bestaande bevoegdheidsverdeling zoals die voorheen in het Voorschrift Vreemdelingen was neergelegd.

In de Wet worden ook bevoegdheden rechtstreeks aan ambtenaren belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen toegekend (deze zijn aangewezen in hoofdstuk 4 van de Wet). De mandaatsverhouding, bedoeld in artikel 1.4 van dit besluit, heeft geen betrekking op de uitoefening van deze bevoegdheden. Dat komt overigens overeen met de situatie zoals die onder de voormalige wet, besluit en voorschrift bestond.

Artikel 1.4 veronderstelt een afzonderlijk mandaatsbesluit. De mandaatsverhouding brengt mee, dat voorzover ingevolgde dit mandaatsbesluit bevoegdheden worden uitgeoefend door de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee, deze uitoefening steeds geschiedt namens de Minister van Justitie. De mandaatsverhouding brengt ook met zich mee, dat de Minister van Justitie de betreffende bevoegdheden ook zelf zou kunnen uitoefenen, op vergelijkbare wijze als hij dat ingevolge de voormalige regelgeving kon. Anders gezegd: de mandaatsverhouding werkt niet privatief. Bovendien laat het de toepassing van artikel 10:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onverlet.

Tevens brengt deze mandaatsverhouding met zich mee, dat de Minister van Justitie de gemandateerde per geval of in het algemeen instructies kan geven terzake van de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid (artikel 10:6 Awb). Los van de mandaatsverhouding en de mogelijkheden die artikel 10:8 Awb in dat kader biedt, kan de Minister van Justitie op grond van artikel 48, tweede lid, van de Wet, aan de korpschef en de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee aanwijzingen geven over de uitvoering van de Wet. Bijzondere aanwijzingen gericht tot de ambtenaren belast met de grensbewaking worden in beginsel gegeven door tussenkomst van de brigadecommandant (Kamerstukken II 1998–1999, 26 732, nr. 3, p. 55).

AFDELING 2 DE ADVIESCOMMISSIE VOOR VREEMDELINGENZAKEN

Paragraaf 1 Aanwijzing beschikkingen waarover verplicht advies moet worden gevraagd

Artikel 1.5

Op grond van artikel 2, vierde lid, onder b, van de Wet worden in het Vreemdelingenbesluit slechts beschikkingen aangewezen waarvoor advisering ingevolge een verdrag of een Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verplicht is. Een internationaalrechtelijke verplichting tot het inwinnen van advies van een van het bestuursorgaan onafhankelijke adviesinstantie wordt slechts gevonden in richtlijn nummer 64/221/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PbEG 56, de zgn. Coördinatierichtlijn).

Artikel 8 van de Coördinatierichtlijn bepaalt dat betrokkene tegen het besluit tot weigering van toelating, tot weigering van afgifte of verlenging van de verblijfsvergunning (het verblijfsdocument) of tegen het besluit tot verwijdering van het grondgebied (waaronder valt de intrekking van het verblijfsdocument) moet kunnen beschikken over de mogelijkheden van beroep die openstaan voor de eigen onderdanen tegen bestuursrechtelijke besluiten. In die gevallen waarin er geen gerechtelijk beroep is, dit beroep alleen de wettigheid toetst of het beroep geen opschortende werking heeft, bepaalt artikel 9 van de richtlijn dat een besluit tot verblijfsbeëindiging in beginsel slechts genomen mag worden na een adviesprocedure voor een andere instantie dan die het besluit neemt. Tegen een besluit tot verblijfsweigering wordt die procedure op verzoek van betrokkene gevolgd. Nu het beroep in reguliere zaken geen schorsende werking heeft, is advisering door de ACV voor deze beschikkingen derhalve verplicht. Dit is in het eerste lid neergelegd.

Ook onder het voormalige Vreemdelingenbesluit, artikelen 101 juncto 100, tweede lid, en 102, werd een verplichting tot het inwinnen van advies voor deze zaken aangenomen. Bij een wijziging van deze artikelen van 30 december 1993 werd in de toelichting (Staatsblad 1994, 8) aangegeven dat daarmee werd voldaan aan het bepaalde in richtlijn nummer 64/221/EEG.

Alhoewel in het voormalige Vreemdelingenbesluit (artikelen 103 en 104) ook aan artikel 3, tweede lid, van het Europees Vestigingsverdrag, alsmede aan artikel 32, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag en artikel 31, tweede lid, van het Staatlozenverdrag, uitvoering werd gegeven door inschakeling van de ACV voor te schrijven, kan niet worden gesproken van een internationaalrechtelijke verplichting tot het inwinnen van advies door de ACV. Zowel het Vluchtelingenverdrag, het Staatlozenverdrag als het Europees Vestigingsverdrag verlangen dat betrokkene zich kan wenden tot en zich te dien einde kan doen vertegenwoordigen bij een bevoegde autoriteit. Aan deze eis wordt reeds voldaan door betrokkene de garantie van een beroepsmogelijkheid te bieden (in deze zin over de uitleg van deze eis in het Vluchtelingenverdrag ook het rapport van het WODC-onderzoek «Verdragen, besluiten van internationale organisaties en internationale jurisprudentie van belang voor het Nederlandse immigratierecht» 1999, pagina 163–164).

Over de beschikkingen aangewezen in het eerste lid adviseert de commissie in beginsel binnen acht weken. Deze termijn, neergelegd in het tweede lid, is gekozen met het oog op de beslistermijn van 10 weken ingeval van bezwaar, bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb.

Paragraaf 2 Inrichting en werkwijze

Artikel 1.6

Artikel 2, vijfde lid, van de Wet bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de inrichting en de werkwijze van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken.

De Adviescommissie voor vreemdelingenzaken is een adviescollege in de zin van artikel 1, onderdeel a, van de Kaderwet adviescolleges. In het voormalige Vreemdelingenbesluit was een aantal bepalingen over de inrichting en de werkwijze van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken opgenomen in hoofdstuk 1. Nu de daarin behandelde onderwerpen grotendeels zijn geregeld in de Kaderwet, zijn deze bepalingen niet meer overgenomen in het besluit. Wel wordt in artikel 1.6 bepaald dat de commissie haar werkwijze nader zal vaststellen in een reglement van orde, zoals bedoeld in artikel 21 van de Kaderwet.

In het besluit worden evenmin nadere regels gesteld over de beleidsadvisering door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. Over de beleidsadvisering worden jaarlijks afspraken gemaakt tussen de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken en de Staatssecretaris van Justitie. Deze afspraken zullen worden neergelegd in de desbetreffende jaarplannen.

Artikel 1.7

Artikel 1.7 bevat enkele voorschriften met betrekking tot de inrichting van het advies en het uitbrengen ervan. Deze voorschriften waren in artikel 8 van het voormalige besluit opgenomen. Wel zijn redactionele vereenvoudigingen doorgevoerd; hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Deze vereenvoudigingen hangen samen met de aanpassing van deze bepalingen aan de Kaderwet adviescolleges. Zo is, in vergelijking met artikel 8, derde lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit niet langer verwezen naar de mogelijkheid dat de commissie besluiten neemt zonder daartoe bijeen te komen. Deze mogelijkheid, die was neergelegd in artikel 2, tweede lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit, is in het onderhavige besluit niet opgenomen.

Artikel 1.8

Onder de Wet is niet uitgesloten dat er administratief beroep wordt ingesteld bij de Minister van Justitie, bijvoorbeeld tegen een besluit genomen op grond van een eigen bevoegdheid van een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen. Om die reden is artikel 1.8, dat betrekking heeft op het optreden van de commissie als adviescommissie in de zin van de artikelen 7:13 en 7:19, tweede lid, van de Awb, ongewijzigd overgenomen uit artikel 13 van het voormalige besluit.

Artikel 1.9

Artikel 1.9 is nagenoeg ongewijzigd overgenomen uit artikel 14 van het voormalige besluit. Artikel 1.9 brengt mee, dat er vanwege de Minister van Justitie geen bericht verzonden behoeft te worden dat de commissie over het bezwaar zal adviseren. De redactie is waar mogelijk vereenvoudigd.

Artikel 1.10

Artikel 2, zesde lid, van de Wet voorziet in de mogelijkheid subcommissies in te stellen die namens de commissie kunnen optreden bij de advisering in individuele zaken. Deze mogelijkheid bestond ook onder de voormalige wet. In artikel 1.10 zijn de bepalingen van artikel 18 van het voormalige besluit overgenomen. Alhoewel vergeleken met de oude situatie slechts over een gering aantal beschikkingen het advies van de commissie ingewonnen zal worden, is het ook in deze zaken praktisch niet goed te realiseren daarvoor steeds de voltallige commissie in te schakelen. Om die reden regelt het besluit ook nu dat het advies in individuele zaken in beginsel wordt vastgesteld door een subcommissie. De voorzitter van de commissie of de subcommissie kan besluiten de zaak voor te leggen aan de voltallige commissie.

Ten opzichte van artikel 18 van het voormalige Vreemdelingenbesluit is de redactie van het eerste en derde lid vereenvoudigd. Zo is niet langer voorzien in overleg met de Minister van Justitie bij het instellen van subcommissies, vanuit de gedachte dat zulks in het licht van de Kaderwet adviescolleges minder passend zou zijn.

HOOFDSTUK 2 TOEGANG

Er is sprake van toegang, indien er een relatie met het Nederland in- of uitreizen te leggen is. Indien een vreemdeling bij een loods op een kade wordt aangetroffen, is de relevante vraag of hij afkomstig is van het achter de loods aangemeerde schip. Als dat niet kan worden aangenomen, dan kunnen alleen de bevoegdheden worden uitgeoefend die een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen heeft (artikel 50 van de Wet).

Nederland in- of uitreizen begint, wat de zeevaart betreft, vanaf de 12-mijlszone. Vanaf dat moment geldt de Nederlandse jurisdictie en gelden ook de verplichtingen voor gezagvoerders.

Het verlenen van toegang onderscheidt zich van de verplichting voor een vreemdeling om zich bij een doorlaatpost te melden. Toegang kan ook buiten een doorlaatpost om worden verleend.

Toegang kan worden verleend zonder dat de vreemdeling daar om vraagt (ambtshalve weigeren, voor het geval dat de vreemdeling alsnog toegang zou willen verzoeken). Als de vreemdeling toegang verzoekt, kan die toegang op de gronden, bedoeld in artikel 3 van de Wet worden geweigerd.

Het verlenen van toegang moet worden onderscheiden van het moment waarop toegang wordt gevraagd. In de zeescheepvaart kan toegang worden gevraagd als het schip de territoriale wateren binnenvaart. Individuele controle kan op dat moment aan boord plaatsvinden, maar kan ook plaatsvinden aan de wal. Pas wanneer door de ambtenaar belast met de grensbewaking toegang is verleend, heeft de desbetreffende vreemdeling toegang tot Nederland. Het is dus niet zo dat het enkele aanmelden door een gezagvoerder, impliceert dat toegang is verleend.

De toegang wordt steeds individueel verleend. Daarvan moet worden onderscheiden dat er in de praktijk niet steeds individuele controle zal plaatsvinden. Als de gezagvoerder van een schip zich heeft aangemeld voor toegang, dan dienen de zeelieden zich voor toegang langs een grensdoorlaatpost te begeven, indien de ambtenaar belast met de grensbewaking niet reeds aan boord toegang heeft verleend.

De artikelen 2.3 tot en met 2.8 van afdeling 2 van dit hoofdstuk, waarbij feitelijk vrijstelling van het vereiste bezit van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel het benodigde visum wordt verleend, vinden hun delegatiegrondslag in artikel 112 van de Wet. Deze vrijstellingen zijn naar onze mening alle terug te voeren op het Beneluxverdrag, de Overeenkomst inzake de verlegging van de personencontrole naar de buitengrenzen van het Beneluxgebied, de Schengen Uitvoeringsovereenkomst alsmede het Verdrag van Chicago van 7 december 1944 (Convention on International Civil Aviation).

Als aan passagiers of bemanningsleden toegang is verleend met vrijstelling van het vereiste van een geldig document voor grensoverschrijding of van het daarin benodigde visum op grond van afdeling 2 van dit hoofdstuk, dan verblijven zij rechtmatig in Nederland in de vrije termijn voor de duur waarvoor de toegang is verleend (meestal ten hoogste 72 uur). Deze vrije termijn is neergelegd in hoofdstuk 3, afdeling 1 van dit besluit. Zodra blijkt dat de vreemdeling eigenlijk langer wil verblijven of voor een ander doel, dan vervalt de vrije termijn (zie artikel 12, eerste lid, van de Wet en de artikelen 3.1, 3.2 en 3.3 van dit besluit). De vreemdeling verblijft dan niet langer rechtmatig en kan worden uitgezet.

Op grond van artikel 5, tweede lid, van de SUO kan op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen worden afgeweken van de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Dat kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de weigering van een vreemdeling die in het Schengen Informatiesysteem staat gesignaleerd, maar toegang tot Nederland verzoekt wegens overlijden van een direct familielid.

AFDELING 1 ALGEMEEN

Artikel 2.1

Artikel 2.1 is een uitwerking van artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet, alwaar de mogelijkheid van het stellen van voorwaarden voor het verlenen van toegang is opgenomen. Artikel 2.1 vormt bovendien een uitwerking van artikel 5, eerste lid, onder c, en tweede lid, en artikel 6, tweede lid, onder a, van de SUO, waarin is neergelegd dat de toegang moet worden geweigerd indien de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van toegang. Het komt daarmee naar strekking overeen met artikel 23, eerste lid, onder b, van het voormalige Vreemdelingenbesluit en hoofdstuk A5/2.3.2 van de voormalige Grensbewakingscirculaire. Op grond van artikel 2.1 wordt de toegang geweigerd indien de vreemdeling het reisdoel of de duur van het verblijf niet aannemelijk maakt, bijvoorbeeld door daarover onduidelijke of ongeloofwaardige informatie te geven. Het spreekt voor zich, dat de ambtenaar belast met de grensbewaking beoordeelt of de vreemdeling het doel van het voorgenomen verblijf of de verblijfsomstandigheden voldoende aannemelijk heeft gemaakt om toegang te kunnen verkrijgen.

Overigens zal de toegang ook geweigerd kunnen worden op de overige gronden van artikel 3 van de Wet, zoals onvoldoende middelen of gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid.

Op grond van het tweede lid wordt de toegang niet geweigerd op de in het eerste lid bedoeld grond indien het een gemeenschapsonderdaan of een vreemdeling betreft die verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Artikel 2.2

Voorheen werd ingevolge de artikelen 28 en 32a van het voormalige Vreemdelingenbesluit vrijstelling verleend van de afschriftverplichting indien bemannings- en passagierslijsten werden verstrekt. Deze regeling kenmerkte zich door een gebrekkige inzichtelijkheid. Om die reden is deze koppeling losgelaten. Voortaan bestaat de afschriftverplichting voor vluchten vanaf luchthavens die in de ministeriële regeling zijn aangewezen, ongeacht of de gezagvoerder van een vliegtuig aan de verplichtingen inzake het overhandigen van bemannings- en passagierslijsten heeft voldaan (zie voor deze verplichting artikel 4:15).

Voor de afschriftverplichting van artikel 2.2 is het niet van belang of het aangeboden document voor grensoverschrijding ook geldig is. De vervoerder zal immers niet altijd in staat zijn om te beoordelen of het door de vreemdeling aangeboden document voor grensoverschrijding ook een geldig document is. Of toegang zal worden geweigerd, indien de vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding kan overleggen, volgt uit artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet en de artikelen 2.3 tot en met 2.8 van dit besluit.

AFDELING 2 DOCUMENT VOOR GRENSOVERSCHRIJDING

Artikel 2.3

Het eerste lid van artikel 2.3 komt overeen met artikel 41 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Er zijn enkele verschillen. Zo is in het eerste lid sprake van «een geldig document voor grensoverschrijding», waar in het voormalige Vreemdelingenbesluit sprake was van «een paspoort». Deze verruiming vloeit rechtstreeks uit artikel 3 van de Wet voort, waar alleen nog sprake is van een geldig document voor grensoverschrijding.

Toegevoegd ten opzichte van het voormalige Vreemdelingenbesluit is onderdeel d. Hier is het begrip «terugkeervisum» bedoeld. Dit is een verklaring van de korpschef, die recht geeft op terugkeer naar Nederland (vergelijk de Grensbewakingscirculaire 1994 A7/2.7). Indien een vreemdeling een geldig document voor grensoverschrijding heeft en daarin een dergelijke verklaring is opgenomen, dan wordt deze vreemdeling de toegang niet geweigerd.

Ten opzichte van het voormalige Vreemdelingenbesluit is het begrip «transitvisum» steeds vervangen door doorreisvisum (zie ook de toelichting bij hoofdstuk 1). Dit betreft een actualisering van de terminologie. Herhaald zij, dat onder doorreisvisum ook wordt verstaan hetgeen thans wordt verstaan onder het luchthaventransitvisum.

Het tweede lid ziet op het geval waarin de vreemdeling toegang wenst, geen geldig document voor grensoverschrijding bezit, maar wel een voor Nederland geldig visum. In dat geval wordt de toegang niet geweigerd, omdat de machtiging tot voorlopig verblijf of het visum tezamen met het daarin vermelde document wordt gelijkgesteld met een geldig document voor grensoverschrijding. Het tweede lid komt hiermee overeen met artikel 41, tweede lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Ten opzichte van het oude tweede lid is de visumverklaring niet langer afzonderlijk genoemd. Ingevolge de definitie in artikel 1.2 is dat overbodig. De visumverklaring is ingevolge de definitiebepaling steeds gelijkgesteld met het visum zelf. Daarom is in de voorgestelde tekst simpelweg naar de twee visa zelf verwezen.

Artikel 42 van het voormalige Vreemdelingenbesluit is niet langer opgenomen. Dat artikel voorzag in de mogelijkheid ontheffing te verlenen van het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding. In de praktijk kan er, indien er bijvoorbeeld geen geldig paspoort overgelegd kan worden, een zogenaamd bijzonder doorlaatbewijs worden verstrekt. Dit is een geldig document voor grensoverschrijding. Om die reden bestaat aan de mogelijkheid van ontheffing geen behoefte.

De in het derde lid bedoelde lijsten zullen in het Voorschrift Vreemdelingen worden uitgewerkt. Deze lijsten zijn vergelijkbaar met die welke in artikel 16 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen waren opgenomen.

In het vierde lid is een delegatiegrondslag neergelegd, op grond waarvan ter uitvoering van een bepaling van internationaal recht bij ministeriële regeling kan worden afgeweken van het, in het eerste lid bedoelde, vereiste ten aanzien van het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding. Dit vormt daarmee een uitwerking van artikel 112 van de Wet. Het vierde lid komt daarmee overeen met artikel 41, derde lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Tenslotte kan nog worden opgemerkt, dat uit het gemeenschapsrecht kan voorvloeien, dat de toegang niet wordt geweigerd indien een gemeenschapsonderdaan toegang vraagt en in het bezit is van een paspoort waarvan de geldigheidsduur is verlopen (HvJ 31 mei 1991, RV 1991, 86). In een dergelijk geval kan het gemeenschapsrecht boven het nationale recht gaan.

Artikel 2.4

Artikel 2.4 bevat een uitwerking van artikel 3, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wet. Ingevolge artikel 3 van de Wet wordt de toegang geweigerd indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel indien het vereiste visum in dat document ontbreekt. Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Die regels hebben betrekking op de gevallen waarin de toegang niet wordt geweigerd ondanks het ontbreken van de benodigde visa. Daarmee heeft artikel 2.4 het karakter van een vrijstellingsregeling.

Deze vrijstellingen zijn gegrond op de Benelux-overeenkomst en de bijbehorende overeenkomsten (artikelen 55 en 56 van het op 3 februari 1958 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1958, 18) (Unieverdrag), de op 19 september 1960 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Trb. 1960, 135 en Trb. 1963, 164), alsmede de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie met betrekking tot het identiteitsbewijs, bedoeld in artikel 1 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (M (63) 23).

Ingevolge deze overeenkomsten en Beschikking worden op het vereiste van een geldig visum enkele uitzonderingen gemaakt voor bijzondere situaties. Deze uitzonderingen waren voorheen in artikel 45 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en de artikelen 17 en 18 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen neergelegd. Overigens is daarbij het Hong-Kong certificate of Identity vervallen in verband met de overdracht van Hong-Kong aan China.

In de formulering van artikel 3 van de Wet is sprake van het weigeren van de toegang, indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel indien het vereiste visum in dat document ontbreekt. Voor artikel 2.4 is het praktischer om regels te stellen in welk geval de toegang niet hoeft te worden geweigerd bij het ontbreken van deze documenten. Omwille van de leesbaarheid is gekozen voor de positieve formulering, waarbij de gevallen worden aangewezen waarin toegang kan worden verleend.

Overigens betekent «geldig document voor grensoverschrijding», dat het een voor Nederland geldig document moet betreffen.

Artikel 2.4, eerste lid, is facultatief geformuleerd. Dat betekent dat geen toegang hoeft te worden verleend ook al voldoet de vreemdeling aan de voorwaarden van het tweede of vierde lid. Er bestaat dus geen verplichting om de vreemdeling daadwerkelijk toegang te verlenen, net zo min als dat onder de voormalige regelgeving het geval was. Zo is denkbaar, dat de toegang geweigerd wordt, indien de ambtenaar belast met de grensbewaking vermoedt dat de vreemdeling langer zal verblijven dan is toegestaan. Een en ander zal in beleidsregels (de Vreemdelingencirculaire) kunnen worden uitgewerkt.

Ten opzichte van de voormalige regeling is verduidelijkt, dat toepassing van de uit de Benelux-overeenkomst voortvloeiende vrijstelling van het visumvereiste juridisch gezien het verlenen of weigeren van toegang is. Er is dus geen wijziging beoogd in de juridische positie van de vreemdeling.

In het tweede lid zijn de voorwaarden neergelegd waaraan moet worden voldaan voordat toegang wordt verleend. Deze voorwaarden zijn cumulatief. De toegang die op grond van het tweede lid kan worden verleend duurt totdat de reis kan worden voortgezet. Zou de vreemdeling langer verblijven, dan is hem daarvoor geen toegang verleend en kan hij worden uitgezet.

Een dergelijk einde is wel voorzien in het vierde lid. Dit lid bevat een regeling voor de vreemdeling die ten hoogste tweeënzeventig uren in het Beneluxgebied zal verblijven. Deze vreemdeling kan toegang worden verleend, indien hij voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid, onder b tot en met d, en het derde lid. Hier geldt dus niet de voorwaarde dat de reis moet zijn onderbroken wegens van de wil van de vreemdeling onafhankelijke omstandigheden.

Het vijfde lid bevat ten opzichte van het tweede lid een verruiming van de mogelijkheid om toegang tot Nederland te verkrijgen. De verruiming houdt kort gezegd in, dat toegang kan worden verleend indien de vreemdeling niet het benodigde visum heeft maar ten hoogste 72 uren in het Beneluxgebied zal verblijven. De toegang kan worden verleend, zonder dat sprake is van een onderbreking van de reis wegens van de wil van de vreemdeling onafhankelijke omstandigheden.

In het zesde lid worden categorieën vreemdelingen van deze verruiming uitgezonderd. De in het zesde lid genoemde categorieën vreemdelingen kan alleen toegang worden verleend, indien zij aan alle in het tweede lid opgenomen voorwaarden voldoen. Daarbij gaat het met name om onderdeel a, dat de reis wordt onderbroken wegens van de wil van de vreemdeling onafhankelijke omstandigheden.

Ten slotte zij opgemerkt, dat de overige weigeringsgronden van artikel 3 van de Wet van toepassing blijven. De vreemdeling die bijvoorbeeld een gevaar voor de openbare orde oplevert, zal om die reden de toegang worden geweigerd op grond van artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet.

Artikel 2.5

In artikel 2.5 is de bevoegdheid neergelegd om toegang te verlenen aan leden van de bemanning van een vliegtuig terwijl deze bemanningsleden niet in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding of niet in het bezit zijn van het benodigde visum. Net als artikel 2.4 heeft dit artikel het karakter van een vrijstellingsregeling. Deze vrijstelling vloeit voort uit het verdrag van Chicago van 7 december 1944 (Convention on International Civil Aviation) en was voorheen in de Grensbewakingscirculaire neergelegd (B 11–2).

Overigens is ten opzichte van de voormalige Grensbewakingscirculaire de verwijzing naar het «Crew Members Licence» vervallen, aangezien dergelijke bewijzen niet meer bestaan. Ook is in het tweede lid, onderdeel d, het begrip «luchthaven» vervangen door: vliegveld. Daarmee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 2.6

Artikel 2.6 komt gedeeltelijk overeen met artikel 45 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 18, eerste lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. In het onderhavige besluit is artikel 18 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen gesplitst in twee afzonderlijke artikelen. Artikel 2.6 heeft betrekking op transitpassagiers van zeeschepen, terwijl artikel 2.7 betrekking heeft op passagiers van cruiseschepen. Een inhoudelijk verschil ten opzichte van de voormalige regeling is niet beoogd. Voorts kon een vereenvoudiging worden aangebracht, nu niet langer behoeft te worden verwezen naar een beperkt aantal havens. Deze beperking had te maken met het feit dat de grensdoorlaatposten die gevestigd waren in die betreffende havens werden bediend door de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee dan wel de Rivierpolitie. In andere havens werden grensdoorlaatposten bediend door ambtenaren van de douane. Deze ambtenaren waren echter niet bevoegd om toegang te verlenen in het kader van de zogenaamde 72-uurs regeling. Thans worden alle grensdoorlaatposten bediend door de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee dan wel de Rivierpolitie (zie artikel 4.2, derde lid).

Artikel 2.6, dat betrekking heeft op transitpassagiers van zeeschepen, regelt in welke gevallen toegang kan worden verleend, indien de vreemdeling niet beschikt over het voor toegang tot het Beneluxgebied vereiste visum. Het artikel gaat er dus van uit, dat de vreemdeling wel een geldig document voor grensoverschrijding heeft. Ook hier geldt dat ten opzichte van de voormalige regeling in het Voorschrift Vreemdelingen is verduidelijkt, dat toepassing van de uit de Beneluxovereenkomst voortvloeiende vrijstelling van het visumvereiste juridisch gezien het verlenen of weigeren van toegang is. Er is dus geen wijziging beoogd in de juridische positie van de vreemdeling.

Ook artikel 2.6 is facultatief geformuleerd. In de Vreemdelingencirculaire zal bij beleidsregel geregeld kunnen worden in welke gevallen van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. Zo kan de toegang uiteindelijk worden geweigerd, indien de ambtenaar van oordeel is, dat de vreemdeling toegang beoogt voor een ander doel dan transit, bijvoorbeeld om verblijf voor langere tijd te verkrijgen. Dit komt overeen met het beleid, zoals dat in de voormalige Grensbewakingscirculaire was neergelegd in hoofdstuk B12/3.1.2.

Indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden, dan zal de ambtenaar belast met de grensbewaking nagaan of de toegang moet worden geweigerd op één van de andere gronden van artikel 3 van de Wet, zoals het niet-beschikken over voldoende middelen om te voorzien in de kosten van het verblijf in Nederland of in het Beneluxgebied, of het vormen van gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid.

Het model van de in het vijfde lid voorziene aantekening wordt in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 neergelegd.

Artikel 2.7

Artikel 2.7 bevat een vrijstelling van het visum vereiste voor passagiers van cruiseschepen, die ontleend is aan de Beneluxovereenkomst. Deze vrijstelling was voorheen opgenomen in artikel 45 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 18, tweede lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Ten opzichte van de voormalige regeling is verduidelijkt, dat toepassing van de uit de Beneluxovereenkomst voortvloeiende vrijstelling van het visumvereiste juridisch gezien het verlenen of weigeren van toegang is. Er is dus geen wijziging beoogd in de juridische positie van de vreemdeling.

De regeling in artikel 18, tweede lid, laatste volzin, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen, op grond waarvan passagiers van cruiseschepen zich in een haven in Nederland aan wal kunnen begeven en zich in een andere haven in Nederland weer aan boord van het cruiseschip kunnen begeven, is thans opgenomen in artikel 2.7, eerste lid.

De toestemming tot verblijf in de vrije termijn wordt verleend voor ten hoogste tweeënzeventig uren. Zou de vreemdeling langer verblijven dan is geen sprake meer van rechtmatig verblijf en kan de vreemdeling worden uitgezet.

Het model van de in het derde lid voorziene aantekening wordt in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 neergelegd.

Artikel 2.7 biedt, door zijn facultatieve formulering, de ruimte om in de Vreemdelingencirculaire beleidsregels op te nemen.

Artikel 2.8

Artikel 2.8, waarin de toegang voor passagierende zeelieden is geregeld, komt ten dele overeen met artikel 44 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Ingevolge de systematiek van de Wet wordt onderscheid gemaakt tussen het verlenen van toegang en het stellen van verplichtingen in het kader van de grensbewaking. Laatstbedoelde verplichtingen zijn thans neergelegd in hoofdstuk 4 van dit besluit. Daarbij gaat het om de verplichting van de gezagvoerder om een bemanningslijst af te geven en om een exemplaar ervan onder zijn hoede te houden. Het zijn deze verplichtingen waarop in artikel 2.8 wordt gedoeld voordat toegang wordt verleend. Voor het verkrijgen van toegang is het noodzakelijk dat de door de grensbewakingsautoriteiten gestempelde bemanningslijst door de gezagvoerder is terugontvangen. Wanneer binnen 6 uur na afmeren van het schip geen gestempelde bemanningslijst is terugontvangen dan wel desgevraagd toegang is verleend, wordt de toegang geacht stilzwijgend te zijn verleend. In artikel 44 van het voormalige Vreemdelingenbesluit was de splitsing tussen toegang en grensbewaking niet geheel doorgevoerd.

Uit het tweede lid volgt dat ook toegang kan worden verleend, indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding (waaronder begrepen een document waarin het benodigde visum ontbreekt). In dat geval wordt de toegang slechts verleend voor een bepaald gebied, zijnde de gemeente waar het schip ligplaats heeft en de aangrenzende gemeenten, zodat de gezagvoerder of het bemanningslid daar kan passagieren. Indien de zeeman wel beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding dan hoeft de toegang niet beperkt te worden tot de bedoelde gemeenten. Zonodig wordt door het hoofd van de havendoorlaatpost een visum afgegeven. Dit komt overeen met de voormalige Grensbewakingscirculaire, hoofdstuk B 10/4.1.3.

Uit het derde lid volgt dat, overeenkomstig het huidige beleid, de toegang niet wordt geweigerd indien de zeeman niet over voldoende middelen beschikt. Dat betekent dat de overige gronden van artikel 3 van de Wet wel van toepassing zijn.

Uit de systematiek van de wet en het onderhavige besluit volgt, dat de toegang altijd wordt geweigerd indien de vreemdeling een gevaar voor de openbare orde oplevert.

Artikel 2.8 heeft betrekking op zeelieden die niet afmonsteren in de haven. Voor zeelieden, die bijvoorbeeld naar Rotterdam komen om aldaar op een schip aan te monsteren, geldt dat zij in het bezit moeten zijn van een geldig document voor grensoverschrijding (waaronder begrepen het zeemansboekje) en het eventueel benodigde visum voordat hen toegang kan worden verleend.

AFDELING 3 OPENBARE ORDE

Artikel 2.9

Dit artikel, waarin de weigering van toegang in geval van gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid is neergelegd, ontbrak in het voormalige Vreemdelingenbesluit. Het komt echter overeen met het beleid zoals dat in de voormalige Grensbewakingscirculaire (hoofdstuk A6/2.2.3) was neergelegd.

Artikel 2.9 is niet limitatief wat betreft de weigering van toegang op grond van het gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Artikel 2.9, eerste lid, regelt slechts in welke gevallen de toegang in ieder geval moet worden geweigerd. Dit komt tot uiting in de woorden «in ieder geval» in de aanhef.

Het geregistreerd zijn in een opsporingsregister is voldoende om de vreemdeling de toegang te weigeren op grond van het gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid, zoals ook al onder de voormalige Grensbewakingscirculaire (hoofdstuk A6/2.2.3.1) het geval was. Daarbij geldt, dat van gevaar voor de openbare orde reeds sprake kan zijn, indien de vreemdeling in het nationale opsporingsregister is opgenomen of in het (nationale) Schengen Informatiesysteem staat gesignaleerd. Uit bedoelde registratie of signalering kan eveneens blijken dat de vreemdeling een inbreuk heeft gepleegd op de openbare orde of de nationale veiligheid.

Van een aanwijzing dat de vreemdeling een inbreuk op de nationale veiligheid gaat plegen, zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn, indien het om een bekend terrorist zou gaan.

Wat het gesignaleerd zijn in het Schengen Informatiesysteem betreft, is uitdrukkelijk bepaald dat de vreemdeling ter fine van weigering moet zijn gesignaleerd als bedoeld in artikel 96 van de Schengen Uitvoeringovereenkomst (SUO). Wat onder het Schengen Informatiesysteem moet worden verstaan, volgt uit titel IV van de SUO. De signalering omvat ook een niet-opgeschorte of niet-ingetrokken maatregel tot verwijdering, terugwijzing of uitwijzing die een verbod op verblijf behelst of daarvan vergezeld gaat, om reden van overtreding van de nationale bepalingen inzake de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen (zie artikel 96, derde lid, van de SUO).

Op grond van artikel 5, tweede lid, van de SUO kan op grond van humanitaire overwegingen, om redenen van nationaal belang of wegens internationale verplichtingen worden afgeweken van de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Dat kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de weigering van een vreemdeling die in het Schengen Informatiesysteem staat gesignaleerd, maar toegang tot Nederland verzoekt wegens overlijden van een direct familielid. Daarnaast is het niet uitgesloten, dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, indien zonneklaar is dat de vreemdeling ten onrechte in het Schengen Informatiesysteem staat gesignaleerd. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, blijft de toegang beperkt tot Nederland. Het tweede lid stelt veilig dat de bevoegdheid op grond van artikel 5, tweede lid, van de SUO blijft bestaan.

Het eerste lid van artikel 2.9 is niet van toepassing op gemeenschapsonderdanen en vreemdelingen die verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Voor de weigering van toegang aan deze vreemdelingen wordt in het derde lid verwezen naar artikel 8.7.

AFDELING 4 MIDDELEN VOOR KOSTEN VAN VERBLIJF

Artikel 2.10

De toegang wordt geweigerd, indien de vreemdeling niet over voldoende middelen voor zijn terugreis beschikt, aldus zakelijk weergegeven, artikel 3, eerste lid, onder c, van de Wet. Wat in het concrete geval onder voldoende middelen moet worden verstaan laat zich niet in algemene regels vertalen. Om die reden bevat artikel 2.10 slechts twee aanvullende bepalingen die richting geven aan de toepassing van de Wet.

Een vergelijkbare bepaling ontbrak in het voormalige Vreemdelingenbesluit. Een met artikel 2.10 vergelijkbare regeling was opgenomen in de voormalige Grensbewakingscirculaire (hoofdstuk A6/2.2.2).

In het eerste lid is bepaald dat onder middelen niet alleen reeds bij binnenkomst in het bezit zijnde middelen kunnen worden verstaan, maar ook middelen die de vreemdeling kan verkrijgen uit toekomstige, wettelijk toegestane arbeid. Dit betekent wel dat voor deze arbeid zonodig een tewerkstellingsvergunning afgegeven moet zijn. Overeenkomstig de voormalige Grensbewakingscirculaire gaat het daarbij om arbeid met een tijdelijk karakter voor ten hoogste drie maanden. Overigens worden onder geldelijke middelen ook (omwisselbare) buitenlandse valuta verstaan.

In het tweede lid is bepaald dat onder middelen niet alleen geldelijke middelen kunnen worden verstaan, maar ook vervoersbewijzen. Daarbij kan worden gedacht aan retour-passagebiljetten en vliegtickets. Het tweede lid laat ruimte om ook andere middelen te betrekken in de beoordeling of de vreemdeling beschikt of kan beschikken over voldoende middelen.

Uit het gemeenschapsrecht kan voortvloeien dat deze voorwaarde niet wordt gesteld bij gemeenschapsonderdanen. Dit is evenmin het geval bij vreemdelingen die verblijfsrecht ontlenen aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Vandaar dat in het derde lid een uitzondering voor deze vreemdelingen is opgenomen.

Artikel 2.11

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder d, van de Wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorwaarden worden gesteld in verband met het verlenen van toegang. Artikel 2.11, eerste lid, strekt daartoe voor wat betreft het stellen van zekerheid voor de kosten van verblijf en terugkeer. Of een vreemdeling zekerheid moet stellen voor de kosten van verblijf in Nederland en voor de kosten van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, staat ter beoordeling van de ambtenaar belast met grensbewaking. Vanzelfsprekend wordt van deze bevoegdheid alleen gebruik gemaakt, indien dat proportioneel is tot het doel, namelijk voorkomen dat de vreemdeling tijdens zijn verblijf in Nederland een beroep doet op de publieke middelen dan wel zijn terugkeer naar het land van herkomst niet kan betalen.

Deze voorwaarde is in lijn met artikel 5, eerste lid, onder c, van de SUO.

In het tweede lid van dit artikel zijn drie vormen van zekerheidsstelling neergelegd voor de kosten van verblijf en terugkeer, zoals die sinds jaar en dag mogelijk zijn. Dit komt overeen met de voormalige Grensbewakingscirculaire (hoofdstuk A6/4.3.2).

Het retour-passagebiljet verzekert dat de vreemdeling in staat is terug te keren naar een plaats buiten Nederland. De garantiesom houdt in dat het bedrag dat voor een vervoersbewijs nodig is, apart wordt gelegd. Voor de hoogte van dit bedrag zal, overeenkomstig de sedert jaren gehanteerde praktijk, aangesloten worden bij de tarieven van de lijnvluchten van de KLM.

De garantiesom kan tevens betrekking hebben op een bedrag ter dekking van ziektekosten, ingeval de vreemdeling bij binnenkomst niet beschikt over een (toereikende) ziektekostenverzekering.

Ingevolge het tweede lid, onder c, kan ook een derde zich garant stellen voor de kosten van verblijf en terugkeer. Het ligt voor de hand dat deze derde daartoe solvabel moet zijn. Het model van de garantverklaring wordt opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen (derde lid).

Deze voorwaarde tot het stellen van zekerheid wordt niet gesteld indien de vreemdeling een gemeenschapsonderdaan is danwel verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Daartoe strekt het vierde lid.

HOOFDSTUK 3 VERBLIJF

AFDELING 1 RECHTMATIG VERBLIJF

Artikel 3.1

Op grond van artikel 8, onder f en g, van de Wet heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, indien uitzetting achterwege blijft. Naast de situatie waarin uitzetting achterwege blijft op grond van een rechterlijke beslissing, kunnen gevallen worden aangewezen bij of krachtens de Wet. Dit besluit voorziet daarin: in artikel 3.1 zijn de gevallen aangewezen waarin het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot gevolg heeft dat de uitzetting achterwege blijft.

Gezien de plaats in hoofdstuk 3, afdeling 1, heeft dit betrekking op de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de verblijfsvergunning regulier alsmede op de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel (het wijzigen en verlengen van deze verblijfsvergunning is thans niet aan de orde).

Als hoofdregel, neergelegd in het eerste lid, geldt, dat het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot rechtmatig verblijf leidt. Daarop worden twee uitzonderingen gemaakt: het indienen van een herhaalde aanvraag en het indienen van een aanvraag die op grond van de Wet kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Daarbij zal de hoofdregel gelden, totdat beslist is dat een van de uitzonderingen zich voordoet. Deze beslissing heeft het karakter van een beschikking. Deze beschikking zal met name samen kunnen vallen met de afwijzing van de herhaalde aanvraag. Bij de tweede uitzondering is denkbaar dat er een afzonderlijke beschikking wordt gegeven, inhoudende dat de uitzetting niet achterwege blijft.

Overigens kan tegen de beschikking, inhoudende het voorlopige oordeel of inhoudende dat de uitzetting niet achterwege wordt gelaten, worden opgekomen op grond van hoofdstuk 7, afdeling 2 van de Wet. Afdeling 3 van hoofdstuk 7 blijft buiten toepassing, aangezien die afdeling betrekking heeft op besluiten omtrent de verblijfsvergunning asiel. Het voorlopige oordeel over de mogelijkheid dat de asielaanvraag kan worden afgewezen en de daarop gebaseerde beschikking dat uitzetting niet achterwege blijft, zijn zelf geen besluiten omtrent die verblijfsvergunning. In deze gevallen zal het daadwerkelijke besluit omtrent de verblijfsvergunning asiel immers nog moeten worden genomen. Zonodig kan de vreemdeling om een voorlopige voorziening verzoeken op grond van artikel 8:81 van de Awb.

Een herhaalde aanvraag betreft een aanvraag die kan worden afgewezen omdat er geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht (zie artikel 1, onder f, van de Wet). Om die reden ligt het achterwege laten van de uitzetting niet voor de hand. De vreemdeling die een dergelijke aanvraag indient, heeft dus geen rechtmatig verblijf.

De tweede uitzondering, die is neergelegd in het tweede lid, is ingegeven door de aard van de afwijzingsgrond: het ligt niet voor de hand om de uitzetting achterwege te laten, indien de aanvraag afgewezen kan worden wegens gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Daarbij moet goed in het oog worden gehouden, dat de bepaling zowel betrekking heeft op regulier als op asiel. De mogelijkheden om een aanvraag af te wijzen op die gronden verschillen immers ingevolge de Wet (artikelen 16 voor regulier en 31 en 32 voor asiel). De uitzetting kan alleen aan de orde zijn, indien dat niet in strijd zou komen met een refoulementverbod. Het spreekt vanzelf dat bij het voorlopige oordeel hogere maatstaven worden aangelegd als het gaat om, bijvoorbeeld, iemand die beweert verdragsvluchteling te zijn en ten aanzien van voortgezet verblijf dan bij de eerste verblijfsaanvaarding van een student. Indien de vreemdeling opkomt tegen de beschikking die is genomen op grond van een voorlopig oordeel, zal dat voorlopige oordeel veelal de inzet van het geschil vormen.

Het tweede lid heeft geen betrekking op het geval, waarin de aanvraag afgewezen kan worden op grond van het middelenvereiste. Of het rechtmatig verblijf dat de vreemdeling op grond van artikel 8, onder f en g, van de Wet heeft kan leiden tot een beroep op voorzieningen of publieke middelen wordt door de betreffende materiewetten bepaald.

Of een van de uitzondering zich daadwerkelijk voordoet, zal enig onderzoek vergen. Tegelijkertijd geldt, dat zo snel mogelijk duidelijk moet zijn, of de vreemdeling door het indienen van een aanvraag rechtmatig verblijf houdt, niet alleen met het oog op eventuele uitzetting maar ook met het oog op het (doorlopen van) voorzieningen. Daarom is in artikel 3.1 bepaald, dat de uitzetting niet achterwege blijft indien naar het voorlopig oordeel van de Minister van Justitie één van de uitzonderingen op de hoofdregel zich voordoet. Voorlopig, omdat er niet altijd op korte termijn een beslissing op de aanvraag zal worden genomen.

Overigens houdt de term «voorlopig» in artikel 3.1 geen verband met het verzoek om voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb.

Artikel 3.3.

Artikel 3.3 komt grotendeels overeen met artikel 46 van het voormalige Vreemdelingbesluit. Er zijn echter enkele verschillen die samenhangen met de nieuwe systematiek van de Wet en dit besluit.

Zo is in het eerste lid, onder a, de verwijzing naar de mogelijkheid van ontheffing van het bezit van een document voor grensoverschrijding vervallen. In de toelichting op hoofdstuk 2 (toegang) is aangegeven dat aan deze ontheffingsmogelijkheid geen behoefte bestaat aangezien aan de grens ook bijzondere doorlaatbewijzen worden afgegeven. Deze doorlaatbewijzen zijn weliswaar niet gelijkgesteld aan een paspoort, maar zijn wel geldige documenten voor grensoverschrijding. Om deze reden is in onderdeel a rechtstreeks verwezen naar het uitsluitend voor doorreis afgegeven bijzondere doorlaatbewijs.

Ook is in dit artikel de term transitvisum vervangen door doorreisvisum.

Overigens is met de hierboven toegelichte wijzigingen geen wijziging beoogd in de vrije termijn, zoals die gold onder artikel 46 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

De termijn van drie maanden in het eerste lid, onder c, komt overeen met die van artikel 46 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Deze termijn van drie maanden geldt zowel op grond van de Beneluxovereenkomst als op grond van de SUO. Ingevolge artikel 3 van de beschikking M/P (67) van de werkgroep voor het personenverkeer betreffende de aanmeldingsplicht van vreemdelingen mogen «vreemdelingen die niet aan de visumplicht zijn onderworpen [zich] voor de duur van ten hoogste negen maanden binnen een tijdvak van 12 maanden in het Beneluxgebied verplaatsen, met dien verstande dat hun verblijf in elk Beneluxland niet meer dan 3 maanden binnen een tijdvak van 6 maanden mag bedragen». Ingevolge artikel 5 van dezelfde beschikking mogen «vreemdelingen – met inbegrip van degenen, die aan de visumplicht zijn onderworpen – die houder zijn van een titel tot verblijf, afgegeven door de autoriteiten van één der Beneluxlanden [zich] binnen de geldigheidsduur van dit document voor de duur van ten hoogste 9 maanden binnen een tijdvak van twaalf maanden in de beide andere Beneluxlanden verplaatsen, met dien verstande dat hun verblijf in elk dezer landen ten hoogste drie maanden binnen een tijdvak van 6 maanden mag bedragen». In de SUO is in artikel 20, eerste lid, bepaald, dat «vreemdelingen die niet aan de visumplicht zijn onderworpen [zich] voor de duur van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden, gerekend vanaf de datum van eerste binnenkomst, op het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen vrij verplaatsen, voor zover zij voldoen aan artikel 5, lid 1, onder a, c, d, en e, bedoelde voorwaarden voor binnenkomst».

Ten aanzien van het eerste lid, onder c, valt verder op te merken dat de vrije termijn van drie maanden een maximumtermijn betreft. Indien een vreemdeling visumplichtig is en zijn visum, om welke reden ook, voor minder dan drie maanden geldig is, dan is zijn vrije termijn op grond van artikel 3.3. gelijk aan de geldigheidsduur van het visum. Dit gold overigens ook zo onder het voormalige Vreemdelingenbesluit.

In onderdeel d is de vrije termijn ingevolge het gemeenschapsrecht geregeld. Daarbij is de vrije termijn verlengd naar zes maanden (ingevolge artikel 46 van het voormalige besluit bedroeg deze termijn drie maanden).

Het spreekt vanzelf dat het gemeenschapsrecht boven het nationale recht gaat. Dat kan betekenen dat op grond van het gemeenschapsrecht een langere vrije termijn geldt dan uit artikel 3.3 zou volgen. Daarbij valt te denken aan de vrije termijn zoals die voor werkzoekende onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Het eerste lid, onder e, ontbrak voorheen. Als gevolg van de systematiek in hoofdstuk 2 van dit besluit is aangegeven, dat onder omstandigheden toegang kan worden verleend voor ten hoogste tweeënzeventig uren (de voormalige «faciliteiten»). Nu verduidelijkt is dat het hier om toegang gaat, ligt het eveneens voor de hand om te verduidelijken dat deze vreemdelingen rechtmatig verblijf hebben in de vrije termijn. Vanzelfsprekend is deze vrije termijn nooit langer dan de duur waarvoor toegang is verleend.

Het tweede lid komt vrijwel overeen met artikel 46, eerste lid, onder d, van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Omwille van de leesbaarheid is dit tekstdeel in een afzonderlijk lid neergelegd. In de tekst is verduidelijkt, dat de termijn eindigt zodra de vreemdeling daadwerkelijk ten laste komt van de Staat of andere openbare lichamen. Daarmee wordt gedoeld op een daadwerkelijk beroep op bijstand.

De termijn van acht dagen, neergelegd in het derde lid, waarbinnen het rechtmatig verblijf in de vrije termijn uiterlijk vervalt, is overgenomen uit artikel 46 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Deze termijn wordt gebaseerd op de Beneluxovereenkomst, die op dit onderdeel een andere regeling kent dan de SUO.

Ingevolge artikel 1 van de beschikking van de werkgroep voor het personenverkeer betreffende de aanmeldingsplicht van vreemdelingen M/P (60) 4 de Beneluxovereenkomst van 11 april 1960 dienen «vreemdelingen die voornemens zijn langer dan 8 dagen in een der Benelux-landen te vertoeven [zich] binnen acht dagen na hun binnenkomst in dat land te melden bij de met vreemdelingentoezicht belaste autoriteiten».

In de SUO is in artikel 20, eerste lid, bepaald dat «vreemdelingen die niet aan de visumplicht zijn onderworpen [zich] voor de duur van ten hoogste drie maanden binnen een periode van zes maanden, gerekend vanaf de datum van eerste binnenkomst, op het grondgebied van de Overeenkomstsluitende Partijen vrij verplaatsen, voor zover zij voldoen aan artikel 5, lid 1, onder a, c, d, en e, bedoelde voorwaarden voor binnenkomst». Ingevolge artikel 22, eerste lid, van dat verdrag kunnen de Overeenkomstsluitende Partijen ervoor kiezen om te bepalen dat vreemdelingen zich hetzij bij binnenkomst, hetzij binnen drie werkdagen te rekenen vanaf de datum van binnenkomst moeten aanmelden.

Uit deze bepalingen volgt, dat de Beneluxovereenkomst in die zin ruimer is dan de SUO, dat het alle vreemdelingen die van zins zijn langer dan 8 dagen in de Benelux te verblijven, verplicht tot aanmelding binnen 8 dagen. De SUO verplicht in artikel 22 alleen tot aanmelding binnen drie werkdagen, voor zover de vreemdeling niet aan een visumplicht is onderworpen. Om die reden is in artikel 3.3, derde lid, de termijn van acht dagen opgenomen.

Paragraaf 1 Verlening onder beperking en voorschriften

Artikel 3.4

Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Wet wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd altijd verleend onder een beperking, die verband houdt met het doel waarvoor verblijf wordt toegestaan. Het onderhavige artikel geeft een overzicht van de meest gangbare beperkingen, waaronder een verblijfsvergunning regulier wordt verleend. De beperking houdt verband met het verblijfsdoel, en ziet zowel op dat verblijfsdoel als ook op de bijzondere voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning voor dat verblijfsdoel wordt verleend. De beperking omvat derhalve meer dan slechts de korte aanduiding, die in het eerste lid van dit artikel is weergegeven of op het aan de vreemdeling af te geven verblijfsdocument staat vermeld. De opsomming is, gelet op het derde lid, niet limitatief.

De in het eerste lid genoemde beperkingen komen grotendeels overeen met die welke voorheen waren opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 1994. De verblijfsvergunning wordt echter niet meer «zonder beperking» verleend. Aangezien er bij de verlening van de vergunning altijd een reden is waarom de vreemdeling in Nederland verblijf wordt toegestaan, wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking die daarmee verband houdt. Zo wordt de verblijfsvergunning die voorheen «zonder beperking» werd verleend aan, bijvoorbeeld vreemdelingen die tijdens hun minderjarigheid lange tijd in Nederland hebben verbleven of aan oud-Nederlanders, voortaan verleend onder de beperking «wedertoelating». Met de zinsnede«houden verband met» wordt in het eerste lid aangegeven dat de genoemde beperkingen in dit artikel niet in detail zijn uitgewerkt. Zo zijn in dit artikellid niet de bijzondere toelatingsvoorwaarden neergelegd, die met het verblijfsdoel deel uitmaken van de beperking. Ook is in dit artikellid binnen de beperking die verband houdt met gezinsvorming of gezinshereniging, geen nader onderscheid aangebracht tussen de diverse te onderscheiden vormen, zoals verblijf als echtgenoot, partner, geregistreerd partner, minderjarig kind, meerderjarig kind, ouder, of ander familielid. De beperkingen zullen meer gedetailleerd in de Vreemdelingencirculaire worden uitgewerkt.

Als voorbeeld kan voorts worden gedacht aan de beperking verband houdend met de vervolging van mensenhandel, waarmee wordt gedoeld op de verblijfsvergunning, die onder omstandigheden voor de duur van het strafproces in feitelijke aanleg kan worden verleend aan het slachtoffer of de getuige-aangever van het misdrijf bedoeld in artikel 250a van het Wetboek van Strafrecht. Deze zal als voorheen in de Vreemdelingencirculaire nader worden uitgewerkt.

De in het eerste lid genoemde beperking verband houdend met «verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken», wordt in dit besluit niet verder uitgewerkt. Dat geldt evenzeer voor de beperking die verband houdt met het feit dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Daarvoor is de onderhavige materie te weinig uitgekristalliseerd. Dat betekent dat de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning onder deze beperking kan worden verleend, als beleidsregel in de Vreemdelingencirculaire worden ontwikkeld evenals de voorschriften die aan die verblijfsvergunning kunnen worden verbonden.

Vreemdelingen die arbeid willen verrichten, kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst (onderdeel f). Deze materie was voorheen geregeld in hoofdstuk B11 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Indien zij in Nederland willen verblijven voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige (onderdeel e). Dat was voorheen geregeld in hoofdstuk B12 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Ook was het mogelijk gedurende een bepaalde periode een verblijfsvergunning te verlenen voor het zoeken (en daarmee impliciet het aanvaarden) van arbeid, hetzij in loondienst, hetzij als zelfstandige (onderdeel h). Deze mogelijkheid blijft bestaan, ook na de implementatie van de zogenaamde Vrouwennotitie (brief van 25 april 2000 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid (Kamerstukken II 1999–2000, 27 111, nr. 1), waarbij het zogeheten zoekjaar in veel gevallen van voortgezet verblijf na verbreking van de (huwelijks)-

relatie is vervallen. In dat verband wordt thans met name gedacht aan de vreemdeling, die na langdurige werkzaamheden in de internationale sector van de arbeidsmarkt in Nederland arbeid wil gaan verrichten.

Onder meer in het belang van het toezicht op vreemdelingen, is het de Minister van Justitie in het tweede lid toegestaan bij de verlening van de vergunning de beperking nauwkeuriger te omschrijven. Zo kan, bijvoorbeeld, de naam worden vermeld van de persoon bij wie de vreemdeling in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging in Nederland verblijft.

De meeste van de in het eerste lid kort genoemde beperkingen zijn elders in dit besluit in meer of minder detail nader uitgewerkt. De opsomming van deze beperkingen is niet limitatief van aard. Op grond van het derde lid is de Minister van Justitie bevoegd om een verblijfsvergunning te verlenen onder een beperking, die niet in het Vreemdelingenbesluit is geregeld. Die bevoegdheid is noodzakelijk, omdat zich in de praktijk altijd onvoorziene gevallen zullen voordoen. Dergelijke onvoorziene gevallen zullen veelal een categoriaal karakter hebben. In dat geval ligt de totstandkoming van een algemene (beleids)regel in de rede, die bij bestendiging op termijn tot algemeen verbindend voorschrift kan worden verheven. Het derde lid sluit echter niet uit dat in strikt individuele gevallen een noodzaak aanwezig is om een verblijfsvergunning te verlenen onder een andere beperking dan die welke zijn genoemd in het eerste lid. In een dergelijk geval zal een algemene (beleids)regel achterwege kunnen blijven.

Van de in het derde lid gegeven bevoegdheid zal terughoudend gebruik worden gemaakt. Omdat het hier om bijzondere onvoorziene gevallen gaat, zal de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag nadrukkelijk moeten aangeven waarom de verblijfsvergunning regulier naar zijn mening moet worden verleend, en de aanvraag met de nodige gegevens en bescheiden onderbouwen.

De in het derde lid gegeven bevoegdheid is niet onbeperkt. Allereerst vloeit uit artikel 13 van de Wet voort dat de verblijfsvergunning slechts kan worden verleend, indien internationale verplichtingen, klemmende redenen van humanitaire aard, of een wezenlijk Nederlands belang tot de vergunningverlening nopen. Voorts vloeit uit het in de Wet neergelegde onderscheid tussen de verblijfsvergunning regulier en de verblijfsvergunning asiel voort, dat de vreemdeling die bij de aanvraag geen reguliere maar asielgerelateerde gronden aanvoert, niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning regulier. Die vreemdeling zal een aanvraag moeten indienen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Indien de vreemdeling in Nederland wil verblijven om een reden die nauw verband houdt met de situatie in het land van herkomst, ligt het in de rede dat hij een aanvraag indient tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Vermenging van het reguliere vreemdelingenrecht met het asielrecht is onwenselijk. In de asielprocedure is de vreemdeling in de gelegenheid naar behoren toe te lichten op welke (asiel-gerelateerde) gronden hij in Nederland wil verblijven. Bovendien verschaft de asielprocedure een betere gelegenheid die asiel-gerelateerde gronden op hun merites te beoordelen. Een en ander komt tot uitdrukking in het derde lid. Het derde lid strekt er niet toe vreemdelingen die in het verleden een verblijfsvergunning asiel hebben gevraagd, de mogelijkheid te ontnemen nadien een verblijfsvergunning regulier aan te vragen, indien zij verblijf in Nederland beogen op reguliere gronden, ook niet, indien die niet nadrukkelijk zijn benoemd.

Het derde lid ziet slechts op gevallen waarin de vreemdeling in Nederland wil verblijven op een reguliere grond die nadrukkelijk niet is geregeld en om die reden aanleiding kan vormen voor een afzonderlijke beperking. Op de vraag of de verblijfsvergunning onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid kan worden verleend, zijn de algemene, in artikel 16, eerste lid, van de Wet genoemde afwijzingsgronden van toepassing. Aan een dergelijke vergunning kunnen met het verblijfsdoel verband houdende voorwaarden, en voorschriften worden verbonden.

De in het derde lid gegeven bevoegdheid ziet niet op situaties, waarin de vreemdeling in Nederland wil verblijven op een grond die wel in het besluit is opgenomen, maar aan een of meer van de voorwaarden niet wordt voldaan. In een dergelijke situatie wordt de verblijfsvergunning als regel niet verleend. De verleningsgronden in deze afdeling bakenen veelal de bevoegdheid af om de verblijfsvergunning onder de in de desbetreffende bepaling genoemde beperking te verlenen. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, kan de vergunning niet onder die beperking worden verleend. Dat is anders, indien internationale verplichtingen tot vergunningverlening nopen. Bij de imperatief geformuleerde verleningsgronden ligt dat anders. Daarin wordt een aanspraak op de verlening van de verblijfsvergunning verleend. In die bepalingen is slechts die aanspraak afgebakend, maar dat brengt nog niet mee dat in andere gevallen de verblijfsvergunning niet kan worden verleend. De bevoegdheid om in andere gevallen de vergunning onder de gevraagde beperking wel te verlenen, is daarmee niet noodzakelijkerwijs ingeperkt. In dat verband wordt gewezen op de beperking verband houdend met gezinshereniging en gezinsvorming. In de artikelen 3.13 tot en met 3.23 is voorgeschreven wanneer die vergunning in ieder geval wordt verleend. Buiten die gevallen resteert discretionaire bevoegdheid, die slechts ten dele in andere bepalingen in het besluit is ingevuld. Verwezen wordt naar de artikelen 3.24 en 3.25. De overige ruimte zal nader worden ingevuld met beleidsregels.

Houders van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier hebben rechtmatig verblijf, waaraan rechten zijn verbonden. Zo kan bijvoorbeeld een beroep worden gedaan op de Algemene bijstandswet. Aangezien een dergelijk beroep op de publieke middelen kan betekenen dat de vreemdeling of de persoon bij wie hij verblijft, niet (langer) zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, kan dat beroep verblijfsrechtelijke gevolgen hebben. In het vierde lid zijn, gelijk voorheen in artikel 31, zevende lid, van en bijlage 11 bij het voormalige Voorschrift Vreemdelingen het geval was, beperkingen aangewezen, waarbij een beroep op de publieke middelen gevolgen voor het verblijfsrecht kan hebben. Indien een vreemdeling met een verblijfsvergunning onder één van die beperkingen een beroep doet op de publieke middelen, vormt dat een signaal voor de sociale diensten om de Minister van Justitie of de korpschef daarover te informeren.

De aangewezen beperkingen zijn de beperkingen die verband houden met gezinshereniging of gezinsvorming, met verblijf ter adoptie of als pleegkind, met het afwachten van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant-adoptiefouders, met familiebezoek, met het verrichten van arbeid als zelfstandige, met het verrichten van arbeid in loondienst, met het verrichten van arbeid als geestelijk voorganger of godsdienstleraar, met het zoeken en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst, met het zoeken van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, met het doorbrengen van verlof in Nederland, met het afwachten van herstel en hervatting van de arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, met verblijf als stagiaire of practicant, met verblijf als niet-geprivilegieerd militair of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel, met het volgen van studie of de voorbereiding daarop, met verblijf als au pair of in het kader van uitwisseling, of met het ondergaan van medische behandeling.

Evenals het op artikel 90a van het voormalige Vreemdelingenbesluit (Stb. 1998, 644) gebaseerde artikel 31, zevende lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen en de daarbijbehorende bijlage 11 (Stcrt. 1999, 75), heeft het vierde lid betrekking op gegevensuitwisseling tussen bestuursorganen. De bevoegdheid om verblijfsrechtelijke gevolgen te verbinden aan een beroep op de publieke middelen, is in artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet verankerd. Het vierde lid beoogt niet die bevoegdheid uit te breiden of in te perken. De woorden «in ieder geval» stellen veilig dat het vierde lid de in artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet neergelegde bevoegdheid onverlet laat, en dat een beroep op de publieke middelen ook buiten de in hoofdstuk 3 geregelde gevallen gevolgen kan hebben voor verblijfsrecht op grond van bepalingen van internationaal recht. In dat verband wordt gedacht aan verblijf op grond van bilaterale vestigingsverdragen, zoals het Nederlands-Duitse Vestigingsverdrag (Stb. 1906, 279) en onderdelen van het gemeenschapsrecht. Afhankelijk van de grondslag daarvan, kan een meer dan aanvullend beroep op de publieke middelen gevolgen hebben voor het verblijfsrecht van de gemeenschapsonderdaan of kan dat verblijfsrecht bij een beroep op de publieke middelen zelfs vervallen.

De bepaling voorziet in de mogelijkheid de details nader uit te werken en voorschriften van administratieve aard te stellen. Aan een beroep op de publieke middelen zullen immers niet bij iedere beperking verband houdend met, bijvoorbeeld, gezinshereniging of gezinsvorming, verblijfsrechtelijke gevolgen kunnen worden verbonden, terwijl de beperking ingevolge het tweede lid van artikel 3.4 bij de verlening ervan nader kan worden omschreven. Bovendien kan een beroep op de publieke middelen ook gevolgen hebben voor het verblijfsrecht, indien de verblijfsvergunning met toepassing van artikel 3.4, derde lid, is verleend onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.

Verblijfsbeëindiging wegens een beroep op de publieke middelen kan uiteraard geen automatisme zijn. Het is dus niet zo dat de verblijfsvergunning na de melding dat er een beroep op de publieke middelen wordt gedaan, zonder meer kan worden ingetrokken. Iedere beslissing vergt een nader en zorgvuldig onderzoek. De beslissing om het verblijf te beëindigen mag niet in strijd komen met, bijvoorbeeld, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de internationale rechtsnormen. In dat verband kan worden gedacht aan de bescherming van privé- en gezinsleven, die artikel 8 EVRM biedt. De toetsing aan artikel 8 EVRM vereist telkenmale een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging, om te beoordelen of de inmenging in het privéen gezinsleven (dat met verblijfsbeëindiging gepaard gaat) wel gerechtvaardigd is. Indien dat niet het geval is, kan verblijfsbeëindiging niet aan de orde zijn.

Artikel 3.5

Artikel 3.5 bevat de uitwerking van het uit de Wet voortvloeiende onderscheid tussen verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk dan wel niet-tijdelijk is. In het eerste lid wordt aangesloten bij dit onderscheid dat in de Wet wordt gemaakt. In artikel 21, eerste lid, onderdeel f, van de Wet is neergelegd dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan worden afgewezen, indien het verblijfsrecht van de vreemdeling van tijdelijke aard is. Voorheen werd onder meer in de regeling van het mvv-vereiste onderscheid gemaakt tussen tijdelijke en niet-tijdelijke verblijfsdoelen. In diverse regelingen worden gevolgen verbonden aan het onderscheid tussen verblijf dat naar zijn aard tijdelijk is en verblijf dat naar zijn aard niet-tijdelijk is. Een dergelijk onderscheid is onder meer aangebracht voor de vraag of de vreemdeling op grond van de Wet inburgering nieuwkomers een inburgeringstraject moet doorlopen, waarbij een verplichting tot het doorlopen van een inburgeringstraject op grond van de Wet inburgering nieuwkomers overigens niet in alle gevallen noodzakelijkerwijs meebrengt dat het verblijf naar zijn aard niet-tijdelijk is. Voorts kunnen vreemdelingen met verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is, niet tot Nederlander worden genaturaliseerd, aangezien er ten aanzien van hen in ieder geval bedenkingen zullen bestaan tegen het verblijf in Nederland voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, en de verlening van het Nederlanderschap de toepassing van de Vreemdelingenwet zou kunnen doorkruisen.

Verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is, wordt in dit besluit aangeduid als tijdelijk verblijfsrecht. De vraag of het verblijfsrecht al of niet tijdelijk van aard is, is alleen relevant zolang de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet. Deze verblijfsvergunning kan een tijdelijk en niet-tijdelijk verblijfsrecht impliceren. De tijdelijkheid van het verblijfsrecht heeft niets te maken met de omstandigheid dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ten hoogste voor vijf jaren wordt verleend. De tijdelijkheid van het verblijfsrecht valt evenmin af te leiden uit het feit, dat de verblijfsvergunning steeds onder een beperking wordt verleend.

De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd geeft de houder ofwel tijdelijk verblijfsrecht, ofwel niet-tijdelijk verblijfsrecht. Of het verblijfsrecht van de vreemdeling tijdelijk of niet-tijdelijk is, wordt uitsluitend bepaald door artikel 3.5. Is de verblijfsvergunning verleend onder een beperking genoemd in het tweede lid, dan is het verblijf van de vreemdeling tijdelijk van aard. Is de verblijfsvergunning verleend onder een andere beperking, dan is het verblijf van de vreemdeling als uitgangspunt niet-tijdelijk van aard.

Uit het tweede lid, onder a, van artikel 3.5 volgt dat de verblijfsvergunning die wordt verleend onder een beperking verband houdend met (verruimde) gezinshereniging of gezinsvorming met, dan wel met verblijf als pleegkind bij een persoon die zelf voor een tijdelijk doel in Nederland mag verblijven, verblijfsrecht van tijdelijke aard oplevert. De relatie tussen de vreemdeling en de persoon bij wie deze vreemdeling als gezinslid verblijft is, anders dan een tijdelijk doel dat op enig moment zal worden bereikt, in beginsel niet-tijdelijk van aard. Anders gezegd: ingeval van gezinshereniging of gezinsvorming is het verblijfsrecht van het gezinslid afhankelijk van dat van de hoofdpersoon. Indien het verblijfsrecht van de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven een tijdelijk karakter heeft, bijvoorbeeld omdat die persoon in Nederland verblijft voor medische behandeling of voor studie, is ook het verblijfsrecht van het afhankelijke gezinslid tijdelijk van aard.

Het tweede lid, onder a, regelt ook dat het verblijfsrecht van het gezinslid van de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel tijdelijk van aard is. Dat heeft met het volgende te maken. Het onderscheid tussen tijdelijk en niet-tijdelijk verblijfsrecht is met name van belang voor de vraag of de reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Wet kan worden verleend. Toch is het onderscheid ook voor gezinsleden van de houder van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet van belang. Gezinshereniging is namelijk ook mogelijk met een hoofdpersoon aan wie de verblijfsvergunning asiel is verleend, terwijl het gezinslid een reguliere verblijfsvergunning is verleend. Dat kan het geval zijn, indien de vreemdeling een andere nationaliteit heeft dan de persoon bij wie hij wil verblijven, of omdat hij die persoon niet binnen drie maanden is nagereisd. Het onderscheid tussen verblijfsrecht van tijdelijke en niet-tijdelijke aard wordt in asielzaken zelf niet gemaakt. Om die reden moet uitdrukkelijk worden geregeld, of de verblijfsvergunning asiel voor de toepassing van hoofdstuk 3, afdelingen 2 en 3, verblijfsrecht van tijdelijke of niet-tijdelijke aard oplevert. In het tweede lid, onder a, is bepaald, dat het een tijdelijk verblijfsrecht oplevert. De reden hiervoor is dat de verblijfsrechtelijke positie van het gezinslid dat op reguliere gronden met de hoofdpersoon herenigd is, gelijk behandeld dient te worden met die van het gezinslid dat op asielgronden met de hoofdpersoon is herenigd. Zolang de hoofdpersoon in het bezit is van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dient het verblijfsrecht van het gezinslid tijdelijk van aard te zijn. Wordt de hoofdpersoon de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Wet verleend, dan wordt het verblijfsrecht van het gezinslid niet-tijdelijk van aard. Daarmee wordt voorkomen dat het gezinslid van de houder van de verblijfsvergunning asiel na één jaar verblijf in een betere positie verkeert dan de houder van de asielvergunning van wie het verblijfsrecht afhankelijk is. Als voorbeeld kan aan de volgende situatie worden gedacht. Het kind dat gelijktijdig met de houder van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 28 van de Wet) is ingereisd of deze binnen drie maanden is nagereisd, kan zelf in aanmerking komen voor de verblijfsvergunning asiel. Het verblijf van de hoofdpersoon en het kind kan gedurende de eerste drie jaren worden beëindigd indien de situatie in het land van herkomst verbetert. Het kind dat niet aan de voorwaarden voor de asielvergunning voldoet – bijvoorbeeld omdat het de hoofdpersoon later dan drie maanden is nagereisd of een andere nationaliteit bezit – en in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier, zou reeds na een jaar aanspraak kunnen maken op een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf en daarmee in een betere positie dan de hoofdpersoon komen te verkeren.

Op grond van het tweede lid is het verblijfsrecht van de vreemdeling voorts tijdelijk indien hem een verblijfsvergunning is verleend, bijvoorbeeld voor verblijf als au pair, voor werkzaamheden als godsdienstleraar of geestelijk voorganger, voor verblijf als practicant, als alleenstaande minderjarige vreemdeling, als slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel, voor studie of de voorbereiding daarop. Tijdelijk is tevens het verblijf dat is toegestaan voor het afwachten van herstel en hervatting van arbeid, en het verblijf in afwachting van onderzoek naar de geschiktheid van de aspirant adoptiefouders, bedoeld in artikel 11 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie. In dit verband is van belang dat tijdelijk verblijfsrecht in voorkomende gevallen na verloop van tijd kan worden gewijzigd in niet-tijdelijk verblijfsrecht. Daarbij valt te denken aan verblijfsrecht op grond van een verblijfsvergunning die is verleend voor het ondergaan van medische behandeling. Een medische behandeling, die noodzakelijkerwijs in Nederland moet plaatsvinden, is in beginsel tijdelijk van aard, maar indien die behandeling na jaren nog steeds noodzakelijkerwijs in Nederland moet plaatsvinden en er geen zicht is op beëindiging van die noodzakelijke behandeling, wordt na verloop van tijd aangenomen dat het tijdelijke karakter van het doel is vervallen. Voor dergelijke gevallen voorziet het besluit in de mogelijkheid dat de verblijfsvergunning wordt gewijzigd naar de beperking voor «voortgezet verblijf». De vreemdeling die op grond van zijn verblijfsvergunning een verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft en die meent dat het tijdelijke karakter aan zijn verblijfsdoel is ontvallen, dient een aanvraag in te dienen om wijziging van de vergunning en daarbij aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening van een andere vergunning die een verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard geeft. Tot de vergunning daadwerkelijk in de gewenste zin is gewijzigd, blijft het verblijfsrecht tijdelijk van aard.

Ingevolge artikel 3.4, derde lid, kan de verblijfsvergunning worden verleend onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid van dat artikel. In dat geval wordt bij de verlening aangegeven of het daaruit voortvloeiende verblijfsrecht tijdelijk van aard is. Blijft een dergelijke aanwijzing achterwege dan volgt uit het derde lid van artikel 3.5 dat het verblijfsrecht niet tijdelijk van aard is.

Artikel 3.6

De hoofdregel van de Wet en dit besluit is dat de verblijfsvergunning slechts wordt verleend op aanvraag. De Wet laat in artikel 14, eerste lid, onder e, echter de ruimte om een verblijfsvergunning ambtshalve te verlenen. De gevallen waarin dat mogelijk is, worden in artikel 3.6 limitatief genoemd. Daarbij gaat het alleen om de gevallen, waarin de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op asielgronden heeft ingediend, maar die aanvraag niet wordt ingewilligd. Het betreft de alleenstaande minderjarige vreemdeling, de asielzoeker op wiens asielaanvraag na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist en de vreemdeling die buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. In andere gevallen wordt de verblijfsvergunning alleen op aanvraag verleend. Met deze bepaling is niet beoogd de indiening van een aanvraag tot het verlenen van de hierbedoelde verblijfsvergunning uit te sluiten.

Indien de in dit artikel bedoelde vergunning niet ambtshalve wordt verleend en de vreemdeling zich daar niet mee kan verenigen, is het, gelet op de voortgang van de verblijfsrechtelijke procedure en de samenhang met de asielprocedure, gewenst dat de vreemdeling eventuele gronden tegen de niet-verlening van de hier bedoelde verblijfsvergunning in beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag aanvoert.

Omdat er aan de ambtshalve verlening van deze verblijfsvergunning regulier geen aanvraag als bedoeld in artikel 14 van de Wet ten grondslag ligt, zijn de in artikel 16 van de Wet genoemde afwijzingsgronden niet rechtstreeks van toepassing. Uit de bevoegdheid om de verblijfsvergunning ambtshalve te verlenen volgt dat er geen beperkingen zijn gesteld aan de gronden waarop de ambtshalve verlening achterwege kan blijven. In de praktijk ligt het voor de hand dat wordt aangesloten bij de in artikel 16 van de Wet genoemde gronden, met uitzondering van het mvv-vereiste. Met de onderhavige bepaling is tevens beoogd te voorkomen dat anderen dan de hier bedoelde vreemdelingen verzoeken om de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier, hetzij om de voorwaarden die bij en krachtens artikel 16 van de Wet zijn gesteld te omzeilen, hetzij om de rechtskracht van een in rechte onaantastbaar geworden afwijzende beschikking aan te tasten. Andere in Nederland verblijvende vreemdelingen dan de in dit artikel genoemde vreemdelingen, die voor een verblijfsvergunning regulier in aanmerking wensen te komen, dienen zich te vervoegen bij de korpschef en daar een aanvraag in te dienen.

Ten slotte wordt in dit verband opgemerkt, dat uit de hoofdregel van de Wet dat een verblijfsvergunning wordt verstrekt op aanvraag volgt, dat de mogelijkheid om tijdens de bezwaarschriftprocedure een verblijfsvergunning onder een andere beperking te vragen dan uit het bestreden besluit voortvloeit, niet langer mogelijk is. De vreemdeling kan wel een nieuwe aanvraag indienen tot het verlenen van de betreffende verblijfsvergunning. Deze wijziging is een gevolg van de nieuwe systematiek van de Wet.

Artikelen 3.7 tot en met 3.12

In de artikelen 3.7 tot en met 3.12 wordt het voorschrift tot het stellen van zekerheid uitgewerkt. In artikel 3.7 zijn de verschillende vormen van die zekerheid genoemd: waarborgsom, schriftelijke garantstelling door een derde, ziektekostenverzekering, deponeren van een passagebiljet alsmede het stellen van zakelijke zekerheid. In de praktijk wordt van de mogelijkheid om het deponeren van een waarborgsom als voorschrift aan de verblijfsvergunning te verbinden, zeer terughoudend gebruik gemaakt. Daarin is geen wijziging beoogd. Derhalve schrijft artikel 3.7, vierde lid, voor dat de korpschef, voordat deze het deponeren van een waarborgsom als voorschrift aan de verblijfsvergunning verbindt, een aanwijzing van de Minister van Justitie dient te vragen. Een vergelijkbare bepaling was voorheen neergelegd in hoofdstuk A4/6.12.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De waarborgsom wordt in artikel 3.8 nader uitgewerkt, de garantstelling door een derde in artikel 3.12.

Daarbij wordt geregeld in welke vorm zekerheid kan worden gesteld, voor welke kosten en in welke gevallen gestorte waarborgsommen, eventueel met aftrek van de door de overheid gemaakte of te maken kosten, in elk geval aan de rechthebbende teruggegeven dienen te worden. Tevens is neergelegd dat garantverklaringen van derden of zakelijke zekerheidstellingen nimmer strekken tot verhaal van kosten die langer dan vijf jaar na het verlenen van de verblijfsvergunning veroorzaakt zijn. Aangezien de garantverklaring in de praktijk – waar gebruik wordt gemaakt van een verklaring van het model D17 – betrekking heeft op garantstelling voor de kosten die voor de Staat en voor ander openbare lichamen voortvloeien uit het verblijf van de vreemdeling gedurende een periode van vijf jaren of zoveel korter als het verblijf van de vreemdeling duurt, is de oorspronkelijke termijn van tien jaren (artikel 51 van het Vreemdelingenbesluit) thans teruggebracht tot vijf jaren (artikel 3.12). Overigens wordt met de rente gedoeld op de wettelijke rente ingevolge het Burgerlijk Wetboek.

De garantstelling zoals uitgewerkt in artikel 3.12 heeft betrekking op de kosten die voor de staat en andere openbare lichamen uit het verblijf van de vreemdeling kunnen voortvloeien, alsmede voor de kosten van de reis naar een plaats buiten Nederland waar de toegang van de vreemdeling is gewaarborgd, wederom voor zover deze kosten zijn veroorzaakt binnen vijf jaar nadat de verblijfsvergunning is verleend of zoveel korter als het daadwerkelijke verblijf van de vreemdeling in Nederland duurt. Als garantsteller komen slechts in aanmerking hier te lande wonende personen van wie de solvabiliteit buiten twijfel staat. Daarvan is in ieder geval geen sprake in geval van faillissement of surseance van betaling. De betrokken persoon moet aantonen dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om in het onderhoud van zichzelf (en eventueel zijn gezin) en van de vreemdeling te kunnen voorzien. Indien de garantsteller is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, dient de garantverklaring mede te worden ondertekend door de echtgenoot of de geregistreerd partner van de garantsteller. Kosten die uit het verblijf van de vreemdeling voor de staat of een ander openbaar lichaam voortvloeien, kunnen op de garantsteller worden verhaald. Is de vreemdeling op kosten van de staat verwijderd, dan kan verhaal worden genomen op de garantsteller. Een garantsteller wordt ontheven van verdere verplichtingen op het moment dat de vreemdeling Nederland definitief heeft verlaten of verblijf in Nederland wordt toegestaan voor een ander doel dan het doel waarvoor de garantverklaring in eerste instantie diende te worden ondertekend.

Garantstelling is slechts mogelijk is door een solvabele garantsteller. Indien de garantsteller niet solvabel is, wordt met de garantstelling, ook indien hij de desbetreffende garantstellingsformulier reeds heeft ondertekend, geen genoegen genomen.

Artikelen 3.13 tot en met 3.22

In de artikelen 3.13 tot en met 3.22 is geregeld in welke gevallen de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in ieder geval wordt verleend onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming. De imperatieve formulering van deze artikelen heeft tot gevolg dat de verblijfsvergunning, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, moet worden verleend.

In artikel 3.14 is geregeld welke categorieën gezinsleden aanspraak op een verblijfsvergunning regulier kunnen maken. In artikel 3.15 zijn voorwaarden neergelegd ten aanzien van de persoon bij wie het gezinslid wil verblijven. Indien de vreemdeling of de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven niet behoort tot deze categorieën, betekent dat niet dat er geen verblijfsvergunning zal worden verleend. Wel heeft dat tot gevolg dat de verblijfsvergunning in dergelijke gevallen niet moet, maar kan worden verleend. Met andere woorden, de artikelen 3.13 tot en met 3.22 geven dan geen aanspraak op de verlening van de verblijfsvergunning, maar sluiten de verlening van de vergunning ook niet uit. In een aantal gevallen zal het verblijf van het gezinslid wel kunnen worden aanvaard. Nadere regels daarover zullen in de vreemdelingencirculaire worden gesteld. In dat verband valt onder meer te denken aan kinderen die wegens het vervullen van de militaire dienstplicht in het land van herkomst moesten achterblijven en na de dienstplicht meerderjarig zijn geworden. Voorts valt te denken aan gevallen waarin de vreemdeling die als (huwelijks)partner in Nederland wil verblijven of de persoon bij wie hij als (huwelijks)partner wil verblijven, nog geen achttien jaar oud is. Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 3.16 tot en met 3.22, is daarmee niet uitgesloten dat de vergunning zal worden verleend. Ook in die gevallen geven de onderhavige artikelen geen aanspraak op een verblijfsvergunning, maar de verblijfsvergunning kan wel worden verleend. Aan artikel 3.13 is een tweede lid toegevoegd dat zulks nadrukkelijk tot uitdrukking brengt.

Op de nadere regeling van de overige categorieën in de Vreemdelingencirculaire worden twee uitzonderingen gemaakt. Het betreft de regelingen inzake het verblijf van vreemdelingen in het kader van verruimde gezinshereniging en het ouderenbeleid. Die twee onderdelen zijn voldoende uitgekristalliseerd om het kader tot algemeen verbindend voorschrift te verheffen in de vorm van een facultatieve bepaling.

De procedurele bepalingen van de artikelen 3.99 en verder zijn van toepassing. Derhalve wordt de verblijfsvergunning slechts verleend op aanvraag. De verblijfsvergunning wordt niet verleend voordat is aangetoond dat aan de hier opgenomen voorwaarden wordt voldaan. Uiteraard zal de vreemdeling de nodige gegevens en bescheiden moeten overleggen, waarmee is aangetoond dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Daarover zullen in de Vreemdelingencirculaire nadere regels worden opgenomen. Zo zullen in de Vreemdelingencirculaire regels worden opgenomen over de gevallen waarin officiële en gelegaliseerde documenten betreffende de staat van personen moeten worden overgelegd. Zo dient de vreemdeling die als kind wil worden toegelaten bij de in Nederland gevestigde ouder, als regel aan de hand van een gelegaliseerde geboorteakte de familierechtelijke relatie aan te tonen. De vreemdeling die wil verblijven bij de in Nederland gevestigde echtgenoot, dient als regel een gelegaliseerde huwelijksakte te overleggen. Indien verblijf wordt beoogd op grond van een partnerschap, dient als regel aan de hand van officiële en gelegaliseerde bescheiden te worden aangetoond dat de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven ongehuwd zijn. Verder valt in dit verband onder meer te denken aan gelegaliseerde akten met betrekking tot de echtscheiding of gezagsvoorziening.

Ook dienen, afhankelijk van het geval, de nodige verklaringen te worden ondertekend. Daarbij valt onder meer te denken aan de verklaring die de vreemdeling van vijftien jaar of ouder die als kind in Nederland wil verblijven, ondertekent, waarin deze verklaart ongehuwd te zijn, nimmer gehuwd te zijn geweest, geen geregistreerd partnerschap te zijn aangegaan, en voor zover van toepassing, niet de zorg voor buitenechtelijke kinderen te hebben. Voorts valt te denken aan de verklaring die de vreemdeling en de persoon bij wie deze als partner wil verblijven, ondertekenen, waarin zij verklaren dat zij feitelijk samenwonen en een duurzame en exclusieve relatie onderhouden, aan de garantstelling en aan de antecedentenverklaring.

Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat het huisvestingsvereiste niet in de voorwaarden is opgenomen. Het huisvestingsvereiste werd in een groot aantal gevallen – afhankelijk van verblijfsstatus van de hoofdpersoon – sedert lange tijd niet meer tegengeworpen. Dat was ook in hoofdstuk B1 van de Vreemdelingencirculaire neergelegd. De groep gevallen waarin het huisvestingsvereiste nog wel zou kunnen worden tegengeworpen, is met de keuze voor de enkele volgtijdelijke asielstatus en de daarmee verband houdende gelijkstelling met verdragsvluchtelingen van de houders van de asiel-gerelateerde vergunning tot verblijf zonder beperking en de voorwaardelijke vergunning tot verblijf nog kleiner geworden. De desbetreffende regels van de Vreemdelingencirculaire 1994 maakten het mogelijk dat er afhankelijk van de gemeente verschillende normen zouden kunnen worden gehanteerd. Ook overigens was de uitvoering van het huisvestingsvereiste in de praktijk ook niet zonder problemen. Het verlaten van het huisvestingsvereiste is in lijn met het streven de regelgeving waar mogelijk te vereenvoudigen en daarbij minder onderscheid op te hangen aan de verblijfstitel van de hoofdpersoon.

Artikel 3.14

In artikel 3.14 zijn de categorieën vreemdelingen benoemd die op grond van de artikelen 3.13 tot en met 3.22 aanspraak kunnen maken op de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Het gaat hierbij om vreemdelingen van achttien jaar of ouder, die als (huwelijks)partner in Nederland willen verblijven, en om minderjarige kinderen.

Indien is aangetoond dat aan de in de artikelen 3.14 tot en met 3.22 opgenomen voorwaarden wordt voldaan, wordt de verblijfsvergunning verleend op grond van een huwelijk, een geregistreerd partnerschap of een niet-geregistreerd partnerschap van een vreemdeling van achttien jaar of ouder (onderdeel a). Gelet op de wenselijkheid, mede met het oog op de Nederlandse openbare orde, om het sluiten van huwelijken op jonge leeftijd tegen te gaan, is de bestaande leeftijdsgrens van achttien jaar en de overeenkomstige toepassing daarvan op de niet-huwelijkse relaties gehandhaafd. Voor de vreemdeling die in Nederland wil verblijven is dit leeftijdsvereiste neergelegd in artikel 3.14, eerste lid onder a. Het leeftijdsvereiste voor de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven is neergelegd in artikel 3.15. Een en ander betekent niet dat bij gezinshereniging in gevallen waarin het huwelijk reeds in het buitenland bestond voordat de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven verblijf in Nederland kreeg, het leeftijdsvereiste altijd tot afwijzing van de aanvraag zou leiden. Wanneer de verblijfsvergunning in dergelijke gevallen toch kan worden verleend, zal in de Vreemdelingencirculaire 2000 nader worden uitgewerkt. Overigens betekent zulks uiteraard niet dat er geen ondergrens wordt gesteld aan de leeftijd van de hoofdpersoon en de vreemdeling die als zijn (huwelijks)partner in Nederland wil verblijven. Bij die ondergrens zal worden aangesloten bij de Wet Conflictenrecht Huwelijk. Een ondergrens van vijftien jaren ligt derhalve voor de hand.

Indien de vreemdeling op grond van een huwelijk in Nederland wil verblijven, dient dat huwelijk naar de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht geldig te zijn. Voor de vraag of er sprake is van een rechtsgeldig huwelijk, vindt in het kader van de uitvoering van de wet een zelfstandige toetsing van de regels van het Nederlandse internationale privaatrecht plaats die in deze bepalend zijn. In aanvulling daarop is in artikel 3.17 als zelfstandig vereiste neergelegd dat het huwelijk ook in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens moet zijn ingeschreven. Aan het huwelijk dat wel rechtsgeldig is, maar (nog) niet als zodanig in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven, kan geen aanspraak op de verlening van de verblijfsvergunning worden ontleend. Indien de gegevens van de burgerlijke stand of van de mede daarop gebaseerde gemeentelijke basisadministratie niet correct zijn, moet de daarvoor in aanmerking komende instantie de wettelijke procedure tot verbetering volgen.

Gelet op het feit dat het conflictenrecht voor het geregistreerde partnerschap nog in ontwikkeling is en in de artikelen 3.13 tot en met 3.22 slechts die gevallen worden geregeld, waarin de verblijfsvergunning in ieder geval wordt verleend, is er voor gekozen om alleen verblijfsaanspraken te verlenen op grond van Nederlandse geregistreerde partnerschappen en niet tevens op grond van buiten Nederland geregistreerde partnerschappen, die naar de regels van het Nederlandse internationaal privaatrecht voor erkenning in aanmerking zouden kunnen gaan komen. Dat laat geheel onverlet dat bij buiten Nederland geregistreerde partnerschappen sprake kan zijn van een duurzame en exclusieve relatie als bedoeld in onderdeel b, waaraan verblijfsaanspraken kunnen worden ontleend. Het ligt overigens voor de hand om, zodra er conflictenrecht op dit gebied is ontwikkeld, daarbij aan te sluiten.

Onderdeel b ziet op de duurzame en exclusieve relatie op grond waarvan verblijf in Nederland kan worden verleend. Daarbij geldt als uitgangspunt dat van een duurzame en exclusieve relatie sprake is, indien de (hetero- of homoseksuele) relatie in voldoende mate met een huwelijk op één lijn is te stellen. Voor de beoordeling of daarvan sprake is, kan de jurisprudentie die op artikel 8 EVRM is ontwikkeld, als leidraad worden gehanteerd. Daarnaast is in artikel 3.17 de samenwoning van beide partners neergelegd. Zodoende worden relatievormen, als die welke bestaan tussen bijvoorbeeld studievrienden of zakenpartners, derhalve relaties waarin geen sprake is van gezinsleven tussen beide partners, uitgesloten van de groep relaties op grond waarvan verblijf in Nederland kan worden toegestaan. Met het criterium dat de relatie in voldoende mate op een lijn is te stellen met één huwelijk, is overigens geen wijziging beoogd ten opzichte van het recht zoals dat voorheen in de Vreemdelingencirculaire was neergelegd.

Ten aanzien van de ongehuwde partners is de voorheen in de Vreemdelingencirculaire neergelegde regel dat er geen sprake mag zijn van een bloed- of aanverwantschap in de eerste of tweede graad, vervangen door het vereiste, dat er geen sprake mag zijn van een dusdanig nauwe relatie tussen de vreemdeling en de persoon bij wie dezewil verblijven dat deze naar Nederlands recht een beletsel zou vormen een huwelijk tussen hen te voltrekken. Als gevolg kan een vreemdeling, die met de broer of zuster van de voormalige echtgenoot een vaste en exclusieve relatie onderhoudt, voortaan eveneens in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Indien sprake is van een te nauwe verwantschap tussen beide partners, wordt geen verblijf toegestaan. Bij de beoordeling van de verwantschap is aansluiting gezocht bij de huwelijksbeletselen in het Nederlandse privaatrecht.

Beide partners dienen ongehuwd zijn en mogen geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, tenzij de echtscheiding door wettelijke beletselen waarop geen invloed kan worden uitgeoefend niet tot stand is gekomen. Daarmee is geen wijziging beoogd ten opzichte van het voorheen uitsluitend in de Vreemdelingencirculaire neergelegde recht.

Onderdeel c ziet op de minderjarige kinderen, die in het kader van gezinshereniging aanspraak op een verblijfsvergunning kunnen maken. Daaronder vallen in dit geval de biologische en juridische kinderen van de hoofdpersoon bij wie verblijf in Nederland wordt beoogd. Aan andere kinderen dan de biologische en juridische kinderen, kan de verblijfsvergunning worden verleend. Dat volgt reeds uit de systematiek van de regelgeving en is in het tweede lid van artikel 3.13 nog eens nadrukkelijk neergelegd. Hoewel er in verreweg de meeste gevallen sprake zal zijn van een gezagsverhouding tussen het minderjarige kind en de ouder bij wie het in Nederland wil verblijven, is dat nadrukkelijk opgenomen als voorwaarde, met het oog op de mogelijkheid dat de minderjarigen door een van de ouders aan het gezag van de andere ouder wordt onttrokken. In een dergelijk geval is een verplichting tot verlening van de verblijfsvergunning onwenselijk. Ook in die gevallen kan echter wel een verblijfsvergunning worden verleend.

De minderjarigheid wordt voor wat betreft de vreemdelingenrechtelijke toelatingsvraag bepaald door het Nederlandse recht. Verwezen wordt naar artikel 1.1, onder e. Dat houdt in dat geen verblijfsaanspraak op grond van de onderhavige artikelen ontstaat, indien het kind de achttienjarige leeftijd heeft bereikt, gehuwd is (geweest), een geregistreerd partnerschap is aangegaan of door de kantonrechter in het belang van moeder en kind meerderjarig is verklaard met toepassing van artikel 1:253ha Burgerlijk Wetboek. In dergelijke gevallen is verblijfsaanvaarding echter niet uitgesloten. Dat volgt uit de systematiek en artikel 3.13, tweede lid. De beoordeling van de vraag of het minderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin van de persoon bij wie het in Nederland wil verblijven en ook reeds in het buitenland tot dat gezin behoorde, is aan de Minister van Justitie, die nadere (beleids)regels kan geven omtrent de wijze waarop aan de hier gegeven beoordelingsruimte invulling wordt gegeven. Die regels zullen in de Vreemdelingencirculaire worden neergelegd. De beoordeling geschiedt aan de hand van diverse factoren. Daarbij kan onder meer worden betrokken de zorg die de minderjarige heeft voor buitenechtelijke kinderen. Omdat die laatste factor van belang is voor de beoordeling van de feitelijke gezinsband, is zij niet als zelfstandige voorwaarde opgenomen. Wel dient de vreemdeling een verklaring te ondertekenen, dat hij niet de zorg heeft voor buitenechtelijke kinderen. Indien die verklaring niet naar waarheid kan worden ondertekend, wordt dat tezamen met de overige factoren in de beoordeling van de feitelijke gezinsband betrokken. Het enkele feit dat een minderjarige zelf de zorg heeft over een buitenechtelijk kind, vormt op zichzelf echter nimmer een doorslaggevende reden om te concluderen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.

Indien het betreft het kind van een vreemdeling, die zelf in het kader van gezinsvorming (als partner of echtgenoot van een in Nederland gevestigde persoon) verblijf in Nederland wordt toegestaan, is bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband doorslaggevend de vraag of dat kind feitelijk behoort tot het gezin van die vreemdeling. Met de onderhavige bepaling is geen wijziging beoogd ten opzichte van het beleid zoals dat voorheen ten aanzien van het verblijf van kinderen (waaronder begrepen voorkinderen) was neergelegd in hoofdstuk B1 van de Vreemdelingencirculaire 1994.

Nadere regels over de wijze waarop de beoordeling van de feitelijke gezinsband plaatsvindt, zullen in de Vreemdelingencirculaire 2000 worden opgenomen.

Artikel 3.15

In artikel 3.15 zijn de vereisten opgenomen die worden gesteld aan de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven, alvorens aan de artikelen 3.13 tot en met 3.22 aanspraken op verblijf in Nederland kunnen worden ontleend. Voor de toelichting op het leeftijdsvereiste, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.14, eerste lid, onder a. Ook hierbij geldt, dat indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, toch in bepaalde – in de Vreemdelingencirculaire te regelen – gevallen een verblijfsvergunning kan worden verleend. Zo kan, indien degene bij wie de vreemdeling wil verblijven nog geen achttien is, toch in bepaalde gevallen een verblijfsvergunning worden verleend in het kader van gezinshereniging. Uiteraard is het niet zo dat er in het geheel geen minimumleeftijd wordt gesteld. In dat verband wordt verwezen naar artikel 3 van de Wet Conflictenrecht Huwelijk.

In het eerste lid is neergelegd dat de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven, Nederlander dient te zijn of als vreemdeling verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard dient te hebben. In bepaalde gevallen wordt de vergunning niet verleend aan de vreemdeling, die wil verblijven bij een vreemdeling die zelf verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft. In dat verband kan worden genoemd de verblijfsvergunning die is verleend voor verblijf als au pair of in het kader van uitwisseling. Niet is uitgesloten dat er in de toekomst bijzondere regelingen zullen worden getroffen op grond waarvan verblijfsrecht van tijdelijke aard wordt verleend, terwijl het niet wenselijk is daarbij tevens direct de mogelijkheid van gezinshereniging en gezinsvorming open te stellen in een imperatieve bepaling. In dat verband kan worden gedacht aan (tijdelijke) regelingen, zoals de Bijzondere Regeling aangaande Molukkers. Indien de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven, verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft, brengt dat echter niet zonder meer mee dat de verblijfsvergunning niet kan worden verleend. De omstandigheden waaronder vergunningverlening wel mogelijk is, blijft in die gevallen geregeld in de Vreemdelingencirculaire.

Het tweede lid ziet op het vereiste dat de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid in Nederland wil verblijven, zelf ten minste drie jaren in Nederland moet verblijven. Dat houdt verband met de zogeheten wachttermijn, die voorheen uitsluitend in de Vreemdelingencirculaire was neergelegd. Het feit dat de wachttermijn in artikel 3.15 is opgenomen, sluit uiteraard niet uit dat in die gevallen waarin de desbetreffende persoon nog geen drie jaren in Nederland verblijft, toch een verblijfsvergunning aan het gezinslid kan worden verleend. Die gevallen zullen echter als tevoren in de Vreemdelingencirculaire worden geregeld.

Artikel 3.16

Artikel 3.16 strekt tot de voorkoming van polygame situaties. Daarvan is sprake, indien de vreemdeling of de persoon bij wie deze wil verblijven, met meer dan één andere persoon tegelijkertijd door een huwelijk of een partnerschap is verbonden. Daarbij hoeft het partnerschap niet geregistreerd te zijn. In dit artikel is geregeld, dat ingeval van een polygame situatie, slechts aan één echtgenoot, echtgenote of partner tegelijkertijd verblijf wordt toegestaan. Indien de betreffende echtgenoot, echtgenote of partner kinderen heeft, komen ook slechts die kinderen voor de verblijfsvergunning in aanmerking. Zolang één van de echtgenoten of partners een verblijfsvergunning is verleend, wordt aan de andere echtgenoot geen verblijfsvergunning verleend. Ook wordt geen verblijfsvergunning verleend aan de uit die andere echtgenoot geboren kinderen.

Artikel 3.16 is een uitwerking van de regeling die voorheen in de Vreemdelingencirculaire 1994 was opgenomen en van de daarop gebaseerde jurisprudentie, met name de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 19 maart 1998 (RV 1998, 20). Daarbij is het uitgangspunt «eens polygaam, altijd polygaam» verlaten. Anders dan voorheen was neergelegd in hoofdstuk B1 van de vreemdelingencirculaire, zijn de gevolgen van een polygame situatie thans beperkt tot de duur van die polygame situatie. Indien die situatie is beëindigd – bijvoorbeeld door overlijden of een naar Nederlands internationaal privaatrecht erkende echtscheiding – wordt aan het enkele feit dat er voorheen sprake is geweest van een polygame situatie naar aanleiding van de Rek-uitspraak geen gevolgen (meer) verbonden. De Rechtseenheidskamer achtte het onderscheid tussen de situaties waarin sprake is van twee opeenvolgende huwelijken en van twee tegelijkertijd bestaande huwelijken, welk onderscheid na ontbinding van een van die huwelijken zou resteren, niet gerechtvaardigd door de openbare orde, het economisch welzijn en het eventuele gevaar voor misbruik. De vraag of de uit de ontbonden (huwelijks)relatie geboren kinderen in aanmerking kunnen komen voor verblijf in het kader van gezinshereniging, wordt alsdan (mede) beheerst door de vraag of zij naar het oordeel van de Minister van Justitie feitelijk behoren tot het gezin van de persoon bij wie zij in Nederland willen verblijven.

Artikel 3.17

In dit artikel zijn voorwaarden neergelegd waaraan moet worden voldaan, voordat de verblijfsvergunning wordt verleend onder een beperking, verband houdend met gezinsvorming of gezinshereniging. In de artikelen 3.18 tot en met 3.22 zijn andere voorwaarden (artikel 16 van de Wet) uitgewerkt.

In onderdeel a is de voorwaarde neergelegd, dat de vreemdeling met de persoon bij wie hij verblijft, samenwoont en met deze een gemeenschappelijke huishouding voert. Deze voorwaarde is overgenomen uit de beleidsregels die voorheen in de Vreemdelingencirculaire 1994 waren neergelegd. Deze voorwaarde is meer dan slechts een graadmeter voor de relatie op grond waarvan verblijf in Nederland wordt beoogd; het vormt een zelfstandig vereiste waaraan moet worden voldaan, ook indien het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk of een vaste en exclusieve relatie vast staat. Het voorstel tot opheffing van de samenwoningsverplichting voor echtgenoten in het Burgerlijk Wetboek, laat onverlet dat samenwoning en een gemeenschappelijke huishouding in andere regelgeving als voorwaarde kunnen worden gesteld voor het laten intreden van bepaalde rechtsgevolgen. Een aanwijzing dat de vreemdeling en de persoon bij wie hij wil verblijven, geen gemeenschappelijke huishouding voeren, kan zijn dat zij naar buiten toe niet hetzelfde adres voeren. Derhalve zullen zij als regel op hetzelfde adres moeten zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, uiteraard tenzij een wettelijk voorschrift zich tegen inschrijving van de vreemdeling verzet. Ook zullen zij naar derden hetzelfde adres dienen te voeren. In dat verband wordt onder meer gedacht aan de gemeentelijke sociale dienst, de belastingdienst en de diverse uitvoeringsorganisaties van de sociale verzekeringswetgeving.

Onderdeel b ziet op de inschrijving van het huwelijk of het geregistreerde partnerschap in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Het betreft hier een zelfstandig vereiste naast de rechtsgeldigheid van het huwelijk, waaraan moet zijn voldaan, voordat een aanspraak op de vergunning ontstaat. Voor de inschrijving vindt een beoordeling op grond van de Wet voorkoming schijnhuwelijken plaats. Bovendien vindt er een (nadere) toets van de rechtsgeldigheid naar Nederlands internationaal privaatrecht plaats. De inschrijving in de GBA laat de eigen verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het huwelijk voor de toepassing van de Vreemdelingenwet onverlet. Het is derhalve niet zo dat reeds de enkele inschrijving van een huwelijk in de GBA de Minister van Justitie bindt en hem belet om zich een zelfstandig oordeel te vormen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3.14. Onderdeel b is uiteraard niet van toepassing op niet-geregistreerde partnerschappen.

Artikelen 3.18 tot en met 3.22

De artikelen 3.18 tot en met 3.22 leggen een verband tussen de algemene gronden waarop een aanvraag om een verblijfsvergunning kan worden afgewezen (artikel 16, eerste lid, onder a tot en met e, van de Wet) en de verblijfsaanspraken die de artikelen 3.13 en verder voor bepaalde gezinsleden beogen te scheppen. Met uitzondering van het mvv-vereiste, zijn bedoelde afwijzingsgronden als regel met facultatieve formuleringen in het besluit uitgewerkt. Dat betekent dat als regel in de Vreemdelingencirculaire wordt aangegeven, wanneer gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de aanvraag om die reden af te wijzen, en dat van die (beleids)regel met toepassing van artikel 4:84 Awb kan worden afgeweken. Omdat met de onderhavige artikelen wordt beoogd die gevallen, waarin in ieder geval een verblijfsvergunning wordt verleend af te bakenen, zonder in de overige gevallen de mogelijkheid van vergunningverlening uit te sluiten, is in de artikelen 3.18 tot en met 3.22 voorzien in de concrete invulling van de desbetreffende afwijzingsgrond. De artikelen zien op het vereiste bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, het vereiste bezit van een document voor grensoverschrijding, de openbare orde en nationale veiligheid, het tuberculose-onderzoek en het middelenvereiste. Ook hierbij geldt, dat het enkele feit, dat niet wordt voldaan aan een van de voorwaarden die in deze artikelen zijn neergelegd, nog niet zonder meer betekent dat er geen verblijfsvergunning kan worden verleend.

Artikel 3.20

In artikel 3.20 zijn bepalingen over openbare orde en nationale veiligheid opgenomen. Het gevaar voor de nationale veiligheid wordt per individueel geval beoordeeld. Indien de aanvraag kan worden afgewezen wegens gevaar voor de nationale veiligheid, kunnen aan de artikelen 3.13 tot en met 3.22 geen aanspraken worden ontleend.

Voor de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde, zijn de artikelen 3.77 en 3.78 van toepassing (eerste lid). Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat, indien de aanvraag op grond van die artikelen kan worden afgewezen, er geen aanspraak ontstaat op de verlening van de verblijfsvergunning. Uit de systematiek en artikel 3.13, tweede lid, volgt dat in die gevallen het onderhavige besluit niet noodzakelijkerwijs noopt tot afwijzing van de aanvraag.

De in het tweede lid van het onderhavige artikel opgenomen uitzonderingen zijn ingegeven door de wens in deze gevallen het gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM verdergaande bescherming te bieden. In de hier bedoelde gevallen wordt voorshands aangenomen dat het gevaar voor de openbare orde, gelet op de positie van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven als hetzij langdurig in Nederland verblijvende persoon hetzij als houder van een verblijfsvergunning asiel, ernstiger behoort te zijn dan in gevallen waarin verblijf wordt beoogd bij een houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Indien op grond van het tweede lid een bepaalde inbreuk niet wordt tegengeworpen, is uiteraard geen op de individuele zaak toegespitste belangenafweging meer nodig ter beoordeling van de vraag of uit artikel 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeit om ondanks de inbreuk op de openbare orde toch verblijf in Nederland toe te staan. Gelet op het feit dat er nog slechts één verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bestaat, is de reikwijdte uitgebreid met de gezinsleden van andere houders van een verblijfsvergunning asiel dan slechts de verdragsvluchteling. De in onderdelen a en c opgenomen afwijkende bepalingen zijn overgenomen uit de beleidsregels die voorheen in hoofdstuk B1 van de Vreemdelingencirculaire waren neergelegd. Onder langdurige gevangenisstraf wordt daarbij in de bestendige uitvoeringspraktijk als regel verstaan een gevangenisstraf van zes maanden. Datzelfde zal gelden voor de langdurige vrijheidsontnemende maatregel. In onderdeel b is thans nadrukkelijk bepaald dat er geen aanspraken ontstaan op de verlening van de verblijfsvergunning, indien de vreemdeling is veroordeeld tot een taakstraf. Ook hierbij geldt als vereiste, dat de door de rechter bepaalde vervangende hechtenis voor het geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, langdurig moet zijn. Onder langdurig wordt ook hier als regel verstaan een periode van zes maanden.

In onderdeel c is de taakstraf verwerkt in de (uit de Vreemdelingencirculaire 1994 overgenomen) regel die ziet op inbreuken op de openbare orde, waarbij de ernst mede tot uitdrukking komt in het feit dat er sprake is van herhaalde misdrijven. Deze aanvulling houdt verband met de wijziging, zoals die in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 april 2000 is aangekondigd. In die brief is bericht dat alternatieve straffen en maatregelen zullen meetellen voor de glijdende schaal om tot ontzegging van voortgezet verblijf en ongewenstverklaring te komen (Kamerstukken II 1999–2000, 19 637, nr. 523, p. 6). Ingevolge artikel 3.86 worden taakstraffen wegens een misdrijf waartegen drie jaren of meer is bedreigd, betrokken bij de beslissing op de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel. Om die reden is de taakstraf eveneens opgenomen als grond waarop de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning kan worden afgewezen.

Volledigheidshalve wordt opgemerkt, dat de uitzonderingen uitsluitend zien op artikel 3.77, eerste lid, onder c. De overige leden en onderdelen van artikel 3.77 en artikel 3.78 zijn onverkort van toepassing.

Artikel 3.22

In artikel 3.22 is het middelenvereiste ingevuld. Bij gezinsvorming en gezinshereniging dient de persoon bij wie de vreemdeling als gezinslid wil verblijven, duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan (eerste lid). Uit het stelsel van het besluit vloeit voort dat deze persoon dient te beschikken over een inkomen ter hoogte van 100% van het bestaansminimum voor de desbetreffende categorie, bedoeld in de Algemene bijstandswet, terwijl in bepaalde gevallen voorheen werd volstaan met een inkomen ter hoogte van 70% van het bestaansminimum. Deze wijziging vloeit voort uit het Regeerakkoord en de beleidsnotitie over de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid van 25 april 2000 (Kamerstukken II 1999–2000, 27 111, nr. 1). De persoon die het verblijf van een gezinslid, bijvoorbeeld de echtgenoot, de partner of het kind, bij hem in Nederland wenst, heeft een eigen verantwoordelijkheid en dient die ook te kunnen dragen. De voorheen bestaande vrijstelling voor langdurig werklozen, neergelegd in hoofdstuk B1/1.2.3. onder d, en de daarmee corresponderende paragrafen in hoofdstuk B1 van de Vreemdelingencirculaire 1994, is daarmee komen te vervallen.

De hoofdregel bij gezinsvorming en gezinshereniging lijdt in een drietal situaties uitzondering (tweede lid). Dat is het geval indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, blijvend en volledig arbeidsongeschikt of 57,5 jaar of ouder is. In dergelijke gevallen wordt het in de leeftijd of arbeidsongeschiktheid gelegen beletsel om zelfstandig voldoende middelen van bestaan te verwerven, blijvend geacht. Onverkorte toepassing van het middelenvereiste zou in die gevallen betekenen dat gezinsvorming of gezinshereniging blijvend onmogelijk zou zijn. Om eventuele strijd met artikel 8 EVRM te voorkomen, wordt in dergelijke gevallen het middelenvereiste niet gesteld. Voorts voorziet het tweede lid in de vrijstelling voor de alleenstaande ouder die de zorg heeft over een kind beneden de leeftijd van vijf jaar. De vrijstellingen in dit lid zijn gebaseerd op het geldende beleid, zoals verwoord in de beleidsnotitie over de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid van 25 april 2000 (Kamerstukken II 1999–2000, 27 111, nr. 1). In de nadere uitwerking in een Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire is het onderscheid naar het geslacht en de verblijfstitel van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, opgeheven. In de hier bedoelde gevallen kan bij het ontbreken van voldoende duurzame middelen van bestaan onderzoek achterwege blijven naar de vraag of uit artikel 8 EVRM een positieve verplichting tot verblijfsaanvaarding voortvloeit. Wat wordt verstaan onder duurzaam, is uitgewerkt in artikel 3.75. Het begrip zelfstandig is uitgewerkt in artikel 3.73.

Bij de beoordeling van de vraag of de persoon bij wie de vreemdeling blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, zal de Minister van Justitie zijn oordeel in de regel baseren op de beoordeling daarvan door de keuringsartsen van de uitvoeringsinstantie die de arbeidsongeschiktheidsuitkering (bijvoorbeeld krachtens de WAO of de AAW) uitkeren. Met arbeidsongeschiktheid wordt hier gedoeld op arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO en AAW, en niet, bijvoorbeeld in de zin van de Ziektewet. Regels zullen daarover in de Vreemdelingencirculaire worden gesteld. Daarin zullen ook regels worden opgenomen voor die gevallen waarin geen sprake is van een AAW of WAO-uitkering of een van beoordeling door een terzake deskundige keuringsarts.

Artikel 3.23

In artikel 3.23, eerste lid, is een voorziening getroffen voor kinderen die in Nederland zijn geboren, terwijl ten minste een van beide ouders op het moment waarop de aanvraag is ontvangen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 onder a tot en met e of l van de Wet heeft (een verblijfsvergunning of verblijfsrecht op grond van het gemeenschapsrecht of het Associatiebesluit 1/80). Voor de toepassing van het eerste lid is niet vereist dat de ouder sedert de geboorte van het kind aaneengesloten rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Wel moet de ouder op het moment van de aanvraag verblijfsrecht hebben en mag sedert de geboorte van het kind niet het hoofdverblijf buiten Nederland zijn verplaatst. Indien zowel de ouders als het kind sedert de geboorte van het kind het hoofdverblijf niet buiten Nederland hebben verplaatst, en aan de voorwaarden van het vierde lid wordt voldaan, wordt de verblijfsvergunning verleend. In dit artikel wordt derhalve een verblijfsaanspraak verleend. Indien niet wordt voldaan aan de in dit artikel genoemde voorwaarden, betekent dat niet dat de verblijfsvergunning niet kan worden verleend. De imperatieve formulering van het onderhavige artikel laat immers onverlet de discretionaire bevoegdheid om in andere gevallen de vergunning te verlenen. Aangezien zulks uit het systeem en uit artikel 3.13 voortvloeit, is dat niet nadrukkelijk nogmaals opgenomen.

In het tweede lid is een voorziening getroffen voor kinderen die tijdens een kort verblijf buiten Nederland – bijvoorbeeld tijdens een vakantie – worden geboren, terwijl de ouders of één van hen een verblijfsvergunning en hoofdverblijf in Nederland heeft. De desbetreffende regels waren voorheen opgenomen in de Vreemdelingencirculaire (TBV 1999/5). Het middelenvereiste wordt in deze gevallen niet onverkort tegengeworpen. De eis dat beide ouders rechtmatig verblijf in Nederland hebben, stelt veilig dat een in het buitenland geboren kind van een permanent in het buitenland verblijvende moeder niet op grond van dit artikel toelating kan krijgen met voorbijgaan aan het middelenvereiste.

Om de hierbedoelde groep te onderscheiden van de overige gevallen, waarin het verblijf van een minderjarige kind in het kader van gezinshereniging in Nederland wordt beoogd en waarin de algemene voorwaarden voor verblijf in het kader van gezinshereniging van toepassing zijn, is een termijnstelling noodzakelijk. Aangezien het tweede en derde lid uitsluitend zien op kinderen die tijdens kort verblijf van de moeder (al dan niet met de vader) buiten Nederland worden geboren, is aan de desbetreffende regeling een termijn gesteld van negen maanden, te rekenen vanaf de geboorte van de vreemdeling. Die termijn sluit aan bij de termijn van verblijf buiten Nederland waarna onder omstandigheden verplaatsing van het hoofdverblijf kan worden aangenomen. Indien de aanvraag later dan negen maanden na de geboorte van de vreemdeling is ontvangen, gelden de gebruikelijke voorwaarden voor gezinshereniging. In een dergelijk geval ligt het bovendien in de rede dat bij de beoordeling daarvan wordt onderzocht of de ouder het hoofdverblijf buiten Nederland heeft verplaatst. Het derde lid ziet op gevallen als in het tweede lid, met dien verstande dat in deze gevallen de vader van de vreemdeling onbekend is.

Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat de familierechtelijke relatie wel moet worden aangetoond. Dat zal in veel gevallen het overleggen van gelegaliseerde bescheiden vergen. In de Vreemdelingencirculaire zullen daarover nadere regels worden gesteld.

In het vierde lid zijn de voorwaarden neergelegd waaraan de vreemdeling moet voldoen voordat de verblijfsvergunning wordt verleend.

Artikel 3.24

Artikel 3.24 ziet op verruimde gezinshereniging. Onder de reikwijdte van deze bepaling vallen andere feitelijke tot het gezin behorende gezinsleden dan de echtgeno(o)t(e), (al dan niet geregistreerde) partner of het minderjarige kind, bijvoorbeeld het meerderjarig geworden kind.

De mogelijkheid om een verblijfsvergunning in het kader van verruimde gezinshereniging te verlenen, indien de achterlating van de vreemdeling een onevenredige hardheid zou betekenen, was voorheen neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994. Het betreft hier gevallen waarin door bijzondere omstandigheden de algemene belangen die zijn gediend met een restrictief toelatingsbeleid niet opwegen tegen de belangen van de vreemdeling bij verblijf in Nederland bij de hier te lande gevestigde gezinsleden. In het algemeen kan die onevenredigheid slechts aanwezig zijn, indien er sprake is van een of meer bijzondere omstandigheden die de individuele zaak duidelijk onderscheidt van «gewone» gevallen en die bovendien tot gevolg hebben dat de achterlating van de vreemdeling een schrijnende situatie zou opleveren. Met de onderhavige bepaling is geen wijziging beoogd ten opzichte van het voorheen gevoerde beleid inzake verruimde gezinshereniging.

Artikel 3.25

In dit artikel is op hoofdlijnen geregeld onder welke omstandigheden een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend aan de vreemdeling van 65 jaar of ouder, die in Nederland wil verblijven bij een duurzaam in Nederland gevestigd kind. Het artikel bevat twee belangrijke afwijkingen ten aanzien van de voorwaarden voor (verruimde) gezinshereniging in andere gevallen. Gegeven het feit dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op de oudere vreemdeling, wiens kinderen zich zelfstandig in Nederland hebben gevestigd of die zelfstandig in Nederland gevestigd zijn gebleven, zal er geen sprake van zijn dat er in het land van herkomst sprake was van een feitelijke gezinsband tussen die vreemdeling en het kind. Ten tweede is in afwijking van de voorwaarden voor (verruimde) gezinshereniging in deze gevallen niet vereist dat de vreemdeling feitelijk gaat samenwonen met het kind. Indien de oudere vreemdeling derhalve zelfstandige woonruimte betrekt, vormt dat geen reden om te concluderen dat niet aan de beperking wordt voldaan.

Om die reden is in overeenstemming met het voorheen in de vreemdelingencirculaire neergelegde beleid, een andere invulling van het middelenvereiste neergelegd dan die welke normaliter bij gezinshereniging wordt gehanteerd.

Indien het kind dat nog in het land van herkomst woont, daar kan voorzien in de opvang van de vreemdeling, wordt geen verblijf aanvaard. De beoordeling daarvan is aan de Minister van Justitie, die nadere (beleids)regels kan geven omtrent de wijze waarop aan de hier gegeven beoordelingsruimte invulling wordt gegeven. Met de facultatieve «kan»-bepaling wordt tot uitdrukking gebracht dat nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de gevallen waarin gebruik zal worden gemaakt van de hier gegeven bevoegdheid om de verblijfsvergunning te verlenen. Die regels zullen in de Vreemdelingencirculaire worden neergelegd.

Met dit artikel is geen andere wijziging beoogd ten opzichte van de beleidsregels die voorheen waren opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 1994, dan een met het systeem van de Wet verband houdende uitbreiding van de groep vreemdelingen die in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning. Gelet op het feit dat er nog slechts één verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bestaat, is de reikwijdte uitgebreid met de oudere gezinsleden van andere houders van een verblijfsvergunning asiel dan slechts de verdragsvluchteling.

In het algemeen dient de vreemdeling met officiële en gelegaliseerde documenten aan te tonen dat hij in het land van herkomst alleenstaand is, dat de in Nederland gevestigde kinderen zijn kinderen zijn, en dat het daarbij gaat om vrijwel alle kinderen van die vreemdeling. Dat zal, met de gevallen waarin geen legalisatie-eis wordt gesteld, in de Vreemdelingencirculaire worden geregeld.

Het tweede lid voorziet in een bijzondere, op deze groep gevallen toegespitste uitwerking van het middelenvereiste. Indien de in Nederland als Nederlander, als houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, of houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verblijvende kinderen van de vreemdeling gezamenlijk duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan om daaruit te kunnen voorzien in de kosten van het eigen levensonderhoud en dat van de vreemdeling, wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van voldoende zelfstandige middelen. De duurzame en zelfstandige gedeelten van het inkomen dat per gezin de toepasselijke bijstandsnorm overstijgt, kunnen derhalve worden opgeteld.

Artikelen 3.26 en 3.27

Het verblijf van de vreemdeling die reeds (op naar Nederlands internationaal privaatrecht geldige wijze) geadopteerd is, wordt beheerst door de regels betreffende gezinshereniging. De artikelen 3.26 en 3.27 zien derhalve niet op die situatie. De artikelen 3.26 en 3.27 hebben evenmin betrekking op de situatie waarin het buitenlandse kind, na opneming door de aspirant-adoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfsplaats in het buitenland hadden, door hen gedurende ten minste een jaar aldaar is verzorgd en opgevoed, en de verzorging en opvoeding van dat kind na inreis in Nederland door hen zal worden voortgezet. In dat geval blijven de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka) buiten toepassing (artikel 14, eerste lid, Wobka) en zal de vraag of aan het kind verblijf in Nederland kan worden toegestaan worden beoordeeld aan de hand van de regels omtrent gezinshereniging. Daarover zullen in de Vreemdelingencirculaire regels worden opgenomen.

De artikelen 3.26 en 3.27 geven het kader waarbinnen de verblijfsvergunning aan buitenlandse kinderen kan worden verleend. Om veilig te stellen dat de belangen van het kind in alle gevallen voldoende zijn gewaarborgd, is dat kader in beide gevallen ruim. Daarbij laat de facultatieve redactie van de artikelen 3.26 en 3.27 de noodzakelijke ruimte om beleidsregels te stellen omtrent de gevallen waarin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid om de verblijfsvergunning binnen dat kader te verlenen. Die beleidsregels zullen tezamen met uitvoeringsregels in de Vreemdelingencirculaire worden neergelegd.

Artikel 3.26 regelt op grote hoofdlijnen het verblijf van het buitenlandse kind dat geadopteerd zal worden. Verblijf kan derhalve in deze gevallen worden toegestaan voordat een rechtsgeldige adoptie tot stand is gekomen dan wel nadat in het buitenland een adoptie tot stand is gekomen, die niet in Nederland wordt erkend. Dit artikel ziet onder meer op gevallen waarin de adoptie, gelet op de buitenlandse wetgeving terzake, eerst kan worden uitgesproken nadat het kind gedurende een bepaalde periode in het gezin van de aspirant-adoptiefouders is verzorgd en opgevoed. Aan het buitenlandse kind dat ter adoptie in Nederland wil verblijven, kan een verblijfsvergunning worden verleend, indien is voldaan aan de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). Ingevolge de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie is de opneming in Nederland van een buitenlands kind met het oog op adoptie uitsluitend toegestaan, indien van de Minister van Justitie een voorafgaande schriftelijke mededeling is verkregen, dat deze in beginsel voor zodanige opneming toestemming verleent, de zogeheten beginseltoestemming (art. 2 Wobka). Daarnaast stelt artikel 8 Wobka voorwaarden omtrent leeftijd (onderdeel a), een medische verklaring (onderdeel b), informatie over bemiddeling (onderdeel c), afstand door de ouder of ouders van het buitenlandse kind (onderdeel d) en instemming door de autoriteiten van het land van herkomst (onderdeel e).

Artikel 3.27 ziet op het verblijf van het buitenlandse kind dat na opneming door de aspirant-adoptiefouders in een periode waarin zij hun gewone verblijfplaats in het buitenland hadden, te zamen met de aspirant-adoptiefouders Nederland is ingereisd. Ingevolge artikel 11 Wobka wordt na binnenkomst in Nederland ambtshalve het onderzoek ingesteld dat aan de beginseltoestemming ten grondslag ligt. Hangende dat onderzoek kan aan het buitenlandse kind tijdelijk verblijfsrecht worden verleend. Indien de ouders van het kind in leven zijn en hun verblijfplaats bekend is, dienen zij te hebben ingestemd met het vertrek van de vreemdeling naar het land van verblijf vóór de komst van het gezin naar Nederland en met de opneming van de vreemdeling ter adoptie. In de overige gevallen dienen de autoriteiten te hebben ingestemd.

Artikel 3.27 is niet van toepassing indien de vreemdeling op het tijdstip van de inreis sinds meer dan een jaar bij de aspirant-adoptiefouders verblijft en door hen is verzorgd en opgevoed of indien het kind is geadopteerd in overeenstemming met het op 29 mei 1993 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van de interlandelijke adoptie (Trb. 1993, 197). Die overeenstemming blijkt uit een schriftelijke verklaring van de centrale autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden. Verwezen wordt naar artikel 14 Wobka.

Het tweede lid van beide artikelen bepaalt dat de aanvraag in ieder geval niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van voldoende en duurzame middelen van bestaan of een geldig document voor grensoverschrijding. In de gevallen, bedoeld in artikel 3.26, ligt in de verlening van de beginseltoestemming reeds besloten dat door de overheid een onderzoek is verricht; in de gevallen bedoeld in artikel 3.27 zou afwijzing van de aanvraag om deze redenen niet te verenigen zijn met de belangen van het kind.

Artikel 3.28

In dit artikel wordt geregeld onder welke omstandigheden buiten de mogelijkheid van adoptie, buitenlandse kinderen in Nederland verblijf kunnen krijgen in een pleeggezin, om alhier in een ander gezin dan het ouderlijke te worden opgevoed en verzorgd in zodanige omstandigheden dat de verzorgers in feite de plaats van de ouders innemen. Hierbij gaat het om een regeling die overeenkomt met die van de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B 3/3.

Verblijfsaanvaarding is slechts mogelijk, indien de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. Van die situatie is geen sprake, indien het kind uitsluitend in minder gunstige materiële omstandigheden leeft die overigens ter plaatse als niet uitzonderlijk gelden. Voor al deze kinderen geldt bovendien dat zij niet of bezwaarlijk kunnen worden opgevoed of verzorgd door daar verblijvende bloed- of aanverwanten.

Met de facultatieve bepaling wordt geen verplichting in het leven te roepen om de verblijfsvergunning te verlenen, indien aan deze voorwaarden wordt voldaan. In de Vreemdelingencirculaire kunnen derhalve nadere regels worden neergelegd omtrent de gevallen waarin geen gebruik zal worden gemaakt van deze bevoegdheid. Daarbij kunnen onder meer regels worden opgenomen om veilig te stellen dat de aspirant pleegouders de vreemdeling een goede opvoeding en verzorging kunnen geven. Voorts kan nader worden geregeld dat de ouders of wettelijk vertegenwoordigers, alsmede voorzover vereist, de autoriteiten van het land van verblijf, instemmen met het verblijf van het kind in het gezin van de aspirant-pleegouders.

Artikel 3.29

In dit artikel zijn de voorwaarden neergelegd waaronder een vreemdeling in aanmerking kan komen voor een kortdurende verblijfsvergunning voor familiebezoek. Deze voorwaarden waren voorheen neergelegd in hoofdstuk B15 van de Vreemdelingencirculaire 1994. In de circulaire zal worden neergelegd wat onder familie moet worden verstaan. Omdat de verblijfsvergunning voor dit doel slechts kan worden verleend voor de duur van zes maanden, te berekenen vanaf de datum waarop de vreemdeling Nederland is ingereisd, wordt duurzaamheid van de middelen van bestaan aangenomen, indien zij voor de duur van het voorgenomen verblijf beschikbaar zullen zijn. Daarbij is niet noodzakelijk dat de vreemdeling zelf beschikt over die middelen. In een dergelijk geval kan de vergunning worden verleend indien een familielid of andere relatie gedurende de duur van het voorgenomen verblijf zal beschikken over voldoende middelen van bestaan om daaruit te voorzien in zowel de kosten van het eigen gezin als ook de kosten van het levensonderhoud van de vreemdeling. Daarbij gelden de bestaansminima als bedoeld in de Algemene bijstandswet. Indien het familiebezoek korter is dan drie maanden, zal dat bezoek op visumbasis plaatsvinden.

De vergunning kan niet worden verleend, indien de terugkeer van de vreemdeling naar het land van herkomst redelijkerwijs niet is gewaarborgd. De Minister van Justitie kan bij de beoordeling daarvan rekening houden met verschillende factoren, waaronder het document voor grensoverschrijding van de vreemdeling.

Artikel 3.30

In dit artikel is neergelegd onder welke voorwaarden vreemdelingen die in Nederland een bepaald beroep (zoals arts, apotheker, fysiotherapeut, beeldend kunstenaar of sportleraar) of bedrijf (zoals een slagerij, een detailhandel of een restaurant) willen uitoefenen, een verblijfsvergunning kan worden verleend. Voorheen waren de desbetreffende (beleids)regels neergelegd in hoofdstuk B12 van de Vreemdelingencirculaire 1994.

In het eerste lid zijn de algemene voorwaarden neergelegd, waaraan in ieder geval en ongeacht de aard van de werkzaamheden als zelfstandige moet worden voldaan. In het tweede lid zijn meer bijzondere bepalingen opgenomen voor de verlening van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die zelfstandige ondernemingsactiviteiten in economische zin wil verrichten. De verblijfsvergunning wordt slechts verleend, indien met de arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Omdat het Nederlandse belang op velerlei gebied (volksgezondheid, economie, cultuur, sociaal-economisch welzijn) kan zijn gelegen, zal in voorkomende gevallen voor de beoordeling daarvan advisering door derden van belang zijn. Met de woorden «naar het oordeel van Onze Minister» wordt de vrijheid van de Minister van Justitie aangegeven bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een wezenlijk Nederlands belang. In het tweede lid zijn nadere bepalingen opgenomen over de beoordeling van het wezenlijk Nederlands belang in het geval van zelfstandige ondernemingsactiviteiten, en het derde lid voorziet in de mogelijkheid dat in lagere regelgeving nadere regels worden gesteld. Onderzoek naar het Nederlandse belang kan achterwege blijven, indien de vreemdeling met die zelfstandige werkzaamheden, niet duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft. In dat geval wordt immers niet aan deze algemene voorwaarde voldaan en kan de vergunning niet worden verleend. Onderdeel b is opgenomen om aan te geven dat in dit geval inkomsten uit andere bronnen, als eigen vermogen of premie-uitkeringen, niet in aanmerking worden genomen. Voorts is in het eerste lid onder c neergelegd dat de vreemdeling moet voldoen aan de specifieke bevoegdheidsvereisten en moet beschikken over de specifieke vergunningen. Daarbij valt te denken aan de bevoegdheid die een buitenlandse arts moet bezitten om in Nederland zijn vak uit te mogen oefenen, maar ook aan vergunningen op grond van de Vestigingswet Bedrijven of de Dranken Horecawet. Dat aan die vereisten is voldaan, zal moeten blijken uit een schriftelijke verklaring van de bevoegde instantie.

In de Vreemdelingencirculaire zullen nadere regels worden opgenomen over de beoordeling van het wezenlijke Nederlandse belang. Hierbij zal in beginsel worden aangesloten bij het bestaande beleid, dat met zelfstandige ondernemingsactiviteiten in economische zin slechts een wezenlijk Nederlands belang kan zijn gediend, indien de vreemdeling de leeftijd van 60 jaar nog niet heeft bereikt, die ondernemingsactiviteiten verricht in een nieuwe onderneming en naar het oordeel van de Minister van Justitie in het belang van de ondernemingsactiviteiten (of in bepaalde gevallen in het belang van de continuïteit van een goed renderende bestaande onderneming) noodzakelijkerwijs in Nederland moet verblijven.

In een aantal gevallen volgt uit internationale regelgeving dat beoordeling van het wezenlijk Nederlands belang achterwege kan blijven, omdat het verblijfsrecht daarvan niet afhankelijk kan worden gesteld. Hoofdstuk 8 voorziet in de nodige bepalingen terzake. Als voorbeeld kunnen worden genoemd de richtlijn nr. 73/148/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PbEG L 172), de Associatieverdragen van de EG met Hongarije (Pb 1993, L 347), Polen (Pb 1993, L 348), Roemenië (Pb 1994, L 357), Bulgarije (Pb 1994, L 358), Slowakije (Pb 1994, L 359) en Tsjechië (Pb 1994, L 360), het op 27 maart 1956 tot stand gekomen Nederlands-Amerikaans Vriendschapsverdrag (Trb. 1956, 40), en de op 25 november 1975 totstandgekomen Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake het verblijf en de vestiging van wederzijde onderdanen (Trb. 1975, 133). Een en ander zal in de Vreemdelingencirculaire nader worden uitgewerkt.

Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid dat de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken in lagere regelgeving aangeeft met welke soorten bedrijfsactiviteiten geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Daarbij valt te denken aan bepaalde soorten horecabedrijven (bijvoorbeeld pizzeria's shoarmazaken, grillrooms, snackbars, broodjeszaken, Turkse of andere koffie- en eethuizen), middenstandsbedrijven (Islamitische slagerijen, Turkse en Marokkaanse bakkerijen of winkels in deegspecialiteiten), confectieateliers, en handel in textiel of ongeregelde goederen, waarmee geen wezenlijk Nederlands belang worden gediend en die niet iedere maal afzonderlijk onderzoek vergen.

Het derde lid bevat de uitzonderingen op de regel dat de aanvraag bij het ontbreken van een aantoonbaar wezenlijk Nederlands belang wordt afgewezen. Deze uitzonderingen, gebaseerd op het arbeidsverleden van de vreemdeling, zijn overgenomen uit de Vreemdelingencirculaire.

Ingevolge het vierde lid worden, in aansluiting op het voorheen in de Vreemdelingencirculaire neergelegde beleid, bepaalde perioden niet aangemerkt als onderbreking.

Artikel 3.31

Artikel 3.31 voorziet in een aanspraak op de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst. Indien na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning is afgegeven, staat daarmee het wezenlijk Nederlands belang vast en wordt de verblijfsvergunning verleend (eerste lid), tenzij niet wordt voldaan aan de algemene voorwaarden. Die zijn neergelegd in het tweede lid, waar een nadere uitwerking wordt gegeven van de gronden van artikel 16 van de Wet. Indien de tewerkstellingsvergunning is afgegeven met een geldigheidsduur korter dan één jaar, zijn de middelen uit die arbeid in loondienst in afwijking van artikel 3.75 ook duurzaam, indien de vreemdeling daarover gedurende de geldigheidsduur van de tewerkstellingsvergunning zal beschikken. Dat is neergelegd in het derde lid.

Indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, betekent dat nog niet dat de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst niet kan worden verleend. Indien een tewerkstellingsvergunning anders dan na toetsing aan prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt is afgegeven, of niet is vereist, kan eveneens een verblijfsvergunning worden verleend. Zo staat dit artikel niet de vergunningverlening in de weg aan de vreemdeling, die drie jaren arbeid heeft verricht waarvoor na toetsing aan het prioriteitgenietend aanbod op de Nederlandse arbeidsmarkt een tewerkstellingsvergunning was afgegeven, en die om die reden vrij is op de arbeidsmarkt, ook indien er met zijn werkzaamheden niet (langer) een wezenlijk Nederlands belang is gediend. De omstandigheden waaronder de vergunning ook daadwerkelijk zal worden verleend, zullen worden geregeld in de Vreemdelingencirculaire. Met het vierde lid is geen wijziging beoogd ten opzichte van het voorheen gevoerde beleid, zoals neergelegd in hoofdstuk B11 van de Vreemdelingencirculaire 1994.

Artikel 3.32

Dit artikel stelt buiten twijfel dat geen verblijfsvergunning wordt verleend voor het verrichten van arbeid, hetzij in loondienst, hetzij als zelfstandige, die geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met of aan derden. Met dergelijke werkzaamheden wordt thans a-priori geen wezenlijk Nederlands belang gediend. Uit het stelsel van de regelgeving volgt dat de onderhavige bepaling geen betrekking heeft op de verblijfsrechtelijke positie van gemeenschapsonderdanen die de hier bedoelde werkzaamheden verrichten. Met de onderhavige bepaling wordt tevens beoogd een einde te maken aan de discussie of de hier bedoelde werkzaamheden een wezenlijk Nederlands belang dienen en of deze werkzaamheden als zelfstandige dan wel in loondienst worden verricht. Met de hier bedoelde werkzaamheden wordt gedoeld op werkzaamheden, zoals die voorheen, althans voor zover in loondienst verricht, waren omschreven in hoofdstuk B11/5.12 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Ingevolge het imperatief geformuleerde artikel 3 van het besluit ter uitvoering van de Wet arbeid vreemdelingen (Stb. 1995, 406; Stb. 1997, 405) wordt een tewerkstellingsvergunning geweigerd voor werkzaamheden geheel of ten dele bestaande in het verrichten van seksuele handelingen met derden of voor derden. Onder deze dwingende weigeringsgrond dienen alle werkzaamheden te worden begrepen, waarvan het niet ongebruikelijk is dat het verrichten van seksuele handelingen of het verlenen van seksuele diensten daarvan onderdeel uitmaakt. Verwezen wordt naar paragraaf 18 van de Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen, behorende bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen. Daarbij wordt met name gedoeld op werkzaamheden in de prostitutie, maar daarnaast ook op werkzaamheden waarvan niet ongebruikelijk is dat verrichten van seksuele handelingen of het verlenen van seksuele diensten daarvan een onderdeel vormt, zoals werkzaamheden als animeermeisje, als stripteasedanser of -danseres of werkzaamheden in sex-shows of escortservices. Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen worden voor deze werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunningen verleend, en derhalve evenmin verblijfsvergunningen onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst. Het onderhavige artikel stelt veilig dat voor deze werkzaamheden evenmin verblijfsvergunningen worden verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige.

Nadrukkelijk zij nogmaals opgemerkt, dat dit artikel geen betrekking heeft op de vreemdeling die rechten ontleent aan het gemeenschapsrecht.

Artikel 3.33

In dit artikel zijn aanvullende bepalingen opgenomen voor de verlening van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid in loondienst als godsdienstleraar of geestelijk voorganger. Naast het bepaalde in artikel 3.31 dient de vreemdeling, die in Nederland wil verblijven voor het verrichten van de hiergenoemde werkzaamheden, een verklaring te ondertekenen waarin hij verklaart ermee bekend te zijn dat hem slechts verblijf wordt toegestaan voor het verrichten van werkzaamheden als godsdienstleraar of geestelijk voorganger ten behoeve van de met name te noemen groepering, dat het verblijf slechts wordt toegestaan voor de duur van de werkzaamheden, dat het niet is toegestaan om gedurende zijn verblijf in Nederland werkzaamheden van andere aard te verrichten en dat hij na beëindiging van zijn werkzaamheden als godsdienstleraar of geestelijk voorganger Nederland dient te verlaten. Met dit artikel wordt geen wijziging ten opzichte van het voorheen gevoerde beleid beoogd.

Indien de vreemdeling als godsdienstleraar of geestelijk voorganger in Nederland wil verblijven, dient vooraf te worden onderzocht of er vanuit het oogpunt van openbare orde bedenkingen bestaan tegen het verblijf van de vreemdeling en of de groepering op wier verzoek de desbetreffende vreemdeling zijn werkzaamheden zal uitoefenen, haar wens tot het aanstellen van de vreemdeling handhaaft. De aanwezigheid en het functioneren van godsdienstleraren en geestelijk voorgangers hier te lande kan, in verband met de bijzondere positie die zij innemen binnen de alhier gevestigde gemeenschappen, van zodanige invloed zijn op de openbare orde en nationale veiligheid, dat onderzoek vooraf gewenst is. Voor de volledigheid zij er op gewezen dat het onderhavige artikel niets afdoet aan de opbouw van verblijfsrecht op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije door de godsdienstleraar of geestelijk voorganger die Turks onderdaan is.

Artikel 3.34

Aangezien de Wet niet van toepassing is op buitenlandse werknemers aan boord van een Nederlands zeeschip of op een Nederlandse mijnbouwinstallatie, hoeven deze vreemdelingen als regel niet te beschikken over een verblijfsvergunning. Op grond van het onderhavige artikel kan aan deze werknemers de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Dit betekent dat aan gezinsleden van deze vreemdeling verblijf in Nederland kan worden toegestaan in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming. Met de onderhavige bepaling is geen wijziging beoogd ten opzichte van het beleid, zoals dat voorheen was neergelegd in hoofdstuk B11/5.2.3. van de Vreemdelingencirculaire 1994. Wel is in onderdeel c de voorheen gangbare maatstaf «uitzicht op werk voor ten minste nog een jaar» geconcretiseerd in die zin dat de vreemdeling gedurende ten minste nog één jaar moet beschikken over een arbeidsplaats.

Artikelen 3.35 en 3.36

In dit artikel is op hoofdlijnen neergelegd onder welke voorwaarden een verblijfsvergunning kan worden verleend aan de buitenlandse werknemer die werkzaam is geweest aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, en die wegens werkloosheid een uitkering krachtens de Werkloosheidswet ontvangt. Onder bepaalde voorwaarden kan deze vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor de duur van de Werkloosheidswetuitkering. Met de onderhavige bepaling is geen wijziging beoogd ten opzichte van het beleid, zoals dat voorheen was neergelegd in hoofdstuk B11/5 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De hier bedoelde verblijfsvergunning, verband houdend met het zoeken naar arbeid, geeft de houder een verblijfsrecht van tijdelijke aard. De beperking waaronder deze verblijfsvergunning wordt verleend, zal nader worden uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire.

Artikel 3.37

De (Nederlandse) Vreemdelingenwet is niet van toepassing op buitenlandse werknemers die werkzaam zijn aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat. Voor het verrichten van die arbeid behoeft een dergelijke vreemdeling derhalve niet te beschikken over een verblijfsvergunning. Ook voor het doorbrengen van verlof is geen verblijfsvergunning nodig, voor zover dat verlof in de vrije termijn wordt doorgebracht. Daarnaast kan de vreemdeling die buiten de vrije termijn in Nederland verlof wenst door te brengen, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Die (bijzondere) voorwaarden zijn neergelegd in dit artikel. Met de onderhavige bepaling is geen wijziging beoogd ten opzicht van het beleid, zoals dat voorheen was neergelegd in hoofdstuk B11/5.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De beperking waaronder deze verblijfsvergunning wordt verleend, zal nader worden uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire. Ingevolge het beleid zoals dat was neergelegd in hoofdstuk B11 van de Vreemdelingencirculaire werd de verblijfsvergunning verleend onder de beperking «voor het verrichten van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands schip en het doorbrengen van het verlof in Nederland« onderscheidenlijk «voor het verrichten van arbeid in loondienst op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat en het doorbrengen van het verlof in Nederland». Er zijn momenteel geen redenen om deze beperkingen in de nieuwe Vreemdelingencirculaire anders uit te werken dan voorheen.

Artikel 3.38

In dit artikel is op hoofdlijnen neergelegd onder welke voorwaarden een verblijfsvergunning kan worden verleend aan de buitenlandse werknemer die werkzaam is aan boord van een Nederlands zeeschip of op een mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, en die wegens arbeidsongeschiktheid een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangt. Onder bepaalde voorwaarden kan deze vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor de duur van de Ziektewetuitkering. Evenmin als dat de werkloze werknemer uit de internationale sector van de arbeidsmarkt noodzakelijkerwijs dient te beschikken over een arbeidsverleden van zeven jaren of langer om voor tijdelijk verblijfsrecht in aanmerking te kunnen komen (artikel 3.35, derde lid), hoeft de hierbedoelde vreemdeling te beschikken over een dergelijk arbeidsverleden. Het gaat hier om een noodzakelijkerwijs tijdelijke situatie waarin verblijfsrecht van tijdelijke aard kan worden verleend. Met de onderhavige bepaling is geen wijziging beoogd ten opzichte van het beleid, zoals dat voorheen was neergelegd in hoofdstuk B11/5.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De hier bedoelde verblijfsvergunning, verband houdend met het herstel van ziekte, geeft de houder een verblijfsrecht van tijdelijke aard. De beperking waaronder deze verblijfsvergunning wordt verleend, zal nader worden uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire. Ingevolge het beleid, zoals dat was neergelegd in hoofdstuk B11 van de Vreemdelingencirculaire 1994, werd de verblijfsvergunning verleend onder de beperking «in afwachting van herstel van ziekte en hervatting van arbeid in loondienst aan boord van een Nederlands zeeschip» of «in afwachting van herstel van ziekte en hervatting van arbeid in loondienst op een mijnbouwinstallatie aan boord van het Nederlandse deel van het continentaal plat».

Artikel 3.39

Artikel 3.39 maakt het mogelijk om vreemdelingen die als stagiaire of als practicant in Nederland werkzaamheden willen verrichten, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Als stagiaire wordt aangemerkt de vreemdeling die naar Nederland komt om werkzaamheden te verrichten die noodzakelijk zijn voor de voltooiing van zijn opleiding in het land van herkomst. De practicant komt naar Nederland om werkervaring op te doen voor zijn toekomstig functioneren in het land van herkomst. Aangezien het hier gaat om arbeid als bedoeld in de Wet arbeid vreemdelingen, is voor niet-gemeenschapsonderdanen een tewerkstellingsvergunning vereist. Daarnaast zijn uiteraard de algemene voorwaarden voor verblijfsaanvaarding van toepassing. Het onderhavige artikel schept geen verplichting om verblijf te aanvaarden; de Minister van Justitie kan in de Vreemdelingencirculaire nadere regels stellen omtrent de omstandigheden waaronder hij van de hier gegeven bevoegdheid gebruik zal maken. De verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met stage of verblijf als practicant wordt verleend voor ten hoogste een jaar, onderscheidenlijk 24 weken, en geeft de houder een verblijfsrecht dat tijdelijk van aard is.

Artikel 3.40

Artikel 3.40 bevat een regeling voor het verblijf van de zogenaamde niet-geprivilegieerde militairen of niet-geprivilegieerd burgerpersoneel en hun gezinsleden of familieleden. Deze vreemdelingen behoeven een verblijfsvergunning. Militairen die op grond van een verdrag of een bijbehorend protocol geprivilegieerd zijn behoeven geen verblijfsvergunning; op hen is de Wet niet van toepassing. Het eerste lid, onder a, heeft derhalve geen betrekking op militairen die zijn geprivilegieerd op grond van de volgende verdragen en protocollen:

a. het op 19 juni 1951 te Londen tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (Trb. 1951, 114)(NAVO-Statusverdrag);

b. het op 28 augustus 1952 te Parijs tot stand gekomen Protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Trb. 1953, 11) (NAVO-Hoofdkwartieren Protocol);

c. het op 20 september 1951 te Ottawa tot stand gekomen Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf (Trb. 1951, 139) (Verdrag van Ottawa);

d. het op 19 juni 1995 te Brussel tot stand gekomen Verdrag tussen de Staten welke partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag en de andere Staten welke deelnemen in het Partnerschap voor de Vrede inzake de rechtspositie van diens krijgsmachten (Trb. 1996, 74) (Statusverdrag inzake het Partnerschap voor de Vrede);

e. het op 19 december 1997 te Brussel tot stand gekomen Tweede Aanvullend Protocol op het Verdrag tussen de Staten welke partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag en de andere Staten welke deelnemen in het Partnerschap voor de Vrede inzake de rechtspositie van diens krijgsmachten (Trb. 1998, 188) (Nader Aanvullend Protocol op het Statusverdrag inzake het Partnerschap voor de Vrede).

Naast deze geprivilegieerde militairen verblijven er militairen in Nederland zonder dat zij geprivilegieerd zijn. Hierbij kan worden gedacht aan militairen die verbonden zijn aan een zich in Duitsland bevindend hoofdkwartier, maar in Nederland wonen. Tevens verblijven in Nederland gezinsleden of familieleden van geprivilegieerde militairen alsmede niet-geprivilegieerd burgerpersoneel en hun gezinsleden of familieleden. Deze vreemdelingen ontlenen hun verblijfsrecht niet rechtstreeks aan één van de hierboven genoemde verdragen of protocollen. Het verblijf van de vreemdeling kan echter een wezenlijk Nederlands belang dienen. Om die reden is in het eerste lid voorzien in de mogelijkheid om de verblijfsvergunning te verlenen onder een beperking die verband houdt met verblijf als niet-geprivilegieerd vreemdeling. Hiermee wordt het voorheen in de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B20/2.2 neergelegde beleid voortgezet. Ten opzichte daarvan is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 3.41

Met de mogelijkheid om buitenlandse studenten in Nederland gedurende een bepaalde periode toe te laten voor het volgen van onderwijs wordt een Nederlands belang gediend. De positie van het Nederlandse hoger onderwijs wordt daarmee bevorderd, en ingeval van voortgezet en beroepsonderwijs kan een positieve bijdrage worden geleverd aan de ontwikkeling van de herkomstlanden. In deze artikelen is op hoofdlijnen neergelegd onder welke omstandigheden een vreemdeling voor het volgen van onderwijs in Nederland in het bezit kan worden gesteld van een verblijfsvergunning. De facultatieve bepaling biedt de Minister van Justitie de mogelijkheid om binnen het hier gegeven kader nadere (beleids)regels te stellen. Die regels kunnen onder meer betrekking hebben op de maximale duur van het verblijf van de student. Met de onderhavige regeling is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het beleid dat voorheen was neergelegd in hoofdstuk B14 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De voornaamste wijziging betreft de aanwijzing van onderwijsinstellingen. Voorheen kon een vergunning worden verleend aan buitenlandse studenten die onderwijs volgden aan een erkende onderwijsinstelling. Voorheen kon daarvoor aansluiting worden gezocht bij de Wet op de erkende onderwijsinstellingen. Gelet op de huidige beperkte reikwijdte van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, met name het niet langer van toepassing zijn op het beroepsonderwijs, zullen in lagere regelgeving onderwijsinstellingen worden aangewezen. Daarbij zal aansluiting worden gezocht bij onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op het voortgezet onderwijs. In afwachting hiervan zal het bestaande beleid worden voortgezet. In hoofdstuk 9 is een overgangsregeling getroffen.

In het eerste lid is neergelegd aan welke voorwaarden de buitenlandse student, ongeacht de aard van de beoogde opleiding, moet voldoen. Deze voorwaarden spreken voor zich. Met de term beroepsonderwijs wordt overigens verwezen naar het beroepsonderwijs zoals dat in de Wet educatie en beroepsonderwijs is omschreven. Van belang is dat, alvorens verblijf wordt aanvaard, redelijkerwijs vast staat dat de vreemdeling na beëindiging van de studie Nederland zal verlaten. Daartoe dient in ieder geval een daartoe strekkende schriftelijke verklaring te worden ondertekend, hetgeen echter niet uitsluit dat in het individuele geval andere indicaties er op kunnen duiden dat de vreemdeling Nederland niet zal verlaten. Daarbij past een zekere beoordelingsvrijheid voor de Minister van Justitie.

In aanvulling op de voorwaarden in het eerste lid, wordt in het tweede lid een aantal aanvullende voorwaarden gesteld aan het verblijf van de buitenlandse student die voortgezet of beroepsonderwijs in Nederland wil volgen. Het gaat om de voorwaarde dat het een dagopleiding moet betreffen in het voortgezet of in het beroepsonderwijs. Voorts dient Nederland het meest aangewezen land te zijn voor de opleiding, en moet de vreemdeling met dat onderwijs een positieve bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van zijn land. Dat betekent dat geen verblijf zal worden toegestaan, wanneer de studie of opleiding of een soortgelijke studie of opleiding reeds in het land van herkomst bestaat of het een schriftelijke studie of avondstudie betreft. Deze voorwaarden komen dus bovenop de voorwaarden die in het eerste lid zijn neergelegd. In de Vreemdelingencirculaire kunnen deze voorwaarden verder worden uitgewerkt.

Tenslotte is in het derde lid neergelegd dat verblijf ook kan worden toegestaan aan de vreemdeling die zich in Nederland wil voorbereiden op hoger onderwijs in Nederland door het afleggen van een of meer aanvullende examens. In afwijking van de in het eerste lid neergelegde regel dat de student moet zijn of worden ingeschreven aan de onderwijsinstelling, dient in een dergelijk geval vast te staan dat hij tot het beoogde onderwijs zal worden toegelaten indien hij de aanvullende examens met goed gevolg aflegt.

Artikel 3.42

In artikel 3.42 is een op het specifieke verblijfsdoel studie afgestemde invulling van de duurzaamheid van de middelen neergelegd, zoals dat voorheen was neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994. Bij de beoordeling van de vraag of er voldoende zekerheid bestaat over het ongestoorde verloop van de geldstroom uit het buitenland, is er sprake van een zekere beoordelingsvrijheid. Die zal niet anders worden ingevuld dan voorheen het geval was. De vreemdeling is de meest gerede partij om dat ongestoorde verloop aan te tonen.

Artikel 3.43

Aan vreemdelingen kan eenmalig en voor de duur van maximaal een jaar, te berekenen vanaf de datum waarop zij Nederland zijn ingereisd, verblijf worden toegestaan om kennis te maken met de Nederlandse cultuur. Het onderhavige artikel geeft het kader waarbinnen aan een vreemdeling verblijf kan worden toegestaan als au pair. Het verblijf van de au pair heeft een cultureel karakter. Met de onderhavige bepalingen is geen wijziging beoogd ten opzichte van het beleid dat voorheen was neergelegd in hoofdstuk B13 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Aangezien het doel van deze verblijfsregeling is om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen om in een beperkte periode kennis te maken met de Nederlandse samenleving, wordt de verblijfsvergunning verleend voor maximaal een jaar, te berekenen vanaf de datum van inreis. Na dat jaar wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet verlengd.

Door de facultatieve bepaling ontstaat er geen verplichting om de verblijfsvergunning te verlenen, indien aan de algemene en de in dit artikel neergelegde bijzondere voorwaarden wordt voldaan. De Minister van Justitie behoudt de mogelijkheid om in de vreemdelingencirculaire nadere regels te stellen omtrent de omstandigheden waaronder hij van de bevoegdheid gebruik zal maken. In dat verband wordt met name gedacht aan nadere bepalingen omtrent de gevallen waarin sprake is van verblijf als au pair om oneigenlijk gebruik van de verblijfsregeling tegen te gaan, dan wel aan indicatoren die duiden op oneigenlijk gebruik. Daarbij is van belang dat het begrip au pair niet vastomlijnd is en de voorwaarden om als au pair verblijf in Nederland te kunnen verkrijgen, gelet op het feit dat het gaat om tijdelijk verblijf van jonge mensen dat voor een beperkte periode mogelijk wordt gemaakt, verhoudingsgewijs beperkt zijn gehouden. In de praktijk kan de onderhavige verblijfsregeling zich lenen voor verkapte vormen van bijvoorbeeld arbeidsmigratie en gezinsvorming. Om deze en andere vormen van oneigenlijk gebruik van de verblijfsregeling (ook in de toekomst) tegen te kunnen gaan, kan de mogelijkheid van nadere regels niet worden gemist. Aangezien het hierbij niet gaat om uitgekristalliseerde beleidsregels, lenen die regels zich thans nog niet voor opneming in het besluit. Voor zover dergelijke regels zich wel lenen voor opneming in het besluit, zijn zij in het eerste lid neergelegd. Daarbij wordt met name gewezen op de vereisten ten aanzien van de leeftijd, burgerlijke staat, eerder verblijf in Nederland en verantwoordelijkheden jegens kinderen. Indien de au pair 26 jaar of ouder is, gehuwd is of de zorg heeft voor kinderen, wordt voorshands aangenomen dat het daadwerkelijke verblijfsdoel niet is de wens om kennis te maken met de Nederlandse samenleving, maar om verkapte arbeidsmigratie. Van zorg voor kinderen kan uiteraard ook sprake zijn, indien de kinderen in het land van herkomst bij derden zijn ondergebracht. Om verkapte arbeidsmigratie via de au pairregeling te voorkomen, is in onderdeel e voorts bepaald dat de vreemdeling die als au pair in Nederland wil verblijven, als tegenprestatie voor het verblijf in het gastgezin niet meer dan dertig uren per week lichte huishoudelijke werkzaamheden mag verrichten. Zowel de au pair als het gastgezin zullen daartoe een verklaring dienen te ondertekenen. Indien na verblijfsaanvaarding mocht blijken dat de au pair meer of andere werkzaamheden verricht, zal de verblijfsvergunning worden ingetrokken. Op aanwijzing of steekproefsgewijs kan toezicht worden uitgeoefend. Daarnaast wordt verwacht dat van de ondertekening van de verklaring een preventieve werking uitgaat. Indien de au pair eerder werkzaamheden heeft verricht in het gastgezin, wordt geen verblijf toegestaan. Daarbij is de aard van de werkzaamheden niet van belang. Deze bepaling ziet met name op het bestrijden van een specifieke vorm van oneigenlijke arbeidsmigratie, waarbij de vreemdeling reeds buiten Nederland werkzaamheden in het gastgezin heeft verricht en deze werkzaamheden na de vestiging van het gastgezin in Nederland, als au pair wenst voort te zetten.

Artikelen 3.44 en 3.45

De onderhavige artikelen verschaffen het kader waarbinnen aan een vreemdeling verblijf kan worden toegestaan in het kader van andere vormen van uitwisseling dan au pair. Aan vreemdelingen kan eenmalig en voor de duur van maximaal een jaar, te berekenen vanaf de datum waarop zij Nederland zijn ingereisd, verblijf worden toegestaan om in het kader van een uitwisselingsprogramma kennis te maken met de Nederlandse samenleving en cultuur. Evenals het verblijf als au pair heeft het verblijf in het kader van uitwisseling slechts als doel om het de vreemdeling mogelijk te maken in een beperkte periode kennis te maken met de Nederlandse samenleving. Om die reden komt een aantal bijzondere voorwaarden overeen met de voorwaarden voor verblijf als au pair. Met de onderhavige bepalingen is geen wijziging beoogd ten opzichte van het beleid dat voorheen was neergelegd in hoofdstuk B14/6 van de Vreemdelingencirculaire, zoals laatstelijk gewijzigd per TBV 2000/15. Door de facultatieve bepaling ontstaat er geen verplichting om de verblijfsvergunning te verlenen, indien aan de algemene en de in dit artikel neergelegde bijzondere voorwaarden wordt voldaan. De Minister van Justitie behoudt de mogelijkheid om in de Vreemdelingencirculaire nadere regels te stellen omtrent de omstandigheden waaronder hij van de bevoegdheid gebruik zal maken. In de Vreemdelingencirculaire zullen in ieder geval ten aanzien van leeftijd en burgerlijke staat van de in artikel 3.45 bedoelde vreemdeling nadere vereisten worden neergelegd. Daarbij kan worden aangesloten bij de invulling die daaraan in het desbetreffende Memorandum of Understanding is gegeven. Verblijf in Nederland is mogelijk in het kader van een uitwisselingsprogramma van een particuliere organisatie, indien die organisatie het (wederkerige) uitwisselingsprogramma aan de Minister van Justitie heeft voorgelegd en de Minister van Justitie dat programma heeft geplaatst op de lijst met aangewezen uitwisselingsorganisaties. De beoordeling zal in ieder geval de wederkerigheid van het programma, de solvabiliteit van de particuliere organisatie en de waarborgen ten aanzien van de opvang van de vreemdeling bevatten. Deze toetsingscriteria zullen nader worden uitgewerkt. Met Australië, Canada en Nieuw-Zeeland zijn afspraken gemaakt over het tijdelijke verblijf van wederzijdse onderdanen in het kader van een zogeheten Working Holiday Program of Working Holiday Scheme. Om die reden is het verblijf van vreemdelingen uit die landen in een afzonderlijk artikel opgenomen.

Artikelen 3.46 en 3.47

In deze artikelen wordt op hoofdlijnen geregeld wanneer een vreemdeling voor het ondergaan van medische behandeling een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. De verblijfsvergunning voor het ondergaan van medische behandeling verschaft een verblijfsrecht dat tijdelijk van aard is (dit volgt uit artikel 3.5). Voor die gevallen waarin de medische behandeling een permanent karakter blijkt te hebben, voorziet artikel 3.51 (voortgezet verblijf) in de mogelijkheid dat de vergunning na het verstrijken van drie jaren wordt gewijzigd in een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. Dat is ook het geval indien reeds voor de verlening van de vergunning is gebleken dat de vreemdeling op medische gronden permanent in Nederland zal verblijven. In dat geval zal de vergunning voor de maximale duur van vijf jaren worden verleend (artikel 14, derde lid, van de Wet) onder de beperking voor medische behandeling, welke vergunning na ommekomst van drie jaren kan worden gewijzigd in een vergunning voor voortgezet verblijf. Voorheen werden dergelijke vreemdelingen in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning zonder beperking, hetgeen thans niet meer mogelijk is. De vreemdeling aan wie geen verblijfsvergunning voor het ondergaan van medische behandeling kan worden verleend, dient Nederland te verlaten. Ingevolge artikel 64 van de Wet blijft zijn uitzetting echter achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van die vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen.

Het eerste lid geeft de omstandigheden aan waarvan in ieder geval sprake moet zijn, wil een vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor medische behandeling. Indien Nederland niet het meest aangewezen land is voor de medische behandeling, bestaat er geen aanleiding om de verblijfsvergunning te verlenen. In dergelijke gevallen kan de vreemdeling bewerkstelligen dat hij elders de nodige medische behandeling ondergaat. De omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is kan verband houden met de aard van de ziekte of een bijzondere specialisatie in Nederland. In een voorkomend bijzonder geval kunnen daarbij ook andere factoren waardoor behandeling elders minder aangewezen is, worden betrokken. Voorts moet het gaan om een noodzakelijke medische behandeling. Voor de beoordeling van de medische aspecten, waaronder de vraag of medische behandeling noodzakelijk is en in Nederland dient plaats te vinden, wordt als uitgangspunt advies ingewonnen van een arts. Als regel wordt daartoe een beroep gedaan op het Bureau medische advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Een dergelijke advisering kan in bepaalde gevallen achterwege blijven, bijvoorbeeld indien evident is dat de behandeling niet noodzakelijk is. Om te voorkomen dat de vaak zeer hoge kosten van de medische behandeling ten laste komen van de Nederlandse samenleving, dient ook de financiering van de medische behandeling deugdelijk te zijn geregeld met een toereikende (al dan niet buitenlandse) ziektekosten-verzekering of ziekenfondsdekking. In beginsel wordt geen genoegen genomen met de enkele garantverklaring door een derde.

Artikel 3.47 bevat op hoofdlijnen de regeling voor Surinaamse vreemdelingen, die op medische indicatie (en in het bezit van een specifiek voor dat doel afgegeven visum) naar Nederland zijn gekomen. Deze regeling is gebaseerd op bijlage 1 bij de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname van 23 januari 1981 (Trb. 1981, 35) en was voorheen neergelegd in hoofdstuk B10 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De betrokken vreemdelingen kunnen na zes maanden verblijf op visumbasis (verlening voor drie maanden, verlenging met drie maanden) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, indien de medische behandeling op dat moment nog steeds noodzakelijk is en de financiering daarvan nog steeds deugdelijk is geregeld.

Artikel 3.48

In het eerste lid van dit artikel is op hoofdlijnen neergelegd onder welke omstandigheden verblijf kan worden toegestaan aan vreemdelingen, die slachtoffer of getuige-aangever zijn van mensenhandel. Het Nederlandse beleid is er op gericht de opsporing en vervolging van hen die zich aan mensenhandel schuldig maken, zoveel mogelijk te bevorderen. In dat opzicht is van groot belang dat slachtoffers en getuigen van mensenhandel aangifte doen van mensenhandel. Met de onderhavige verblijfsregeling is beoogd te voorkomen dat het slachtoffer of de getuige van mensenhandel afziet van het doen van aangifte uit vrees Nederland te worden uitgezet als illegale vreemdeling. In dat verband wordt er op gewezen dat het slachtoffer of de getuige ingevolge artikel 8, onder k, van de Wet gedurende een bedenktijd van maximaal drie maanden rechtmatig verblijf in Nederland kan verkrijgen. In dat geval wordt nog geen verblijfsvergunning verleend. Met de onderhavige verblijfsregeling wordt de bestrijding van mensenhandel en daarmee een wezenlijk Nederlands belang gediend.

Ingeval het noodzakelijk is dat de vreemdeling in Nederland verblijft nadat de aangifte is gedaan, kan de in dit artikel bedoelde verblijfsvergunning worden verleend voor zolang dat in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel noodzakelijk is. De verblijfsvergunning stelt het slachtoffer of de getuige-aangever in staat om de bewijsvoering te kunnen afronden, hetgeen in het belang van het opsporings- en vervolgingsonderzoek tegen de verdachten is. Dit brengt mee, dat de verblijfsvergunning in beginsel wordt verleend voor de duur van het opsporings- en vervolgingsonderzoek, waaronder begrepen de beoordeling door de rechter in feitelijke aanleg (het strafproces).

In het geval van de getuige-aangever kan de verblijfsvergunning eerst worden verleend, indien het Openbaar Ministerie de aanwezigheid van de getuige-aangever in Nederland gewenst acht voor het opsporings- en vervolgingsonderzoek.

De te verlenen verblijfsvergunning geeft de houder een verblijfsrecht van tijdelijke aard. Als uitzondering op de hoofdregel dat na verblijfsrecht van tijdelijke aard geen voortgezet verblijf wordt aanvaard, is in artikel 3.52 voorzien in de mogelijkheid om toch voortgezet verblijf te aanvaarden, indien uitzetting van de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie onaanvaardbaar is. In de Vreemdelingencirculaire zullen daaromtrent nadere regels worden gesteld.

Het tweede lid ziet op het volgende. Het gaat bij deze verblijfsregeling om slachtoffers van mensenhandel die veelal gedwongen zijn geweest om tegen hun wil werkzaamheden te verrichten. Het stellen van een inkomensvereiste als voorwaarde voor hun verblijfsaanvaarding zou, gelet op de aard van de verblijfsregeling en de achtergrond van de betreffende groep vreemdelingen, indruisen tegen het doel dat met de verblijfsregeling wordt gediend.

Artikel 3.49

Artikel 3.49 verschaft de basis om personen die bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage een verzoek hebben ingediend tot vaststelling van het Nederlanderschap een verblijfsvergunning te verlenen, indien dat verzoek naar het oordeel van de Minister van Justitie niet klaarblijkelijk van elke grond is ontbloot. Dergelijke personen worden in de regel niet als vreemdeling uit Nederland verwijderd alvorens de rechtbank en in voorkomende gevallen de Hoge Raad heeft geoordeeld. Het verblijfsrecht van de in dit artikel bedoelde verblijfsvergunning is tijdelijk van aard. Indien de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage uitspraak heeft gedaan en heeft geoordeeld dat de betrokken persoon het Nederlanderschap niet bezit, kan het verblijf hangende de behandeling van het eventuele cassatieberoep wel worden verlengd, indien het verzoek naar het oordeel van de Minister van Justitie nog steeds niet klaarblijkelijk van iedere grond is ontbloot.

Artikelen 3.50 tot en met 3.52

In deze artikelen wordt geregeld wanneer de verblijfsvergunning kan worden verleend onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf als bedoeld in artikel 3.4, eerste lid, onder u. De term «voortgezet verblijf» wordt hier gebruikt ter aanduiding van de beperking waaronder de verblijfsvergunning wordt verleend. De exacte formulering van de beperking, zoals die bijvoorbeeld uit het verblijfsdocument zal blijken, zal in de Vreemdelingencirculaire nader worden uitgewerkt. Daarbij zullen in ieder geval de woorden «voortgezet verblijf» worden gebruikt om de hier bedoelde verblijfsvergunning duidelijk te onderscheiden van het algemene concept «voortgezet verblijf» zoals dat in het spraakgebruik wordt gebezigd en ook in artikel 3.81 van dit besluit voorkomt. In die gevallen wordt met «voortgezet verblijf» gedoeld op de voortzetting van het rechtmatige verblijf op grond van een verblijfsvergunning, ongeacht de beperking waaronder die is verleend. Daarbij wordt met name gedacht aan de situatie waarin de vreemdeling, die in het bezit is van een verblijfsvergunning, tijdig verzoekt om verlenging of wijziging van dievergunning. In die gevallen wordt de verblijfsvergunning niet noodzakelijkerwijs verleend onder een beperking waarin de woorden«voortgezet verblijf» tot uitdrukking worden gebracht. Als voorbeeld kan worden gedacht aan de houder van een verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige, die om verlenging vraagt. Indien die aanvraag wordt ingewilligd, zal deze vreemdeling wederom houder zijn van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige. Verwezen wordt naar de artikelen 3.80 tot en met 3.82 en de toelichting daarop.

De hier bedoelde verblijfsvergunning wordt op aanvraag verleend. De aanvraag tot het verlenen van deze verblijfsvergunning onderscheidt zich van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, aangezien voortgezet verblijf wordt gevraagd onder een andere beperking dan die waaronder de oorspronkelijke vergunning was verleend. Aangezien het hierbij wel gaat om vreemdelingen die reeds in het bezit zijn gesteld van een andere verblijfsvergunning, zal het altijd gaan om een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning.

De aanvraag tot het wijzigen van de oorspronkelijke verblijfsvergunning wordt beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning onder het nieuwe verblijfsdoel. Aangezien het betreft de aanvraag om voortgezet verblijf, wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een mvv of het niet meewerken aan een onderzoek naar tuberculose en wordt bij de beoordeling van het gevaar voor de openbare orde rekening gehouden met het verblijf van de vreemdeling op grond van de oorspronkelijke verblijfsvergunning. Voor die gevallen waarin de aanvraag niet-tijdig is ingediend, voorzien de artikelen 3.81 en 3.82 in een bijzondere regeling, ingevolge waarvan de niet-tijdig ingediende aanvraag niet wordt afgewezen op enkele van de in artikel 16 van de Wet genoemde gronden.

Gevolg van verlening van de verblijfsvergunning onder deze beperking is dat, nadat het voortgezette verblijf van een vreemdeling eenmaal is aanvaard omdat aan de voorwaarden werd voldaan, de vergunning niet meer kan worden ingetrokken en de aanvraag tot het verlengen niet meer worden afgewezen op de grond dat niet langer wordt voldaan aan de beperking.

Artikel 3.50

In artikel 3.50 is neergelegd dat de vreemdeling die als minderjarige in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging of een verblijfsvergunning als pleegkind of adoptiefkind, na een jaar in aanmerking komt voor een zelfstandige verblijfsvergunning. Het eerste lid regelt welke vreemdelingen op dit artikel aanspraken kunnen ontlenen. Daaronder valt ook de vreemdeling die in het jaar na zijn verblijfsaanvaarding meerderjarig is geworden. Het onderhavige artikel ziet ook op kinderen die in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging bij een van de ouders aan wie zelf in het kader van gezinsvorming verblijf in Nederland is toegestaan.

Het tweede lid stelt veilig dat het kind van de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, dat niet zelf in aanmerking is gekomen voor een verblijfsvergunning asiel maar wel voor een verblijfsvergunning regulier, niet reeds na een jaar in een betere positie komt te verkeren dan de houder van de verblijfsvergunning asiel bij wie het verblijft. Ook komt dit kind niet in een betere positie te verkeren, dan waarin het zou hebben verkeerd, indien wel zou zijn voldaan aan de voorwaarden (van artikel 29, eerste lid, onder e, van de Wet) voor de verlening van de asielvergunning. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3.5.

In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen. De imperatieve formulering van dit artikel brengt mee dat er geen nadere voorwaarden aan de vergunningverlening kunnen worden gesteld, indien aan de in dit artikel genoemde voorwaarden wordt voldaan. Indien niet aan die voorwaarden wordt voldaan, betekent dat nog niet dat de gevraagde verblijfsvergunning niet kan worden verleend. Voor de volledigheid wordt er op gewezen, dat de vergunning uitsluitend op aanvraag wordt verleend en dat bij de aanvraag de nodige gegevens en bescheiden moeten worden overgelegd. Niet noodzakelijk is dat de feitelijke gezinsband met de ouder(s) is verbroken. Dat laatste is een wijziging ten opzichte van het voorheen gevoerde beleid en vloeit voort uit de beleidsnotitie over de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid van 25 april 2000 (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 111, nr. 1).

Het regeling in het vierde lid ten aanzien van de minderjarige met een in Nederland gevestigde Nederlandse ouder, is ontleend aan de Vreemdelingencirculaire 1994.

Artikel 3.51

In het eerste lid van artikel 3.51 is geregeld welke vreemdelingen in aanmerking kunnen komen voor de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf na een periode van drie jaren. In het derde lid is geregeld wanneer de vergunning, ongeacht de duur van het voorafgaande verblijf, kan worden verleend. Wel is in die gevallen uiteraard vereist dat de vreemdeling in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. De facultatieve bepaling brengt tot uitdrukking dat de Minister van Justitie beleidsregels kan stellen omtrent de gevallen waarin hij daadwerkelijk gebruik zal maken van zijn hier gegeven bevoegdheid om de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf te verlenen.

Onderdeel a van het eerste lid regelt op hoofdlijnen het voortgezet verblijf van vreemdelingen die als echtgenoot, als al dan niet geregistreerd partner, als meerderjarig kind, als ouder of als ander gezinslid van een in Nederland gevestigd persoon in het kader van gezinsvorming of (verruimde) gezinshereniging verblijf in Nederland heeft gekregen. Dit onderdeel is gebaseerd op het voorheen geldende beleid, zoals verwoord in de beleidsnotitie over de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid van 25 april 2000 (Kamerstukken II, 1999–2000, 27 111, nr. 1) en nader uitgewerkt in een TBV waarbij dezelfde rechtspositie is toegekend aan mannelijke vreemdelingen en aan vreemdelingen die anders dan als echtgenoot of (geregistreerd) partner in het bezit zijn gesteld van en verblijfsvergunning in het kader van gezinsvorming en (verruimde) gezinshereniging.

Indien de vreemdeling ten minste drie jaren in het kader van gezinsvorming en (verruimde) gezinshereniging in Nederland heeft verbleven, kan hij, ongeacht de vraag of de relatie met de persoon bij wie verblijf was toegestaan, in aanmerking komen voor de vergunning voor voorgezet verblijf. Wel dient de vreemdeling gedurende die drie jaren aan de voorwaarden hebben voldaan. Dat wordt in het derde lid tot uitdrukking gebracht. Indien, bijvoorbeeld, de relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan binnen drie jaar is verbroken, kan geen verblijfsvergunning op grond van dit onderdeel worden verleend.

Voorts is vereist dat de vreemdeling in het bezit was van een verblijfsvergunning voor verblijf bij een persoon die zelf over verblijfsrecht van niet-tijdelijke aard beschikt, bijvoorbeeld een Nederlander, een houder van een verblijfsvergunning (asiel of regulier) voor onbepaalde tijd, of een houder van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met wedertoelating of voortgezet verblijf. Daarmee is beoogd te voorkomen dat de vreemdeling met een verblijfsrecht dat afhankelijk is van een andere vreemdeling die zelf verblijfsrecht van tijdelijke aard heeft, na ommekomst van drie jaren een sterkere verblijfsrecht kan verkrijgen dan degene bij wie verblijf was toegestaan. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3.5.

Onderdeel b van het eerste lid voorziet in een regeling voor het voortgezette verblijf van de vreemdeling die reeds drie jaren in het bezit is van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met medische behandeling, en van wie het verblijf met nogmaals een jaar zou worden verlengd. In dergelijke gevallen kan eveneens een verblijfsvergunning voor voorgezet verblijf worden verleend. Hoewel het verblijf in Nederland voor medische behandeling nadrukkelijk een tijdelijk karakter heeft, is in het beleid en de rechtspraak aanvaard dat dergelijk verblijf na verloop van tijd zijn tijdelijke karakter verliest. Voorheen werd de vreemdeling in deze situatie in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning zonder beperking; sedert de inwerkingtreding van de Wet is zulks niet meer mogelijk en wordt de vergunning verleend onder de beperking verband houdend met voortgezet verblijf. Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat het verblijfsrecht tijdelijk van aard blijft tot het moment waarop de verblijfsvergunning daadwerkelijk is gewijzigd.

In onderdeel c wordt op hoofdlijnen het voortgezette verblijf geregeld van vreemdelingen die drie jaren in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Een dergelijke vergunning wordt verleend en verlengd voor de duur van maximaal een jaar, doch uiterlijk tot de datum waarop de alleenstaande minderjarige vreemdeling de achttienjarige leeftijd bereikt. Indien de vreemdeling na verloop van drie jaren nog steeds voldoet aan de verblijfsvoorwaarden, kan de vergunning worden gewijzigd in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf. Deze vergunning kan niet worden ingetrokken om reden dat er opvang in het land van herkomst beschikbaar is gekomen of de vreemdeling niet meer alleenstaand dan wel minderjarig is. Indien de vreemdeling korter dan drie jaren in het bezit is geweest van de verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling, of binnen die periode heeft opgehouden te voldoen aan de voorwaarden, wordt geen voortgezet verblijf toegestaan.

In onderdeel d is neergelegd dat de vreemdeling die na de afwijzing van zijn asielaanvraag geheel buiten zijn schuld niet uit Nederland kon vertrekken en om die reden in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning regulier in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, indien die situatie drie jaren heeft voortgeduurd en de vreemdeling nog steeds aan de verblijfsvoorwaarden voldoet. Ook hier wordt het verblijfsrecht dat oorspronkelijk tijdelijk van aard door de wijziging van de vergunning omgezet in een niet-tijdelijk verblijfsrecht.

In het tweede lid is als voorwaarde voor de verlening van de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf neergelegd dat de vreemdeling in de gehele periode van drie jaren verblijf op grond van een verblijfsvergunning, moet hebben voldaan aan alle voorwaarden voor verblijf. In de systematiek van dit besluit gaat het om het niet van toepassing zijn van de afwijzingsgronden van artikel 18 van de Wet, waaronder de grond dat de vreemdeling moet zijn blijven voldoen aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Het is derhalve niet voldoende dat de vreemdeling drie jaren in het bezit is geweest van de verblijfsvergunning, maar tevens moet in die gehele periode geen grond voor afwijzing aanwezig zijn geweest. Indien dat niet het geval is, wordt de verblijfsvergunning niet op grond van de eerste twee leden van dit artikel verleend.

Aangezien voorshands wordt aangenomen dat de enkele verbreking van het huwelijk of de relatie door het overlijden van de echtgenoot of de huwelijkspartner een zodanig schrijnende situatie oplevert dat het voortgezette verblijf van de vreemdeling in Nederland behoort te worden aanvaard, is in het derde lid voorgeschreven dat in dergelijke situaties de verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf kan worden verleend. Daarbij hoeft de aanwezigheid van (andere) klemmende redenen van humanitaire aard niet te worden gesteld of onderzocht.

Artikel 3.52

Artikel 3.52 stelt veilig dat in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51 de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf ook kan worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van de Minister van Justitie wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat. Daarbij kan het gaan om individuele gevallen als ook om groepen gevallen. In de Vreemdelingencirculaire zullen daarover nadere regels worden gesteld. Daarbij wordt op dit moment met name gedacht aan de volgende groepen gevallen.

Zoals uiteengezet in de notitie over de verblijfsrechtelijke positie van vrouwen in het vreemdelingenrecht van 25 april 2000, kunnen klemmende redenen van humanitaire aard die tot aanvaarding van het voortgezette verblijf van een in het kader van gezinsvorming of -hereniging toegelaten vreemdeling kunnen leiden, zijn gelegen in onder meer de maatschappelijke situatie van (alleenstaande) vrouwen in het land van herkomst, de behoefte aan opvang en de beschikbaarheid van naar plaatselijke maatstaven te meten aanvaardbare opvangmogelijkheden in het land van herkomst, de zorg voor in Nederland geboren of schoolgaande kinderen en in het aantoonbaar hebben ondervonden van seksueel geweld. Bij de beoordeling of in het concrete geval op grond van een dergelijke combi-

natie van klemmende redenen van humanitaire aard in het voortgezette verblijf van de vreemdeling behoort te worden berust, kan de Minister van Justitie algemene regels geven omtrent de afweging van belangen. Bij de totstandkoming van dergelijke regels kunnen ten aanzien van vreemdeling aan wie in het kader van gezinsvorming of -hereniging verblijf was toege-

staan, worden betrokken de aanbevelingen van het Clara Wichmann Instituut en zover mogelijk algemene regels ontleend aan jurisprudentie op grond van artikel 8 EVRM.

Voorts wordt gedacht aan slachtoffers of getuige-aangevers van mensenhandel, aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en van wie het voortgezette verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen.

Artikel 3.53

In het besluit is voorzien in diverse verblijfsregelingen voor vreemdelingen die het Nederlanderschap hebben bezeten. Zo kunnen oud-Nederlanders in aanmerking komen voor wedertoelating (als vreemdeling) op grond van de Remigratiewet, indien aan de terzake geldende voorwaarden wordt voldaan (artikel 8 van de Remigratiewet en de artikelen 3.53 en 3.92 van dit besluit. Verder is in hoofdstuk 9 een tijdelijke regeling opgenomen voor de wedertoelating van in Nederland verblijvende vreemdelingen die tijdens langdurig verblijf buiten Nederland het Nederlanderschap hebben verloren op grond van artikel 15, onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Het onderhavige artikel verschaft een algemene regeling voor de wedertoelating van vreemdelingen die als Nederlander in Nederland hebben verbleven. In deze algemene regeling wordt geen onderscheid gemaakt naar de grond waarop het Nederlanderschap is verloren. Met de onderhavige regeling is niet beoogd de mogelijkheid uit te sluiten om nadere regelingen te treffen voor specifieke groepen oud-Nederlanders. In dat verband kan worden gedacht aan de groep oud-Nederlanders die, om reden dat zij hebben nagelaten al het mogelijke te doen om na de naturalisatie afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit, het Nederlanderschap op grond van artikel 15, eerste lid, onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap hebben verloren doordat het besluit waarbij het Nederlanderschap werd verleend, is ingetrokken. Tevens kan worden gedacht aan vreemdelingen die voordat bedoeld besluit kon worden ingetrokken, zelf afstand hebben gedaan van de Nederlandse nationaliteit. Hiervoor biedt het tweede lid, onder b, de ruimte.

In het onderhavige artikel is op hoofdlijnen geregeld onder welke omstandigheden vreemdelingen die als Nederlander in Nederland hebben verbleven, in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Het kan daarbij onder meer gaan om vreemdelingen die door naturalisatie het Nederlanderschap hebben verloren (bijvoorbeeld spijtoptanten uit landen als Amerika, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika), om vrouwen die destijds door of in verband met hun huwelijk de Nederlandse nationaliteit hebben verloren, en vreemdelingen die zich zonder Koninklijk verlof hebben begeven in vreemde krijgs- of staatsdienst en zo (voor 1985) het Nederlanderschap hebben verloren.

De in het eerste lid bedoelde groep vreemdelingen, die in Nederland zijn geboren en getogen, worden op grond van het feit dat zij in die periode als Nederlander in Nederland hebben verbleven, geacht zodanig sterke banden met Nederland te hebben opgebouwd en na hun vertrek uit Nederland te hebben behouden, dat zij in voorbijgaan aan een aantal algemene voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor verblijf in Nederland. In het derde lid is neergelegd dat het middelenvereiste hen, in tegenstelling tot de in het tweede lid genoemde groep vreemdelingen, niet wordt tegengeworpen. Met deze bepaling is geen wijziging beoogd ten opzichte van het beleid zoals dat was neergelegd in hoofdstuk B18/2 van de Vreemdelingencirculaire 1994.

De in het tweede lid, onder a, bedoelde categorie oud-Nederlanders die wonen in een ander land dan dat waarvan zijn onderdaan zijn, kunnen in aanmerking komen voor verblijf in Nederland, indien er naar het oordeel van de Minister van Justitie sprake is van bijzondere banden met Nederland. In de Vreemdelingencirculaire zullen nadere regels worden neergelegd over de beoordeling van die bijzondere banden. Op dit moment wordt niet beoogd daarbij andere maatstaven te hanteren dan voorheen het geval was. Zo zullen bijzondere banden worden aangenomen indien de vreemdeling in Nederland, op de Nederlandse Antillen of Aruba minstens de helft van het basisonderwijs heeft gevolgd of gedurende de minderjarigheid een opleiding heeft gevolgd die meer dan destijds gebruikelijk was op Nederland was gericht. De onderhavige bepaling sluit niet uit dat door ander omstandigheden, zoals opvoeding, maatschappelijke positie en/of dienstbetrekking (bijvoorbeeld KNIL-militairen met pensioenrechten en ambtenaren in militaire dienst) nauwe banden met Nederland zijn verkregen, die tot verblijf in Nederland kunnen leiden. Ten aanzien van de in het tweede lid bedoelde groep oud-Nederlanders, die niet in Nederland zijn geboren en getogen, wordt wel het middelenvereiste gesteld. Het vereiste dat de vreemdeling niet mag wonen in het land waarvan hij onderdaan is, is ongewijzigd overgenomen uit de Vreemdelingencirculaire en vindt zijn oorsprong in het nationaliteitsrecht. De hier bedoelde groep vreemdelingen kunnen onder eenvoudiger voorwaarden ook in aanmerking komen voor het Nederlanderschap.

Het tweede lid, onder b, stelt veilig dat de in het eerste en tweede lid, onder a, opgenomen groepen oud-Nederlanders niet limitatief is, en dat desgewenst in de Vreemdelingencirculaire ook ten aanzien van andere categorieën oud-Nederlanders verblijfsregelingen kunnen worden opgenomen. Daarbij wordt thans met name gedacht aan vreemdelingen die na naturalisatie geen afstand hebben gedaan van hun oorspronkelijke nationaliteiteit(en) en als gevolg het Nederlanderschap hebben verloren. Onderdeel b voorziet in de mogelijkheid om ten aanzien van het verblijf van deze, en eventueel andere oud-Nederlanders in de Vreemdelingencirculaire, regels te stellen.

Artikel 3.54

Het onderhavige artikel geeft het kader van een beperkte terugkeeroptie voor vreemdelingen die tijdens de minderjarigheid in Nederland hebben verbleven maar naar het land van herkomst zijn teruggekeerd. Deze terugkeeroptie dient te worden onderscheiden van de terugkeeroptie ingevolge artikel 8 van de Remigratiewet.

De leeftijdsgrens van drieëntwintig jaar ten tijde van de ontvangst van de aanvraag is niet overgenomen uit het voorheen in hoofdstuk B21 van de Vreemdelingencirculaire 1994 neergelegde beleid, aangezien uit het vereiste dat het gaat om minderjarige vreemdelingen reeds volgt dat de aanvrager de leeftijd van drieëntwintig jaar nog niet heeft bereikt. Voor de meerderjarig geworden vreemdelingen geldt een overeenkomstige regeling die voorziet in de mogelijkheid dat aan hen een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend. Verwezen wordt naar artikel 3.92, eerste lid. Met meerderjarigheid in artikel 3.54 wordt aangesloten bij de meerderjarigheid ingevolge het Burgerlijk Wetboek (zie artikel 1.1, onder e), hetgeen onder meer impliceert dat het gaat om een vreemdeling die nog geen achttien jaar oud is.

Ten aanzien van de in het eerste lid, onder a, bedoelde groep wordt, door de jeugdige leeftijd waarop de betrokken vreemdeling Nederland heeft verlaten, aangenomen dat de beslissing om Nederland te verlaten niet bewust en weloverwogen is gemaakt. Tevens wordt a-priori aangenomen dat de banden met Nederland sterker zijn dan de banden met het land van herkomst. De betrokken vreemdeling heeft na het vierde levensjaar ten minste tien jaren rechtmatig in Nederland verbleven en in die periode het grootste deel van zijn schoolopleiding in Nederland gevolgd. Overigens behoeft het rechtmatig verblijf op grond van onderdeel a niet aaneengesloten te zijn. Evenmin is noodzakelijk dat het rechtmatig verblijf is begonnen toen de vreemdeling vier jaar oud was. Voldoende is, dat de vreemdeling tien jaar rechtmatig heeft verbleven tussen het vierde jaar en zijn meerderjarigheid.

Het vereiste dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning moet zijn ontvangen voordat de vreemdeling meerderjarig wordt, stelt veilig dat de banden met het land van herkomst – die mettertijd sterker zullen worden naarmate het verblijf van de vreemdeling aldaar duurt – minder sterk zijn dan de banden met Nederland.

Ten aanzien van de in het eerste lid, onderdeel b, en tweede lid bedoelde categorie vreemdelingen, kan niet voorshands worden aangenomen dat de banden met Nederland sterker zijn dan de banden met het land van herkomst. Voor een dergelijk oordeel zijn aanvullende feiten en omstandigheden van belang. In de hierbedoelde gevallen zal van geval tot geval worden beoordeeld of Nederland het meest aangewezen land is voor de desbetreffende vreemdeling. Bij die beoordeling kunnen worden betrokken de reden van de remigratie, de duur van het verblijf in Nederland en in het land van herkomst, de in Nederland en in het buitenland gevolgde schoolopleiding, de in Nederland en in het buitenland opgedane werkervaring en de kennis van de Nederlandse taal. De vreemdeling is de meest gerede partij om over deze factoren zo veel mogelijk gegevens te verstrekken.

In het derde lid wordt veilig gesteld dat de aanvraag van de vreemdeling, voor wie Nederland het meest aangewezen land is, niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van voldoende middelen van bestaan. In artikel 3.71 zijn de in dit artikel bedoelde vreemdelingen reeds vrijgesteld van het mvv-vereiste. Tevens wordt het openbare orde beleid zoals dat geldt bij de voortgezette toelating van vreemdelingen in Nederland (de glijdende schaal) in dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard.

Artikel 3.55

In artikel 3.55 is de verblijfsvergunning geregeld, die kan worden verleend aan de vreemdeling die gebruik maakt van de terugkeeroptie van artikel 8 van de Remigratiewet.

Op 1 april 2000 is de Remigratiewet in werking getreden (Stb. 1999, 232 en 426). De Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid heeft op grond daarvan uitvoeringsregelingen getroffen. In de artikelen 10 en 11 van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet van 15 maart 2000 (Stb. 2000, 128) zijn nadere regels neergelegd ter uitvoering van de terugkeerregeling in artikel 8 van de Remigratiewet. Bepaalde groepen vreemdelingen zijn op grond van het bepaalde bij en krachtens de Remigratiewet uitgesloten van het gebruik van de remigratiefaciliteiten. Daaronder bevinden zich ook de vreemdelingen met een verblijfsrecht dat naar zijn aard tijdelijk is. Voor de categorieën vreemdelingen die gebruik kunnen maken van de faciliteiten van de Remigratiewet, vormt artikel 8 van die wet de basis voor de terugkeeroptie om na die remigratie weer naar Nederland terug te keren om hier te verblijven. Uit artikel 8 van de Remigratiewet volgt dat een beroep op de terugkeeroptie openstaat binnen één jaar na de remigratie van de vreemdeling uit Nederland. Voor de goede orde wordt er op gewezen dat doorslaggevend is de datum waarop de aanvraag om wedertoelating (hetzij de aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf, hetzij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning) en niet de datum van de daadwerkelijk terugkeer naar Nederland doorslaggevend is (artikel 11, eerste lid, Uitvoeringsbesluit Remigratiewet). Voorts volgt uit de Remigratiewet dat het moet gaan om remigratie op grond van die wet. Vreemdelingen die eerder of anders zijn geremigreerd, kunnen aan de terugkeeroptie op grond van het bepaalde bij en krachtens artikel 8 van de Remigratiewet geen aanspraken op wedertoelating ontlenen. Door in het eerste lid te verwijzen naar de vreemdeling die op grond van artikel 8 van de Remigratiewet naar Nederland terugkeert en wiens aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf dan wel de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning is ontvangen binnen één jaar na zijn remigratie uit Nederland, is verzekerd, dat de vergunning ook alleen kan worden verleend aan de vreemdeling die onder de werking van de Remigratiewet valt. In het eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van artikel 3.55 is aangegeven om welke vreemdelingen het gaat.

De categorie vreemdelingen die in aanmerking komt voor gebruik van de terugkeeroptie wordt begrensd door de totale verblijfsduur in Nederland van ten minste drie jaren (artikel 10, eerste lid, onder b, Uitvoeringsbesluit Remigratiewet). Omdat vreemdelingen met een tijdelijk verblijfsrecht (op grond van een verblijfstitel met een tijdelijk doel) reeds op grond van de Remigratiewet zijn uitgesloten, zijn die niet in artikel 3.55 nogmaals nadrukkelijk uitgesloten van de terugkeeroptie. Zowel de verblijfstitel als de verblijfsduur worden beoordeeld naar het moment waarop de vreemdeling uit Nederland is geremigreerd (vertrekdatum). Afhankelijk van de status en de totale verblijfsduur, kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd. Voor iedere vreemdeling die een beroep op de terugkeeroptie toekomt, geldt dat zij zijn vrijgesteld van het vereiste van een machtiging tot voorlopige verblijf (mvv-vereiste, zie artikel 3.71, tweede lid, onder g). Dat laat uiteraard onverlet dat die vreemdeling wel een mvv kan aanvragen. Die aanvraag geldt alsdan als de aanvraag om wedertoelating. Hoewel de Remigratiewet in beginsel niet van toepassing is op Nederlanders, kan het voorkomen dat de remigranten voor de remigratie uit Nederland de Nederlandse nationaliteit hebben verworven. Indien de remigrant bij terugkeer naar Nederland de Nederlandse nationaliteit nog bezit, valt hij niet als vreemdeling onder de werking van de Vreemdelingenwet. Indien hij de Nederlandse nationaliteit niet meer bezit, komt hij in beginsel – eventuele openbare orde aspecten daargelaten – bij terugkeer naar Nederland binnen één jaar, in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

Uit de Remigratiewet volgt dat uitzonderingen worden gemaakt op de hoofdregel van een verblijfsduur van ten minste drie jaren, ten aanzien van vreemdelingen die als minderjarig kind bij een remigrant in Nederland hebben verbleven en met die remigrant uit Nederland zijn geremigreerd. De eerste uitzondering betreft het kind dat – ongeacht de vraag of hij tijdens het verblijf van maximaal een jaar buiten Nederland meerderjarig is geworden tezamen met de remigrant terugkeert naar Nederland en om wedertoelating verzoekt. De verblijfstermijn is niet van toepassing indien het betreft een vreemdeling die voorafgaand aan de remigratie als minderjarig kind was toegelaten en met de ouder(s) is geremigreerd en met diezelfde ouder(s) gebruik maakt van de terugkeeroptie, ongeacht of zij in het jaar na de remigratie meerderjarig zijn geworden. Daarmee wordt voorkomen dat hier te lande geboren of korter dan drie jaren voor de remigratie als minderjarige in het kader van gezinshereniging toegelaten kinderen, die tezamen met hun ouders zijn geremigreerd en die tezamen met hun ouders binnen een jaar naar Nederland willen terugkeren, niet meer voor wedertoelating bij hun ouders in aanmerking zouden komen. De meerderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht (artikel 1:233 BW). De tweede uitzondering ziet op de vreemdeling die als minderjarig kind van de remigrant in Nederland heeft verbleven en binnen een jaar na de remigratie meerderjarig is geworden, en na zijn meerderjarigheid zelfstandig om wedertoelating verzoekt.

Vreemdelingen die op het moment van remigratie korter dan drie jaar op basis van een geldige verblijfstitel in Nederland verbleven, dienen bij terugkeer naar Nederland, ook indien dat binnen één jaar plaatsvindt, te voldoen aan alle reguliere toelatingsvoorwaarden, waaronder het mvv-vereiste. Dat geldt ook voor de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning asiel was verleend, die voor inwerkingtreding van de Wet als vluchteling was toegelaten of die in het kader van de asielprocedure in het bezit was gesteld van een vergunning tot verblijf. De wedertoelating van houders van een tijdelijke verblijfsvergunning asiel na terugkeer naar het land van herkomst is onverenigbaar met het doel waarvoor zij naar Nederland zijn gekomen (bescherming in Nederland tegen factoren in het land van herkomst) en het tijdelijke karakter van die verblijfsvergunning. Na drie jaren verblijf op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan de houder in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Die vergunning kan ook niet meer worden ingetrokken indien de situatie in het land van herkomst wijzigt.

Bij de aanvraag tot wedertoelating dient een afschrift te worden overgelegd van de beschikking van de Sociale Verzekeringsbank (waarin het recht op de basisvoorzieningen of de remigratievoorzieningen is toegekend, en waarin de vertrekdatum is vermeld) en de daarbij behorende bijlage (waarin gegevens zijn opgenomen over het eerdere verblijf in Nederland).

Artikel 3.56

Dit artikel regelt op hoofdlijnen het kader waarbinnen ambtshalve een verblijfsvergunning regulier kan worden verleend aan alleenstaande minderjarige vreemdelingen, wier asielaanvraag is afgewezen. Met dit artikel is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van het beleid ten aanzien van de alleenstaande minderjarige vreemdelingen, zoals dat is neergelegd in de Beleidsnota alleenstaande minderjarige asielzoekers van 24 maart 2000 (Tweede Kamer, 1999–2000, 27 062, nr 2) en nader uitgewerkt in een TBV.

Van de in dit artikel gegeven bevoegdheid om de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ambtshalve te verlenen, zal in beginsel steeds gebruik worden gemaakt indien de vreemdeling heeft aangetoond dat wordt voldaan aan de hiergenoemde voorwaarden. De bewijslast om aan te tonen dat aan de voorwaarden, onder meer de voorwaarde van minderjarigheid, wordt voldaan, berust bij de vreemdeling. In de Vreemdelingencirculaire zullen nadere regels worden gegeven, bijvoorbeeld over de uitleg van de in dit artikel opgenomen voorwaarden.

Deze verblijfsvergunning kan pas worden verleend, indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel is afgewezen. In de praktijk zal het onderzoek naar de asielaanvraag deels samen kunnen lopen met de beoordeling of ambtshalve de reguliere verblijfsvergunning kan worden verleend. Tijdens de asielprocedure wordt de vreemdeling in het algemeen in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag volledig toe te lichten, waarbij tevens gegevens kunnen worden vergaard en zo nodig nader worden onderzocht die van belang zijn voor de toepassing van de onderhavige bepalingen. Bij de behandeling van de asielaanvraag wordt beoordeeld of de vreemdeling behoort tot een van de in artikel 29 van de Wet genoemde categorieën vreemdelingen en of aan hem een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. Eerst indien dat niet het geval is, kan ambtshalve worden beoordeeld of hij in aanmerking behoort te worden gebracht voor een reguliere verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Omdat de Overeenkomst van Dublin ook wordt toegepast op asielzoekers die (stellen) alleenstaande minderjarigen (te) zijn, lijdt het vorenstaande uitzondering indien de asielaanvraag is afgewezen omdat een ander land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag (artikel 30, onder a, van de Wet). In dergelijke gevallen vindt slechts een beperkt onderzoek plaats en bestaat er geen aanleiding om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Datzelfde geldt indien de asielaanvraag wordt afgewezen, omdat de vreemdeling op grond van een verdrag zal worden overgedragen aan een ander land van eerder verblijf dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dan wel zich anderszins heeft verplicht artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, na te leven (artikel 30, onder d, van de Wet). Ook wordt niet toegekomen aan de vraag of er ambtshalve een verblijfsvergunning regulier moet worden verleend, indien de vreemdeling reeds rechtmatig verblijf in Nederland heeft en derhalve niet wordt bedreigd met uitzetting naar het land van herkomst, hetzij omdat hij verblijfsrecht heeft, hetzij omdat hij een andere aanvraag heeft ingediend en in afwachting van de beslissing daarop in Nederland mag blijven. Voor de goede orde zij vermeld dat wel verblijf kan worden toegestaan indien Nederland op grond van de Overeenkomst van Dublin verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag of wanneer Nederland de behandeling van de asielaanvraag onverplicht op zich neemt op grond van artikel 3, vierde lid, Overeenkomst van Dublin.

De categorie vreemdelingen die in aanmerking kan worden gebracht voor de ambtshalve te verlenen verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling, is beperkt tot vreemdelingen die minderjarig en alleenstaand zijn, die zich niet zelfstandig kunnen handhaven in het land van herkomst of in een ander land waar de vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan gaan, en voor wie aldaar naar plaatselijke maatstaven gemeten geen adequate opvang aanwezig is. Bij een land waar de vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan gaan, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan gevallen, waarin de ouders van de vreemdeling in een ander land dan het land van herkomst verblijven. De minderjarigheid wordt beoordeeld naar Nederlands recht; minderjarig is hij, die de ouderdom van achttien jaren niet heeft bereikt en niet gehuwd of geregistreerd is dan wel gehuwd of geregistreerd is geweest of met toepassing van artikel 253ha BW meerderjarig is verklaard (artikel 1:233 BW). Als gevolg wordt een minderjarige niet meerderjarig door een huwelijk dat naar Nederlands (internationaal) privaatrecht niet voor erkenning in aanmerking komt. Wel kan een dergelijk huwelijk van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of de vreemdeling alleenstaande is, van de mate van zelfstandigheid en de opvangmogelijkheden. Het is aan de vreemdeling zelf om – in beginsel aan de hand van officiële documenten – zijn identiteit en daarmee zijn minderjarigheid aan te tonen.

De minderjarige wordt in ieder geval niet als alleenstaand aangemerkt als hij in Nederland wordt begeleid of verzorgd door een meerderjarige bloed- of aanverwant, de echtgenoot in een niet-erkend traditioneel huwelijk, of door een begeleider, anders dan hiervoor bedoeld, die ook in het land van herkomst de vreemdeling verzorgde.

Indien wordt vastgesteld dat de vreemdeling zowel minderjarig als alleenstaand is, wordt beoordeeld of hij is aangewezen op opvang in Nederland. Dat is niet het geval indien hij in voldoende mate zelfstandig is om zich te kunnen handhaven in het land van herkomst of een ander land waar hij redelijkerwijs naar toe kan gaan, of – zo dat niet het geval is – indien er adequate opvang beschikbaar is. Voor de beoordeling van de zelfstandigheid zijn verschillende factoren van belang. Naast feiten en omstandigheden gelegen in de persoon en persoonlijke achtergronden van de individuele minderjarige vreemdeling, is tevens van belang diens leeftijd. Indien de alleenstaande minderjarige zich zelfstandig kan handhaven, is er geen reden om de aanwezigheid van adequate opvangmogelijkheden te beoordelen. In de overige gevallen vindt de beoordeling van de aanwezigheid van adequate opvang plaats aan de hand van hetgeen naar plaatselijke maatstaven als aanvaardbaar kan worden aangemerkt. Zo kan adequate opvang bestaan uit opvang door onder meer de ouders en andere familieleden, maar ook door vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten en opvang door (al dan niet particuliere) welzijnsinstellingen. Onder adequate opvang wordt verstaan iedere vorm van opvang onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene bevinden.

In het tweede lid wordt een aantal algemene toelatingsvoorwaarden van overeenkomstige toepassing verklaard. Aangezien het hier betreft de ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier, is artikel 16 van de Wet niet rechtstreeks van toepassing. De verblijfsvergunning wordt niet verleend aan de alleenstaande minderjarige vreemdeling die een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, die niet bereid is om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek of een medische behandeling te ondergaan tegen een aangewezen ziekte. Vooralsnog is alleen tuberculose als een dergelijke ziekte aangewezen.

Paragraaf 2 Geldigheidsduur

Artikel 3.57 tot en met 3.67

Het uitgangspunt bij de verlening van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is, dat de verblijfsvergunning wordt verleend voor de duur van een jaar en jaarlijks kan worden verlengd met telkenmale een jaar. Dit komt overeen met het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Deze maximale duur laat uiteraard onverlet dat de vergunning ook voor korter dan een jaar kan worden gevraagd en verleend, bijvoorbeeld indien de vreemdeling korter dan een jaar in Nederland wil studeren en ingeval van familiebezoek. Verwezen zij ook naar artikel 3.68, ingeval de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding korter is dan de periode waarvoor de verblijfsvergunning zou worden verleend.

De jaarlijkse verlenging van de geldigheidsduur biedt de gelegenheid om te bezien of nog steeds wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend en te bezien of er sprake is van een andere grond die aanleiding dient te vormen om tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 3.57.

Op het uitgangspunt van de verlening voor de duur van een jaar en de jaarlijkse verlenging met telkens een jaar, worden in de artikelen 3.58 tot en met 3.67 uitzonderingen gemaakt. In de artikelen 3.58 tot en met 3.66 gaat het om verlening voor langer dan een jaar en in artikel 3.67 om verlenging voor langer dan een jaar. Overigens kan de geldigheidsduur nimmer de vijf jaren overschrijden. Daaraan staat artikel 14, derde lid, van de Wet in de weg, waarin is bepaald dat de verblijfsvergunning voor ten hoogste vijf achtereenvolgende jaren wordt verleend.

Voor de artikelen 3.58 tot en met 3.67 is een afweging gemaakt tussen het belang van de vreemdeling bij een langere geldigheidsduur en de daarmee gepaard gaande besparing van arbeidscapaciteit en procedures bij de overheid enerzijds, en het belang van de verlenging als mogelijkheid om toezicht uit te oefenen en daarbij te beoordelen of de vreemdeling nog steeds aan de voorwaarden voor verblijf voldoet anderzijds.

Verlening of verlenging met meer dan één jaar sluit natuurlijk niet uit, dat de korpschef een onderzoek kan instellen naar de aanwezigheid van de in de artikelen 18 en 19 van de Wet genoemde afwijzings- en intrekkingsgronden en daartoe de vreemdeling kan verzoeken en zonodig vorderen in persoon gegevens te verstrekken.

Artikel 3.58

Voorts is een uitzondering gemaakt voor minderjarige kinderen, die in het kader van gezinshereniging in Nederland verblijven, voor pleegkinderen en voor kinderen die ter adoptie in Nederland willen verblijven. Indien zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning, kan die verblijfsvergunning worden verleend voor ten hoogste vijf jaren indien de ouder Nederlander is of houder is van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of zelf voor de duur van nog vijf jaren verblijfsrecht heeft. Indien de verblijfsvergunning van de ouder bij wie verblijf wordt toegestaan, langer dan één jaar maar korter dan vijf jaar geldig is, kan de verblijfsvergunning worden verleend met een geldigheidsduur die gelijk is aan die van de ouder bij wie verblijf wordt toegestaan. Voor de toepassing van dit artikel wordt met ouder gelijkgesteld de pleeg- of adoptiefouder. Ook hier geldt dat de vreemdeling uiteraard te beschikken over een document voor grensoverschrijding met een toereikende geldigheidsduur.

De in artikel 3.58 gemaakte uitzondering geldt niet voor de verblijfsvergunning die kan worden verleend aan een kind in de periode waarin een nader onderzoek aanhangig is, bijvoorbeeld naar de geschiktheid van de aspirant adoptiefouders, of indien het kind is toegelaten voor bijvoorbeeld een studie of opleiding. De uitzondering is evenmin van toepassing op meerderjarige kinderen die bij een ouder worden toegelaten in het kader van verruimde gezinshereniging. In beide gevallen wordt de verblijfsvergunning ten hoogste voor één jaar verleend.

Verwezen zij ook naar artikel 3.68, ingeval de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding korter is dan de periode waarvoor de verblijfsvergunning zou worden verleend.

Artikelen 3.59 en 3.63

Een uitzondering is gemaakt voor de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst, in die gevallen waarin een tewerkstellingsvergunning is verleend met een geldigheidsduur van langer dan een jaar (artikel 3.59). De tewerkstellingsvergunning kan voor ten hoogste drie achtereenvolgende jaren worden verleend. Het Nederlands belang en de arbeidsverhouding dat tot de verlening van die verblijfsvergunning leidt, zullen in de regel aanwezig blijven voor de duur van de tewerkstellingsvergunning. In artikel 3.63 is een vergelijkbare uitzondering gemaakt voor de groep vreemdelingen die voorheen werd aangeduid als niet-geprivilegieerde NAVO-vreemdelingen, die hetzij als niet-geprivilegieerd NAVO-medewerker of als gezinslid van een dergelijke NAVO-medewerker, thans in het bezit kan worden gesteld voor een verblijfsvergunning voor de duur van maximaal drie jaren of zoveel korter als de tewerkstelling van de vreemdeling, onderscheidenlijk de vreemdeling bij wie verblijf als gezinslid is toegestaan, duurt. Aangezien het hier gaat om het verblijf van vreemdelingen voor het verrichten van een specifieke soort arbeid, is de maximale geldigheidsduur in aansluiting op artikel 3.59 op drie jaren gesteld. De aanduiding van deze categorie is, onder meer met het oog op het Partnerschap voor de Vrede, anders geredigeerd. Verwezen wordt naar artikel 3.40 en de toelichting daarop. Wel dienen deze vreemdelingen uiteraard te beschikken over een document voor grensoverschrijding met een toereikende geldigheidsduur. Verwezen zij ook naar artikel 3.68, ingeval de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding korter is dan de periode waarvoor de verblijfsvergunning zou worden verleend.

Artikel 3.60

Indien reeds bij de verlening van de verblijfsvergunning voor medische behandeling blijkt dat de medische behandeling blijvend aan Nederland is gebonden, hetgeen als regel zal blijken uit de resultaten van een onderzoek door de Medisch Adviseur, kan de verblijfsvergunning voor de duur van ten hoogste vijf jaren worden verleend. Na drie jaren kan de vreemdeling een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend. Verwezen zij ook naar artikel 3.68, ingeval de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding korter is dan de periode waarvoor de verblijfsvergunning zou worden verleend.

Artikelen 3.61, 3.62 en 3.64

De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, kan in verband met de omstandigheid dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag direct voor vijf jaren worden verleend, aangezien deze verblijfsvergunning niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding en zal na verlening niet snel worden ingetrokken op grond van artikel 18, eerste lid onder f van de Wet.

Bij de wedertoelating van vreemdelingen is de toelatingsgrond gerelateerd aan de duur van het eerdere verblijf in Nederland en in voorkomende gevallen de duur van het verblijf buiten Nederland. Nadat is vastgesteld dat deze toelatingsgrond aanwezig is en aan de overige (algemene en bijzondere) voorwaarden wordt voldaan, kan de verblijfsvergunning direct worden verleend voor vijf jaar. Hetzelfde geldt voor de verblijfsvergunning, die na eerder verblijf op grond van een verblijfsvergunning kan worden verleend voor voortgezet verblijf op een aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning. Aangezien de aanvraag tot het wijzigen van de verblijfsvergunning wordt beoordeeld als een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning onder de beperking voor voortgezet verblijf geregeld in de artikelen 3.58 tot en met 3.66 (verlening) en niet in artikel 3.67 (verlenging).

De verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf kan onder bepaalde voorwaarden worden verleend onder meer aan vreemdelingen die in het kader van gezinshereniging of -vorming of als alleenstaande minderjarige vreemdelingen gedurende drie jaren in Nederland verbleven. Deze vergunning wordt na verlening niet snel ingetrokken op grond van artikel 18, eerste lid onder f van de Wet.

Ook hier geldt dat de vreemdeling uiteraard dient te beschikken over een paspoort met een toereikende geldigheidsduur. Verwezen zij ook naar artikel 3.68, ingeval de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding korter is dan de periode waarvoor de verblijfsvergunning zou worden verleend.

Artikelen 3.65 en 3.66

Aangezien het doel van deze verblijfsregeling is om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen in een beperkte periode kennis te maken met de Nederlandse samenleving, wordt de verblijfsvergunning verleend voor maximaal een jaar, te berekenen vanaf de datum van inreis. Na dat jaar wordt de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet verlengd. In die gevallen waarin de vreemdeling eerst enige tijd na inreis heeft verzocht om verlening van de verblijfsvergunning, is hij door zijn aanwezigheid in Nederland reeds feitelijk in de gelegenheid geweest om kennis te maken met de Nederlandse samenleving. Hiermee is geen wijziging beoogd ten opzichte van de voorheen gangbare praktijk. Dat laat onverlet de mogelijkheid dat een aanvraag om wijziging van de vergunning kan worden ingewilligd, indien onverkort wordt voldaan aan de voorwaarden voor verblijfsaanvaarding voor een nieuw verblijfsdoel. Verwezen zij ook naar artikel 3.68, ingeval de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding korter is dan de periode waarvoor de verblijfsvergunning zou worden verleend.

Artikel 3.67

Ingevolge het eerste lid van artikel 3.67 kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden verlengd met ten hoogste vijf jaren, indien de houder van de verblijfsvergunning op het moment waarop de aanvraag is ontvangen al ten minste vijf jaren aaneengesloten rechtmatig verblijft op grond van een verblijfsvergunning. Daarbij is – anders dan voorheen in artikel 24 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen was bepaald – vereist dat de vreemdeling op grond van de te verlengen verblijfsvergunning een niet-tijdelijk verblijfsrecht heeft. Ook hier geldt dat de vreemdeling moet beschikken over een document voor grensoverschrijding met een voldoende geldigheidsduur. Verwezen zij ook naar artikel 3.68, ingeval de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding korter is dan de periode waarvoor de verblijfsvergunning zou worden verleend.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wet wordt binnen zes maanden beslist op een aanvraag. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wet wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond aan de voorwaarden te voldoen, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen. Indien de aanvraag tot verlenging niet tijdig is ingediend om redenen die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen, kan de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning ingevolge artikel 26, derde lid, van de Wet worden verlengd met ingang van de dag nadat de oorspronkelijke verblijfsvergunning was verlopen.

De hoofdregel, dat de verblijfsvergunning wordt verleend voor één jaar, kan ingeval er niet binnen zes maanden op een aanvraag wordt beslist, een vreemde consequentie hebben. Indien pas na een jaar op de aanvraag wordt beslist, zou dat tot gevolg hebben dat de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht wordt verleend tot datum aanvraag. De geldigheidsduur van die vergunning zou één jaar bedragen. Ofwel: de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is alweer geëindigd op het moment waarop op de aanvraag wordt beslist. Dit is onwenselijk. Om die reden is in het tweede lid bepaald, dat de verblijfsvergunning kan worden verleend met een langere geldigheidsduur dan één jaar. Verwezen zij ook naar artikel 3.68, ingeval de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding korter is dan de periode waarvoor de verblijfsvergunning zou worden verleend.

Artikel 3.68

Gehandhaafd ten opzichte van de voormalige regelgeving is het uitgangspunt dat de verblijfsvergunning wordt verleend met een geldigheidsduur die een maand korter is dan de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding. Dat was voorheen neergelegd in artikel 24, derde lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. In deze periode kan de vreemdeling terugkeren naar het land dat het document heeft afgegeven en waar hem in het algemeen verblijf zal worden toegestaan. Ook indien de vreemdeling behoort tot een van de categorieën vreemdelingen wier verblijfsvergunning voor een periode van langer dan een jaar kan worden verleend of verlengd, is de geldigheidsduur een maand korter dan de geldigheidsduur van het document voor grensoverschrijding. Een en ander lijdt uitzondering, indien bij de verlening van de verblijfsvergunning is voorbijgegaan aan het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding.

Artikelen 3.69 en 3.70

In deze artikelen wordt ten aanzien van enkele verblijfsvergunningen met een verblijfsrecht van tijdelijke aard, bepaald dat deze slechts voor ten hoogste één jaar respectievelijk zes maanden wordt verleend en niet wordt verlengd.

De verblijfsvergunning, verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als au pair of met verblijf in het kader van uitwisseling, wordt niet verlengd, indien de vreemdeling reeds een jaar in Nederland verblijft. Dat jaar wordt berekend vanaf de datum waarop hij Nederland is ingereisd. De verblijfsvergunning voor de voorbereiding op een studie wordt na een jaar evenmin verlengd. Voor de verblijfsvergunning die wordt verleend onder een beperking verband houdend met het verblijf als stagiaire of als practicant is geen afzonderlijke regeling nodig. Uit de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) volgt reeds, dat de tewerkstellingsvergunning slechts voor één jaar wordt afgegeven. Een aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning zal dus worden afgewezen wegens het ontbreken van de benodigde tewerkstellingsvergunning.

Conform het bestaande beleid wordt de verblijfsvergunning onder een beperking die verband houdt met familiebezoek ten hoogste voor zes maanden verleend en wordt de geldigheidsduur ervan niet verlengd.

Paragraaf 3 De afwijzing van de aanvraag

In de artikelen 3.71 tot en met 3.79 wordt uitvoering gegeven aan de artikelen 16 en 17 van de Wet. In deze artikelen zijn de algemene toelatingsvoorwaarden neergelegd, waaronder de voorwaarde dat de vreemdeling die in aanmerking wil komen voor een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in het bezit moet zijn van een geldige mvv die is afgegeven voor het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven. Deze algemene voorwaarde geldt voor de verlening van iedere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op aanvraag. Indien niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, wordt de vergunning in beginsel niet verleend. Nochtans kan een aanvullend onderzoek zijn geïndiceerd indien de vreemdeling zich er op beroept dat de gevolgen van het mvv-vereiste in zijn geval tot kennelijk onbillijke gevolgen zou leiden, of voor de belangenafweging die bijvoorbeeld in het kader van artikel 8 EVRM moet worden gemaakt, en daarmee voor de vraag of op grond van een internationale verplichting aan de betreffende toelatingsvoorwaarde voorbij dient te worden gegaan.

Het algemene karakter van de algemene toelatingsvoorwaarden staat er niet aan in de weg dat enkele nader zijn uitgewerkt naar gelang het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven. Wat betreft het middelenvereiste, bijvoorbeeld, kan worden gewezen op het volgende. Voor de verlening van de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid is het de vreemdeling zelf die duurzaam moet beschikken over voldoende zelfstandige middelen van bestaan, en is het bij gezinshereniging juist degene bij wie de vreemdeling wil verblijven die over zulke middelen moet beschikken. Ook gelden voor de verlening van een verblijfsvergunning voor studie andere maatstaven om te bepalen of de middelen voldoende zijn dan voor de verblijfsvergunning voor gezinshereniging. Voor sommige verblijfsdoelen wordt zelfs geen middelenvereiste gesteld.

Gegeven het restrictieve karakter van het sedert jaar en dag gevoerde vreemdelingenbeleid, wordt niet aan iedere vreemdeling die voldoet aan de in artikel 16 van de Wet genoemde voorwaarden een verblijfsvergunning verleend. De verblijfsvergunning kan slechts worden verleend indien er een grond aanwezig is om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan. In dit verband wordt verwezen naar artikel 13 van de Wet. Die grond (of verblijfsdoel) kan bijvoorbeeld bestaan uit de familieband met een in Nederland gevestigde persoon, een in Nederland te volgen studie of een medische behandeling die in Nederland moet worden ondergaan. De verblijfsvergunning wordt altijd verleend onder een beperking die verband houdt met het verblijfsdoel. In artikel 3.4 is een overzicht opgenomen van die beperkingen waaronder (verblijfsdoelen waarvoor en bijzondere voorwaarden waaronder) de vergunning kan worden verleend. Die verblijfsdoelen zijn in de artikelen 3.13 tot en met 3.56 en in de Vreemdelingencirculaire 2000 nader uitgewerkt. Verwezen wordt naar de artikelen 3.13 en verder, waarin tevens de bijzondere toelatingsvoorwaarden zijn neergelegd, die nauwer aan de toelatingsgrond (het verblijfsdoel) zijn gerelateerd dan de algemene voorwaarden. Om die reden zijn zij ondergebracht bij de specifieke toelatingsgronden (verblijfsdoelen). Tezamen vormen de toelatingsgronden en de bijzondere voorwaarden de beperking, waaronder de vergunning wordt verleend. Waar aan de specifieke verblijfsgrond een bepaalde afwijking of nadere invulling van de in deze paragraaf neergelegde algemene voorwaarden is verbonden, is die bij de desbetreffende beperking in de artikelen 3.13 tot en met 3.56 opgenomen.

Artikel 3.71

Het ontbreken van een mvv is een grond voor afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (artikel 16, eerste lid, onder a, van de Wet). In artikel 17, eerste lid, van de Wet zijn vrijstellingen opgenomen. Daarin is ook voorzien in de mogelijkheid om bij AMvB andere vrijstellingen in het leven te roepen. Daartoe strekt het tweede lid van dit artikel.

Uit de Wet volgt dat het mvv-vereiste niet geldt indien het gaat om een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in de artikelen 29 en 33 van de Wet of een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Evenmin is het mvv-vereiste van toepassing op de ambtshalve aan bepaalde (voormalige) asielzoekers te verlenen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet. Uit de Wet volgt tevens dat aanvragen tot verlenging van de geldigheidsduur of tot wijziging van de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend niet kunnen worden afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. Om die reden ontbreekt in het onderhavige besluit de vrijstelling voor «de aanvraag om voortgezette toelating» zoals die was opgenomen in artikel 52a van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Overeenkomstig artikel 52a van het voormalige Vreemdelingenbesluit is in het onderhavige besluit ook sprake van «voortgezette toelating» indien de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur of tot wijziging van de beperking wordt ingediend nadat de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning is verstreken. Dat is anders indien de aanvraag in redelijkheid niet langer als een aanvraag voortgezet verblijf kan worden gezien. Daarvan is, evenals onder het artikel 52a van het voormalige Vreemdelingenbesluit, geen sprake indien de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt ontvangen binnen zes maanden na afloop van de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning. Deze regel is in het onderhavige Vreemdelingenbesluit neergelegd in artikel 3.82, dat bepaalt dat de aanvraag niet wordt afgewezen op grond van enkele van de in artikel 16 van de Wet genoemde gronden, waaronder het mvv-vereiste, indien de aanvraag is ontvangen binnen een redelijke termijn. Onder een redelijke termijn wordt een tijdvak van zes maanden na afloop van de geldigheidsduur van de eerder verleende verblijfsvergunning verstaan.

Om dezelfde reden is in het onderhavige besluit niet opgenomen de aanvraag van de vreemdeling die het Nederlanderschap heeft verloren op grond van artikel 15, onder b, c en d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De aanvraag van deze vreemdeling wordt ingevolge artikel 3.82 van het onderhavige Vreemdelingenbesluit gelijkgesteld met de niet-tijdig ingediende aanvraag en is daarmee vrijgesteld van het mvv-vereiste, indien de aanvraag binnen een redelijke termijn is ontvangen.

Ten opzichte van artikel 52a van het voormalige Vreemdelingenbesluit ontbreekt eveneens de vrijstelling voor vreemdelingen als bedoeld in de artikelen 103 en 104 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, niet zijnde gemeenschapsonderdanen, die niet tijdig een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf hebben ingediend. Voor het onderhavige besluit wordt aangesloten bij de hoofdregel zoals hierboven weergegeven. De aanvraag is vrijgesteld indien hij in redelijkheid nog als een aanvraag om voortgezet verblijf kan worden beschouwd. De artikelen 103 en 104 van het voormalige Vreemdelingenbesluit zagen op de onderdaan van een land dat partij is bij het Europees Vestigingsverdrag en die onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het verstrijken van de toelating gedurende twee aaneengesloten jaren toelating heeft genoten terwijl hij in Nederland zijn hoofdverblijf heeft gehad, alsmede op de staatloze en de verdragsvluchteling die verlenging hebben gevraagd. Het is niet wenselijk noch noodzakelijk om de hier bedoelde vreemdelingen, indien zij op enig moment in het verleden een verblijfsvergunning hebben gehad, voor altijd vrij te blijven stellen van het mvv-vereiste. Ook van deze vreemdelingen kan in alle redelijkheid gevergd worden dat zij bij een voorgenomen terugkeer naar Nederland een mvv aanvragen. Indien de aanvraag redelijkerwijs is aan te merken als een aanvraag om voortgezet verblijf, maar te laat is ingediend, wordt het mvv-vereiste niet tegengeworpen. In de overige gevallen gaat het om een relatief kleine groep vreemdelingen. Gemeenschapsonderdanen en onderdanen van de EU- en EER- lidstaten zijn niet mvv-plichtig, Turkse onderdanen met verblijfsrecht op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije, zijn in onderdeel f vrijgesteld en de verblijfsvergunning asiel wordt de verdragsvluchteling niet onthouden wegens het ontbreken van een mvv.

Over het verlenen van een vrijstelling kan nog het volgende worden opgemerkt. Vrijstelling van het mvv-vereiste op grond artikel 17 van de Wet of het onderhavige artikel brengt niet mee dat er geen mvv kan worden aangevraagd. Het staat ook de vreemdeling die van het mvv-vereiste is vrijgesteld vrij om door middel van een mvv-aanvraag vanuit het buitenland vooraf zekerheid te verkrijgen over de vraag of hij in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning in Nederland. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv, ook al is de vreemdeling daarvan vrijgesteld, zal in behandeling worden genomen.

De in het derde lid opgenomen uitzondering voor de vreemdeling die als godsdienstleraar of geestelijke voorganger wil verblijven, dient er mede toe om vooraf te onderzoeken of er vanuit het oogpunt van openbare orde bedenkingen bestaan tegen het verblijf van de vreemdeling en of de groepering op wier verzoek de desbetreffende vreemdeling zijn werkzaamheden zal uitoefenen, haar wens tot het aanstellen van de vreemdeling handhaaft. De aanwezigheid en het functioneren van godsdienstleraren en geestelijk voorgangers hier te lande, in verband met de bijzondere positie die zij innemen binnen de alhier gevestigde gemeenschappen, kan van zodanige invloed zijn op de openbare orde en nationale veiligheid, dat onderzoek vooraf gewenst is. In deze gevallen wordt niet voorbijgegaan aan het mvv-vereiste; ook niet indien de vreemdeling behoort tot de in het tweede lid genoemde vrijgestelde categorieën. Dat heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat het mvv-vereiste blijft gelden indien er sprake van is dat er niet binnen drie jaren onherroepelijk is beslist op een aanvraag als bedoeld in het tweede lid, onder b.

Vanzelfsprekend kan het ontbreken van een geldige mvv niet leiden tot afwijzing van de aanvraag, indien een ieder verbindende bepaling van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie zich daartegen verzet, waarbij in dit verband met name kan worden gedacht aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

In het eerste lid is neergelegd dat de aanvraag tot het verlenen van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over de ingevolge de Wet vereiste geldige mvv. Dat betekent dat van de bevoegdheid die in artikel 16 van de Wet is gegeven ingevolge dit besluit altijd gebruik zal worden gemaakt. Omdat deze afwijzingsgrond imperatief geformuleerd is, is een hardheidsclausule toegevoegd. Op grond van die clausule zal het mogelijk zijn om in bijzondere individuele gevallen dan wel voor bijzondere groepen uitzonderingen te maken.

In het tweede lid zijn de categorieën vreemdelingen aangewezen die zijn vrijgesteld van het bezit van een mvv. Dit tweede lid is een uitwerking van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Wet. De verschillende onderdelen worden als volgt toegelicht.

Onderdeel a ziet op het volgende. De vreemdeling die voor diens negentiende levensjaar ten minste vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, kan in aanmerking komen voor wedertoelating tot Nederland. Indien de vreemdeling minderjarig is kan een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Indien de vreemdeling meerderjarig is kan een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. Hiermee verhoudt zich niet, dat het mvv-vereiste wordt tegengeworpen. Dit onderdeel komt grotendeels overeen met artikel 52a, onderdeel g, van het voormalige Vreemdelingenbesluit, met dien verstande dat toegevoegd is de categorie vreemdelingen die in diezelfde periode geheel of gedeeltelijk als Nederlander in Nederland hebben verbleven. Het is redelijk laatstgenoemde vreemdelingen niet anders te behandelen om de enkele reden dat het rechtmatig verblijf geheel of gedeeltelijk als Nederlander in Nederland is doorgebracht.

Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier kan op grond van het bestaande beleid worden verleend op grond van het feit dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Indien de vreemdeling een dergelijke vergunning heeft aangevraagd, en indien daarop na drie jaren niet is beslist, kan hij onder voorwaarden in aanmerking komen voor de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking. Het zou niet redelijk zijn deze aanvraag af te wijzen wegens het ontbreken van een mvv. Voor de volledigheid: voor de verlening van de verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel wordt het mvv-vereiste niet gesteld aangezien deze verblijfsvergunning veelal ambtshalve en derhalve niet op aanvraag zal worden verleend. In reguliere zaken zijn de gevolgen die kunnen worden verbonden aan het feit dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, anders. In reguliere zaken moet immers worden voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning oorspronkelijk is gevraagd. Het enkele feit dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist, vormt derhalve geen grond om de verblijfsvergunning te verlenen. Ook is, bijvoorbeeld het vereiste bezit van een geldig document voor grensoverschrijding onverkort van toepassing. Het gevolg van het feit dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een reguliere aanvraag, kan slechts zijn dat het mvv-vereiste of het middelenvereiste niet (langer) gesteld wordt. Aangezien in dit besluit geen imperatief geredigeerde bepaling omtrent het middelenvereiste is opgenomen, bestaat er ook geen noodzaak tot het opnemen van een aanvullende bepaling. Het onderhavige onderdeel stelt veilig dat indien er vanwege het feit dat er na drie jaren nog niet op de reguliere aanvraag is beslist aanleiding bestaat om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen, het mvv-vereiste daartoe geen beletsel vormt.

Onderdeel c ziet op het volgende. Kinderen van twaalf jaar of jonger die in Nederland zijn geboren, vanaf dat moment onafgebroken in Nederland woonachtig zijn en naar het oordeel van de Minister van Justitie feitelijk zijn blijven behoren tot het gezin van een van de ouders die sinds de geboorte van het kind in Nederland verblijft op grond van een verblijfsvergunning, komen in aanmerking voor een verblijfsvergunning indien zij feitelijk (zijn blijven) behoren tot het gezin van die ouder. Als hoofdregel geldt dat een van de ouders binnen drie dagen na de geboorte van het kind een aanvraag ten behoeve van het kind moet indienen bij de korpschef van de gemeente waar zij verblijven om het verblijfsrecht mede geldig te maken voor het kind. Vanaf de leeftijd van twaalf jaar worden deze kinderen ook feitelijk in het bezit gesteld van een vreemdelingendocument waaruit het verblijfsrecht blijkt. Is het kind evenwel niet direct na de geboorte aangemeld, dan kan tot en met de leeftijd van twaalf jaar alsnog een aanvraag worden ingediend. In dat geval kan de verblijfsvergunning worden verleend indien naar het oordeel van de Minister van Justitie genoegzaam is aangetoond dat het kind vanaf de geboorte onafgebroken in Nederland heeft verbleven en feitelijk is blijven behoren tot het gezin van de ouder die houder is van een verblijfsvergunning. Gelet op het feit dat deze kinderen in Nederland zijn geboren, is het niet rechtvaardig om de aanvraag af te wijzen omdat het kind niet in het bezit is van een geldige mvv. Hetzelfde geldt ten aanzien van kinderen die in Nederland zijn geboren uit een ouder die op het moment van die geboorte rechtmatig in Nederland verbleef, al dan niet in afwachting van een (nadere) beslissing op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, en die aansluitend op dat rechtmatige verblijf in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Van dat kind wordt evenmin verlangd dat het met die ouder vertrekt naar het land van herkomst om daar de beslissing op de mvv-aanvraag af te wachten. Tot de hier bedoelde categorie behoren onder meer de kinderen die tijdens de procedure in Nederland worden geboren uit een ouder die aansluitend op die procedure in het bezit wordt gesteld van een verblijfsvergunning. Tevens zijn vrijgesteld andere kinderen die in Nederland zijn geboren op een moment waarop de ouder op een der andere in artikel 8 van de Wet genoemde gronden rechtmatig in Nederland verbleef, bijvoorbeeld in verband met de aangifte van mensenhandel, of tijdens de vrije termijn, en die aansluitend op dat rechtmatige verblijf in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning.

Onderdeel d ziet op feitelijk in Nederland verblijvende afhankelijke gezinsleden van geaccrediteerde personeelsleden van een buitenlandse diplomatieke of consulaire missie in Nederland. De groep gezinsleden in dit artikelonderdeel komt overeen met de groep gezinsleden die onder het nationale vreemdelingenrecht in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van gezinshereniging. Op de hier bedoelde personeelsleden en hun gezinsleden zijn de bepalingen van de Wet niet van toepassing. Zij bezitten een bijzondere status op grond van het op 18 april 1961 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 101) of het op 24 april 1963 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake consulaire betrekkingen (Trb. 1965, 40). De invulling van het begrip «duurzaam verblijf« in artikel 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer zoals die per 1 januari 2000 wordt gehanteerd, heeft verblijfsrechtelijke gevolgen voor het administratief, technisch en bedienend personeel, en particuliere bedienden van ambassades of consulaten en voor hun gezinsleden. Onder omstandigheden kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De verblijfsstatus van de hoofdpersoon is bepalend voor de status van afhankelijke gezinsleden. Indien de uitgezonden status van de hoofdpersoon komt te vervallen, vervalt daarmee tevens de uitgezonden status van de afhankelijke gezinsleden. De afhankelijke gezinsleden die 10 jaar of langer bij de hoofdpersoon in Nederland verblijven komen evenals de hoofdpersoon onder omstandigheden in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Bij een afhankelijk verblijf van korter dan 10 jaar kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden aangevraagd. Gelet op het feit dat deze vreemdelingen veelal niet (meer) beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats in het buitenland, sedert jaren daadwerkelijk verblijf houden in Nederland, is het redelijk van hen geen mvv te verlangen.

Onderdeel e ziet op bepaalde categorieën buitenlandse werknemers in de internationale sector van de arbeidsmarkt. De Wet is niet van toepassing op buitenlandse werknemers aan boord van Nederlandse zeeschepen of mijnbouwinstallaties op het Nederlandse deel van het continentaal plat, omdat werknemers in deze sectoren van de internationale arbeidsmarkt niet werkzaam zijn op Nederlands grondgebied. Deze vreemdelingen komen derhalve in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Er zijn echter enkele specifieke regelingen met betrekking tot de vergunningverlening met het oog op verlof, gezinshereniging en gezinsvorming, werkloosheid en werk op het Nederlandse grondgebied voor vreemdelingen die een arbeidsverleden van zeven jaren of langer in deze sectoren van de internationale arbeidsmarkt hebben. Gelet op het feit dat deze vreemdelingen veelal niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats in het buitenland, geacht worden verblijf te houden aan boord van het Nederlandse zeeschip of de mijnbouwinstallatie op het Nederlandse deel van het continentaal plat, en reeds zeven jaren in deze positie verkeren, is het redelijk van hen niet te verlangen dat zij terugkeren naar het land van herkomst om aldaar een mvv aan te vragen. Omdat op vreemdelingen die werkzaam zijn in de internationale luchtvaart, het internationale wegtransport of de internationale binnenscheepvaart onder bepaalde voorwaarden de Wet arbeid vreemdelingen en de Vreemdelingenwet wel van toepassing zijn, zijn die vreemdelingen niet vrijgesteld van het mvv-vereiste.

Onderdeel f heeft betrekking op vreemdelingen die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Deze zijn vrijgesteld van het mvv-vereiste. Het besluit 1/80 geeft rechten aan Turkse werknemers die behoren tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat. Ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie houdt het recht zoals neergelegd in het besluit 1/80 om na een bepaalde periode van legale arbeid de arbeid voort te kunnen zetten, noodzakelijkerwijs in dat de betrokken vreemdeling een recht van verblijf heeft. Volgens het Hof wordt aan de erkenning van die rechten door artikel 6 van het besluit 1/80 niet de voorwaarde gesteld dat het legale karakter van de arbeid door de Turkse werknemer wordt gestaafd door het bezit van een specifiek administratief document, zoals een verblijfsvergunning. Als wordt vastgesteld dat een Turkse werknemer behoort tot de legale arbeidsmarkt en uit dien hoofde recht heeft op een verblijfsvergunning kan het ontbreken van een geldige mvv hem niet worden tegengeworpen. In de meeste gevallen zal de desbetreffende werknemer echter verkeren in een situatie van voortgezet verblijf of reeds op grond van enige andere vrijstelling van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat verblijfsrechten niet slechts uit artikel 6, maar ook aan enkele andere artikelen van het Associatiebesluit kunnen voortvloeien.

Onderdeel g heeft betrekking op de vreemdeling die met gebruikmaking van de terugkeeroptie van artikel 8 van de Remigratiewet een verblijfsvergunning aanvraagt. Hierbij gaat het zowel om de ouder als het (meerderjarige) kind die eerder in Nederland hebben verbleven. Door de verwijzing naar artikel 8 van de Remigratiewet (en daarmee tevens naar het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet) is verzekerd, dat de vrijstelling alleen van toepassing is op de vreemdeling die voor de terugkeeroptie van artikel 8 van de Remigratiewet in aanmerking komt.

De vreemdeling die binnen één jaar na remigratie uit Nederland op grond van de Remigratiewet een aanvraag om verblijf in Nederland indient en die direct voorafgaande aan de remigratie uit Nederland gedurende ten minste drie achtereenvolgende jaren rechtmatig in Nederland heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning, komt op grond van de terugkeeroptie van artikel 8 van de Remigratiewet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Uit artikel 10, eerste lid, onder b, van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet volgt dat alleen voor de terugkeeroptie in aanmerking komt, de vreemdeling die drie jaar in Nederland heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning onder een beperking van niet-tijdelijke aard. De beperkingen van tijdelijke aard zijn in voor het bepaalde bij en krachtens de Remigratiewet geregeld in de Regeling Aanwijzing vreemdelingen wegens verblijf voor een tijdelijk doel (Stcrt. 2000, 62).

Uiteraard is de verwijzing naar artikel 8 van de Remigratiewet alleen van belang voor zover daaruit het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voortvloeit. In andere gevallen kan de vreemdeling op grond van deze terugkeeroptie een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden verleend. In het laatste geval kan de desbetreffende aanvraag niet worden afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. Overigens verdient het de voorkeur dat deze vreemdelingen vóór hun terugkeer naar Nederland een mvv aanvragen.

Artikel 8 van de Remigratiewet heeft ook betrekking op kinderen van vreemdelingen. Ook deze kinderen kunnen van de terugkeeroptie gebruik maken en zijn daarmee vrijgesteld van het mvv-vereiste. Concreet betekent dit, dat vrijgesteld is de vreemdeling die direct voorafgaande aan de remigratie als minderjarig kind van de ouder in Nederland heeft verbleven op grond van een verblijfsvergunning of als Nederlander en binnen een jaar na de remigratie op grond van artikel 8 van de Remigratiewet met de ouder naar Nederland terugkeert. Tevens is vrijgesteld de vreemdeling die binnen een jaar na de remigratie meerderjarig is geworden en vervolgens zelfstandig naar Nederland terugkeert.

Onderdeel h ziet op de volgende situatie. De persoon die feitelijk in Nederland verblijft en bij de rechtbank te 's-Gravenhage een verzoek heeft ingediend tot vaststelling van zijn vermeende Nederlanderschap, wordt in het algemeen niet uitgezet indien dat verzoek naar het oordeel van Minister van Justitie niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot is. In dat geval kan de betrokkene, onder omstandigheden, in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning, in afwachting van de beslissing op het verzoek. Gelet op het feit dat de verzoeken van deze personen niet klaarblijkelijk van elke grond ontbloot zijn, zij in het bezit kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning en zij veelal lange tijd in Nederland verblijven voordat twijfels over de Nederlandse nationaliteit ontstonden, is het niet redelijk van hen te verlangen dat zij terugkeren naar het land van herkomst om aldaar een mvv aan te vragen.

Artikel 3.72

De vreemdeling die in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning regulier, dient in het algemeen in het in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. Op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Wet kan de aanvraag worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Het onderhavige artikel beperkt die bevoegdheid in die zin dat van die bevoegdheid geen gebruik kan worden gemaakt, indien de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.

Een geldig document voor grensoverschrijding dient onder meer als een der middelen tot vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Daarnaast dient het geldige document voor grensoverschrijding het belang van het toezicht op vreemdelingen en, indien wordt overgegaan tot verblijfsbeëindiging het vertrek van de vreemdeling of diens uitzetting naar het land van herkomst. Indien de vreemdeling het geldige document voor grensoverschrijding tijdens de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning heeft verloren, dient hij zorg te dragen voor de afgifte van een nieuw document. De geldigheidsduur van de vergunning wordt niet op deze grond afgewezen alvorens de vreemdeling in de gelegenheid is geweest een nieuw document aan te vragen. Daarbij is van belang dat de geldigheidsduur van de vergunning niet aansluitend op de eerdere vergunning kan worden verlengd, indien de vreemdeling op het moment waarop de eerdere vergunning verloopt, niet heeft aangetoond in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om er voor zorg te dragen dat hij tijdig bij de autoriteiten van zijn land verzoekt om afgifte van een nieuw document of verlenging van de geldigheidsduur, en daarbij zonodig aan te dringen op voortvarendheid. Indien voor die afgifte of verlenging is vereist dat de vreemdeling in persoon terugkeert naar het land van herkomst, vormt dat geen reden om aan dit vereiste voorbij te gaan.

Ingevolge het onderhavige artikel kan het ontbreken van een geldig document voor grensoverschrijding niet dienen als afwijzingsgrond, indien de vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. De vreemdeling moet zulks zelf aantonen. Hij zal dat gewoonlijk doen aan de hand van een verklaring van de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het desbetreffende land in Nederland. De enkele stelling van een vreemdeling dat deze niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, is onvoldoende om aan dit vereiste voorbij te gaan. Ook een omstandigheid als het ondergaan van een medische behandeling in Nederland vormt daartoe in het algemeen onvoldoende aanleiding, aangezien het enkele ondergaan van een medische behandeling de vreemdeling in het algemeen niet belet om zich tot zijn ambassade of consulaat te wenden. Indien de geldigheidsduur van het paspoort niet kan worden verlengd enkel in verband met de in het land van herkomst nog te vervullen militaire verplichtingen, vormt dat op zichzelf geen reden om aan dit vereiste voorbij te gaan. Overigens ligt het in de rede dat de vreemdeling, die op grond van een der in artikel 29 van de Wet genoemde redenen de militaire dienstplicht niet wil of kan vervullen, een verblijfsvergunning asiel aanvraagt. Voor de verlening van een dergelijke vergunning behoeft de vreemdeling niet in het bezit te zijn van een geldig document voor grensoverschrijding.

Uiteraard dient de identiteit en nationaliteit van iedere vreemdeling vast te staan voordat wordt overgegaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Dat is niet anders, indien het overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding niet als voorwaarde voor de verlening van een verblijfsvergunning wordt gesteld. Het onderhavige artikel strekt er niet toe de vreemdeling te ontslaan van zijn verplichting de door hem gestelde identiteit en nationaliteit aan te tonen. Randvoorwaarde voor de beoordeling van de vraag of de vreemdeling vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, is dat er voldoende inzicht bestaat in de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Zonder dat inzicht kan immers niet worden beoordeeld of de betreffende vreemdeling inderdaad vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan stelt te zijn, niet (meer) in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld. Voorkomen moet worden dat een vreemdeling, bijvoorbeeld door buitenlandse autoriteiten onjuiste gegevens te verstrekken over zijn identiteit of nationaliteit, op eenvoudige wijze schriftelijk bevestigd kan krijgen dat hij door die autoriteiten niet in het bezit zal worden gesteld van een geldig document voor grensoverschrijding. De vreemdeling dient derhalve ondersteunend materiaal te leveren voor de juistheid van de door hem gestelde identiteit en nationaliteit. In voorkomende gevallen kan daarbij worden gedacht aan een beëdigde verklaring.

Artikelen 3.73 tot en met 3.76

Op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet kan de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, indien de vreemdeling of de persoon bij wie hij wil verblijven niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van deze grond. In de artikelen 3.73 tot en met 3.76 zijn regels gesteld over dit zogeheten middelenvereiste, met name over de elementen «voldoende», «zelfstandig» en «duurzaam», die ieder een zelfstandige betekenis hebben. Indien de bestaansmiddelen niet voldoen aan ieder van deze drie elementen, wordt niet aan het middelenvereiste voldaan. In de artikelen 3.73 tot en met 3.76 worden de drie elementen op hoofdlijnen uitgewerkt. Daarnaast zal (voorlopig) in de Vreemdelingencirculaire worden ingevuld wie duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan dient te beschikken en uit welke bron de middelen van bestaan afkomstig moeten zijn. In bepaalde gevallen, bijvoorbeeld waar het betreft gezinshereniging of gezinsvorming, is niet zozeer van belang of de vreemdeling zelf duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, maar dient degene bij wie de vreemdeling wil verblijven zelfstandig en duurzaam te beschikken over voldoende inkomsten om daaruit, naast de kosten van het eigen levensonderhoud, te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud van de vreemdeling. Deze in Nederland gevestigde persoon dient daarvoor ook de financiële verantwoordelijkheid te kunnen en willen dragen. Daarentegen dient de vreemdeling die in Nederland wil verblijven voor het verrichten van arbeid, zelf duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan uit die arbeid.

Artikel 3.73

In dit artikel is neergelegd welke inkomsten voor de toepassing van de Wet in ieder geval worden aangemerkt als zelfstandig verworven inkomsten. Deze opsomming is niet limitatief. Om die reden zijn in de aanhef de woorden «in ieder geval» opgenomen. Naast de in dit artikel genoemde zelfstandige bestaansmiddelen, kunnen bij ministeriële regeling zelfstandige bestaansmiddelen worden aangewezen. In afwachting van de ministeriële regeling kunnen in de Vreemdelingencirculaire bestaansmiddelen worden aangewezen. Deze hebben dan het karakter van een beleidsregel; de bevoegdheid daartoe ontleent de Minister van Justitie aan artikel 4:81 van de Awb.

Niet alle inkomsten worden gelijkelijk betrokken bij de beoordeling of de vreemdeling beschikt over zelfstandige bestaansmiddelen. Afhankelijk van de beperking verband houdend met het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven, kunnen inkomsten uit een of meer van de hier genoemde bronnen buiten beschouwing worden gelaten. Daarbij kan als voorbeeld worden gedacht aan de vreemdeling die in Nederland wil verblijven voor het verrichten van arbeid in loondienst. Een dergelijke vreemdeling dient uit die arbeid in loondienst zelfstandig voldoende bestaansmiddelen te verwerven. Indien hij een inkomen verwerft dat lager is dan het bestaansminimum in de zin van de ABW, komt hij derhalve niet in aanmerking voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning. Dat is niet anders, indien hij daarnaast beschikt over aanvullende inkomsten uit vermogen of een aanvullende werkloosheidsuitkering.

In het eerste lid zijn de zelfstandige bestaansmiddelen onderverdeeld in vijf groepen.

Het gaat hierbij allereerst om inkomsten verworven uit arbeid in loondienst (onderdeel a). Daaronder worden ook begrepen inkomen uit gesubsidieerde vormen van arbeid in loondienst, zoals arbeid in het kader van de WSW, de WIW, de RSP, de ID-banen en de zogeheten Melkert-I-banen.

Een belangrijke uitzondering wordt gemaakt voor inkomsten die door vreemdelingen worden verworven uit arbeid die niet is toegestaan. In dat verband wordt met name gedacht aan arbeid in loondienst die wordt verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen. Een vreemdeling die in strijd met de terzake vigerende voorschriften arbeid in loondienst verricht, mag daaraan geen rechten ontlenen. Als voorbeeld kan worden gedacht aan de houder van een verblijfsvergunning, aan wie het niet is toegestaan in Nederland arbeid te verrichten, en die de komst van een gezinslid wenst. Bij de beoordeling van de inkomenssituatie blijven buiten beschouwing de inkomsten die worden verworven uit de werkzaamheden in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen. Inkomsten uit arbeid in loondienst, verricht door een vreemdeling aan wie het niet is toegestaan in Nederland arbeid in loondienst te verrichten, worden bij de berekening van het beschikbare zelfstandige inkomen uiteraard buiten beschouwing gelaten. Dergelijke situaties waarin arbeid in strijd met de wet wordt verricht, dienen te worden beëindigd maar in ieder geval kunnen daaraan geen positieve gevolgen worden verbonden. Een tweede uitzondering wordt gemaakt voor arbeid die op zichzelf wel is toegestaan, maar waarover niet de vereiste premies en belastingen worden afgedragen.

In de tweede plaats gaat het om inkomsten verworven uit arbeid als zelfstandige (onderdeel b). Ook hierbij is de beperking aangelegd dat het moet gaan om wettelijk toegestane arbeid – het moet de persoon zijn toegestaan die arbeid als zelfstandige te verrichten – en dat de vereiste premies en belastingen worden afgedragen.

In de derde plaats worden als zelfstandige bestaansmiddelen aangemerkt inkomsten uit een inkomensvervangende uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten waarvoor premie wordt betaald (onderdeel c), zoals uitkeringen op grond van de WW, de WAO, de ZW, de WAZ, de AOW en de ANW. Daarvan moeten worden onderscheiden de uitkeringen en bijdragen uit de algemene middelen waarvoor geen premie wordt afgedragen, zoals uitkeringen krachtens de Abw, het Bbz, de IOAZ, de IOAW, de TW, de Wet inkomensvoorziening kunstenaars, beurzen krachtens de Wet Studiefinanciering, kinderbijslag en bijdragen in de vorm van subsidies (onder meer door het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst, het Fonds voor de scheppende toonkunst, en huursubsidies). Deze bestaansmiddelen zijn niet zelfstandig.

In de vierde plaats zijn inkomsten uit eigen vermogen (onderdeel d) zelfstandig. Daarbij kan worden gedacht aan rente-inkomsten uit geldleningen, inkomsten uit aandelen of obligaties, maar ook aan inkomsten uit de duurzame verhuur van onroerende zaken.

In de vijfde plaats tenslotte kunnen in de Vreemdelingencirculaire andere inkomstenbronnen worden aangewezen die eveneens als zelfstandige bestaansmiddelen gelden. Als voorbeeld kan worden genoemd de alimentatie die ten behoeve van kinderen wordt betaald.

Artikel 3.74

Als hoofdregel wordt onder voldoende middelen van bestaan verstaan een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de ABW voor respectievelijk alleenstaanden, alleenstaande ouders of echtparen/gezinnen. Dit is in onderdeel a neergelegd. Hiermee wordt voorkomen dat het verblijf van de vreemdeling leidt tot aanspraken op de publieke middelen. Zo dient de alleenstaande vreemdeling die in Nederland wenst te verblijven voor het verrichten van arbeid in loondienst, met die arbeid een netto-inkomen te verwerven dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum voor alleenstaanden. Indien hij in Nederland wil verblijven als echtgenoot van een alleenstaande, dient de persoon bij wie hij wil verblijven te beschikken over een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum voor echtparen/gezinnen. De alleenstaande ouder die de overkomst van haar minderjarige kind wenst, dient te beschikken over een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum voor alleenstaande ouders.

De normbedragen van de Algemene bijstandswet zijn inclusief vakantietoeslag. Hoewel de genoemde normbedragen van de Algemene bijstandswet bedoeld zijn voor personen van 21 jaar en ouder, gelden zij voor de toepassing van dit besluit ook voor personen jonger dan 21 jaar. De lagere normbedragen die de Algemene bijstandswet hanteert voor personen jonger dan 21 jaar zijn namelijk gebaseerd op het uitgangspunt dat de ouder(s) van de belanghebbende op grond van hun onderhoudsplicht een aanvulling geven op de verstrekte bijstand. In het kader van dit besluit kan dit uitgangspunt niet gehanteerd worden. De wettelijke regeling inzake de onderhoudsplicht in het land van herkomst kan afwijken van die in Nederland of de ouders kunnen, om uiteenlopende redenen, hun onderhoudsplicht niet nakomen. Door de gehanteerde normering wordt voorkomen dat het verblijf van vreemdelingen jonger dan 21 wegens ontbrekende ouderlijke onderhoudsplicht leidt tot aanspraak op publieke middelen in de vorm van een aanvulling op hun inkomsten tot het normbedrag dat geldt voor personen van 21 jaar en ouder.

Onderdeel b ziet op het verblijf van vreemdelingen die in Nederland willen verblijven voor het volgen van een studie of opleiding. Daarbij geldt als hoofdregel dat onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan het normbedrag in de Wet studiefinanciering voor uitwonende studenten. Omdat de hier bedoelde vreemdeling naar Nederland is gekomen met het oogmerk om een opleiding of studie te volgen, en niet met het oogmerk van (verruimde) gezinshereniging, wordt die norm ook gehanteerd indien de vreemdeling bij zijn ouders of andere familieleden in Nederland inwoont. Bij het desbetreffende normbedrag wordt opgeteld de college- en lesgelden, voor zover die verschuldigd zijn. Voor de goede orde wijst ondergetekende er op dat de houder van de verblijfsvergunning voor studie die zijn gezin wil laten overkomen, dient te beschikken over een netto-inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Abw voor de desbetreffende categorie (alleenstaande ouders of echtparen/gezinnen). Met de woorden «die de vreemdeling verschuldigd is» wordt gedoeld op de situatie waarin de vreemdeling geen college- of lesgelden hoeft te betalen. In dat verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de Europese onderwijsprogramma's die zijn opengesteld voor studenten afkomstig uit Roemenië, Hongarije, Tsjechië, Cyprus, Polen en Slowakije (het Erasmus en het Socratesprogramma). Ingevolge het besluit nr 819/95/EG van de Europese Commissie wordt aan deze studenten geen collegegeld berekend. In dergelijke gevallen wordt het collegegeld ook niet doorberekend in het normbedrag.

Onderdeel c voorziet in de cumulatie van normbedragen voor die gevallen waarin het verblijf van de vreemdeling wordt gefinancierd door een in Nederland gevestigde persoon. Dat kan zijn een natuurlijke persoon of een rechtspersoon. In dat verband kan worden gedacht aan het gastgezin dat een vreemdeling als au pair opneemt. Dat gastgezin dient te beschikken over een netto inkomen, dat toereikend is om daaruit te kunnen voorzien in zowel het eigen levensonderhoud, als ook in het levensonderhoud van de au pair. Om een mogelijk beroep op de algemene middelen te voorkomen, wordt de op het gastgezin toepasselijke bijstandsnorm opgeteld bij de bijstandsnorm voor de au pair (alleenstaande). Voorts valt te denken aan de situatie waarin een in Nederland verblijvende persoon de studie en het verblijf van een buitenlandse student financiert. Die persoon dient te beschikken over een netto-inkomen ter hoogte van de toepasselijke bijstandsnorm voor zichzelf en zijn eventuele gezin, verhoogd met het normbedrag in de Wet studiefinanciering voor uitwonende studenten en de eventueel verschuldigde college- en lesgelden. Deze cumulatieregeling is niet van toepassing ingeval van gezinsvorming en (verruimde) gezinshereniging. In die gevallen geldt de hoofdregel van onderdeel a.

Artikel 3.75

Bestaansmiddelen zijn duurzaam, indien de inkomsten aantoonbaar voor een periode van nog tenminste één jaar beschikbaar zijn. Deze hoofdregel is in het eerste lid neergelegd. Op deze hoofdregel bestaan enkele uitzonderingen.

Omdat inkomsten uit vermogen in het algemeen een onzekerder karakter hebben dan bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid, wordt voor het aannemen van duurzaamheid van inkomen uit vermogen tevens verlangd dat de inkomsten uit vermogen sedert ten minste een jaar beschikbaar zijn geweest (tweede lid). Daarmee worden de verwachtingen voor wat betreft de toekomst mede gebaseerd op de ervaringen in het verleden.

In verband met de flexibilisering van de arbeidsmarkt wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van kortdurende arbeidsovereenkomsten waardoor ook personen met een stabiel arbeidsverleden minder vaak arbeid verrichten op basis van een arbeidsovereenkomst met een minimale duur van één jaar. Sedert enkele jaren wordt daarom in bepaalde gevallen de in het derde lid neergelegde uitzondering gemaakt, dat bestaansmiddelen uit loondienstarbeid op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten met een duur van korter dan één jaar ook als duurzaam worden aangemerkt indien gedurende een onafgebroken periode van drie jaar arbeid is verricht waarmee voldoende middelen van bestaan zijn verworven, en gedurende een periode van tenminste nog zes maanden voldoende zelfstandige middelen van bestaan beschikbaar zullen zijn. Daarbij worden kortdurende perioden van werkloosheid waarin een werkloosheidsuitkering is ontvangen, bij de driejaarsperiode als inkomen uit arbeid meegeteld, tenzij het totaal van deze tijdvakken van werkloosheid in die periode van drie jaar meer dan 26 weken bedraagt. Indien een (aanvullend) inkomen uit de algemene middelen is ontvangen, is er geen sprake van voldoende middelen, en is deze uitzondering op de hoofdregel niet van toepassing. Gegeven het algemene karakter van de flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt, is deze regel thans opgenomen in de algemene regeling van het middelenvereiste. Zij is niet langer beperkt tot bijzondere regelingen voor gezinshereniging.

Het vierde lid voorziet in de mogelijkheid om bij ministeriële regeling regels te stellen over de duurzaamheid van middelen bij arbeid als zelfstandige. In afwachting van deze regeling kan de Minister van Justitie in de Vreemdelingencirculaire regels opnemen.

Met de woorden «op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven» is in dit artikel tot uitdrukking gebracht dat de aanvraag niet wordt afgewezen op het duurzaamheidsvereiste, indien om de enkele reden dat de middelen van bestaan op het tijdstip van de aanvraag wel, maar op het tijdstip van de beschikking niet (meer) duurzaam beschikbaar zijn. Het spreekt vanzelf dat de aanvraag evenmin wordt afgewezen, indien aangetoond wordt dat de middelen van bestaan op enig moment tussen beide tijdstippen als duurzaam zijn aan te merken.

Artikel 3.76

In de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Stb. 1998, 300) is in de arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemer een (voor de werkgever weerlegbaar) rechtsvermoeden geïntroduceerd voor gevallen waarin onduidelijkheid bestaat over de duur van de arbeidsovereenkomst. Omdat het niet aan de met de uitvoering van de Vreemdelingenwet belaste Minister is om zich zelfstandig een oordeel te vormen over eventuele geschillen tussen de werkgever en de werknemer, en om te voorkomen dat de Minister van Justitie daarbij tot een ander oordeel zou kunnen komen dan de in die arbeidsverhouding bevoegde (civiele) rechter, is in dit artikel tevens neergelegd de regel dat de aanvrager die meent op grond van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid te beschikken over een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dat aantoont met de nodige gegevens en bescheiden. Indien over de duur van de arbeidsovereenkomst geen verschil van mening met de werkgever bestaat, zal een schriftelijke bevestiging van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geen probleem vormen. Indien dat verschil wel bestaat, dient te worden opgelost voordat een aanvraag om een verblijfsvergunning wordt ingediend. De werknemer kan zich wenden tot zijn werkgever en ingeval van geschil tot de kantonrechter. De onderzoeksplicht van de Minister van Justitie strekt niet zover dat bij de toepassing van de Vreemdelingenwet een zelfstandig oordeel wordt gevormd over die arbeidsverhouding waarmee ingeval van geschil vooruit wordt gelopen op de uitspraak van de bevoegde kantonrechter.

Artikelen 3.77 en 3.78

Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van deze grond. In het onderhavige artikel wordt daaraan uitvoering gegeven. De hierin opgenomen voorschriften zijn beperkt tot aanvragen tot het verlenen van de verblijfsvergunning. Op aanvragen tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning zijn van toepassing de voorschriften die zijn vastgesteld bij en krachtens artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet (zie de artikelen 3.86 en 3.87), en wordt de verblijfsduur gerelateerd aan de ernst van de inbreuk op de openbare orde. Daarnaast is van belang dat artikel 3.82 van dit besluit voorziet in bijzondere regelingen voor die gevallen waarin de aanvraag tot het verlengen of wijzigen van de verblijfsvergunning niet tijdig is ingediend

– en derhalve als aanvraag tot het (opnieuw) verlenen van de vergunning moet worden beoordeeld – terwijl er redelijkerwijs gesproken kan worden van voortgezet verblijf, omdat de aanvraag is ingediend binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van de vergunning is verstreken of niet-tijdig is ingediend door omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen. Ook in die gevallen wordt het gevaar voor de openbare orde beoordeeld aan de hand van de maatstaven voor het verlengen van de verblijfsvergunning (zie artikel 3.81). Overigens brengt het enkele feit dat een vreemdeling in of buiten Nederland is gedetineerd, nog niet mee dat de niet-tijdige indiening verschoonbaar is.

Artikel 3.77

In het eerste lid van artikel 3.77 wordt aangegeven in welke gevallen gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid om de aanvraag tot het verlenen van de vergunning af te wijzen op grond van de openbare orde. Het openbare orde begrip in de Wet is ruimer dan slechts de strafrechtelijke openbare orde, en omvat onder meer de openbare rust, de internationale betrekkingen en de volksgezondheid. Ook ongewenste politieke activiteiten die de internationale betrekkingen zouden kunnen schaden kunnen onder het openbare orde begrip worden geschaard. Niet iedere situatie waarin de openbare orde in het geding kan komen, kan voorshands worden voorzien. Derhalve wordt in het onderhavige artikel slechts uitwerking gegeven aan de meest voorzienbare vormen, te weten strafrechtelijke antecedenten en handelingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. In artikel 3.78 is veilig gesteld dat de aanvraag ook buiten die gevallen, op grond van zwaarwegende belangen betreffende de openbare orde kan worden afgewezen. Of daarvan sprake is, zal van geval tot geval worden beoordeeld. Tenslotte is ook het gevaar voor de nationale veiligheid niet nader uitgewerkt. Ook die grond zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld.

In onderdeel a van het eerste lid is neergelegd dat de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier kan worden afgewezen indien er ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en aan diens gezinsleden. Dit onderdeel betreft een voortzetting van het beleid zoals neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 november 1997 (Tweede Kamer, 1997–1998, 19 637, nr. 195) en hoofdstuk B7 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Het ziet op zeer ernstige gedragingen, bestaande uit misdrijven tegen de vrede, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, ernstige niet politieke misdrijven of handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. Evenmin als dat in het asielrecht het geval is, is een strafrechtelijk vervolging of veroordeling niet vereist. Voor de toepassing van dit onderdeel volstaat dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling een van de hier bedoelde gedragingen heeft gepleegd. Dat laat uiteraard onverlet de mogelijkheid, en in voorkomende gevallen de uit artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering voortvloeiende verplichting, om tegen een dergelijke vreemdeling aangifte te doen van de hier bedoelde feiten. Hoewel een vreemdeling als hier bedoeld veelal een verblijfsvergunning asiel zal aanvragen, dient hem ook een verblijfsvergunning regulier te worden onthouden. Onderdeel a voorziet daarin. Om te voorkomen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag als uitzonderlijke maar fundamentele beperking van het asielrecht zijn praktische betekenis verliest, wordt ook het gezinslid van een dergelijke vreemdeling niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning asiel. Onder omstandigheden lijdt dat echter uitzondering. Verwezen wordt naar artikel 3.107 en de toelichting daarop. De echtgenoot of echtgenote, de partner, of het kind, bedoeld in artikel 29, onder e en f, van de Wet, aan wie niet wordt tegengeworpen het feit dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de hoofdpersoon zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, kan in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel – bijvoorbeeld indien zij gelet op de situatie in het land van herkomst wegens de misdrijven van de hoofdpersoon voor op hun persoon gerichte vervolging in de zin van het Verdrag te vrezen zullen hebben. Deze uitzondering is hier niet opgenomen. Deze uitzondering heeft immers betrekking op de verlening van de verblijfsvergunning asiel en niet op de verlening van de verblijfsvergunning regulier, waarop artikel 3.77 ziet. Artikel 3.77 sluit uiteraard de verlening van de verblijfvergunning asiel niet uit.

Omtrent de verlening van de reguliere verblijfsvergunning op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag, aan het gezinslid dat voldoende zelfstandig gronden heeft om in aanmerking te kunnen komen voor verlening van de verblijfsvergunning asiel, wordt volledigheidshalve het volgende opgemerkt. In het algemeen is het gezinslid van een vreemdeling ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F, nadrukkelijk uitgesloten van de hier bedoelde verblijfsvergunning regulier. Verwezen wordt naar het beleid zoals neergelegd in de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 november 1997 (Tweede Kamer, 1997–1998, 19 637, nr. 195) en hoofdstuk B7 van de Vreemdelingencirculaire 1994. De beoordeling van de vraag of het gezinslid voldoende zelfstandige gronden heeft voor verlening van de verblijfsvergunning asiel, is essentieel voor de vraag of deze vreemdeling in aanmerking kan komen voor de verblijfsvergunning regulier op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op de asielaanvraag. Indien die zelfstandige gronden niet aanwezig zijn, is de verlening van de verblijfsvergunning (asiel of regulier) immers uitgesloten. Indien die gronden wel aanwezig zijn, kan de verblijfsvergunning asiel worden verleend, en bestaat er derhalve geen reden om die verblijfsvergunning regulier te verlenen. Dat zou ook niet in het voordeel van de vreemdeling zijn, reeds nu die verblijfsvergunning regulier ingaat met een datum die ten minste drie jaren later ligt dan de datum waarop de asielaanvraag is ontvangen. Overigens wordt ook in dit verband gewezen op de aangepaste redactie van artikel 3.77, dat thans facultatief aangeeft dat de aanvraag tot het verlenen van de reguliere verblijfsvergunning in bepaalde gevallen kan worden afgewezen. Dat kan in voorkomend geval van belang zijn indien de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning op asielgronden is verleend, zijn verblijf op reguliere gronden wil voortzetten.

In onderdeel c van het eerste lid is neergelegd dat de aanvraag kan worden afgewezen, indien jegens de vreemdeling wegens een misdrijf een van de hiergenoemde sancties is toegepast. Voor de toepassing van dit onderdeel is niet vereist dat de sanctie onherroepelijk is geworden; de tijdsduur die is gemoeid met het aanwenden van rechtsmiddelen in de strafrechtelijke procedure, zal in de meeste gevallen de vreemdelingenrechtelijke beslistermijn overstijgen. De strafbare feiten die tot afwijzing van de aanvraag kunnen leiden, zijn beperkt tot misdrijven. Aangezien dergelijke strafbare feiten door de kwalificatie door de (straf)wetgever als misdrijf voorshands als relatief ernstig zijn aangemerkt, worden zij, ongeacht de aard en hoogte van de sanctie, tegengeworpen bij de eerste verblijfsaanvaarding. Dat geldt niet slechts indien de strafrechter een straf heeft opgelegd, maar ook indien wegens misdrijf door politie of justitie een transactie is aangeboden en door de verdachte is aanvaard. Ongeveer een derde van de vervolgbare misdrijfzaken wordt getransigeerd. De transactie, die in hoge mate is genormeerd door richtlijnen van het openbaar Ministerie, is daarmee een belangrijke wijze van afdoening. Met de transactie wordt de gedraging van een sanctie voorzien, zij het niet door middel van berechting door de strafrechter.

In het tweede lid is neergelegd dat ook buiten Nederland gepleegde of van een sanctie voorziene inbreuken op de openbare orde kunnen leiden tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier, indien de inbreuk naar Nederlands recht een misdrijf oplevert. Vanuit de optiek van de Nederlandse openbare orde, is niet zozeer relevant waar de toe te laten vreemdeling de bewuste gedraging heeft gepleegd, als wel dat het een gedraging is die in de Nederlandse rechtsorde als misdrijf wordt gekwalificeerd. Derhalve zijn voor het openbare orde beleid ook uitspraken van de buitenlandse rechter van belang, doch slechts voor zover het gaat om feiten die naar Nederlands recht misdrijven vormen. In het buitenland gepleegde feiten die naar Nederlands recht als overtreding strafbaar zijn, blijven dan ook buiten beschouwing. In de praktijk gaat het veelal om opiumdelicten en geweldsmisdrijven die in andere (Westerse) landen zijn gepleegd. In de Vreemdelingencirculaire kunnen hierover regels worden opgenomen, die het karakter hebben van beleidsregels (artikel 4:81 Awb).

In het vijfde lid is neergelegd, dat indien de aanvraag betrekking heeft op het verlenen van de (reguliere) verblijfsvergunning op grond van het feit dat er na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, een strenger criterium wordt toegepast. Hierbij gaat het om het criterium dat voorheen in de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A4/6.22, was neergelegd. Kort gezegd: bij de beoordeling of een verblijfsvergunning op grond van het feit dat er na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag, kan worden verleend, volstaat een verdenking terzake van een misdrijf in plaats van een veroordeling.

Artikel 3.79

De aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Wet worden afgewezen indien de vreemdeling niet bereid is medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar een ziekte aangewezen bij of krachtens de Infectieziektewet ter bescherming van de volksgezondheid of een medische behandeling tegen een dergelijke ziekte te ondergaan. Vooralsnog wordt alleen de infectieziekte tuberculose aangewezen als een ziekte waarbij de mogelijkheid bestaat om de aanvraag af te wijzen.

Verder wordt van de bevoegdheid om de aanvraag op deze grond af te wijzen geen gebruik gemaakt, indien de vreemdeling afkomstig is uit een land waar tuberculose niet in zodanige mate voorkomt dat iedere vreemdeling uit dat land zou moeten worden onderzocht. Het bestaande beleid, waarin onderdanen van de lidstaten van de EG, Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein zijn vrijgesteld, blijft onder dit besluit gehandhaafd. De genoemde landen zullen worden opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen.

De in artikel 3.79 opgenomen afwijzingsgrond heeft alleen betrekking op de verlening van de verblijfsvergunning en niet op de aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning. Ook indien de niet-tijdig ingediende aanvraag redelijkerwijs moet worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf, blijft dit artikel onder omstandigheden buiten toepassing. Verwezen wordt naar de bijzondere regelingen in de artikelen 3.80 tot en met 3.82 en de toelichting daarop.

Paragraaf 4 verlenging

Artikelen 3.80 tot en met 3.82

Tot 1 juli 1998 werd een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning getoetst aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf, indien die aanvraag was ingediend binnen een redelijke termijn na het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning. Met een redelijke termijn werd gedoeld op een termijn van zes maanden. Op 1 juli 1998 is de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland in werking getreden. Sedert die datum wordt een te laat ingediende verlengingsaanvraag getoetst aan de voorwaarden voor de eerste verlening van de verblijfsvergunning. Vanaf moment van inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Vreemdelingenwet (wettelijke vastlegging van de machtiging tot voorlopig verblijf) op 11 december 1998, dient de vreemdeling die eerst na het verstrijken van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning vraagt om verlenging, te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Strikte toepassing daarvan kan onredelijk zijn in die gevallen waarin, ondanks een geringe termijnoverschrijding, toch redelijkerwijs gesproken moet worden van voortgezet verblijf.

Artikel 3.80

Het eerste lid brengt tot uitdrukking wanneer de aanvraag tot het verlengen of wijzigen van de verblijfsvergunning tijdig is ingediend. Dit is het geval indien de aanvraag is ingediend tijdens de looptijd van de eerder verstrekte verblijfsvergunning. Het eerste lid voorziet tevens in een beperkte uitzondering op die regel. In die gevallen waarin de aanvraag niet tijdig is ingediend door omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen, wordt die aanvraag ingevolge het eerste lid ook aangemerkt als een tijdig ingediende aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur. Ingevolge artikel 26, derde lid, van de Wet kan de verblijfsvergunning (uitsluitend) in een dergelijk geval worden verleend in aansluiting op de verlopen geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning.

Het tweede lid ziet op het volgende. Indien de aanvraag is ontvangen nadat de eerdere verblijfsvergunning is verlopen, kan van verlenging geen sprake zijn. De aanvraag wordt in een dergelijk geval, ook indien op de aanvraag wordt vermeld dat het om een aanvraag tot het wijzigen of verlengen van de verlopen vergunning zou gaan, gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In de periode tussen de expiratie van de oorspronkelijke vergunning en de beslissing op die (nieuwe) aanvraag, verblijft de vreemdeling hetzij niet rechtmatig in Nederland, hetzij rechtmatig in Nederland in de zin van artikel 8, onder f of g, van de Wet, en zal hij in beginsel geen aanspraak meer kunnen doen gelden op de reguliere, voor Nederlanders en vreemdelingen met een verblijfsvergunning openstaande, verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen. Eerst nadat positief op de aanvraag wordt beslist verkrijgt hij weer rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder a-d, van de Vreemdelingenwet 2000, met het daaraan verbonden voorzieningenpakket. Het is voor een vreemdeling derhalve van groot belang dat hij zijn aanvraag tot voortgezet verblijf tijdig indient.

Artikel 3.81

Artikel 3.81 stelt veilig dat de tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen van de vergunning wordt getoetst aan de voorwaarden voor de verlening van die vergunning. De vreemdeling die niet (langer) voldoet aan de voorwaarden voor het verlengen van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning, kan wijziging van de vergunning aanvragen. Een dergelijke aanvraag kan slechts worden ingewilligd, indien wordt voldaan aan alle voorwaarden voor de eerste verlening van een verblijfsvergunning voor het nieuwe verblijfsdoel. Indien de aanvraag tijdig is ingediend – dat wil zeggen dat de aanvraag is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning verstrijkt – is er sprake van voortgezet verblijf. Voor die gevallen voorziet het onderhavige artikel er in dat de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, of wegens een inbreuk op de openbare orde die op zich niet voldoende zou zijn om gelet op de ernst van de inbreuk en de duur van het eerdere verblijf het verblijf te beëindigen. Tevens voorziet het onderhavige artikel er in dat de aanvraag niet wordt afgewezen indien de vreemdeling weigert een onderzoek naar en zonodig behandeling aan tuberculose te ondergaan.

Artikel 3.82

Artikel 3.82 vormt de neerslag van de ontwikkelingen naar aanleiding van de evaluatie van het mvv-vereiste. Met de onderhavige artikelen wordt beoogd, met handhaving van het onderscheid tussen het verlenen van een verblijfsvergunning (artikel 16 van de Wet) en het verlengen van de geldigheidsduur daarvan (artikel 18 van de Wet), de gevolgen van een geringe termijnoverschrijding voor het toetsingskader van de nieuwe aanvraag weg te nemen.

Artikel 3.82, eerste lid, regelt daarom het volgende. Indien de te laat ontvangen aanvraag naar het oordeel van de Minister van Justitie binnen een redelijke termijn is ontvangen wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning getoetst aan de voorwaarden van artikel 18 van de Wet. In de praktijk zal het meestal gaan om een aanvraag die binnen zes maanden nadat de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning is verstreken is ontvangen. Dit vreemdelingenrechtelijke beoordelingskader laat uiteraard onverlet dat de aanvraag wordt aangemerkt als de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Als gevolg van artikel 3.81, eerste lid, wordt de aanvraag niet afgewezen op de grond dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf of niet bereid is om medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek naar en behandeling aan tuberculose. Voorts wordt de vraag of de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, in dergelijke gevallen beoordeeld aan de hand van de glijdende schaal waarbij de ernst van de eventuele inbreuk op de openbare orde wordt gerelateerd aan de duur van het eerdere verblijf op grond van een verblijfsvergunning. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning zal echter ook in die gevallen niet aansluiten op de expiratiedatum van de oorspronkelijke vergunning, tenzij het de vreemdeling niet is toe te rekenen dat de aanvraag te laat is ingediend.

Indien de vreemdeling niet (meer) voldoet aan de beperking verband houdende met het doel waarvoor de oorspronkelijke verblijfsvergunning was verleend, zal de aanvraag slechts dan voor inwilliging in aanmerking kunnen komen, indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor de eerste verlening van de vergunning voor het nieuw beoogde verblijfsdoel. Voor die gevallen waarin de aanvraag is ingediend binnen een redelijke termijn na het verstrijken van de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning, voorziet artikel 3.82, eerste lid, er in dat de aanvraag niet op bepaalde, in artikel 16 van de Wet genoemde gronden, wordt afgewezen. De ingangsdatum van de verblijfsvergunning zal echter ook in die gevallen niet aansluiten op de expiratiedatum van de oorspronkelijke vergunning, tenzij het de vreemdeling niet is toe te rekenen dat de aanvraag te laat is ingediend.

In artikel 3.82, tweede lid, is een drietal uitzonderingen neergelegd. Indien de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd, kan in redelijkheid niet meer worden gesproken van een situatie van voorgezet verblijf in Nederland. Toetsing aan de voorwaarden voor de eerste (weder)toelating is in dergelijke situaties redelijk. Verder geldt de hoofdregel onverkort, indien de vreemdeling bij de verlening of verlenging van de oorspronkelijke vergunning onjuiste gegevens heeft verstrekt of relevante gegevens heeft achtergehouden, die tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. In een dergelijk geval zou de vreemdeling bij bekendheid met de juiste en volledige gegevens immers niet in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning. Aan het feit dat hij ten onrechte in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, worden verder geen positieve gevolgen verbonden. Tenslotte is een uitzondering gemaakt voor die vreemdelingen, die in Nederland willen verblijven voor het verrichten van arbeid als godsdienstleraar of geestelijk voorganger. Deze uitzondering wordt gemaakt in het belang van het toezicht op vreemdelingen en de openbare orde. Ten aanzien van deze groep wordt vooraf een onderzoek ingesteld of er vanuit het oogpunt van de openbare orde en openbare rust bedenkingen bestaan tegen het verblijf van de desbetreffende vreemdeling en of de groepering op wier verzoek de desbetreffende vreemdeling als godsdienstig functionaris zijn werkzaamheden zal uitoefenen, haar wens tot het aanstellen van de vreemdeling handhaaft. Dat geldt zowel indien de vreemdeling niet tijdig heeft verzocht om verlenging, als ook indien hij voor een andere groepering wil werken. Ten overvloede zij er hierbij op gewezen dat een ieder verbindende bepaling van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie zich tegen (al dan niet tijdelijke) verblijfsbeëindiging kan verzetten, waarbij in dit verband met name kan worden gedacht aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.

Het belang van de onderhavige bepaling is beperkt tot het kader waarbinnen de inwilligbaarheid van de aanvraag wordt beoordeeld. Dat laat artikel 26 van de Wet onverlet; ook indien de aanvraag wordt ingewilligd, wordt de vergunning niet verleend met terugwerkende kracht in aansluiting op de verlopen geldigheidsduur van de oorspronkelijke verblijfsvergunning. In dergelijke gevallen ontstaat een onderbreking in het rechtmatige verblijf van de vreemdeling, hetgeen gevolgen heeft voor de opbouw van rechten, onder meer voor de Koppelingswet.

Ingevolge artikel 26, derde lid, van de Wet lijdt dat slechts uitzondering, indien het de vreemdeling niet is toe te rekenen dat hij de aanvraag tot het verlengen niet tijdig heeft ingediend. Slechts dan kan de verblijfsvergunning worden verlengd met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gevraagd, afloopt. Aangezien de vreemdeling zelf de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de tijdige indiening van de verlengingsaanvraag en die aanvraag desnoods door tussenkomst van derden kan indienen, zal er niet snel sprake zijn een situatie waarin de niet-tijdige indiening is te wijten aan omstandigheden die hem niet zijn toe te rekenen. In dat verband komt aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet door de overheid zou zijn gewezen op het feit dat zijn vergunning afloopt, geen betekenis toe. Voor die gevallen waarin de aanvraag niet tijdig is ingediend door omstandigheden die de vreemdeling niet zijn toe te rekenen, wordt die ingevolge artikel 3.80, tweede lid, aangemerkt als een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur en kan de verblijfsvergunning in aansluiting op de verlopen geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning worden verleend.

Er zij op gewezen dat de aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen en niet op het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning afliep.

Artikel 3.83

Voor de toelichting van artikel 3.83 wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.72, waarin het vereiste van een geldig document voor grensoverschrijding voor de verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is geregeld.

Artikel 3.84

Indien er bij de verlening, wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die tot een positieve beslissing hebben geleid, waar een negatieve beslissing had moeten worden genomen, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning worden afgewezen. In dergelijke gevallen zou de vreemdeling bij bekendheid van de juiste relevante gegevens immers niet in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. In dit artikel wordt de bevoegdheid om de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in deze situaties af te wijzen, beperkt tot een periode van twaalf jaren. Na verloop van twaalf jaren wegen de belangen van de overheid bij het corrigeren van de door het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens ten onrechte bewerkstelligde situatie in ieder geval niet langer meer op tegen de belangen van de vreemdeling, die in dat geval immers al zeer lang in Nederland verblijft. De termijn van twaalf jaren sluit aan bij de strafrechtelijke verjaringstermijn. Dezelfde termijn is opgenomen in artikel 14 van het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 891 (R1609), nrs 1–6) omtrent de ongedaanmaking van het ten onrechte verkregen Nederlanderschap. Die periode wordt berekend vanaf de (op onjuiste of onvolledige gegevens gebaseerde) beslissing tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de verblijfsvergunning. In die gevallen weegt het algemene belang niet (langer) op tegen het belang van de vreemdeling bij voortzetting van het verblijf in Nederland.

Artikel 3.85

Op grond van artikel 18, eerste lid onder d, van de Wet kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, worden afgewezen, indien de vreemdeling of de persoon bij wie hij verblijft niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. In dit artikel wordt de bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen beperkt, in die zin dat daarvan in de volgende gevallen geen gebruik kan worden gemaakt.

In het eerste lid is neergelegd dat de aanvraag niet wordt afgewezen, indien het gezamenlijke inkomen van de vreemdeling en degene bij wie hij in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming als gezinslid verblijft ten minste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Algemene bijstandswet voor de desbetreffende categorie voor personen van 21 jaar of ouder. In die gevallen kan het inkomen van beide (huwelijks)partners worden opgeteld.

In het tweede lid is bepaald dat de verlengingsaanvraag niet wordt afgewezen, indien de persoon bij wie de vreemdeling in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming als gezinslid verblijft de leeftijd van zevenenvijftigeneenhalf jaar heeft bereikt, naar het oordeel van Minister van Justitie blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of als ouder de zorg heeft over een kind beneden de leeftijd van vijf jaar dat rechtmatig verblijf in Nederland heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, dan wel Nederlander is. Deze gronden komen overeen met de gronden die bij de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning leiden tot vrijstelling van het middelenvereiste.

Artikelen 3.86 en 3.87

In deze artikelen is geregeld onder welke omstandigheden het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden beëindigd wegens gevaar voor de openbare orde. Het openbare orde begrip is ruimer dan slechts de strafrechtelijk beschermde openbare orde. In de gevallen die in dit artikel zijn geregeld, kan de aanvraag worden afgewezen. Dat sluit niet uit dat er daarnaast ruimte aanwezig blijft om het verblijf van de vreemdeling op grond van andere gewichtige redenen van openbare orde te kunnen beëindigen. In artikel 3.87 is veilig gesteld dat de aanvraag in zeer bijzondere gevallen ook kan worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van de Minister van Justitie daartoe nopen. Het spreekt van zelf dat van deze bevoegdheid zeer terughoudend gebruik zal worden gemaakt. Tenslotte beogen deze artikelen geen invulling te geven aan het gevaar voor de nationale veiligheid dat tot de afwijzing van de aanvraag kan leiden.

Artikel 3.86

In het eerste lid, onder a en b, is neergelegd dat de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning kan worden afgewezen indien er ten aanzien van de vreemdeling of een van zijn gezinsleden ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit onderdeel betreft een voortzetting van het beleid zoals neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 28 november 1997 (Kamerstukken II 1997–1998, 19 637, nr. 195) en hoofdstuk B7 van de Vreemdelingencirculaire 1994, met dien verstande dat de groep vreemdelingen die als gezinslid wordt aangemerkt is uitgebreid met de partner en het meerderjarige kind. Verwezen wordt naar artikel 29, eerste lid, onder f, van de Wet, de artikelen 3.77 en 3.107 n de toelichting daarop.

Voor de vraag of het verblijf van de vreemdeling na een misdrijf wordt beëindigd, is van belang de duur van dat verblijf en de ernst van de inbreuk. De inbreuk op de openbare orde dient ernstiger te zijn naarmate het verblijf van de vreemdeling in Nederland langer heeft geduurd. In onderdeel c van het eerste lid is het principe van de glijdende schaal neergelegd, waarbij de verblijfsduur wordt gerelateerd aan de ernst van de inbreuk. De verblijfsduur wordt gerekend vanaf de verblijfsaanvaarding tot het tijdstip waarop het misdrijf is gepleegd. Dat is neergelegd in het vierde lid. Het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg heeft derhalve geen invloed op de berekening van de verblijfsduur en derhalve evenmin op de strafmaat waarbij het verblijf van de vreemdeling wordt beëindigd. De ernst van het misdrijf wordt beoordeeld aan de hand van de strafmaat, zoals die is vastgesteld door de rechter. In samenhang met het principe van de glijdende schaal, waarborgt het vereiste dat het moet gaan om een gevangenisstraf of de maatregel van terbeschikkingstelling die bij een onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is opgelegd wegens een misdrijf waartegen drie jaren of meer is bedreigd, dat de inbreuk zowel in abstracto als ook in concreto voldoende zwaarwegend is om tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Aangezien de hoogte van de sanctie bij verblijfsbeëindiging, anders dan bij de eerste verblijfsaanvaarding, een belangrijke rol speelt, is als vereiste opgenomen dat het rechterlijke vonnis onherroepelijk moet zijn geworden.

De glijdende schaal zelf, die inhoudelijk niet is gewijzigd, is neergelegd in het tweede lid.

Het derde lid stelt veilig dat ook buiten Nederland gepleegde of bestrafte feiten worden betrokken bij de beoordeling of het verblijf van de vreemdeling wordt beëindigd. Aangezien ook in die gevallen de glijdende schaal van toepassing is en het gaat om de bescherming van de openbare orde in Nederland, is vereist dat het buiten Nederland gepleegde of bestrafte feit naar Nederlands recht een misdrijf is waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.

In het vierde lid is de bestaande definitie neergelegd van de verblijfsduur (die bij de toepassing van de glijdende schaal aan de ernst van de inbreuk wordt gerelateerd). Voor de toepassing van de glijdende schaal wordt onder verblijfsduur verstaan de duur van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Volledigheidshalve is toegevoegd dat ook de duur van het eventuele verblijf als Nederlander daarbij in aanmerking wordt genomen. Deze toevoeging ziet op situaties waarin het Nederlanderschap verloren is gegaan, bijvoorbeeld omdat na naturalisatie niet al het mogelijke is ondernomen om de andere nationaliteit te verliezen, en stelt veilig dat vreemdelingenrechtelijk ook de periode waarin de vreemdeling als Nederlander in Nederland heeft verbleven meetelt voor de berekening van de verblijfsduur. De aanvraag kan in dergelijke gevallen worden aangemerkt als een aanvraag om voortgezet verblijf, waarbij de duur van het verblijf als Nederlander bij eventuele toepassing van de glijdende schaal wordt meegeteld.

In het vijfde lid zijn twee aanwijzingen neergelegd voor het berekenen van de aan de verblijfsduur gerelateerde strafmaat. Indien de vreemdeling vijf jaren of korter rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet heeft, worden bij de berekening van de strafmaat alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van de gevangenisstraffen, de taakstraffen en de TBS-maatregelen opgeteld. Bij een verblijfsduur langer dan vijf jaren, vindt geen cumulatie plaats.

In de brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 april 2000 is aangekondigd dat alternatieve straffen en maatregelen zullen meetellen voor de glijdende schaal voor het bepalen van de benodigde strafmaat om tot ontzegging van voorgezet verblijf en ongewenstverklaring te komen (Kamerstukken II 1999–2000, 19 637, nr. 523, p. 6). Onder alternatieve straf wordt in dit artikel verstaan de taakstraf. Een taakstraf bestaat uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, of een leerstraf, zijnde het volgen van een leerproject, of een combinatie van beide. Voorheen kon de rechter, indien hij overwoog een vrijheidsstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte niet meer zes maanden bedraagt, in plaats daarvan het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte opleggen. Tussen 1989 en 1998 zijn de opgelegde taakstraffen gestegen van 5900 naar 16 000. De voorheen nadrukkelijk voorgeschreven koppeling van de straf tot het verrichten van arbeid ten algemene nutte met de door de rechter overwogen vrijheidsstraf is verlaten, maar de taakstraf blijft in de wet gekoppeld aan de vrijheidsstraf. De taakstraf staat qua zwaarte tussen de geldboete en de vrijheidsstraf in. Zij kan worden opgelegd voor alle overtredingen en misdrijven waarop bij overtreding een vrijheidsstraf wordt gesteld. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de taakstraf zwaarder is dan een geldboete. De taakstraf beperkt de vrijheid van de veroordeelde aanzienlijk. De taakstraf is zonder meer vrijheidsbeperkend en elementen van leedtoevoeging en vergelding zijn belangrijk. De straf vergt een behoorlijke tijdsinvestering en inzet, en het strafelement blijft, ongeacht of het een werkstraf of leerstraf betreft, voldoende gewaarborgd. De officier van justitie vordert de straf die past bij het delict. Daarbij wordt een algemene systematiek gehanteerd waarbij verband wordt gelegd tussen het delict en de te vorderen straf. Daarbij wordt rekening gehouden met strafmaatverhogende en -verlagende factoren. De taakstraf kan door de rechter worden opgelegd, of door de officier van justitie als voorwaarde worden gesteld ter voorkoming van strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering van die waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar. In dat laatste geval is de duur van de onbetaalde arbeid of het leerproject ten hoogste honderd en twintig uren. De strafmaat in de glijdende schaal wordt uitgedrukt in het aantal maanden vrijheidsbeneming. Het vijfde lid voorziet in een regeling waarbij het aantal uren taakstraf wordt ingepast in de bestaande glijdende schaal. Daarbij wordt aangesloten bij de duur van de vervangende hechtenis, zoals die door de rechter wordt vastgesteld. Voorheen vermeldde het vonnis de vrijheidsstraf die de rechter overwoog op te leggen (artikel 22d van het Wetboek van Strafrecht). Thans is de taakstraf in de Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemene nutte (taakstraffen) een geheel zelfstandige straf in het strafstelsel geworden en beveelt de rechter in het vonnis waarbij de taakstraf wordt opgelegd, voor het geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast. De vervangende hechtenis wordt vastgesteld in gehele dagen, weken of maanden en bedraagt ten hoogste acht maanden.

Voorheen werd in de Vreemdelingencirculaire geen inhoudelijk onderscheid gemaakt tussen de openbare orde gronden waarop het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning en dat van de houder van de vestigingsvergunning kan worden beëindigd. Ook thans wordt niet beoogd andere maatstaven aan te leggen voor het beëindigen van het verblijf van de houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde of voor onbepaalde tijd. Gelet op artikel 22, eerste lid onder c, van de Wet, waarin een onherroepelijk geworden veroordeling is vereist om het verblijf van de houder van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te beëindigen, blijft ook bij het voortgezet verblijf van de houder van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, buiten beschouwing de onbetaalde arbeid of het leerproject dat door de officier van justitie als voorwaarde is gesteld ter voorkoming van strafvervolging.

In het zesde tot en met het achtste lid zijn uitzonderingen neergelegd, waarin het verblijf van de vreemdeling ondanks een (zwaar) bestrafte inbreuk op de openbare orde niet wordt beëindigd. Het verblijf van de minderjarige vreemdeling met een in Nederland gevestigde Nederlandse ouder wordt niet beëindigd, ook niet indien de norm van de glijdende schaal is overstegen. Ook wordt bij een verblijfsduur van twintig jaren geen verblijf meer beëindigd. Bij een verblijfsduur van tien jaren wordt, ook indien de norm in de glijdende schaal is overstegen, het verblijf slechts dan beëindigd indien het gaat om een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen. In het desbetreffende onderdeel is het woord «ernstig» vervallen. De vereiste strafmaat en het feit dat het hier niet gaat om een cumulatie van straffen, geven reeds aan dat het een ernstig misdrijf betreft. Bij een verblijfsduur van vijftien jaren wordt, ook indien de norm in de glijdende schaal is overstegen, niet tot verblijfsbeëindiging overgegaan, tenzij er sprake is van handel in verdovende middelen. Hierbij is het vereiste dat het moet gaan om handel «op grote schaal» vervallen, aangezien de strafmaat en het feit dat het niet gaat om een cumulatie van diverse straffen, reeds de ernst van de inbreuk aangeeft. Er zij daarbij op gewezen dat onder «handel» overeenkomstig de bestaande praktijk en jurisprudentie tevens wordt verstaan «bezit». Uit het vijfde lid, onder a, volgt, dat de opgelegde straffen niet kunnen cumuleren. Derhalve gaat het bij een verblijf van tien jaren om het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde straf van meer dan zestig maanden en bij een verblijfsduur van 15 jaren om het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde straf van meer dan 96 maanden, hetgeen een veroordeling impliceert wegens grootschalige handel of bezit.

Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat uit het gemeenschapsrecht andere maatstaven voortvloeien ten aanzien van gemeenschapsonderdanen. In dergelijke gevallen dient overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie sprake te zijn van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, hetgeen moet blijken uit het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Een enkele strafrechtelijke veroordeling is op zichzelf niet voldoende reden om dat aan te nemen. Strafrechtelijke veroordelingen mogen wel worden meegewogen voorzover de omstandigheden die hebben geleid tot de veroordeling getuigen van persoonlijk gedrag waaruit een actuele bedreiging voor de openbare orde blijkt.

Artikel 3.88

In aansluiting op artikel 3.48 bepaalt artikel 3.88 dat de aanvraag tot het verlengen van de verblijfsvergunning van het slachtoffer of de getuige-aangever van mensenhandel niet wordt afgewezen zolang niet is beslist op het beklag tegen de eventuele beslissing om geen strafvervolging in te stellen. De verwijzing naar de «beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging» is ontleend aan de formulering van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. De onderhavige bepaling vloeit voort uit het doel en de strekking van de verblijfsregeling die het mogelijk maakt aan het slachtoffer of de getuige-aangever van mensenhandel een verblijfsvergunning voor de duur van het opsporings- en vervolgingsonderzoek in feitelijke aanleg te verlenen.

Artikel 3.89

In dit artikel is het beleid neergelegd inzake het voortgezet verblijf van houders van een vergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst en die beschikken over arbeid voor een kortere duur dn een jaar of volledig arbeidsongeschikt zijn geworden. Ten opzichte van de regeling zoals die voorheen was neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 is geen wijziging beoogd. Wel is de verwijzing naar de Algemene arbeidsongeschiktheidswet vervallen, maar met het begrip «arbeidsongeschiktheid» wordt echter niet gedoeld op een ander arbeidsongeschiktheidsbegrip dan voorheen het geval was.

Paragraaf 5 Intrekking

Artikel 3.90

Dit artikel ziet op situaties waarin een vreemdeling, wiens verblijf in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming is aanvaard, degene bij wie verblijf was toegestaan wegens gewelddaden is ontvlucht. In dergelijke gevallen kan er sprake zijn van een tijdelijke (feitelijke) verbreking van de samenwoning, maar die feitelijke verbreking kan evenzeer permanent zijn. Ingevolgde de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994 werd de verblijfsvergunning niet ingetrokken, maar werd de geldigheidsduur niet zonder meer verlengd. Dat is neergelegd in het eerste lid.

Onder deze voormalige regeling betekende dat feitelijk, dat de vreemdeling hooguit een jaar op grond van de oorspronkelijke verblijfsvergunning in Nederland kon verblijven, aangezien de verblijfsvergunning hooguit voor één jaar werd verleend. Dat is ingevolge onderhavig besluit anders: de geldigheidsduur kan ten hoogste vijf jaar bedragen (zie artikel 3.67, eerste lid, onder a). Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken indien er sedert die feitelijke verbreking van de samenwoning een jaar is verstreken. Daarmee komt artikel 3.90 naar strekking overeen met het beleid zoals dat voorheen was geformuleerd in hoofdstuk B1/2.4.1 en B1/4.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Aldus wordt voorkomen dat de vreemdeling langere tijd dan voorheen mogelijk was in het bezit blijft van een verblijfsvergunning die niet de feitelijke situatie weergeeft.

Artikel 3.91

In dit artikel is het beleid neergelegd inzake de verblijfsbeëindiging van houders van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst die werkloos zijn geworden. Ten opzichte van de regeling zoals die voorheen was neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 is geen wijziging beoogd. Indien er sprake is van verwijtbare werkloosheid in de zin van de Werkloosheidswet, wordt ook voor de toepassing van dit artikel verwijtbaarheid aangenomen. Het gaat daarbij onder meer om ontslag door verwijtbare gedragingen – dat zal vaak ontslag op staande voet zijn – en situaties waarin de vreemdeling zelf ontslag heeft genomen en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Ook kan worden gedacht aan situaties waarin de vreemdeling niet als werkzoekende is ingeschreven, of passende arbeid heeft geweigerd. Indien de verblijfsvergunning is verleend voor het verrichten van arbeid in loondienst als godsdienstleraar of geestelijk voorganger, is het verblijfsrecht van de houder tijdelijk. Verwezen wordt naar artikel 3.5.

AFDELING 3 DE VERBLIJFSVERGUNNING VOOR ONBEPAALDE TIJD

Afdeling 3 bevat voorschriften met betrekking tot de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Deze wordt slechts verleend op aanvraag. Aanspraak op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ontstaat niet van rechtswege. De verlening van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft geen declaratoir karakter. Om in aanmerking te kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, dient de vreemdeling aan de terzake geldende voorwaarden te voldoen. Anders dan voorheen in voorkomende gevallen ten aanzien van de vergunning tot vestiging wel werd gedaan, wordt bij de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd derhalve niet ambtshalve nagegaan of de vreemdeling op enig moment in het verleden wel aanspraak zou hebben kunnen doen gelden op de verlening van de vergunning indien die destijds zou zijn aangevraagd. Evenals ten aanzien van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd het geval is, dient op het tijdstip van indiening of beoordeling van de aanvraag aan de voorwaarden te worden voldaan. De afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd brengt niet noodzakelijkerwijs verblijfsbeëindiging met zich mee. Aangezien enkele van de gronden waarop de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden afgewezen, overeenkomen met de gronden waarop de aanvraag tot het verlenen of het verlengen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden afgewezen, zijn enkele voorschriften waarin laatstbedoelde gronden zijn uitgewerkt waar mogelijk van toepassing verklaard.

Paragraaf 1 Verlening

Hoofdregel is dat wanneer de vreemdeling vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a, c, e dan wel l, van de Wet de aanvraag tot het verlenen van de reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd slechts kan worden afgewezen op de in artikel 21 van de Wet genoemde gronden. Deze regel behoeft in dit besluit niet herhaald te worden.

Artikelen 3.92 en 3.93

In deze artikelen wordt het ten aanzien van enkele specifieke categorieën vreemdelingen mogelijk gemaakt om voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in aanmerking te kunnen komen, ook indien zij niet of niet geheel voldoen aan alle algemene voorwaarden die in de artikelen 3.94 tot en met 3.96 ter uitwerking van artikel 21, eerste lid, onder a, b, c, e en f, van de Wet zijn opgenomen.

Artikel 3.92

Het eerste lid van artikel 3.92 geeft het kader van een beperkte terugkeeroptie voor vreemdelingen die tijdens de minderjarigheid in Nederland hebben verbleven en naar het land van herkomst zijn teruggekeerd en inmiddels meerderjarig zijn geworden. Deze regeling correspondeert met de verblijfsregeling ten aanzien van de minderjarigen die tijdens hun minderjarigheid vijf jaren of langer in Nederland hebben verbleven en in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd onder een beperking verband houdend met wedertoelating.

Het tweede lid ziet op de terugkeeroptie van artikel 8 van de Remigratiewet. Ter uitwerking van deze terugkeeroptie kwam voor de inwerkingtreding van de Wet voor wedertoelating in aanmerking de vreemdeling die na enkele jaren verblijf in Nederland was geremigreerd met toepassing van de Remigratiewet en die binnen één jaar na die remigratie een aanvraag indiende om wederom in Nederland te mogen verblijven. Afhankelijk van de verblijfsstatus en verblijfsduur voor de remigratie, konden dergelijke vreemdelingen in het bezit worden gesteld van een vergunning tot vestiging of een vergunning tot verblijf. Thans kunnen zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of voor onbepaalde tijd. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3.55. Voor de volledigheid wordt nog vermeld dat de totale verblijfsduur van vijf jaren rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning niet noodzakelijkerwijs hoeft te hebben plaatsgevonden op grond van een en dezelfde verblijfsvergunning; indien de vreemdeling aanvankelijk rechtmatig in Nederland verbleef op grond van een verblijfsvergunning voor studie of een verblijfsvergunning asiel en aansluitend het rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning in het kader van gezinsvorming heeft voortgezet, is de onderhavige bepaling van toepassing, mits de totale duur van het rechtmatige verblijf op grond van die verblijfsvergunning ten minste vijf jaren bedraagt.

Het derde lid brengt tot uitdrukking dat met de aard van de verblijfsregeling niet is te verenigen indien de aanvraag zou worden afgewezen omdat de vreemdeling niet vijf jaren direct voorafgaande aan de aanvraag (rechtmatig) in Nederland heeft verbleven, omdat hij in die periode zijn hoofdverblijf buiten Nederland had gevestigd, omdat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, of omdat hij op het tijdstip van de aanvraag verblijfsrecht van tijdelijke aard had.

Artikel 3.93

In onderdeel a is het sedert jaren gevoerde beleid verankerd, ingevolge waarvan vreemdelingen die ten minste tien jaren in Nederland hebben verbleven op grond van een bijzondere status op grond van het op 18 april 1961 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake diplomatiek verkeer (Trb. 1962, 101) en het op 24 april 1963 te Wenen tot stand gekomen Verdrag inzake consulaire betrekkingen (Trb. 1965, 40), na verlies van die bijzondere status in aanmerking kunnen komen voor een verblijfstitel op grond van de Nederlandse vreemdelingenwetgeving. Als vereiste geldt daarbij dat zij de geprivilegieerde status niet door eigen toedoen mogen hebben verloren. In de praktijk gaat het hier met name om leeftijdsontslag. Voorheen kwamen dergelijke vreemdelingen in aanmerking voor een vergunning tot vestiging. Thans kunnen zij onder dezelfde voorwaarden in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur als bedoeld in artikel 20 van de Wet.

Onderdeel b is gebaseerd op de gewijzigde invulling van het begrip «duurzaam verblijf» (artikel 37 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer) per 1 januari 2000 en de verblijfsrechtelijke gevolgen daarvan voor administratief, technisch en bedienend personeel, particuliere bedienden van ambassades of consulaten, en hun afhankelijke gezinsleden. Met dit onderdeel is ten opzichte van het voorheen geldende beleid geen wijziging beoogd.

Als vereiste geldt wel dat de hier bedoelde vreemdeling gedurende ten minste nog een jaar zelfstandig moet beschikken over voldoende middelen van bestaan ter hoogte van het bestaansminimum. Dit middelenvereiste is ongewijzigd overgenomen uit het beleid zoals dat was neergelegd in de vreemdelingencirculaire. De bijzondere regels die ten aanzien van de duurzaamheid van de middelen gelden, zijn niet van toepassing. Omdat het enigszins afwijkt van het middelenvereiste zoals dat in het algemeen bij de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt gehanteerd, is het hier nadrukkelijk opgenomen.

Paragraaf 2 Afwijzen van de aanvraag

Artikel 3.94

Het eerste lid van artikel 3.94 verklaart van overeenkomstige toepassing de krachtens artikel 16 van de Wet gestelde bepalingen over het middelenvereiste. Dat stelt veilig dat voor de beoordeling van het middelenvereiste bij de aanvraag om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd (artikel 21, eerste lid, onder a, van de Wet) dezelfde maatstaven worden gehanteerd als bij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd (artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet). Hetgeen wordt verstaan onder «zelfstandig», «duurzaam» en «voldoende» verschilt niet van hetgeen daaronder wordt verstaan bij de beoordeling van aanvragen tot het verlenen of het verlengen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Indien de vreemdeling die verblijf heeft in het kader van gezinshereniging of vorming, zelf niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, wordt bij de beoordeling van deze voorwaarde tevens betrokken het inkomen van het gezinslid bij wie verblijf is toegestaan, ook indien de vreemdeling na drie jaren in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. Voor de goede orde zij er op gewezen dat uit artikel 21, tweede lid, van de Wet voortvloeit dat indien de vreemdeling gedurende een tijdvak van tien aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van voldoende zelfstandige middelen.

De in het tweede lid opgenomen vrijstelling is ontleend aan de corresponderende beleidsregel die voorheen was neergelegd in hoofdstuk A4/7.7.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994. Indien er sprake is van duurzaam beschikbare uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op basis van arbeidsongeschiktheid van vijfenvijftig procent en een volledige werkweek, is de hoogte van die uitkering niet van belang.

Artikel 3.95

In dit artikel is neergelegd wanneer de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden afgewezen op grond van strafbare feiten. Met dit artikel is niet beoogd te regelen wanneer de aanvraag wordt afgewezen om reden dat de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Dat zal in de Vreemdelingencirculaire uitgewerkt kunnen worden.

Voor de toepassing van deze afwijzingsgrond is vereist dat de vreemdeling een misdrijf heeft gepleegd waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Dergelijke misdrijven zijn, gelet op de strafbedreiging, in abstracto door de formele wetgever als ernstig aangemerkt. Deze ondergrens is neergelegd in onderdeel a. Voor de beoordeling van de ernst van het misdrijf in concreto, wordt aangesloten bij de door de rechter opgelegde straf of maatregel. Die wordt bovendien gerelateerd aan de duur van het verblijf van de vreemdeling in Nederland (de glijdende schaal). Die ondergrens is neergelegd in onderdeel b. Ten opzichte van de voorheen geldende regelingen is van belang dat bij de toepassing van de glijdende schaal thans ook de duur van de maatregel van terbeschikkingstelling wordt betrokken.

Uit het feit dat ook de eventuele veroordeling tot een taakstraf bij de toepassing van de glijdende schaal wordt betrokken, volgt dat de taakstraf in een voorkomend geval ook van belang kan zijn bij de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gelet op de maximale duur van de door de rechter te bepalen vervangende hechtenis, de eerste trede van de glijdende schaal, de gebruikelijke verblijfsduur van ten minste vijf jaren en de daarbij behorende strafmaat in de glijdende schaal en het daarbijbehorende verbod op cumulatie van sancties, zullen de gevolgen van het betrekken van de taakstraf bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning voor onbepaalde tijd naar verwachting gering zijn.

Artikel 3.96

Indien er bij de verlening, wijziging of verlenging van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt die tot een positieve beslissing hebben geleid, waar een negatieve beslissing had moeten worden genomen, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd om die reden worden afgewezen. In dergelijke gevallen zou de vreemdeling bij bekendheid van de juiste relevante gegevens immers niet in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, en behoort hij in het algemeen ook niet in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. In dit artikel wordt de bevoegdheid om de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in deze situaties af te wijzen, beperkt tot een periode van twaalf jaren. Die periode wordt berekend vanaf de (op onjuiste of onvolledige gegevens gebaseerde) beslissing tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de verblijfsvergunning. In die gevallen weegt het algemene belang niet (langer) op tegen het belang van de vreemdeling bij voortzetting van het verblijf in Nederland. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3.84.

Paragraaf 3 Intrekking

Artikelen 3.97 en 3.98

Deze artikelen hebben betrekking op de intrekking van de reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet. Deze artikelen over de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van onjuiste gegevens en inbreuk op de openbare orde corresponderen met de artikelen in de voorgaande afdeling over de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van de reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.

AFDELING 4 PROCEDURELE BEPALINGEN

Artikel 3.99

Artikel 3.99 bevat nadere regels met betrekking tot het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Deze regels zijn van toepassing naast die van de Awb (artikel 4:1 en verder). Uit artikel 23 van de Wet volgt dat de aanvraag alleen kan worden ingediend door de vreemdeling zelf of diens wettelijk vertegenwoordiger. De voorheen bestaande mogelijkheid om de aanvraag door een gemachtigde in te dienen, is daarmee vervallen.

In het eerste lid is neergelegd dat de aanvraag wordt gedaan door de indiening van een daartoe door de Minister van Justitie vast te stellen formulier (vergelijk artikel 4:4 Awb). Daarmee wordt beoogd dat het doen van aanvragen en de behandeling daarvan ordelijk en efficiënt kan verlopen. Een aanvraag die anders dan met het desbetreffende formulier is gedaan, kan onder omstandigheden buiten behandeling worden gesteld, indien daarbij essentiële gegevens ontbreken of de aanvraag anderszins aanleiding tot problemen geeft.

In het tweede lid is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd mede betrekking kan hebben op de inwonende kinderen beneden de leeftijd van 12 jaar. Als regel worden dergelijke jonge kinderen niet zelf in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Het gaat hierbij alleen om aanvragen omtrent de reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.

Over de aanvraag kan nog het volgende worden opgemerkt. De herhaalde aanvraag (zie artikel 1 van de Wet en artikel 4:6 van de Awb) is een veel voorkomend verschijnsel in het vreemdelingenrecht. Een herhaalde aanvraag kan zich in verschillende vormen voordoen. Op de hoofdregel dat een aanvraag wordt ingediend bij de korpschef, wordt hierbij geen uitzondering gemaakt, ook niet indien de aanvrager zelf een andere wijze van indiening verkiest. Veelvuldig wordt de herhaalde aanvraag ingediend door een rechtstreeks aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst gerichte brief waarin het bestuursorgaan wordt verzocht terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit. Een dergelijk verzoek wordt aangemerkt als een herhaling van de eerdere aanvraag en als zodanig behandeld. De inzet van het verzoek is immers dat alsnog een verblijfsvergunning wordt verleend, doch zonder dat daarvoor een nieuwe aanvraag wordt ingediend en nieuwe feiten en omstandigheden worden vermeld. Niet kan worden aanvaard dat de vreemdeling die een beroepsmogelijkheid onbenut heeft gelaten, langs de weg van indiening van een nieuw verzoek bij het bestuursorgaan, het verkrijgen van een beslissing daarop en het instellen van beroep tegen die beslissing, zou kunnen bereiken dat de bestuursrechter een uitspraak doet als ware het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Evenmin kan worden aanvaard dat de vreemdeling die een beroepsmogelijkheid zonder het door hem beoogde resultaat wel heeft benut, langs de weg van indiening van een nieuw verzoek bij het bestuursorgaan, het verkrijgen van een beslissing daarop en het instellen van beroep tegen die beslissing, zou kunnen bereiken dat de bestuursrechter een uitspraak doet als ware het beroep gericht tegen de oorspronkelijke beslissing. Van de bevoegdheid om terug te komen op een rechtens onaantastbaar geworden besluit, wordt geen gebruik gemaakt. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking afwijzen, wanneer geen nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden worden vermeld. Als uitgangspunt zal van deze bevoegdheid in het belang van de voorspoedige afwikkeling van aanvragen in reguliere zaken altijd gebruik worden gemaakt.

Dat uitgangspunt leidt slechts uitzondering indien de oorspronkelijke beslissing naar het oordeel van de Minister van Justitie onmiskenbaar onjuist was. Dit volgt uit de Awb en behoeft niet uitdrukkelijk geregeld te worden. Ook in dat geval vloeit uit artikel 26 van de Wet voort dat de vergunning niet kan worden verleend met een eerdere ingangsdatum dan de datum waarop de (herhaalde) aanvraag is ontvangen.

Artikel 3.100

In artikel 3.100 komt de regel van de Wet tot uiting, dat er aan de verlening van een verblijfsvergunning altijd een daartoe strekkende aanvraag vooraf gaat (uitzondering daarop zijn de in artikel 3.6 aangewezen verblijfsvergunningen die ambtshalve verleend kunnen worden).

Met de aanvraag stelt de vreemdeling het kader voor de besluitvorming. Op de aanvraag moet worden beschikt zoals zij is ingediend en er mag niet iets anders worden toegewezen of afgewezen dan is aangevraagd. De vreemdeling ondertekent de aanvraag en verschaft de voor de beoordeling daarvan benodigde gegevens. Een wijziging van het verblijfsdoel is, ongeacht of de wens daartoe door de aanvrager wordt bekendgemaakt voordat de primaire beschikking of de beschikking op bezwaar is genomen, een wijziging van de aanvraag die wordt behandeld als een nieuwe aanvraag. Het betreft een aanvraag tot het geven van een andere beschikking dan de beschikking waarom de vreemdeling aanvankelijk had gevraagd. Ook de gegevens en bescheiden die de vreemdeling aanvankelijk heeft verschaft ter onderbouwing van de aanvraag verschillen indien het verblijfsdoel wordt gewijzigd. Veelal zal eveneens een nieuw onderzoek noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de vraag of het nieuwe verblijfsdoel kan leiden tot de verlening van een verblijfsvergunning regulier. Derhalve wordt in het onderhavige artikel de indiening van een wijziging van de aanvraag gelijk gesteld met een nieuwe aanvraag, die derhalve bij de korpschef moet worden ingediend. Indien de wijziging dermate gering is, dat redelijkerwijs niet meer van een wijziging kan worden gesproken, hoeft geen nieuwe aanvraag te worden ingediend. Daarbij wordt met name gedacht aan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning bij een partner, met wie de vreemdeling nog tijdens de behandeling van die aanvraag in het huwelijk treedt, zodat hij vervolgens in het bezit wenst te worden gesteld van een verblijfsvergunning bij zijn echtgenoot.

Artikel 3.101

De regeling van artikel 3.101 komt er op neer dat een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier wordt ingediend bij de korpschef in de gemeente waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft. De tussenkomst van de korpschef is essentieel voor het ordelijke en efficiënte verloop van de procedure. De korpschef stelt onder meer onderzoek in naar de identiteit van de vreemdeling en de inwilligbaarheid van de aanvraag en heeft in een aantal gevallen mandaat om namens de Minister van Justitie op aanvragen te beslissen. De regel dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier altijd bij de korpschef moet worden ingediend, lijdt slechts uitzondering indien het betreft een vreemdeling van Australische, Canadese of Nieuw Zeelandse nationaliteit die in Nederland wil verblijven in het kader van een uitwisselingsprogramma met die landen. In de overige gevallen kan de aanvraag slechts worden ingediend bij de korpschef in Nederland. Dat betekent dat ook brieven die de strekking hebben van een aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning tot de korpschef moeten worden gericht. Indien dergelijke brieven aan een andere instantie worden gericht, ontstaat er wel een verplichting om die door te zenden naar de korpschef of aan de belanghebbende te retourneren. Dit volgt uit artikel 2:3 van de Awb en behoeft niet uitdrukkelijk in dit besluit geregeld te worden.

Artikel 3.102

Artikel 3.102 geeft uitwerking aan de in artikel 24, eerste lid, onder b, van de Wet neergelegde verplichting om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de door de vreemdeling in persoon te verstrekken gegevens. Het bevat daarmee een beperkte afwijking van artikel 2:1 van de Awb. Ingevolge de Awb kan een ieder zich in het verkeer met bestuursorganen laten vertegenwoordigen. Hoofdregel in het vreemdelingenrecht is dat de aanvraag in persoon wordt ingediend en dat de vreemdeling bij de indiening van de aanvraag de noodzakelijke gegevens en bescheiden verstrekt die voor de beoordeling van die aanvraag van belang zijn.

Het tweede lid ziet op het volgende. Onder omstandigheden kan de aanvraag ook schriftelijk worden ingediend, bijvoorbeeld indien het betreft een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning zonder dat de vergunning daarbij gewijzigd wordt of het persoonlijk verschijnen van belang is. Een geldig document voor grensoverschrijding is essentieel voor de vaststelling van de door de vreemdeling gestelde identiteit. Een geldig document voor grensoverschrijding dient als regel altijd in persoon te worden verstrekt. Indien de aanvraag schriftelijk wordt ingediend, wordt een afschrift van het geldige document voor grensoverschrijding (en de overige bescheiden) overgelegd. In dat geval worden op verzoek van de korpschef wel de originelen getoond.

Het derde lid heeft betrekking op de situatie waarin de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding. Het schrijft voor dat de vreemdeling in een dergelijke situatie, voorzover dat redelijkerwijs mogelijk is, in plaats van dat document gegevens en bescheiden overlegt waarmee wordt aangetoond dat hij vanwege de regering van het land waarvan hij onderdaan is niet (meer) in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld, en dat hij tevens aanvullende gegevens of bescheiden omtrent zijn identiteit en nationaliteit overlegt. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 3.72

Artikel 3.103

Artikel 3.103 bevat een belangrijke afwijking van het algemene bestuursrecht, waarin het onmiddellijkheidsbeginsel als hoofdregel geldt. Artikel 3.103 bepaalt dat de aanvraag wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is. Deze regel van eerbiedigende werking wordt sinds jaar en dag in het reguliere vreemdelingenrecht gehanteerd. Daarmee wordt voorkomen dat belastende wijzigingen ten nadele van de vreemdeling uitwerken. Het is niet wenselijk dat de vreemdeling door een belastende wijziging in een slechtere positie komt te verkeren, terwijl het anderzijds bij een begunstigende wijziging niet zinvol zal zijn de vreemdeling een nieuwe aanvraag voor hetzelfde verblijfsdoel in te laten dienen. Voor de volledigheid wordt er op gewezen dat artikel 3.103 ziet op het recht waaraan getoetst wordt. De feiten dienen uiteraard actueel en volledig te zijn. Indien de aanvraag strekt tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van een huwelijk, wordt de vergunning ook na toetsing aan het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, uiteraard niet verleend, indien het huwelijk op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, is ontwricht of ontbonden. Zo kan de aanvraag bijvoorbeeld ook worden afgewezen, indien de vreemdeling na het indienen van de aanvraag wegens misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

Artikel 3.104

Artikel 3.104 bevat voorschriften over de bekendmaking van beschikkingen. Deze voorschriften worden gebaseerd op artikel 24, eerste lid, onder c, van de Wet. Daarin ligt de mogelijkheid besloten om af te wijken van artikel 3:41 Awb, door voor te schrijven dat beschikkingen enkel bekend worden gemaakt door hetzij uitreiking hetzij verzending, dan wel door bekendmaking anderszins.

AFDELING 5 DE VERBLIJFSVERGUNNING ASIEL

Paragraaf 1 De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd

Artikel 3.105

Op grond van artikel 28, tweede lid, van de Wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur gevallen worden aangewezen waarin de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel voor minder dan drie achtereenvolgende jaren wordt verleend. Daarbij kunnen regels worden gesteld over de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en over de verlenging ervan. Ter uitvoering van hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 7, p. 125) reeds is aangegeven, bepaalt artikel 3.105 dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel steeds voor drie jaar wordt verleend. Vooralsnog worden in het Vreemdelingenbesluit geen gevallen aangewezen waarin de vergunning voor minder dan drie jaar zal worden verleend (met uitzondering van artikel 9.10 dat overgangsrecht bevat).

Artikel 3.106

Op grond van artikel 29, tweede lid, van de Wet, worden in artikel 3.106 de indicatoren aangewezen, die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet. Daartoe zijn de in de vvtv-indicatorenbrief van de Staatssecretaris van Justitie van 18 december 1997 (Kamerstukken II 1997–1998, 19 637, nr. 308) neergelegde indicatoren tot uitgangspunt genomen.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 7, p. 130) is aangegeven, zijn de in onder b en c neergelegde indicatoren enigszins gewijzigd ten opzichte van de formulering van de indicatoren in de vvtv-indicatorenbrief. Zo zal het beleid in andere landen van de Europese Unie nadrukkelijker dan onder de voormalige regeling het geval was, gehanteerd gaan worden. Bij de onder b genoemde indicator is de nadruk meer komen te liggen op de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van een land van herkomst en niet zo zeer op het standpunt van deze organisaties. In de nota naar aanleiding van het verslag werd aangegeven dat de activiteiten van internationale organisaties in een land van herkomst als indicator in de beoordeling betrokken zouden worden. Naar aanleiding van een met algemene stemmen aangenomen motie van het lid Middel c.s. (voorgesteld 8 juni 2000, Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 80) is de indicator in onderdeel b aldus geformuleerd dat de activiteiten ten aanzien van het land van herkomst bepalend zijn. Daarmee is niet gezegd, dat indien een organisatie (bijvoorbeeld de UNHCR) in een land actief is, er dus nooit sprake kan zijn van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet. Het tegenovergestelde, namelijk dat indien activiteiten van internationale organisaties in een land ontbreken er altijd sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet, is daarmee evenmin gezegd.

Artikel 3.107

In zijn brief van 4 mei 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1999–2000, 26 732, nr. 14) heeft de Staatssecretaris van Justitie reeds aangegeven dat in het Vreemdelingenbesluit, overeenkomstig het gevoerde beleid, zal worden ingegaan op de gevolgen van toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.

Met artikel 3.107 is het beleid zoals dat in de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994 (B7/3.6.2 en B7/17.1.1) was neergelegd in het Vreemdelingenbesluit opgenomen. Een vreemdeling die op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet als verdragsvluchteling in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd asiel, komt ook op andere gronden niet in aanmerking voor verblijf in Nederland. Dit is neergelegd in het eerste lid. Aan hem zal geen verblijfsvergunning asiel en evenmin een verblijfsvergunning regulier worden verleend (zie artikel 3.77), omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Een (buitenlands) strafvonnis is in deze situatie niet nodig, omdat vervolging van deze misdaden niet altijd kan plaatsvinden. Betrokkene heeft hetzij zich tijdig aan vervolging onttrokken, hetzij het misdrijf of de handeling gepleegd onder een regime dat nog steeds aan de macht is. De glijdende schaal is op deze categorie niet van toepassing. Indien verwijdering van de vreemdeling in strijd zou zijn met het refoulementverbod van artikel 3 EVRM, wordt de vreemdeling niet uitgezet maar wordt hem geen verblijfsvergunning verleend. De Rechteenheidskamer heeft dit niet onredelijk geoordeeld. Het verblijf van betrokkene moet noodgedwongen worden getolereerd vanwege de onmogelijkheid hem naar het land van herkomst uit te zetten. Hij heeft hier te lande echter geen verblijfsrecht en maakt geen aanspraak op de voorzieningen en rechten die daaruit volgen. Betrokkene dient zelf uit Nederland te vertrekken. Alleen op deze wijze blijft het uitgangspunt, dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen die zich schuldig maken aan de ernstige misdrijven zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, overeind.

Ten aanzien van gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, geldt, overeenkomstig het tot dusverre gevoerde beleid, dat zij niet in aanmerking komen voor een afgeleide verblijfsvergunning (tweede lid). In deze gevallen bestaat ernstig bezwaar tegen het verblijf van betrokkenen, gelet op het belang van de openbare orde. Er dient immers vermeden te worden dat artikel 1F zijn praktische belang verliest. Het verlenen van een verblijfstitel aan gezinsleden zou betekenen dat de vreemdeling aan wie artikel 1F is tegengeworpen, in de praktijk vrijwel zeker voor langere tijd feitelijk hier te lande zou kunnen verblijven, mede dank zij de rechten en voorzieningen die voor gezinsleden van de vreemdeling voortvloeien uit hun toelating. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdrijven, weegt het belang van de openbare orde in Nederland in dit geval zwaarder.

Dit ligt anders in de situatie waar gezinsleden op zelfstandige gronden, op grond van hun eigen relaas dat op de gebruikelijke wijze zal worden beoordeeld, aangemerkt dienen te worden als verdragsvluchteling of in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b of c, van de Wet. Het gaat hier bijvoorbeeld om een geval waarin de vervolging zelfstandig gericht is op de gezinsleden van de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen. In dat geval kan het gezinslid een verblijfsvergunning worden verleend. Geeft het gezinslid aan, dat de aanvraag enkel is gebaseerd op het asielrelaas van de vreemdeling aan wie artikel 1F wordt tegengeworpen, dan zal de aanvraag van het gezinslid worden afgewezen.

Tot slot zij opgemerkt, dat het verlenen van een verblijfsvergunning aan het gezinslid er niet toe kan leiden dat aan de geweigerde vreemdeling alsnog een verblijfsvergunning wordt verleend.

Behalve op de echtgenoot en het minderjarige kind, ziet deze bepaling, anders dan onder het oude beleid, ook op de partner en het meerderjarige kind. Dit volgt logischerwijs uit de uitbreiding van de gezinsleden die in aanmerking kunnen komen voor een afgeleide vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 29 van de Wet, in onderdeel f, met de partner en het meerderjarige kind. Uit de verwijzing in het tweede lid naar artikel 29, onderdeel e en f, van de Wet volgt dat de gezinsleden feitelijk tot het gezin van de vreemdeling aan wie artikel 1F werd tegengeworpen dienen te behoren. De partner of het meerderjarig kind dient zodanig afhankelijk te zijn van deze vreemdeling, dat hij om die reden behoort tot het gezin van die vreemdeling.

Uit het tweede lid volgt, dat het gezinslid van de vreemdeling aan wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, niet in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet. Reeds op grond van het beleid onder de voormalige wet werd in een dergelijk geval evenmin een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend. Zie hiervoor ook de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994, B7/17.1.1 onder c.

Paragraaf 2 Procedurele bepalingen

Artikel 3.108

In artikel 3.108 worden op grond van artikel 37, onder a, van de Wet, regels gesteld omtrent de wijze van indiening en behandeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning bedoeld in de artikelen 28 en 33 van de Wet.

Het eerste lid bevat een delegatiegrondslag voor vaststelling van het model voor de aanvraag. Uit artikel 4:1 van de Awb volgt dat de aanvraag bij de Minister van Justitie wordt ingediend. De Minister van Justitie is immers het bevoegde bestuursorgaan ingevolge de artikelen 28 en 33 van de Wet. Dat de aanvraag derhalve wordt ingediend bij de Minister van Justitie behoeft in het onderhavige besluit niet herhaald te worden. Het eerste lid komt hiermee naar inhoud overeen met artikel 52 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Overigens is het eerste lid van artikel 3.108 het wettelijk voorschrift, bedoeld in artikel 4:4 van de Awb.

In het tweede lid is bepaald dat de aanvraag in persoon wordt ingediend op een bij ministeriële regeling te bepalen plaats. Voor de indiening van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet, zullen in het Voorschrift Vreemdelingen de Aanmeldcentra worden aangewezen. Het tweede lid komt deels overeen met artikel 52, derde lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

De aanvraag kan alleen door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger worden ingediend. Dit volgt uit artikel 36 van de Wet, waarvan de afwijking van artikel 2:1 Awb betrekking heeft op zowel onderdeel a als op onderdeel b. De vreemdeling kan zich dus niet laten vertegenwoordigen door een ander dan zijn wettelijke vertegenwoordiger.

Artikel 4:1 van de Awb laat de ruimte om bij wettelijk voorschrift te regelen dat de aanvraag niet schriftelijk wordt ingediend. Artikel 3.108 is een dergelijk voorschrift. Daarmee blijft de voorheen bestaande praktijk, waarbij de beoordeling van de aanvraag niet een geheel schriftelijk gevoerde procedure is, gehandhaafd.

De aanvraag van de vreemdeling wiens vrijheid rechtens is ontnomen, wordt ingevolge het derde lid ingediend op de plaats waar de vrijheidsontneming ten uitvoer wordt gebracht. Deze uitzondering bestond ook reeds onder het oude recht; artikel 52, vierde lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

In het vierde lid wordt in afwijking van het tweede lid bepaald dat de aanvraag van gezinsleden, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Wet, ook kan worden ingediend bij de korpschef. Dit is overeenkomstig artikel 28a, tweede lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen.

De aanvraag van alleenstaande minderjarigen, jonger dan 12 jaar, kan, anders dan onder de oude regelgeving, niet langer worden ingediend bij de korpschef. Ook zij moeten zich voor het indienen van een asielaanvraag voortaan aanmelden in een Aanmeldcentrum. Dit volgt uit de beleidsnota alleenstaande minderjarige asielzoekers van 24 maart 2000 (Kamerstukken II 1999–2000, 27 062, nr. 2).

Artikel 3.109

De bepaling in artikel 3.109 is ontleend aan artikel 52b van het voormalige Vreemdelingenbesluit. De terminologie is aangepast aan die van de Wet. De verplichting om medewerking te verlenen aan het maken van identificatiefoto's en het maken van een dactyloscopisch signalement, is gebaseerd op artikel 54, eerste lid, onder c, van de Wet.

Artikel 3.110

Artikel 3.110 komt overeen met artikel 52c van het voormalige Vreemdelingenbesluit. In de toepassing van dit artikel is dan ook geen wijziging beoogd.

In de praktijk komt het voor dat de vreemdeling al tijdens het eerste gehoor, zonder daarnaar gevraagd te zijn, zijn asielrelaas doet. Het afbreken van dit asielrelaas door er (herhaaldelijk) op te wijzen dat het asielrelaas zelf pas tijdens het nader gehoor aan de orde komt, kan het belang van een goede communicatie tussen vreemdeling en de IND schaden. Een goede communicatie kan op dat moment juist gediend zijn met het maken van aantekeningen van hetgeen de vreemdeling aan asielmotieven naar voren brengt. Omtrent die asielmotieven zal tijdens het eerste gehoor echter niet doorgevraagd worden. Uit artikel 3.111 volgt immers dat het asielrelaas pas na zes dagen kan worden onderzocht.

Artikel 3.111

Artikel 3.111 komt overeen met artikel 52d van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Het waarborgt dat de vreemdeling eerst in de gelegenheid wordt gesteld tot rust te komen alvorens zijn asielrelaas naar voren te brengen. Deze waarborg blijft onder de Wet onverminderd noodzakelijk.

In artikel 3.112 is de uitzondering op de zes-dagen-termijn neergelegd, indien de aanvraag op het Aanmeldcentrum (AC) zal worden afgedaan. Die uitzondering wordt ook gemaakt in het geval waarin binnen de AC-procedure de Minister van Justitie naar aanleiding van het in artikel 3.110 bedoelde eerste gehoor overweegt de aanvraag af te wijzen op grond van artikel 30, onder a, van de Wet. Dit laatste geval betreft het geval waarin de Dublin-claim in het AC zal worden gelegd. Wat de afdoening op grond van artikel 30, onder a, van de Wet (de zogenaamde Dublingrond) betreft, zij opgemerkt dat de aanvraag pas op die grond kan worden afgewezen na ontvangst van het zogenaamde claim-akkoord.

Artikel 3.112

De regeling van artikel 3.112 komt overeen met de praktijk onder de oude vreemdelingenwetgeving en is ontleend aan artikel 52e van het voormalige Vreemdelingenbesluit. In het eerste lid, onder b, wordt voorzien in een uitzondering op artikel 3.111, eerste en derde lid, voor het geval waarin de aanvraag binnen 48 proces-uren, in het Aanmeldcentrum (AC), wordt afgewezen. De formulering van dit onderdeel is aangepast aan de nieuwe Wet waarin niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen niet-ontvankelijke, kennelijk ongegronde en ongegronde aanvragen.

Dit onderdeel wijkt ook inhoudelijk af van artikel 52e, eerste lid, onder b, van het voormalige Vreemdelingenbesluit, maar komt overeen met de praktijk. Ook onder het oude Vreemdelingenbesluit werd slechts afgeweken van het bepaalde in artikel 3.111 (artikel 52d van het voormalige Vreemdelingenbesluit) wanneer de aanvraag werd afgedaan in het AC. Onder proces-uren wordt, ingevolge artikel 1, eerste lid, onder f, van dit besluit verstaan: de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet in een Aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 tot 08.00 niet meetellen.

Artikel 3.113

Deze bepaling komt overeen met artikel 52f van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Artikel 3.114

Op grond van artikel 37, onder c, van de Wet, wordt in artikel 3.114 geregeld welke gegevens de vreemdeling in persoon moet verstrekken. Deze gegevens omvatten de relevante documenten voor de beoordeling van de aanvraag.

Artikelen 3.115 tot en met 3.119

In artikel 39 van de Wet is bepaald dat indien de Minister van Justitie voornemens is een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning dan wel de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan af te wijzen, de vreemdeling van dit voornemen op de hoogte wordt gebracht voordat de beschikking daadwerkelijk wordt genomen. Ook het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 41 van de Wet aan de vreemdeling meegedeeld, voordat hiertoe wordt overgegaan. Het doel van deze voornemenprocedure is de vreemdeling in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze over de voorgenomen afwijzing of intrekking te geven. Dit dient de verbetering van de kwaliteit van de beschikking en tevens het waarborgen van een gestructureerd dossier, waarin de standpunten van beide partijen zijn opgenomen. Dit laatste is voor de rechter van belang. De waarborg van een gestructureerd dossier komt ook tot uiting in het in de Wet neergelegde vereiste, dat zowel het voornemen als de zienswijze schriftelijk worden vastgelegd.

In de Wet wordt een onderscheid gemaakt tussen de voornemenprocedure die gevolgd wordt bij een voorgenomen afwijzing van een aanvraag (artikel 39 van de Wet) en die welke gevolgd wordt indien overwogen wordt om een verblijfsvergunning in te trekken (artikel 41 van de Wet). In het laatstbedoelde geval wordt eerst een schriftelijk voornemen tot intrekking aan de vreemdeling toegezonden of uitgereikt, waarna de vreemdeling (zonodig) wordt gehoord mede aan de hand van zijn zienswijze. Bij de behandeling van een aanvraag is de volgorde andersom: pas nadat de vreemdeling is gehoord wordt het voornemen tot afwijzing van de aanvraag aan de vreemdeling toegezonden of uitgereikt.

Ingevolge de Wet wordt de voornemenprocedure bij algemene maatregel van bestuur uitgewerkt. Daarbij worden in ieder geval regels gesteld over de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze kan geven. De artikelen 3.115 en verder strekken daartoe.

Uit de Wet volgt dat in het besluit moet zijn gewaarborgd, dat de vreemdeling een redelijke termijn wordt gegund om zijn zienswijze schriftelijk te geven. Vanwege de verschillen in beschikbare tijd in de situaties waarin een voornemen kan worden uitgereikt of toegezonden, is voor verschillende termijnen gekozen. Zo is bijvoorbeeld de termijn voor de vreemdeling om zijn zienswijze te geven over de voorgenomen afwijzing dan wel het voornemen om een zogenaamde Dublin-claim te leggen in het AC korter dan de termijn om zijn zienswijze te geven op de voorgenomen intrekking van een verblijfsvergunning. In de toelichting op de desbetreffende artikelen wordt daarop nader ingegaan.

De in dit besluit neergelegde termijnen voor het geven van de zienswijze worden in acht genomen, ongeacht het tijdstip waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden. Daardoor is gewaarborgd dat de vreemdeling altijd in de gelegenheid is om zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen.

Overigens is de vreemdeling niet verplicht een zienswijze naar voren te brengen. Ingevolge artikel 4:7 van de Awb en artikelen 39 en 41 van de Wet wordt de vreemdeling in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Indien de vreemdeling geen zienswijze naar voren brengt, dan kan de Minister van Justitie een beslissing op de aanvraag nemen of tot intrekking van de verblijfsvergunning overgaan.

Hoewel het belang van een dossier, waarin de standpunten van beide partijen zijn neergelegd, evident is, moet ook de voortgang van de procedure worden gewaarborgd. Het geven van een beslissing is immers aan termijnen gebonden. Omwille van die voortgang betekent overschrijding van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze kan geven, dat het bestuursorgaan voortgaat met de besluitvorming. Het enkele ontbreken van de zienswijze kan niet tot vernietiging van de beschikking leiden. Met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt.

Uit artikel 2:6 van de Awb volgt dat zowel het voornemen als de zienswijze in beginsel in het Nederlands worden gegeven. Een afzonderlijke bepaling in het Vreemdelingbesluit is niet nodig.

Uit de artikelen 39 en 41 van de Wet volgt, dat in het voornemen wordt ingegaan op alle relevante gronden waarop de voorgenomen afwijzing is gebaseerd, zodat het de vreemdeling duidelijk is waarop hij in zijn zienswijze moet ingaan. Anders gezegd, het schriftelijke voornemen dient als geheel voldoende toegespitst te zijn op de individuele vreemdeling zodat de vreemdeling in staat is inhoudelijk te reageren op de voorgenomen afwijzing of intrekking.

De vreemdeling dient, voor het verwoorden van zijn zienswijze, in de gelegenheid te zijn kennis te nemen van de op de aanvraag betrekking hebbende stukken. Daartoe is in artikel 39, eerste lid, van de Wet bepaald, dat de op de aanvraag betrekking hebbende stukken bij het voornemen worden gevoegd, voor zover de vreemdeling geen kennis kan hebben van de inhoud van deze stukken.

De Wet stelt voor het overige geen vormvereisten aan het voornemen of de zienswijze. De Minister van Justitie en de vreemdeling zijn aldus vrij in de formulering van het voornemen en de zienswijze. Op het uit te reiken schriftelijke voornemen kan praktische informatie over de betekenis van het voornemen worden opgenomen, bijvoorbeeld over de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze geeft.

Tot slot zij opgemerkt, dat het uitbrengen van een voornemen beschouwd moet worden als een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een beschikking als bedoeld in artikel 6:3 Awb. Hiertegen is géén afzonderlijk beroep mogelijk. Het uitbrengen van het voornemen treft de vreemdeling immers niet los van de voor te bereiden beschikking rechtstreeks in zijn belang. Dat er een voornemen wordt toegezonden of uitgereikt, volgt immers rechtstreeks uit de Wet.

Artikel 3.115

Uit artikel 39 van de Wet volgt dat het schriftelijke voornemen aan de vreemdeling wordt uitgereikt of toegezonden. In de situaties beschreven in het eerste lid kan al naar gelang het voorliggende geval worden gekozen voor uitreiking of toezending. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire.

Het tweede lid kent voor de in het eerste lid genoemde gevallen verschillende termijnen, waarbinnen de vreemdeling zijn schriftelijke zienswijze naar voren kan brengen. De termijn van vier weken om te reageren op het voornemen tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Wet is ontleend aan de termijn waarbinnen voorheen bezwaar tegen de beschikking op de aanvraag kon worden gemaakt.

De termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze naar voren kan brengen bedraagt zes weken indien de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur of tot het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd zal worden afgewezen of de verblijfsvergunning zal worden ingetrokken.

Deze langere termijn waarborgt, dat de vreemdeling zijn zienswijze daadwerkelijk kan opstellen. De vreemdeling is al in het bezit van een vergunning en zal derhalve geen contact meer hebben met een rechtshulpverlener. De vreemdeling zal dan ook eerst een rechtshulpverlener moeten benaderen, alvorens hij kan reageren op de voorgenomen afwijzing van zijn aanvraag of de voorgenomen intrekking. In de praktijk blijkt met het vinden van een rechtshulpverlener enige tijd gemoeid te zijn. In de situatie waarin de vreemdeling een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel zal de vreemdeling veelal in de procedure reeds worden bijgestaan door een rechtshulpverlener, die reeds bekend is met het dossier. In geval van een intrekking van de verblijfsvergunning en van de afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd, is daarvan meestal geen sprake.

Uitgangspunt is dat geen uitstel voor het indienen van de zienswijze wordt verleend. Niet in alle gevallen zal het evenwel redelijk zijn de vreemdeling strikt te houden aan een termijn van vier, dan wel zes weken. Zo is het denkbaar dat de termijn voor het indienen van de zienswijze van de vreemdeling, die schriftelijk kan aantonen dat, alhoewel tijdig een tolk is aangevraagd, deze niet tijdig beschikbaar is, wordt verlengd tot enkele werkdagen na de eerstvolgende datum waarop een tolk wel beschikbaar is. In de Vreemdelingencirculaire zal nader worden geregeld in welke gevallen uitstel voor het indienen van de zienswijze kan worden verkregen.

Het derde lid komt inhoudelijk overeen met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb. Hoofdstuk 6 van de Awb is als zodanig niet van toepassing, omdat het bij de voornemenprocedure niet gaat om bezwaar of beroep. De voorschriften van dat hoofdstuk over het begin en einde van termijnen kunnen echter naar analogie worden toegepast op de voornemenprocedure. Daarin voorziet het derde lid.

In het vierde lid wordt eveneens aangesloten bij de Awb. Het vierde lid komt inhoudelijk overeen met artikel 6:9 van de Awb en heeft betrekking op de vraag wanneer de schriftelijke zienswijze tijdig is ingediend.

Omwille van de zorgvuldigheid is in het vijfde lid voorgeschreven dat de ontvangst van de zienswijze wordt bevestigd.

In het zesde lid is geregeld, dat met een te laat ontvangen zienswijze rekening wordt gehouden indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Het ontbreken van de zienswijze staat evenwel niet aan het nemen van de beschikking in de weg. Hiermee is een waarborg voor de voortgang van de procedure gegeven. Hieruit volgt eveneens, dat het enkele ontbreken van de zienswijze niet tot vernietiging van de beschikking kan leiden.

Om te voorkomen dat de bekendmaking van de beschikking vertraagd kan worden door kort voor het uitreiken van de beschikking een aanvullende zienswijze in te dienen, is tevens bepaald dat met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op de eerder ingediende schriftelijke zienswijze slechts rekening kan worden gehouden, indien de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd.

Artikel 3.116

Het eerste lid van artikel 3.116 ziet op het volgende. In de praktijk komt het voor dat een vreemdeling, na in bewaring te zijn gesteld, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning indient. Het is ook mogelijk dat bij of na het indienen van de aanvraag omstandigheden bekend worden die aanleiding vormen de vreemdeling in bewaring te stellen. Bewaring van een vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, onder b, van de Wet (de vreemdeling in procedure die rechtmatig verblijf heeft, omdat hij een aanvraag heeft ingediend) mag, indien het volgen van een voornemenprocedure is voorgeschreven, in geen geval langer dan zes weken duren, aldus het vierde lid van genoemd artikel. Wanneer zodoende niet binnen zes weken een beslissing op de aanvraag tot stand is gekomen, wordt de bewaring opgeheven. Voor een voornemenprocedure is derhalve aanzienlijk minder tijd beschikbaar dan wanneer de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning in een OC zou worden afgedaan.

Artikel 3.116 ziet ook op het geval dat de vreemdeling zijn vrijheid is ontnomen op grond van artikel 6 van de Wet (de vreemdeling is in hetgrenshospitium op Schiphol geplaatst). Weliswaar is de vrijheidsontneming op grond van artikel 6, anders dan in artikel 59 het geval is, niet aan een termijn gebonden, doch ook hier geldt dat de ingrijpende maatregel van vrijheidsontneming niet langer dient te duren dan strikt noodzakelijk is. In geval de vreemdeling de maatregel van artikel 6 van de Wet is opgelegd en een asielaanvraag indient, mag dit er niet toe leiden dat de aanvraag niet meer binnen 48 proces-uren kan worden afgedaan. Immers, zonder nadere voorziening zou de vreemdeling ingevolge het tweede lid twee weken de tijd hebben voor het formuleren van zijn zienswijze. Dit is niet overeenkomstig het voorheen gevoerde beleid. Om die reden is in het tweede lid geregeld dat de voornemenprocedure van het AC (artikel 3.117) wordt gevolgd indien de Minister van Justitie voornemens is de aanvraag binnen 48 procesuren af te wijzen.

Om voornoemde redenen wijkt artikel 3.116 op een aantal punten af van het bepaalde in artikel 3.115. In het tweede lid wordt de termijn voor het geven van de zienswijze op twee weken gesteld. Het voornemen zal ingevolge het eerste lid steeds worden uitgereikt en de termijn gaat lopen direct na de uitreiking van het voornemen, aldus het derde lid. Het vierde lid bepaalt dat de zienswijze tijdig is ingediend indien ze voor het einde van de termijn is ontvangen.

Het vijfde en zesde lid van artikel 3.115 zijn van overeenkomstige toepassing, hetgeen volgt uit het eerste lid, tweede volzin.

Artikel 3.117

In dit artikel is de voornemenprocedure neergelegd die wordt gevolgd indien de Minister van Justitie voornemens is een aanvraag in het Aanmeldcentrum (ook wel kortweg AC genoemd) af te wijzen.

Opgemerkt zij dat met de voornemenprocedure in het Aanmeldcentrum niet wordt beoogd de mogelijkheid om gedurende de procedure mondeling overleg te voeren tussen IND en rechtshulp uit te sluiten.

Het is denkbaar, dat de zienswijze van de vreemdeling ertoe leidt, dat de aanvraag niet in het AC zal worden afgedaan. In dat geval wordt het onderzoek naar de aanvraag elders voortgezet. Artikel 3.115 laat de ruimte om na afronding van dit nader onderzoek opnieuw de voornemenprocedure te volgen. Voor een antwoord op de vraag of een vreemdeling na een nader gehoor in het AC opnieuw zal worden gehoord, zal worden aangesloten bij hetgeen daaromtrent voorheen in TBV 1999/21 was geregeld. Wanneer op inhoudelijke gronden is beslist dat de asielaanvraag zich niet leende voor afdoening in de AC-procedure, dan wordt de asielzoeker in de OC-procedure in de gelegenheid gesteld om zijn asielmotieven nader toe te lichten en eventuele tegenstrijdigheden te verklaren.

Voor het onderzoek naar een aanvraag zijn in het AC niet meer dan 48 proces-uren beschikbaar. Om die reden bepaalt het eerste lid dat het voornemen in het AC steeds aan de vreemdeling zal worden uitgereikt; toezending is niet aan de orde. Uitreiking kan geschieden aan de vreemdeling of diens gemachtigde.

In het uitzonderlijke geval dat het niet mogelijk is om het voornemen aan de vreemdeling in persoon (of diens gemachtigde) uit te reiken omdat hij niet meer in het AC aanwezig is (met onbekende bestemming vertrokken), wordt van deze onmogelijkheid een verklaring opgesteld (proces-verbaal) en wordt het voornemen, alsmede voornoemde verklaring aan de dienstdoende rechtshulpverlener ter hand gesteld. Het voornemen is daarmee uitgereikt.

Het voornemen dient de voor afwijzing relevante overwegingen te bevatten. Artikel 39 van de Wet stelt aan het voornemen geen andere vormvereisten, dan de schriftelijkheid ervan. Vanwege de aard van de AC-afdoening zal het voornemen tot afwijzing kunnen bestaan uit op een standaardformulier aangegeven overwegingen, voorzien van vrije tekst, waarin specifiek op de aanvraag van de vreemdeling wordt ingegaan.

Nogmaals zij uitdrukkelijk opgemerkt, dat de bewoordingen van het voornemen niet de definitieve bewoordingen behoeven te zijn. Zo kan met een inhoudelijke omschrijving, die duidt op één of meer van de afwijzingsgronden, bedoeld in de artikelen 30 en 31 van de Wet, worden volstaan, mits die omschrijving voor de vreemdeling genoeg houvast biedt om zijn zienswijze op te baseren en wordt ingegaan op alle relevante gronden voor afwijzing. In de motivering van de beschikking zal vervolgens de toepasselijke afwijzingsgrond of toepasselijke afwijzingsgronden worden opgenomen.

Voor de bepaling van de termijn in het tweede lid, waarbinnen de vreemdeling, wiens aanvraag in het AC zal worden afgewezen, zijn zienswijze naar voren kan brengen, is aangesloten bij de termijn binnen welke de vreemdeling voorheen ingevolge TBV 1999/21 kon reageren op het rapport van het nader gehoor en een zwaarwegend advies kon uitbrengen. In bedoelde TBV (welke is verwerkt in het voormalige hoofdstuk B7 van de Vreemdelingencirculaire 1994) was de AC-procedure geregeld; dit TBV blijft uitgangspunt voor de termijnen waarbinnen de voornemenprocedure die in het AC gevolgd wordt afgerond zou moeten worden. De termijn waarbinnen de vreemdeling het rapport van nader gehoor met zijn gemachtigde kan bespreken én zijn zienswijze naar voren kan brengen, zal derhalve drie proces-uren bedragen. Let wel: het rapport van nader gehoor en het voornemen zullen gelijktijdig worden uitgereikt. De vreemdeling heeft derhalve drie proces-uren tot zijn beschikking om het rapport van gehoor met zijn rechtshulpverlener te bespreken en eventueel correcties en aanvullingen in te dienen, alsmede zijn zienswijze op het voornemen uit te brengen.

Het derde lid bepaalt dat de zienswijze tijdig is ingediend indien ze voor het einde van de termijn is ontvangen. Het moment waarop de termijn voor het uitbrengen van zijn zienswijze voor de vreemdeling aanvangt, kan niet in het besluit worden geregeld. In de praktijk van voor de inwerkingtreding van dit besluit, zoals neergelegd in de voormalige TBV 1999/21, was daarvoor evenmin dwingend een bepaald moment voorgeschreven. Uit de ervaring met de AC-procedure blijkt dat tot op zekere hoogte ruimte dient te bestaan voor een flexibele invulling, in goed overleg, van de 48 proces-uren. Zo is het niet te voorkomen dat tijd verloren gaat met, bijvoorbeeld, het regelen van en het wachten op een tolk, alvorens daadwerkelijk met de te verrichten werkzaamheden een aanvang kan worden gemaakt. Het moment waarop de termijn voor het geven van de zienswijze aanvangt zal dus, overeenkomstig de bestendige praktijk, flexibel ingevuld worden. Benadrukt zij, dat de nachtelijke uren, bedoeld in TBV 1999/21, niet als proces-uren meetellen.

Omwille van de rechtszekerheid is in het vierde lid voorgeschreven dat het tijdstip van uitreiking van het voornemen, alsmede van ontvangst van de zienswijze worden aangetekend.

Het vijfde lid komt ten dele overeen met het zesde lid van artikel 3.115.

Nu een aanvangstijdstip in het besluit ontbreekt, is de tweede volzin van het zesde lid van artikel 3.115 niet overgenomen in het vijfde lid van artikel 3.117. Voor de wijze waarop in het AC de voortgang van de procedure wordt gewaarborgd, dient aansluiting gezocht te worden bij de praktijk. Zo zal conform voornoemde TBV, voor zover de AC-procedure langer duurt dan 48 proces-uren omdat de vreemdeling meer tijd benut met rechtsbijstand dan de termijn van drie uren die daarvoor formeel beschikbaar is, geen doorverwijzing naar een Onderzoekscentrum plaatsvinden louter op grond van de overschrijding (door rechtsbijstand) van de proceduretijd.

Artikel 3.118

Alhoewel afwijzing van de asielaanvraag pas mogelijk is als het andere land de verantwoordelijkheid voor behandeling van de asielaanvraag heeft aanvaard, is er voor gekozen het voornemen reeds uit te reiken op het moment dat de Minister van Justitie heeft vastgesteld dat een ander land om overname zal worden verzocht (eerste lid).

Het moment van uitreiken van het voornemen valt in het voorstel samen met het moment waarop het rapport van het Dublin-gehoor aan de vreemdeling wordt uitgereikt. Tijdens dit gehoor heeft de vreemdeling gelegenheid te reageren op de voorgenomen overdracht. Indien er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan Nederland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag op zich neemt stelt de Minister van Justitie vast dat een ander land om overname verzocht zal worden. De Minister van Justitie reikt vervolgens het voornemen uit waarin hij aan de vreemdeling kenbaar maakt een ander land om overname te zullen verzoeken en voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen, tenzij het andere land het verzoek tot overname onverhoopt niet mocht aanvaarden.

Aan de keuze het voornemen, gelijktijdig met het rapport van het Dublin-gehoor, uit te reiken vooruitlopend op het claim-akkoord liggen twee redenen ten grondslag.

Het akkoord van de overnemende Dublinpartner is slechts één maand geldig. Alleen het aanwenden van rechtsmiddelen waaraan schorsende werking is verbonden, schort de termijn van één maand op, tot uiterlijk één maand na de datum van de uitspraak. Deze termijn laat weinig ruimte voor een voornemenprocedure tussen de ontvangst van het claim-akkoord en de beslissing op de aanvraag.

Daar komt bij, dat de vreemdeling geen recht heeft op opvang wanneer een Dublin-claim wordt gelegd. De Dublin-claimant krijgt een maandelijkse meldingsplicht opgelegd bij de Vreemdelingendienst, die behoort bij het AC dat de claim behandelt. De zienswijze van de vreemdeling kan er toe leiden dat Nederland alsnog de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek op zich neemt en dat de vreemdeling derhalve voor opvang in aanmerking komt of zijn recht op opvang behoudt. Door het voornemen aan de vreemdeling uit te reiken op het moment waarop de claim gelegd zal worden en niet pas op het moment waarop een claim-akkoord is ontvangen, wordt bovendien voorkomen dat de mogelijkheid het voornemen uit te reiken en de zienswijze schriftelijk naar voren te brengen, afhankelijk wordt van het al dan niet voldoen aan de meldingsplicht.

Mocht onverhoopt geen claim-akkoord gegeven worden, dan zal de aanvraag inhoudelijk beoordeeld moeten worden en wordt verder de «gewone» voornemenprocedure ex artikel 3.115 gevolgd. Dit volgt uit het systeem van het Vreemdelingenbesluit en behoeft niet uitdrukkelijk geregeld te worden.

Voor de voornemenprocedure ingeval er een Dublin-claim wordt gelegd worden twee termijnen gehanteerd: de termijn die geldt indien de voorgenomen claim al in het AC wordt onderkend, en drie dagen indien de claimmogelijkheid pas later wordt onderkend (tweede en derde lid).

In veel gevallen zal de claimmogelijkheid reeds in het AC, binnen 48 proces-uren, onderkend worden. De vreemdeling zal dan in het AC ter zake van de voorgenomen Dublin-claim gehoord worden. Voor een reactie op het Dublin-gehoor kreeg de vreemdeling in de praktijk zoals die gold tot inwerkingtreding van dit besluit een termijn die is afgestemd op de AC-procedure. Ingevolge artikel 3.118 zal de vreemdeling, tegelijkertijd met het rapport van het Dublin-gehoor, het voornemen worden uitgereikt. In aansluiting op de praktijk in het AC bedraagt de termijn, waarbinnen de vreemdeling op het rapport kan reageren alsmede zijn zienswijze op het uitgebrachte voornemen naar voren kan brengen, drie uren. Indien de aanvraag in het AC zal worden afgedaan, zal ook hier tot op zekere hoogte ruimte blijven bestaan voor een flexibele invulling, in goed overleg, van de 48 proces-uren. Zo is het niet te voorkomen dat tijd verloren gaat met, bijvoorbeeld, het regelen van en het wachten op een tolk, alvorens daadwerkelijk met de te verrichten werkzaamheden een aanvang kan worden gemaakt. Het moment waarop de termijn voor het geven van de zienswijze aanvangt zal dus, overeenkomstig de bestendige praktijk, flexibel ingevuld worden.

Benadrukt zij, dat de nachtelijke uren, bedoeld in TBV 1999/21 niet als proces-uren meetellen.

Het zal niet steeds mogelijk zijn reeds gedurende de AC-procedure tot de vaststelling te komen dat een Dublin-claim wordt gelegd. Wanneer een claimmogelijkheid pas later in de procedure wordt onderkend, bijvoorbeeld op het moment dat resultaten binnenkomen van vingerafdrukkenonderzoek, wordt de vreemdeling die reeds in de opvang verblijft, gehoord ter zake van het voornemen om een Dublin-claim te leggen. Tenzij de vreemdeling tijdens het Dublin-gehoor omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan Nederland de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag op zich neemt, wordt het voornemen waarin de Minister van Justitie aan de vreemdeling kenbaar maakt een Dublin-claim te gaan leggen en voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen wanneer een claim-akkoord wordt ontvangen, samen met het rapport van het Dublin-gehoor, aan de vreemdeling uitgereikt. In aansluiting op de praktijk zoals die gold voor inwerkingtreding van dit besluit, bedraagt de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze naar voren brengt, drie werkdagen. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt. In het geval de zienswijze geen wijziging brengt in het voornemen een ander land om overname te verzoeken, zal de opvang bij het leggen van de claim in beginsel beëindigd worden.

Gelet op de aard van de Dublin-procedure als zojuist omschreven wordt in het vierde lid bepaald dat de zienswijze tijdig is ontvangen indien zij voor het einde van de termijn is ontvangen. Wanneer het voornemen wordt uitgereikt in het AC is net als voor de algemene AC-procedure voorgeschreven dat het tijdstip van uitreiking van het voornemen, alsmede van ontvangst van de zienswijze door de Minister van Justitie worden vastgelegd (vijfde lid). In het OC is bevestiging van de ontvangst van de zienswijze voorgeschreven.

Het zesde lid komt overeen met het zesde lid van artikel 3.115. Duidelijkheidshalve is nadrukkelijk bepaald dat het ontbreken van de zienswijze na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn ook niet aan het leggen van de claim in de weg staat. Deze bepaling ziet op de situatie in het OC, nu voor de procedure in het AC een tijdstip waarop de termijn voor zienswijze aanvangt ontbreekt (zie de toelichting bij artikel 3.117).

Artikel 3.119

Indien de zienswijze van de vreemdeling aanleiding vormt voor nader onderzoek door de Minister van Justitie, dan wel anderszins na uitreiking van het voornemen nieuwe feiten en omstandigheden bekend worden die niet eerder in de procedure ingebracht hadden kunnen worden, kan de vraag opkomen of de vreemdeling in de gelegenheid gesteld moet worden zich hier over uit te laten. Hiervoor is aangesloten bij de praktijk inzake het opnieuw horen nadat de vreemdeling reeds op zijn bezwaarschrift is gehoord en naar aanleiding daarvan nader onderzoek heeft plaatsgevonden. De vreemdeling wordt alleen dan opnieuw gehoord, indien na het horen feiten en omstandigheden bekend worden, die voor de beslissing op bezwaar van aanmerkelijk belang kunnen zijn (artikel 7:9 van de Awb). In het voorgestelde artikel 3.119 is een analoge bepaling opgenomen, waarbij evenmin als in de Awb, een termijn is gesteld waarbinnen de vreemdeling kan reageren.

Ten opzichte van artikel 7:9 van de Awb heeft artikel 3.119 een ruimer toepassingsbereik. Die verruiming is te vinden in de onder b opgenomen grond. De onder a opgenomen grond komt overeen met artikel 7:9 Awb. Zo zal de vreemdeling in ieder geval om een reactie gevraagd worden, indien na het uitreiken of toezenden van het voornemen, feiten en omstandigheden bekend worden, bijvoorbeeld uit een ingesteld onderzoek naar aanleiding van de zienswijze, die tot een geheel andere afwijzingsgrond leiden en daarmee van aanmerkelijk belang zijn. De onder b opgenomen grond heeft betrekking op een andere weging of beoordeling van al bekende feiten en omstandigheden. Hierbij kan het gaan om verklaringen van de vreemdeling, afgelegd tijdens het nader gehoor, waaraan in eerste instantie geen geloof is gehecht en die ook niet in het uitgebrachte voornemen waren opgenomen. Als de vreemdeling daar zelf in zijn zienswijze niet op ingegaan is, zou hij opnieuw in de gelegenheid gesteld kunnen worden hierop in te gaan.

De vreemdeling zal alleen opnieuw om een reactie gevraagd worden, indien de oude of de nieuwe feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang zijn voor de te nemen beslissing.

Nu de voornemenprocedure een schriftelijk karakter heeft, zal de vreemdeling in het algemeen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk te reageren. Het standaard horen van de vreemdeling zou, vanwege de vertraging die dit kan opleveren met het oog op het vinden van een tolk, naar verwachting in teveel gevallen tot vertraging in de procedure leiden.

Indien de feiten en omstandigheden alsnog tot inwilliging leiden is artikel 3.119 niet van toepassing. Dit is in de tekst tot uitdrukking gebracht.

Artikel 3.120

Op grond van artikel 37, onder d, van de Wet, regelt het artikel 3.120 dat de vreemdeling schriftelijk in kennis wordt gesteld van de verlenging van de beslistermijn, waarbij wordt aangegeven wanneer deze eindigt.

Artikel 42, vierde lid, van de Wet laat ruimte om de beslistermijn ten hoogste met zes maanden te verlengen. Hieruit volgt dat de beslistermijn meermalen kan worden verlengd, mits de totale verlenging niet langer dan zes maanden duurt. Anders gezegd, het is mogelijk om de beslistermijn bijvoorbeeld twee keer met drie maanden ter verlengen. Daarbij wordt steeds afgewogen of verlenging naar het oordeel van de Minister van Justitie noodzakelijk is.

HOOFDSTUK 4 GRENSBEWAKING, TOEZICHT EN UITVOERING

AFDELING 1 GRENSBEWAKING

Paragraaf 1 Voorzieningen in het belang van de grensbewaking

Meer dan in het voormalige Vreemdelingenbesluit is een splitsing aangebracht tussen de bepalingen die betrekking hebben op het verlenen of het weigeren van toegang en de bepalingen die betrekking hebben op de grensbewaking. In hoofdstuk 2 is geregeld wanneer toegang wordt geweigerd of kan worden verleend. In hoofdstuk 4, afdeling 1, wordt geregeld hoe grensbewaking wordt uitgeoefend en welke verplichtingen in dat kader gelden. De genoemde onderdelen van het Vreemdelingenbesluit moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Grensbewaking omvat immers personencontrole, terwijl personencontrole is gericht op het verlenen of weigeren van toegang.

Onder invloed van de SUO vindt er in beginsel geen controle plaats aan de binnengrenzen. Nederlandse zeehavens en luchthavens met scheepvaartrespectievelijk luchtvaartverbindingen naar landen buiten het Schengengebied zijn buitengrenzen.

Ingevolge artikel 1 van de SUO geldt in de scheepvaart dat zeehavens als buitengrenzen gelden, tenzij de zeehaven gebruikt wordt voor regelmatige veerverbindingen uitsluitend van en naar andere havens van de Schengenpartners en er geen havens buiten dat gebied worden aangedaan. Dat betekent dat het vertrek van een schip, dat geen veerverbinding onderhoudt, steeds overschrijding van buitengrenzen tot gevolg heeft en dus grensbewaking (uitreiscontrole) uitgeoefend moet worden.

Artikel 4.1

In afdeling 1 van hoofdstuk 4 zijn bepalingen over de grensbewaking opgenomen. In de memorie van toelichting bij het toenmalige voorstel van wet, is aangegeven dat er sprake is van grensbewaking, zodra en zolang er een relatie met het in- en uitreizen kan worden gelegd (zo ook de voormalige Grensbewakingscirculaire). Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een voertuig op een daartoe bestemd terrein wacht op inscheping. Als een dergelijke relatie niet kan worden gelegd, kunnen de ambtenaren belast met de grensbewaking, voor zover zij tevens zijn belast met het toezicht op vreemdelingen, vreemdelingentoezicht uitoefenen.

De bevoegdheden in het kader van de grensbewaking kunnen worden uitgeoefend zodra er rechtsmacht voor Nederland ontstaat. Nederland heeft rechtsmacht op het grondgebied van het Koninkrijk in Europa. De rechtsmacht reikt tot in de twaalfmijlszone. Dat betekent dat op een schip dat deze zone binnenvaart grensbewaking kan worden uitgeoefend.

Van uitreis zal in de luchtvaart sprake zijn, vanaf het moment waarop de toestemming tot het vertrek is gegeven en het luchtvaartuig ook daadwerkelijk vertrekt. In de scheepvaart is van uitreis sprake vanaf het moment waarop de kennisgeving als bedoeld in artikel 4.13 van het besluit is gegeven en het schip ook daadwerkelijk vertrekt.

Artikel 4.2

In artikel 4.2 is het instellen van grensdoorlaatposten geregeld. De term grensdoorlaatpost heeft dezelfde betekenis als in artikel 1 van de SUO: een door de Minister van Justitie voor grensoverschrijding aangewezen doorlaatpost aan de buitengrenzen. Wat de buitengrenzen van Nederland zijn, volgt eveneens uit de genoemde overeenkomst: de zeegrenzen alsmede de luchthavens waarop vluchten van buiten het Schengengebied aankomen en vertrekken. Uit artikel 3, eerste lid, van de SUO vloeit voort dat de buitengrenzen in beginsel slechts via grensdoorlaatposten en gedurende de vastgestelde openingstijden daarvan mogen worden overschreden. Met het oog op deze verdragsverplichting dienen de grensdoorlaatposten aangewezen te worden. Gekozen is voor aanwijzing bij ministeriële regeling.

Het uitoefenen van grensbewaking is overigens niet aan doorlaatposten gebonden. Grensbewaking wordt zowel op de doorlaatpost als daarbuiten uitgeoefend. Grensbewaking op de doorlaatpost wordt ook wel aangeduid met grenscontrole of personencontrole. Doorlaatposten dienen ertoe om vreemdelingen te kunnen verplichten zich bij een beperkt aantal plaatsen te melden indien zij toegang tot Nederland willen krijgen. De personencontrole vindt als regel aan de doorlaatposten plaats, zoals in dit artikel 4.2 is neergelegd.

Artikel 4.3

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de SUO kan er onder bepaalde omstandigheden personencontrole worden uitgeoefend aan andere grenzen dan buitengrenzen. Dit volgt rechtstreeks uit de SUO.

Artikel 4.3 komt overeen met artikel 21a van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Paragraaf 2 Algemene verplichtingen in het kader van de grensbewaking

Het niet voldoen aan een verplichting op grond van deze paragraaf is als overtreding strafbaar op grond van artikel 46, tweede lid, onder b, juncto artikel 108 van de Wet. Daarnaast zal de toegang op grond van artikel 3 van de Wet worden geweigerd, indien de vreemdeling niet het in zijn bezit zijnde document voor grensoverschrijding, de benodigde machtiging tot voorlopig verblijf dan wel het benodigde reisvisum of doorreisvisum wenst te tonen en te overhandigen. Hetzelfde is het geval indien de vreemdeling geen inlichtingen verstrekt over het doel en de duur van zijn voorgenomen verblijf in Nederland of niet aantoont over welke middelen hij met het oog op de toegang tot Nederland beschikt of kan beschikken. Verwezen zij naar artikel 4.5.

Artikel 4.4

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de SUO mogen de buitengrenzen in beginsel slechts via grensdoorlaatposten worden overschreden. Deze regel is in artikel 4.4, eerste lid, uitgewerkt als een verplichting voor de vreemdeling om zich langs een grensdoorlaatpost te begeven. Op deze regel bestaan uitzonderingen. In de eerste plaats indien de Minister van Justitie ontheffing verleent. Uit het karakter van de ontheffing volgt dat dit slechts in individuele gevallen mogelijk is.

In de tweede plaats wordt een uitzondering gemaakt indien een verdrag of een volkenrechtelijk besluit daarvoor een basis biedt. Om die reden heeft het tweede lid betrekking op Benelux-onderdanen. Dit zijn onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (zie artikel 1). Benelux-onderdanen zijn ingevolge artikel 3 van de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (overeenkomst van 19 september 1960, Trb. 1960, 135 en Trb. 1963, 164). Zij zijn niet verplicht zich langs een grensdoorlaatpost te begeven. Deze bepaling gaat vóór op de SUO, ingevolge welke de vreemdeling zich altijd langs een grensdoorlaatpost dient te begeven. Artikel 3, eerste lid, van de SUO laat daartoe ook ruimte, omdat het bepaalt dat de vreemdeling in beginsel daartoe verplicht is.

Voor de volledigheid zij nog op artikel 1.3 gewezen.

Artikel 4.5

Dit artikel komt overeen met artikel 23 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

De verplichting bedoeld in het eerste lid is ook van toepassing wanneer de inreis in Nederland niet, zoals te doen gebruikelijk, via een buitengrens plaatsvindt, maar wanneer op grond van artikel 4.3 bij een andere grens personencontrole plaatsvindt.

De inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, hebben betrekking op de vraag of de toegang moet worden geweigerd of moet worden verleend. Weigert de vreemdeling deze inlichtingen te verstrekken of zijn de inlichtingen onvoldoende gelet op artikel 3 van de Wet, dan weigert de ambtenaar belast met de grensbewaking de toegang.

Artikel 4.6

Dit artikel komt overeen met artikel 24 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Wel is voortaan sprake van grensdoorlaatpost, hetgeen overeenkomt met de terminologie van de SUO. Ook is het gebruik van het woord «verplicht» vermeden, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. Het verplichtende karakter is voortaan in de bewoordingen zelf tot uitdrukking gebracht.

Artikel 4.7

Dit artikel komt overeen met artikel 25 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. De term «desgevorderd» sluit aan bij afdeling 2 van hoofdstuk 5 van de Awb. Een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd. Ook is het gebruik van het woord «verplicht» vermeden, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. Het verplichtende karakter is voortaan in de bewoordingen zelf tot uitdrukking gebracht.

Artikel 4.8

In dit artikel is de verplichting voor de bestuurder opgenomen om uit eigen beweging kennis te geven van de aanwezigheid van vreemdelingen in zijn voertuig. Dit artikel komt overeen met artikel 26, eerste lid, onder c, van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Er zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Zo is het gebruik van het woord «verplicht» vermeden, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. Het verplichtende karakter is voortaan in de bewoordingen zelf tot uitdrukking gebracht.

De in dat artikel opgenomen verplichtingen voor de bestuurder van een voertuig, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, zijn niet overgenomen. Deze verplichtingen volgen reeds uit de artikelen 5:19 en 5:20 van de Awb en konden dus worden geschrapt.

Ingevolge de SUO, waarbij de binnengrenzen zijn opgeheven, vindt er aan de binnengrenzen in beginsel geen personencontrole meer plaats. Artikel 4.8 heeft dan ook betrekking op een verplichting om uit eigen beweging kennis te geven van de aanwezigheid van vreemdelingen, dus zonder daartoe gevorderd te zijn door een ambtenaar belast met de grensbewaking. Bovendien kan dit artikel toepassing vinden, indien tijdelijk de grensbewaking aan de binnengrenzen is ingesteld. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de SUO kan er immers onder bepaalde omstandigheden personencontrole worden uitgeoefend aan andere grenzen dan buitengrenzen.

Terzijde zij opgemerkt, dat een voertuig dat van een haventerrein afkomstig is, in het kader van de grensbewaking kan worden gecontroleerd, indien er een relatie gelegd kan worden met het in- of uitreizen. Kan die relatie niet worden gelegd, dan kan uitsluitend op grond van artikel 50 van de Wet toezicht worden uitgeoefend.

Paragraaf 3 Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst over zee

Artikel 4.9

Ingevolge artikel 5:20 Awb is een ieder verplicht alle medewerking te verlenen aan de vordering die een toezichthouder redelijkerwijs kan doen. Deze medewerkingsverplichting is ook van toepassing op de uitoefening van de bevoegdheden door de ambtenaren belast met de grensbewaking (ingevolge artikel 49 van de Wet, waarin de ambtenaren belast met de grensbewaking tevens als toezichthouders in de zin van de Awb zijn aangewezen). Artikel 4.9 vestigt dan ook niet de verplichting tot medewerking, maar geeft daaraan concrete invulling ingeval de medewerking wordt gevorderd van de gezagvoerder van een schip.

Er zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Zo is het gebruik van het woord «verplicht» vermeden, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. Het verplichtende karakter is voortaan in de bewoordingen zelf tot uitdrukking gebracht.

Artikel 4.10

Ingevolge dit artikel zijn de gezagvoerders van andere schepen dan zeeschepen verplicht om uit eigen beweging kennis te geven van de aanwezigheid van vreemdelingen die niet (zullen) voldoen aan de verplichtingen waaraan vreemdelingen met het oog op de grensbewaking zijn onderworpen. Dit komt overeen met de artikelen 26, tweede lid, en 27 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Overigens zijn in artikel 1.1, onder j en o, definities opgenomen van schip en zeeschip.

Er zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht. Zo is het gebruik van het woord «verplicht» vermeden, zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. Het verplichtende karakter is voortaan in de bewoordingen zelf tot uitdrukking gebracht.

Artikel 4.11

In artikel 4.11 is voor de gezagvoerder van een zeeschip een verplichting opgenomen om opgave te doen van de opvarenden indien hij Nederland binnenvaart. In de artikelen 6 en 7 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen waren afzonderlijke voorschriften opgenomen over de opgave die de gezagvoerder van het zeeschip moet doen. Deze voorschriften zijn niet langer in de regelgeving opgenomen maar in de verschillende modellen voor de formulieren vastgelegd. De formulieren bevatten de inlichtingen die de ambtenaar belast met de grensbewaking – als toezichthouder in de zin van de Awb – van de gezagvoerder vordert. Uit artikel 5:20 van de Awb vloeit voort dat de gezagvoerder verplicht is de gevraagde inlichtingen te verstrekken. Een en ander zal ook op het formulier zelf tot uitdrukking worden gebracht. Op grond van artikel 4.11 zullen er in ieder geval twee verschillende formulieren worden opgenomen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000: één dat betrekking heeft op de bemanningsleden (voorheen in artikel 6 Voorschrift Vreemdelingen geregeld) en één dat op de overige opvarenden betrekking heeft (voorheen in artikel 7 Voorschrift Vreemdelingen geregeld).

In de praktijk worden regelmatig lijsten gefaxt. In dat geval moet verzekerd zijn dat het een originele lijst betreft. Daarom zal er steeds uitdrukkelijk toestemming nodig zijn alvorens het schip toegang wordt verleend. Een praktische gang van zaken zou kunnen zijn, dat de lijsten door tussenkomst van de scheepsagent aan de ambtenaar belast met de grensbewaking ter hand worden gesteld, omdat in dat geval mag worden aangenomen dat de scheepsagent instaat voor de authenticiteit van de lijst.

Het tweede lid van artikel 4.11 is geactualiseerd ten opzichte van artikel 28 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 6 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen.

Het derde lid, dat overeenkomt met artikel 28 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en de artikelen 6 en 7 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen, bevat een voorziening voor de gezagvoerder van een cruiseschip. Deze voorziening houdt in dat hij slechts schriftelijke opgave hoeft te doen van de opvarenden (waaronder begrepen de bemanningsleden) in de eerste haven van aankomst. Dit is slechts anders indien zich wijzigingen in de reisomstandigheden hebben voorgedaan.

Het vierde lid bevat een verduidelijking in het geval de grensbewaking plaatsvindt aan boord van het schip. In dat geval worden de in het eerste lid bedoelde lijsten onmiddellijk afgegeven aan de ambtenaar die de grensbewaking uitoefent.

De in het vijfde lid opgenomen verplichting om de aanwezigheid van verstekelingen uit eigen beweging te melden aan de ambtenaar belast met de grensbewaking is afkomstig van artikel 7, tweede lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Dit voorschrift beoogt te verzekeren dat de ambtenaar belast met de grensbewaking uitdrukkelijk wordt geattendeerd op verstekelingen. De omstandigheid dat onmiddellijk opgave dient te worden gedaan impliceert dat dit in ieder geval niet later dan bij binnenvaren gebeurt.

Artikel 4.12

Artikel 4.12, dat overeenkomt met artikel 29 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 8 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen, regelt enkele verplichtingen van de gezagvoerder van een Nederland binnengevaren zeeschip. Daarbij zijn enkele terminologische aanpassingen doorgevoerd, zoals het vervangen van «onverwijld» door: onmiddellijk. Inhoudelijke wijzigingen zijn daarmee niet beoogd.

Ten opzichte van de voormalige regeling is het eerste lid, onder d, nieuw. Dit onderdeel is opgenomen om het mogelijk te maken, dat de ambtenaar belast met de grensbewaking tijdig op de hoogte is van het uitreizen van vreemdelingen die niet tot de bemanning behoren. Indien deze vreemdelingen in het bezit zijn van een visum, dient dat visum afgestempeld te worden.

Ten opzichte van artikel 8 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen is in het tweede lid de aanwijzing van de persoon aan wie kennisgevingen worden gedaan gewijzigd. Voortaan kan de gezagvoerder de kennisgevingen doen aan het hoofd van de grensdoorlaatpost via welke het schip Nederland is binnengekomen, indien er geen grensdoorlaatpost is gevestigd in de haven waar het schip ligplaats heeft. De reden daarvan is, dat aldus kan worden voorkomen dat de korpschef van de politieregio waaronder de gemeente ressorteert waar het schip ligplaats heeft, bij de het hoofd van de grensdoorlaatpost via welke het schip Nederland is binnengekomen de op grond van artikel 4.11 verstrekte lijsten zou moeten controleren.

Artikel 4.13

Dit artikel is een samenvoeging van artikel 30 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 9 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. In dit artikel is de verplichting geregeld van de gezagvoerder van een zeeschip om tijdig kennis te geven van het vertrek van het schip, zodat de ambtenaar belast met de grensbewaking uitreiscontrole kan toepassen. Ten opzichte van de voormalige regeling zijn enkele wijzigingen doorgevoerd, die tegemoet komen aan de in de praktijk levende wens om tot vereenvoudiging te komen.

Ten opzichte van de voormalige regeling kon het eerste lid van artikel 4.13 worden vereenvoudigd door te bepalen dat de gezagvoerder verplicht is kennis te geven van zijn vertrek aan het hoofd van de grensdoorlaatpost waarlangs hij daadwerkelijk zal vertrekken. Indien er geen grensdoorlaatpost is, dan wordt de kennisgeving gedaan aan het hoofd van de grensdoorlaatpost aan wie de bemanningslijst bij binnenkomst van het schip is afgegeven.

In het tweede lid wordt het volgende tot uitdrukking gebracht. Ingevolge de SUO geldt het vertrek uit een zeehaven als het overschrijden van een buitengrens waarop uitreiscontrole kan worden toegepast. Dit gelet op de aard van het vervoer en het risico van het onvoorzien afmeren of illegaal aan boord gaan van passagiers of verstekelingen. Om die reden dient de gezagvoerder ook van zijn vertrek kennis te geven indien hij voornemens is van de ene Nederlandse haven te vertrekken naar de andere. Daarop wordt een uitzondering gemaakt voor cruiseschepen vanwege hun op voorhand vastliggende vaarroute. Indien het cruiseschip meerdere havens in Nederland aandoet, behoeft de gezagvoerder slechts in de laatste haven van vertrek kennis te geven van zijn vertrek.

In artikel 9 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen was bepaald dat de kennisgeving van vertrek uiterlijk twee uur voor het vertrek wordt gedaan. Een termijn waarop deze kennisgeving op zijn vroegst kon worden gedaan ontbrak. In de praktijk bleek de bedoelde termijn van uiterlijk twee uur voor het vertrek niet te waarborgen, dat de uitreiscontrole daadwerkelijk kon worden uitgevoerd op een tijdstip waarop het risico op het naderhand illegaal aan boord komen van passagiers nog aanvaardbaar is. In de praktijk werden daarom reeds andere termijnen gehanteerd. In het belang van de grensbewaking is daarom in het derde lid bepaald, dat de kennisgeving ten hoogste zes en ten minste drie uren vóór het daadwerkelijke vertrek van het schip wordt gedaan. Vanzelfsprekend kan pas achteraf worden vastgesteld of de gezagvoerder aan deze verplichting heeft voldaan. Als het schip vertraging heeft, kan uitreiscontrole opnieuw nodig zijn. Het derde lid waarborgt dit.

Artikel 4.14

Ingevolge artikel 46, tweede lid, onder b, van de Wet worden in artikel 4.14 nadere regels gesteld omtrent de verplichtingen waaraan personen zijn onderworpen met het oog op de controle in het belang van de grensbewaking. In dit artikel zijn de artikelen 31 en 32 van het voormalige Vreemdelingenbesluit samengevoegd en aangepast aan de nieuwe, bij artikel 4.11 toegelichte systematiek.

Paragraaf 4 Verplichtingen met het oog op grensbewaking bij binnenkomst door de lucht

Artikel 4.15

In de toelichting op artikel 2.13 (het hoofdstuk met betrekking tot de toegang) is aangegeven dat in de nieuwe systematiek de verplichting om een bemannings- en passagierslijst af te geven losstaat van de verplichting om afschrift te nemen van het op de vreemdeling betrekking hebbende document voor grensoverschrijding. De voorheen bestaande koppeling tussen beide is losgelaten. Om die reden wijkt artikel 4.15 af van de artikelen 32a van het voormalige Vreemdelingenbesluit en 9a van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen.

Voor de vraag welke gegevens de bemannings- en passagierslijsten moeten bevatten is het model bepalend. De verplichting om de gevraagde gegevens te verstrekken vloeit uit de artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van de Awb voort. Dat geldt ook voor de verplichting het formulier te ondertekenen en te dagtekenen.

Artikel 4.16

Ingevolge artikel 51, derde lid, van de Wet kan van de gezagvoerder van een luchtvaartuig worden gevorderd dat deze zijn luchtvaartuig naar een bepaalde plaats overbrengt. De ambtenaren belast met de grensbewaking zijn bevoegd deze vordering te doen. Het spreekt vanzelf dat deze ambtenaren niet zelf de plaats bepalen omdat anders de veiligheid op het luchthaventerrein in het geding zou kunnen komen. Om die reden wordt in artikel 4.16 bepaald dat de vordering wordt gedaan door tussenkomst van de luchtverkeersleiding. In de praktijk zal dit eropneer komen dat de luchtverkeersleiding de plaats op het luchthaventerrein zal bepalen, waarheen het luchtvaartuig zal worden overgebracht.

Ingevolge artikel 5:20 van de Awb zijn de gezagvoerder van het luchtvaartuig en de luchtverkeersleiding verplicht de medewerking te verlenen die de ambtenaar redelijkerwijs kan vorderen.

Een met artikel 4.16 vergelijkbare bepaling ontbrak in het voormalige Vreemdelingenbesluit.

AFDELING 2 TOEPASSING VAN BEVOEGDHEDEN VAN AMBTENAREN

Artikel 4.17

In dit artikel zijn de gegevens opgenomen die in elk geval worden verstrekt aan de Minister van Justitie. Het eerste lid heeft betrekking op gegevens inzake het reguliere vreemdelingenbeleid alsmede inzake het toezicht op vreemdelingen. De reden hiervoor ligt voor de hand: de vreemdelingendiensten zijn grotendeels belast met de uitvoering van het reguliere vreemdelingenbeleid en met het toezicht op vreemdelingen.

In het tweede lid zijn gegevens opgenomen die van belang zijn voor de uitoefening van de grensbewaking. Aangezien de rivierpolitie van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond ook belast is met grensbewaking, is de korpschef van die regio in het tweede lid genoemd, naast de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee.

Met de gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn vooralsnog geen andere gegevens bedoeld dan die welke thans aan de Minister van Justitie worden verstrekt, bijvoorbeeld in de maandrapportages. Om welke gegevens het exact gaat zal worden uitgewerkt in circulaires en aanwijzingen.

De opsomming in dit artikel is niet limitatief, zoals blijkt uit de aanhef. Op grond van de Wet kan de Minister van Justitie ook andere soorten gegevens vragen.

Ingevolge artikel 48, vierde lid, van de Wet kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gegeven over de inrichting van werkprocessen en de bedrijfsvoering. Vooralsnog bestaat geen behoefte aan deze nadere regels.

Artikel 4.18

In artikel 4.18 worden nadere regels gesteld ingevolge artikel 50, zesde lid, van de Wet. De inhoud van het artikel is gelijk aan artikel 73 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Artikel 4.19

In artikel 4.19 is ingevolge artikel 50, zesde lid, van de Wet geregeld waar de (verlengde) ophouding ten uitvoer wordt gelegd. De inhoud van het artikel is ontleend aan artikel 74 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Aan de op grond van de in artikel 50, vierde lid, van de Wet aan de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee verleende bevoegdheid tot verlenging van de ophouding is toegevoegd dat de ophouding ook in een cel van de Koninklijke marechaussee ten uitvoer kan worden gelegd.

Artikel 4.20

Dit artikel komt naar strekking overeen met artikel 51 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Aan de op grond van de in artikel 50, vierde lid, van de Wet aan de bevelhebber verleende bevoegdheid tot verlenging van de ophouding is toegevoegd dat ook de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee zijn bevoegdheid slechts kan mandateren aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is. De overheveling van bepalingen van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen naar het Vreemdelingenbesluit is in het algemeen deel van deze nota van toelichting uiteengezet.

Overigens wordt de bevoegdheid bedoeld in artikel 50, vierde lid, van de Wet niet krachtens mandaat van de Minister van Justitie uitgeoefend. Artikel 1.4 is dan ook niet op deze bevoegdheid van toepassing. De delegatiegrondslag van het onderhavige artikel wordt in artikel 50, zesde lid, van de Wet gevonden.

Artikel 4.21

Artikel 4.21, waarin wordt geregeld welk document aan de vreemdeling wordt verstrekt, komt deels overeen met artikel 54 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en deels met (delen van) de artikelen 31 tot en met 33 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Vanzelfsprekend zijn de verwijzingen aangepast aan de systematiek van de Wet. De verschillende modellen worden in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 neergelegd. Regels over de afgifte, verlenging van de geldigheidsduur en de vervanging van documenten worden in artikel 4.22 gegeven.

Met betrekking tot het eerste lid, onder d, valt op te merken dat ingevolge artikel 3 van de Wet de toegang wordt geweigerd, indien de vreemdeling niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. Dit betekent, dat indien de vreemdeling visumplichtig is en wordt staande gehouden in het kader van het toezicht op vreemdelingen ingevolge artikel 50 van de Wet, hij zijn verblijfsrechtelijke positie dient aan te tonen aan de hand van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum is aangetekend. Ontbreekt dat visum, maar is het document voor grensoverschrijding voor het overige wel geldig, dan kan dit document desalniettemin niet dienen ter staving van de verblijfsrechtelijke positie.

Het tweede lid komt naar inhoud overeen met het vierde lid van artikel 33 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Het geeft de ook voorheen geldende hoofdregel weer dat er geen documenten worden verstrekt aan kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar. Deze hoofdregel werd in het voormalige Voorschrift Vreemdelingen op meerdere plaatsen uitgewerkt. Dat is thans niet meer nodig.

Het vierde lid komt inhoudelijk overeen met het vierde lid van artikel 31 en het tweede lid van artikel 32 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Ten opzichte van de oude tekst is verduidelijkt, dat ouder en kind beide houder dienen te zijn van dezelfde verblijfsvergunning, dan wel dezelfde verblijfsvergunning dienen te hebben aangevraagd.

Het vijfde lid komt overeen met artikel 31, zevende lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Hierbij gaat het om het verblijf dat is toegestaan onder een beperking waarmee een eventueel beroep op de openbare kas zich niet goed verhoudt. Daarbij valt te denken aan een beroep op de Algemene bijstandswet door de vreemdeling aan wie de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdende met het verrichten van arbeid in loondienst is verleend.

Ten opzichte van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen is geschrapt de mogelijkheid om op het ingevolge het eerste lid, onder b, genoemde document aan te tekenen tot welke van de in artikel 8.10 genoemde categorieën gemeenschapsonderdanen de houder behoort. In de praktijk wordt deze aantekening niet meer gesteld.

Overigens behoeft een gemeenschapsonderdaan geen verblijfsvergunning te hebben om in Nederland rechtmatig te kunnen verblijven. Indien de gemeenschapsonderdaan geen verblijfsvergunning is verleend, dient hij aan de hand van andere identiteitspapieren zijn verblijfsrecht aannemelijk te kunnen maken. In de praktijk gaat het daarbij om een document voor grensoverschrijding. Voor de volledigheid zij opgemerkt, dat dit niet noodzakelijkerwijs een geldig document voor grensoverschrijding behoeft te zijn; in de jurisprudentie (HvJ EG 31 mei 1991, RV 1991, 86) is uitgemaakt dat het onder omstandigheden ook een verlopen document voor grensoverschrijding kan betreffen.

Artikel 4.22

De regels inzake de afgifte, de verlenging van de geldigheidsduur en de vervanging van documenten als bedoeld in artikel 4.21, eerste lid, onder a tot en met c, komen overeen met de voorheen geldende regels terzake. Terzijde zij opgemerkt, dat artikel 1.4 de mogelijkheid biedt om de in het onderhavige artikel besloten liggende bevoegdheid aan de korpschef te mandateren.

Artikel 4.23

Artikel 4.23 regelt in welke gevallen de ambtenaren, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring kunnen nemen. Artikel 4.23, eerste en tweede lid, komt overeen met artikel 46 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen.

Er zijn enkele verschillen, die te maken hebben met de nieuwe systematiek van de Wet. In artikel 52, eerste lid, van de Wet is de bevoegdheid neergelegd om reisen identiteitspapieren in te nemen of tijdelijk in bewaring te nemen en daarin aantekeningen te maken. Het tweede lid van artikel 52 van de Wet regelt (het moment van) de teruggave van de reis- en identiteitspapieren. Dit was voorheen neergelegd in artikel 77 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 15, onder b, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. De in artikel 15, onder a, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen opgenomen regeling, waarbij de reis- en identiteitspapieren konden worden ingenomen op grond van een algemene of bijzondere aanwijzing van de Minister van Justitie is vervallen. Daaraan bestaat niet langer behoefte naast artikel 4.23, eerste lid, waarin de gevallen zijn aangewezen waarin tot inname wordt overgegaan.

Artikel 52 van de Wet ziet zowel op de ambtenaren belast met de grensbewaking als op de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen. Vandaar dat in artikel 4.23 beide ambtenaren bevoegd worden verklaard, dit in tegenstelling tot artikel 77 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Overeenkomstig artikel 52 van de Wet, is «vreemdeling» steeds vervangen door: persoon. Daarbij kan worden opgemerkt, dat toepassing van de bevoegdheid om het reis- of identiteitspapier van een persoon tijdelijk in bewaring te nemen is gebonden aan 5:13 Awb (hetgeen volgt uit artikel 49 van de Wet). Hieruit zal in de meeste gevallen voortvloeien dat het in de meeste gevallen alleen proportioneel zal zijn als het om het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling zelf gaat.

Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (in artikel 52 van de Wet wordt de bevoegdheid toegekend aan de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen). Er is hier dus geen mandaatsverhouding als bedoeld in artikel 1.4.

Voor het innemen van andere papieren dan reis- of identiteitspapieren kan onder omstandigheden in de Awb een grondslag gevonden worden. Ingevolge artikel 5:16 Awb (dat ingevolge artikel 49 van de Wet uitdrukkelijk van toepassing is verklaard) is een ambtenaar bevoegd inlichtingen te vorderen. Artikel 5:17 Awb geeft de ambtenaar de bevoegdheid inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. Er mag van worden uitgegaan dat bijvoorbeeld een vliegticket een dergelijk zakelijk bescheid betreft. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is de ambtenaar ook bevoegd kopieën te maken of, wanneer dat niet ter plaatse kan geschieden de gegevens en bescheiden voor korte tijd mee te nemen. De uitoefening van deze bevoegdheid is gebonden aan artikel 5:13, dat vereist dat het gebruik van de bevoegdheid noodzakelijk is voor de vervulling van de taak van de ambtenaar.

Artikel 4.24

Artikel 4.24, dat betrekking heeft op het stellen van aantekeningen in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling, komt overeen met artikel 75 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, zij het dat de systematiek anders is. Zo is de verwijzing naar het model, dat in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 kan worden neergelegd, niet langer in dit artikel zelf neergelegd, maar in artikel 4.36. In het tweede lid wordt nog een aanvullende instructie gegeven, die voorheen alleen uit het model zelf bleek. Voor het overige is de redactie aangepast; daarmee is geen wijziging beoogd.

Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam. Er is hier dus geen mandaatsverhouding als bedoeld in artikel 1.4.

Artikel 4.25

Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Wet worden nadere regels gesteld omtrent het maken van aantekeningen in reis- en identiteitspapieren van personen. Dit is geregeld in artikel 4.25, dat inhoudelijk overeenkomt met artikel 10 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen.

Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam. Er is hier dus geen mandaatsverhouding als bedoeld in artikel 1.4.

Artikel 4.26

In artikel 4.26 is aangesloten bij artikel 12 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Het artikel heeft betrekking op de aantekening die wordt gesteld, indien de vreemdeling zich binnen drie dagen moet melden bij de korpschef. Het betreft hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (zie artikel 52 van de Wet). Er is hier dus geen mandaatsverhouding als bedoeld in artikel 1.4.

Artikel 4.27

In artikel 4.27 is aangesloten bij artikel 13 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Dit artikel heeft betrekking op de aantekening die wordt gesteld indien de toegang tot Nederland wordt geweigerd. De redactie met betrekking tot het weigeren van toegang is vereenvoudigd. Een wijziging van de gevallen waarin de aantekening kan worden gesteld is hiermee niet beoogd.

Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (zie artikel 52 van de Wet). Er is hier dus geen mandaatsverhouding als bedoeld in artikel 1.4.

Artikel 4.28

Artikel 4.28 komt deels overeen met artikel 14 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen en heeft betrekking op de aantekening die wordt gesteld indien de vreemdeling vertrekt of wordt uitgezet. Ten opzichte van dat voormalige artikel is vervallen dat de aantekening wordt gesteld indien naar het oordeel van de ambtenaar belast met de grensbewaking gegronde reden bestaat om te vermoeden dat de vreemdeling zal trachten zich andermaal naar Nederland te begeven. Deze toevoeging is overbodig naast artikel 5:13 Awb, dat ingevolge artikel 49 van de Wet van toepassing is. Om die reden is voortaan sprake van een vermoeden van de ambtenaar: of het vermoeden het stellen van de aantekening rechtvaardigt wordt beoordeeld aan de hand van artikel 5:13 Awb. Voorts is de redactie met betrekking tot het weigeren van toegang vereenvoudigd. Een wijziging van de gevallen waarin de aantekening kan worden gesteld is hiermee niet beoogd.

Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (zie artikel 52 van de Wet). Er is hier dus geen mandaatsverhouding als bedoeld in artikel 1.4.

Artikel 4.29

Artikel 4.29 komt overeen met artikel 76 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 38 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen en regelt welke aantekeningen gesteld kunnen worden in het reis- en identiteitspapier van een vreemdeling. De voormalige artikelen 76 Vreemdelingenbesluit en 38 Voorschrift Vreemdelingen zijn daarbij zoveel mogelijk samengenomen. Hier en daar is de redactie vereenvoudigd en aangepast aan de Wet.

Het derde lid, dat regelt in welke gevallen de aantekening op een afzonderlijk inlegblad kan worden gesteld, komt overeen met het vierde lid van het voormalige artikel 38 Voorschrift Vreemdelingen. Ook hier is de redactie aangepast aan de Wet. Het model voor het inlegblad wordt in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 neergelegd; dit model komt overeen met het model dat als bijlage 10b bij het voormalige Voorschrift Vreemdelingen was opgenomen. De in het derde lid, onder e, bedoelde aantekening komt overeen met het model dat als bijlage 5a-5g bij het voormalige Voorschrift Vreemdelingen was opgenomen. Ingevolge artikel 4.36 kunnen bij ministeriële regeling modellen van de aantekeningen worden vastgesteld.

Overigens betreft het hier een bevoegdheid die niet namens de Minister van Justitie wordt uitgeoefend, maar uit eigen naam (zie artikel 52 van de Wet). Er is hier dus geen mandaatsverhouding als bedoeld in artikel 1.4.

Artikel 4.30

De verplichting tot aanmelden komt overeen met de verplichting die voorheen in de artikelen 66 tot en met 70 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en de artikelen 39 en 40 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen waren opgenomen. Deze artikelen zijn zo veel mogelijk samengenomen en waar nodig aangepast aan de Wet.

Het eerste en tweede lid komen overeen met artikel 39, eerste lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Het derde lid is ontleend aan het derde lid van artikel 39 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Het vierde lid is wederom ontleend aan artikel 39, eerste lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Er is geen wijziging beoogd in de gevallen waarin de aantekening wordt gesteld.

Ingevolge artikel 4.36 kunnen in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 modellen worden opgenomen van de aantekeningen.

Artikel 4.31

Artikel 4.31 heeft betrekking op de aantekening die wordt gesteld, indien de vreemdeling als gevolg van een ingediende aanvraag rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Wet.

Het eerste lid, dat is ontleend aan artikel 39, tweede lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen, is aangepast aan de systematiek van artikel 8 van de Wet en artikel 3.1 van het onderhavige besluit. In het voormalige artikel van het Voorschrift Vreemdelingen werd de aantekening gesteld, indien het de vreemdeling werd toegestaan, hangende de beslissing op een door hem ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning of het verlengen van de geldigheidsduur ervan in Nederland te verblijven. Dit was gebaseerd op artikel 32 van de voormalige Vreemdelingenwet. Daarbij werd uitdrukkelijk beslist dat uitzetting van de vreemdeling achterwege bleef. Onder de huidige Wet is dat anders. Uit artikel 3.1 van het onderhavige besluit volgt, dat het indienen van een aanvraag betekent dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij een van de uitzonderingen zich voordoet. Om die reden wordt thans in het eerste lid van artikel 4.31 kortheidshalve verwezen naar artikel 3.1. De bedoeling is dezelfde: in het reis- of identiteitspapier van de vreemdeling wordt aangetekend dat hij vanwege de ingediende aanvraag niet uitzetbaar is (dat wil zeggen: rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8 van de Wet). De redactie kon voorts worden vereenvoudigd.

Het tweede lid komt overeen met het derde lid van artikel 39 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen.

Artikel 4.32

Artikel 4.32, dat betrekking heeft op de wijziging van de woonof verblijfplaats van een vreemdeling, is ontleend aan artikel 40 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen.

Met betrekking tot het tweede lid kan het volgende worden opgemerkt. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Wet zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd aantekening te stellen. In de artikelen 46 en 47 zijn deze ambtenaren aangewezen. In artikel 4.32 wordt, overeenkomstig artikel 40 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen, de kring van bevoegde ambtenaren beperkt tot de korpschef van de politieregio waarin de nieuwe woon- of verblijfplaats is gelegen.

Artikel 4.33

Artikel 4.33, eerste lid, dat betrekking heeft op de individuele verplichting tot periodieke aanmelding overeenkomstig artikel 54, tweede lid, van de Wet, is ontleend aan artikel 39, vijfde lid, van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. In deze gevallen gaat het om een meldplicht die de Minister van Justitie in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid nodigt oordeelt. Een dergelijke meldplicht wordt niet standaardmatig opgelegd; evenmin is deze verplichting in dit besluit uitgewerkt.

Hiervan moet worden onderscheiden de periodieke meldplicht op grond van artikel 54, eerste lid, onder f, van de Wet, waarop het tweede lid betrekking heeft. Deze periodieke meldplicht is voorzien in artikel 4.51. Nadat de vreemdeling voor de eerste maal heeft voldaan aan de verplichting tot periodieke aanmelding ingevolge artikel 4.51, kunnen de daarop volgende aanmeldingen worden aangetekend door in het reis- of identiteitspapier de datum van de aanmelding te stellen. Uit de aantekening blijkt of het de vreemdeling is toegestaan arbeid te verrichten en of voor deze arbeid ingevolge de Wet arbeid vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning vereist is.

Artikel 4.34

Artikel 4.34 komt overeen met artikel 45 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. In dit artikel zijn de verschillende aantekeningen geregeld met betrekking tot het vertrek of de uitzetting van de vreemdeling. De redactie is aangepast aan de Wet. Het model van de aantekeningen wordt ingevolge artikel 4.36 in het Voorschrift Vreemdelingen 2000 vastgesteld.

Ook hier geldt, dat het stellen van een aantekening een bevoegdheid betreft, die niet krachtens mandaat van de Minister van Justitie wordt uitgeoefend. Artikel 1.4 is dus niet van toepassing.

Artikel 4.35

Ten opzichte van artikel 45 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen is de terminologie van het eerste lid vereenvoudigd: het gaat om de vereisten voor het hebben van toegang tot Nederland, zoals die voortvloeien uit artikel 3 van de Wet en hoofdstuk 2 van dit besluit. Ook hier geldt, dat het een bevoegdheid betreft, die niet krachtens mandaat van de Minister van Justitie wordt uitgeoefend. Artikel 1.4 is dus niet van toepassing.

Artikel 4.36

Artikel 4.36 bevat een delegatiegrondslag voor de vaststelling van modellen van de aantekeningen, bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk 4.

AFDELING 3 VERPLICHTINGEN IN HET KADER VAN TOEZICHT

Paragraaf 1 Kennisgeving van verandering van woon- of verblijfplaats en vertrek naar het buitenland

Artikel 4.37

Artikel 4.37, waarin de verschillende kennisgevingen van verandering van woon- of verblijfplaats zijn geregeld, komt vrijwel overeen met artikel 57 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. De redactie is aangepast aan de systematiek van de Wet en is waar mogelijk vereenvoudigd.

Ten opzichte van het voormalige artikel 57 is het toepassingsbereik verruimd. De verplichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn nu ook van toepassing op vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder f, g en h, van de Wet. Anders gezegd, op vreemdelingen die nog in procedure zijn. Ook voor deze vreemdelingen geldt, dat uit een oogpunt van toezicht het wenselijk is om te weten waar zij zich bevinden. Dat betekent, dat de korpschef in die gevallen niet langer een vordering hoeft te doen op grond van het derde lid van artikel 4.37.

Ten opzichte van het voormalige artikel 57 is het eerste lid, waarin de verschillende gevallen zijn aangewezen waarin de kennisgeving aan de korpschef moet worden gedaan, verder uitgesplitst.

In het tweede lid is een uitzondering neergelegd voor de gevallen waarin de vreemdeling in de GBA als ingezetene staat ingeschreven in de gemeente van zijn nieuwe woonplaats. In dat geval is een afzonderlijke kennisgeving overbodig, daar de korpschef door de GBA zelf zal worden geïnformeerd De vordering bedoeld in het derde lid, zal in de praktijk door de korpschef worden gedaan. Deze zal hiertoe worden gemandateerd door de Minister van Justitie (zie artikel 1.4).

In het vierde lid is als leeftijdsgrens de leeftijd van twaalf jaren neergelegd. In het voormalige artikel 57 was nog een leeftijdsgrens van vijftien jaren neergelegd. Omwille van harmonisatie van de leeftijdsgrenzen is in het onderhavige besluit steeds de leeftijd van twaalf jaren gehanteerd, hetgeen de leeftijd is waarop een vreemdeling zelfstandig in het bezit van een verblijfsvergunning kan worden gesteld (zie artikel 4.21, tweede en derde lid).

Ten opzichte van het vierde lid van artikel 57 van het voormalige Vreemdelingenbesluit is de redactie van het vijfde lid van artikel 4.37 gewijzigd. Dit betreft enkel een aanpassing aan de terminologie en het systeem van de Wet. Vestiging van het hoofdverblijf buiten Nederland kan ingevolge artikel 18, eerste lid, onder a, van de Wet, anders dan voorheen, ook verblijfsrechtelijke gevolgen hebben.

Paragraaf 2 Het verstrekken van gegevens

Artikel 4.38

Artikel 4.38, waarin voorzien is in de mogelijkheid dat de Minister van Justitie (in de praktijk: de korpschef namens de Minister van Justitie) van de vreemdeling vordert dat hij de gegevens, bedoeld in artikel 54, eerste lid, onderdeel b, van de Wet verstrekt, komt overeen met artikel 58 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. De redactie is slechts aangepast aan de Wet; een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Het eerste lid heeft betrekking op de mogelijkheid, de vreemdeling te verplichten bepaalde gegevens binnen een bepaalde tijd (en in de praktijk ook op een bepaalde plaats) te verstrekken. Die gegevens zijn de gegevens bedoeld in de artikelen 4.39 tot en met 4.43 van dit besluit. Deze verplichting tot medewerking vormt het sluitstuk op het passieve vreemdelingentoezicht.

De in artikel 58 van het voormalige Vreemdelingenbesluit voorziene mogelijkheid om een vordering bij algemene bekendmaking te doen kan van belang zijn in geval van calamiteiten en is in het derde lid opgenomen. De in dat voormalige artikel opgenomen regeling, waarbij een dergelijke vordering aan goedkeuring van de Minister van Justitie was onderworpen, is niet overgenomen. Daartoe ontbreekt een voldoende grondslag in de Wet. Desalniettemin kan de Minister van Justitie, middels zijn aanwijzingsbevoegdheid op grond van artikel 48, tweede lid, van de Wet, nog een vergelijkbare invloed uitoefenen.

Artikel 4.39

Artikel 4.39, waarin voor de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft de verplichting is neergelegd om onmiddellijk van zijn aanwezigheid in persoon mededeling te doen aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar hij verblijft is gelegen, komt overeen met artikel 59 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. De redactie is slechts aangepast aan de Wet; een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

Artikel 4.40

Artikel 4.40, waarin een verplichting is opgenomen voor personen die nachtverblijf verschaffen aan een vreemdeling van wie zij weten of redelijkerwijs kunnen vermoeden dat deze niet rechtmatig in Nederland verblijft om daarvan onmiddellijk mededeling te doen aan de korpschef, komt overeen met artikel 60 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. De redactie is slechts aangepast aan de Wet; een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. Bij de toepassing van dit artikel wordt rekening gehouden met de bijzondere positie van medische instellingen. Dit gelet op het belang voor de volksgezondheid van een toegankelijke zorg.

Artikel 4.41

Dit artikel, dat op bepaalde werkgevers de verplichting legt gegevens te verstrekken over (eerder) bij hem werkzame vreemdelingen, komt overeen met artikel 61 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 33a van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. De redactie is slechts aangepast aan de Wet; een inhoudelijke wijziging is niet beoogd.

De verplichting om de gegevens te verstrekken ontstaat op het moment dat de Minister van Justitie (in de praktijk de korpschef namens de Minister van Justitie) een daartoe strekkende vordering doet. Welke gegevens kunnen worden gevorderd kan niet in zijn algemeenheid worden aangegeven. Wel zij opgemerkt, dat (de omvang van) de gevorderde gegevens proportioneel dienen te zijn in verhouding tot het doel waarvoor zij gevorderd worden.

Aangezien uit artikel 108 van de Wet voortvloeit dat het handelen in strijd met een bij of krachtens artikel 54 van de Wet gestelde verplichting een strafbaar feit oplevert, zijn er grenzen gesteld aan de verplichting van artikel 4.41. Die grens wordt gevormd door het beginsel dat een verdachte niet aan zijn eigen veroordeling behoeft mee te werken en daarmee een zwijgrecht heeft (artikel 29, eerste lid, Wetboek van Strafvordering). Uit artikel 6 EVRM en artikel 14, derde lid, IVBPR volgt dat het zwijgrecht (in de ruimste zin van het woord) ontstaat op het moment waarop jegens de persoon een handeling is verricht waaraan deze persoon in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat tegen hem een strafvervolging wordt ingesteld (zie Hoge Raad 17 februari 1987, NJ 1987, 951). In dit verband kan kortheidshalve worden verwezen naar een vergelijkbare discussie die gevoerd is bij de totstandkoming van de derde tranche van de Awb, ten aanzien van artikel 5:20 (Kamerstukken II, 1994/1995, 23 700, met name de nota naar aanleiding van het verslag, nr. 5, p. 41).

Artikel 4.42

Artikel 4.42 is een samenvoeging van artikel 62 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 34 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Dit artikel heeft betrekking op de meldingsverplichting van de vreemdeling die in zijn vrije termijn (artikel 8, onder i, van de Wet) arbeid gaat zoeken of gaat verrichten.

Ten opzichte van de voormalige regelgeving is de verwijzing naar vreemdelingen die zijn geworven door bemiddeling van de overheid op grond van een wervingsovereenkomst geschrapt; in de praktijk komen dergelijke overeenkomsten niet meer voor.

Een beperking als in het derde lid is opgenomen, ontbrak voorheen. Dit lid is toegevoegd als uitvloeisel van artikel 3.32, waarin is bepaald dat geen verblijfsvergunning wordt verstrekt indien de arbeid geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van seksuele handelingen met derden of het verlenen van seksuele diensten aan derden. Het ligt voor de hand in dat geval evenmin vrijstelling van de meldingsplicht te verlenen.

Afgezien van deze wijzigingen is geen beleidswijziging beoogd.

Artikel 4.43

Artikel 4.43, dat overeenkomt met artikel 63 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, bevat een verplichting voor de vreemdeling die rechtmatig verblijft op grond van artikel 8, onder a, van de Wet en die niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, dit onmiddellijk mee te delen aan de korpschef van het regionale politiekorps waarin de gemeente waar de vreemdeling verblijft is gelegen. De verschillende beperkingen waaronder de verblijfsvergunning kan worden verleend zijn in hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 2, uitgewerkt.

Afgezien van de redactionele aanpassingen zijn geen wijzigingen beoogd.

Artikel 4.44

Artikel 4.44, dat overeenkomt met artikel 56 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, bevat de verplichting om aangifte te doen van vermissing of het anderszins onbruikbaar worden van het document waarmee het rechtmatig verblijf kan worden aangetoond. Afgezien van de redactionele aanpassingen zijn geen wijzigingen beoogd.

Paragraaf 3 Medewerking aan vastleggen van gegevens met het oog op identificatie

Artikel 4.45

Artikel 4.45 komt overeen met artikel 65 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Het regelt waaruit de medewerking van de vreemdeling met het oog op het vastleggen van gegevens ter identificatie bestaat. Afgezien van de redactionele aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Paragraaf 4 Medisch onderzoek

Artikel 4.46

Artikel 4.46 is nieuw ten opzichte van de voormalige regelgeving. De grondslag ervoor is artikel 54, eerste lid, onder d, van de Wet. De regeling is ontleend aan de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A4/4.3.3. Vooralsnog is alleen de ziekte tuberculose aangewezen als een ziekte waarvoor de vreemdeling verplicht is een onderzoek te ondergaan. In de toekomst kunnen ook andere infectieziektes worden aangewezen, dan wel nadere voorschriften omtrent de wijze van onderzoek of de behandeling worden opgenomen. In de Vreemdelingencirculaire 2000 zal worden beschreven wat de gang van zaken is bij het onderzoek naar tuberculose. Daarbij zal de in de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A4/6.6.2.1, beschreven wijze waarop het onderzoek naar tuberculose zal worden verricht uitgangspunt zijn.

Op grond van het tweede lid geldt de verplichting bedoeld in het eerste lid niet voor onderdanen van een staat die partij is bij de Europese Gemeenschap, onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Australië, Canada, Israël, Japan, Monaco, Nieuw Zeeland, Suriname, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland.

Paragraaf 5 Aanmelding na binnenkomst in Nederland

Artikel 4.47

Artikel 4.47, waarin voor de vreemdeling de verplichting is opgenomen om zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland bij de korpschef te melden indien hij naar Nederland is gekomen voor een verblijf van langer dan drie maanden, komt inhoudelijk overeen met artikel 66 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 35 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Afgezien van de redactionele aanpassingen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Een dergelijke verplichting tot aanmelding is uit een oogpunt van het vreemdelingentoezicht onmisbaar. Om die reden dient de aanmelding ingevolge het eerste lid ook steeds in persoon te geschieden.

Hierop is in het derde lid een uitzondering gemaakt. In het derde lid is bepaald dat indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, degene bij wie deze vreemdeling woont of verblijft de vreemdeling aanmeldt.

Het moment van binnenkomst behoeft niet altijd samen te vallen met het moment waarop de vreemdeling toegang is verleend. Denkbaar is, dat de vreemdeling zich feitelijk op het grondgebied van Nederland bevindt, zonder dat hem door een ambtenaar belast met de grensbewaking op enigerlei wijze toegang is verleend. Ook in dat geval bestaat er aanleiding voor een meldingsplicht. Om die reden is in de artikelen 4.47 tot en met 4.50 sprake van binnenkomst in plaats van toegang.

In het vierde lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Dit volgt uit de betreffende verdragen.

Artikel 4.48

Artikel 4.48, waarin voor de vreemdeling de verplichting is opgenomen om zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland bij de korpschef te melden indien hij naar Nederland is gekomen voor een verblijf van niet langer dan drie maanden, komt overeen met artikel 67 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 36 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Afgezien van de redactionele aanpassingen zijn geen wijzigingen beoogd. Een dergelijke verplichting tot aanmelding is uit een oogpunt van het vreemdelingentoezicht onmisbaar. Om die reden dient de aanmelding ingevolge het eerste lid ook steeds in persoon te geschieden.

Hierop is in het tweede lid een uitzondering gemaakt. In het tweede lid is bepaald dat indien de vreemdeling jonger is dan twaalf jaar, degene bij wie deze vreemdeling woont of verblijft de vreemdeling aanmeldt.

In het derde lid is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Dit volgt uit de betreffende verdragen.

Verder is in het derde lid bepaald dat de vreemdeling die zijn intrek neemt in een hotel of in een inrichting, waarvan de eigenaar, houder of beheerder bij of krachtens gemeentelijke verordening verplicht is aan de daartoe aangewezen autoriteit kennis te geven van het verschaffen van nachtverblijf aan personen, zich niet in persoon hoeft aan te melden. Hierbij wordt er van uit gegaan, dat de houder of beheerder de korpschef in kennis stelt van de aanwezigheid van de vreemdeling.

Artikel 4.49

Artikel 4.49, waarin voor de vreemdeling de verplichting is neergelegd om zich binnen drie dagen na binnenkomst in Nederland in persoon aan te melden bij de korpschef, ingeval de daartoe bevoegde autoriteit een aantekening in het visum of in het document voor grensoverschrijding heeft gesteld, komt overeen met artikel 68 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Afgezien van de redactionele aanpassingen zijn geen wijzigingen beoogd. Ook hier moge duidelijk zijn, dat een verplichting tot aanmelding uit een oogpunt van vreemdelingentoezicht onmisbaar is.

Terzijde zij opgemerkt, dat voor het voldoen aan de verplichting tot aanmelding niet van belang is of het document voor grensoverschrijding geldig is. Ook, of beter nog, juist wanneer het een niet geldig document zou betreffen, bestaat er uit het oogpunt van toezicht reden tot aanmelding. Of het een geldig document betreft is van belang voor het verkrijgen van toegang tot Nederland alsmede voor het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning.

Artikel 4.50

Artikel 4.50, waarin de verplichting is neergelegd voor de zeeman die naar Nederland is gekomen om werk te zoeken aan boord van een zeeschip om zich binnen drie dagen na binnenkomst te melden, komt overeen met artikel 69 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 37 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Afgezien van de redactionele aanpassingen zijn geen wijzigingen beoogd.

Paragraaf 6 Periodieke aanmelding

Artikel 4.51

Artikel 4.51, waarin voor de vreemdeling een verplichting is neergelegd tot periodieke aanmelding, komt overeen met artikel 70 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Naast de nodige redactionele aanpassingen, zijn de volgende wijzigingen doorgevoerd.

Naast handhaving van de in artikel 36a van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen neergelegde ontheffingsmogelijkheid voor de Minister van Justitie (in de praktijk de korpschef namens de Minister van Justitie, zie artikel 1.4) is eveneens gekozen voor de mogelijkheid om een andere termijn dan een wekelijkse te stellen. Criteria voor het stellen van een andere termijn of het ontheffen zijn niet op voorhand te geven, daar dit te zeer afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en het doel dat de Minister van Justitie daarmee voor ogen staat. Het beginsel van proportionaliteit is vanzelfsprekend van toepassing.

Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de kring van vreemdelingen die zich dienen te melden, te verduidelijken. In artikel 70, eerste lid, onder b, van het voormalige Vreemdelingenbesluit was bepaald dat een meldplicht gold voor vreemdelingen aan wie het niet is toegestaan krachtens één van de artikelen 8 tot en met 10 van de voormalige wet in Nederland te verblijven, hangende de beslissing op een door hen ingediend verzoek om het verlenen, of het verlengen van de geldigheidsduur, van een vergunning tot verblijf, om het verlenen van een vergunning tot vestiging of om toelating als vluchteling. Deze formulering omvatte niet expliciet de vreemdelingen die in afwachting zijn van de uitkomst van een bezwaar- of beroepsprocedure. Omdat het uit een oogpunt van toezicht voor de hand ligt dat ook deze vreemdelingen thans verplicht kunnen worden tot periodieke melding, is uitdrukkelijk aangegeven dat de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Wet ook tot periodieke aanmelding verplicht is. Het betreft vreemdelingen in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.

Paragraaf 7 Documenten

Artikel 4.52

Artikel 4.52, eerste lid, waarin de gevallen zijn aangewezen waarin het document waaruit het rechtmatig verblijf van de vreemdeling blijkt in ieder geval in persoon wordt ingeleverd, kent geen pendant in de voormalige regelgeving. Uit het oogpunt van toezicht, met name het voorkomen dat documenten ten onrechte in omloop blijven, is een dergelijke verplichting wenselijk. Het spreekt vanzelf dat het document wordt ingeleverd zodra de vreemdeling niet meer rechtmatig verblijft (eerste lid, onder a). Het document wordt uiterlijk ingeleverd op het moment waarop de vertrektermijn in artikel 62 van de Wet verstrijkt. De vertrektermijn van artikel 62 van de Wet gaat lopen vanaf het moment waarop de vreemdeling geen rechtmatig verblijf meer heeft als bedoeld in artikel 8 van de Wet; dit hoeft in artikel 4.52, eerste lid, onder a, niet herhaald te worden.

Het bezit van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, met name het W-document dat aan asielzoekers wordt verstrekt, kan nog nodig zijn om het vertrek voor te bereiden. Maar ook wanneer de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland verplaatst ligt het voor de hand dat de vreemdeling zijn document inlevert. Verplaatsing van het hoofdverblijf betekent immers in de meeste gevallen dat de vreemdeling geen prijs meer stelt op rechtmatig verblijf in Nederland. Feitelijke verplaatsing van het hoofdverblijf zal in de meeste gevallen leiden tot beëindiging van het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d, van de Wet. Het vormt daarmee een logische uitwerking van de gedachte achter de artikelen 18, 19 en 21 van de Wet, waarbij verplaatsing van het hoofdverblijf tot afwijzing van de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur, tot intrekking of tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan leiden.

In het tweede lid is neergelegd dat de vreemdeling het document inlevert nadat hij het Nederlanderschap heeft verkregen. Op dat moment is de vreemdeling immers geen vreemdeling meer maar Nederlander en behoeft hij geen document meer waaruit zijn rechtmatig verblijf blijkt.

HOOFDSTUK 5 VRIJHEIDSBEPERKENDE EN VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGELEN

Paragraaf 1 Vrijheidsbeperkende maatregelen

Artikel 5.1

Artikel 5.1, waarin de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Wet, is uitgewerkt, komt gedeeltelijk overeen met artikel 71 van het voormalige Vreemdelingenbesluit en artikel 51 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Naast de nodige redactionele aanpassingen, zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd in de toepassing van de maatregel.

Het artikel regelt de vormen waaruit de beperking van beweging kan bestaan. Hierbij gaat het om een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden of een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.

Ten opzichte van de voormalige regelgeving is niet langer opgenomen, de mogelijkheid dat de korpschef in spoedeisende gevallen een verplichting kan opleggen. Dit heeft slechts een technische reden; conform de voormalige regelgeving zal de korpschef krachens mandaat bevoegd blijven. Dit zal in een afzonderlijk mandaatsbesluit kunnen worden neergelegd (zie artikel 1.4). Daarvoor zal worden aangesloten bij de voormalige regelgeving, inhoudende dat in spoedeisende gevallen de korpschef (namens de Minister van Justitie) de verplichting kan opleggen voor de duur van ten hoogste een week, in afwachting van de beslissing van de Minister van Justitie. Indien de korpschef van deze bevoegdheid gebruik maakt, geeft hij daarvan binnen vierentwintig uur kennis aan de Minister van Justitie. Ingevolge artikel 1.4, tweede lid, kan de korpschef van deze bevoegdheid ondermandaat verlenen. Indien de korpschef van zijn bevoegdheid ondermandaat verleend, doet hij dat niet dan aan een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen die tevens hulpofficier van Justitie is. Dit in verband met de aard van deze bevoegdheid.

Paragraaf 2 Vrijheidsontnemende maatregelen

Ten opzichte van het voormalige Vreemdelingenbesluit is de systematiek van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 59 van de Wet (de vreemdelingenbewaring) gewijzigd. Onder de werking van de artikelen 82 en verder van het voormalige Vreemdelingenbesluit gold, dat het bevel tot bewaring werd opgeheven zodra de grond waarop het bevel was verleend niet meer aanwezig was (artikel 84, derde lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit). De wijziging van de grond waarop het bevel was verleend werd ook wel aangeduid met «categoriewijziging». Van een dergelijke wijziging was sprake indien de vreemdeling tijdens zijn bewaring een aanvraag om toelating indiende. In de praktijk leidde dit tot de weinig praktische gang van zaken, waarbij het bevel werd opgeheven en de vreemdeling vervolgens opnieuw, maar dan op een andere grond, in bewaring werd gesteld. Daarbij werd de vreemdeling opnieuw gehoord. Datzelfde gebeurde nadat de aanvraag was afwezen.

In het onderhavige besluit is gekozen voor een andere systematiek waarmee voor wijziging van de grond van bewaring een meer praktische regeling wordt gegeven. De wijziging is tweeërlei. Ten eerste: het indienen van een aanvraag betekent als zodanig niet dat de bewaring wordt opgeheven. Daaruit volgt, en dat ten tweede, dat de vreemdeling niet opnieuw gehoord (vooraf noch achteraf) hoeft te worden, indien er een andere grond van bewaring van toepassing is geworden.

Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Wet duurt de bewaring van de vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder f en g, van de Wet in geen geval langer dan vier weken. Indien de voornemenprocedure wordt gevolgd duurt de bewaring in geen geval langer dan zes weken. Deze termijn begint te lopen op de dag waarop de aanvraag door het bestuursorgaan is ontvangen en eindigt op de dag na de dag waarop de beslissing bekend is gemaakt. In tegenstelling tot het voorheen in de rechtspraak wel eens aanvaarde criterium «dag waarop de beslissing feitelijk is genomen», is aangesloten bij het algemene bestuursrecht. Hierdoor wordt bovendien een helder begin en einde van de termijnen gewaarborgd.

Artikel 5.2

In artikel 5.2 wordt de inbewaringstelling van de vreemdeling, bedoeld in artikel 59 van de Wet, geregeld. Ten opzichte van artikel 82 van het voormalige Vreemdelingenbesluit zijn enkele wijzigingen doorgevoerd.

In het eerste lid is neergelegd dat de vreemdeling wordt gehoord voordat hij in bewaring wordt gesteld. Dit komt overeen met het voormalige artikel 82, tweede lid. Dit voormalige artikel 82, tweede lid, is thans gesplitst in twee leden.

In het tweede lid zijn de uitzonderingen op de regel van het eerste lid neergelegd. De in het tweede lid, onder b, neergelegde uitzondering is uit het voormalige artikel 82 overgenomen. Nieuw ten opzichte van het voormalige artikel 82 is de uitzondering in het tweede lid, onder a. De reden hiervoor is de volgende. Voorheen betekende wijziging van de grond waarop de vreemdeling in bewaring is gesteld dat de bewaring werd opgeheven en bezien moest worden of de vreemdeling opnieuw in bewaring kon worden gesteld. Van wijziging van de grond is sprake indien de vreemdeling tijdens de bewaring een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning indient. Opheffing en zonodig opnieuw in bewaring stellen betekende dat de vreemdeling ook opnieuw moest worden gehoord. Dat dient geen reëel doel; op grond van het eerdere verhoor is immers de identiteit van de vreemdeling bekend en ook is duidelijk dat de grond voor bewaring gewijzigd is als gevolg van die aanvraag. Dat heeft de vreemdeling immers zelf bewerkstelligd door indiening van de aanvraag. Het horen van de vreemdeling over zijn aanvraag (ingeval van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet: het nader gehoor bedoeld in de artikelen 3.111 en 3.112) kan vanzelfsprekend tot opheffing van de bewaring leiden. Het afzonderlijk horen van de vreemdeling over de inbewaringstelling op de nieuwe grond heeft in dat licht geen toegevoegde waarde.

Het derde lid komt deels overeen met het tweede lid, tweede volzin van het voormalige artikel 82, tweede volzin. Gewijzigd ten opzichte van dat artikel is dat het achteraf horen achterwege blijft, indien de vreemdeling zich reeds in bewaring bevindt, maar destijds op een andere grond in bewaring is gesteld. Dit heeft betrekking op het geval waarin de grond voor bewaring is gewijzigd. In de gevallen waarin de grond van bewaring wordt gewijzigd doordat de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een vergunning heeft ingediend, voegt het gehoor veelal weinig toe aan de onderliggende aanvraag noch aan de rechtmatigheid van de bewaring. Bovendien wordt de vreemdeling alsdan in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag toe te lichten. Bij een asielaanvraag vindt standaard een nader gehoor plaats.

Er wordt derhalve alleen nog gehoord na tenuitvoeringlegging van het bevel indien het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Dit komt tot uitdrukking in het woord «slechts» in het vierde lid.

Overigens is ten opzichte van de voormalige tekst «terstond» vervangen door: zo spoedig mogelijk. Dit sluit beter aan bij de praktijk.

Het vierde en vijfde lid komen overeen met het derde en vierde lid van het voormalige artikel 82.

Overigens kan de Minister van Justitie op grond van artikel 1.4 van de bevoegdheid tot inbewaringstelling mandaat verlenen. In het afzonderlijke mandaatsbesluit zal worden aangesloten bij de voorheen bestaande praktijk, waarin de ambtenaren, die thans in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Wet zijn aangewezen, bevoegd waren om, namens de Minister van Justitie, een vreemdeling in bewaring te stellen. Gegeven de zwaarte van een dergelijk besluit, zal worden voorgeschreven dat deze ambtenaren tevens hulpofficier van justitie moeten zijn. Tevens zal worden aangegeven, dat deze ambtenaren deze bevoegdheid namens de Minister van Justitie uitoefenen.

Artikel 5.3

Ingevolge artikel 93 van de Wet geldt de maatregel waarbij de bewaring krachtens artikel 59 wordt opgelegd voor de toepassing van hoofdstuk 8 als een besluit. Omdat het echter geen besluit is, wordt in het eerste lid gesproken van de maatregel.

Het tweede lid is nieuw ten opzichte van artikel 83 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Hierin komt tot uiting dat wijziging van de grond waarop de vreemdeling in bewaring is gesteld niet betekent dat de bewaring wordt opgeheven. In die zin is er dus geen sprake van een besluit waarbij de bewaring wordt opgelegd. Uit het tweede lid volgt tevens dat de vreemdeling op de hoogte wordt gesteld van de voortzetting van de bewaring op een andere grond.

Artikel 5.4

In artikel 5.4 worden regels gegeven over de plaats waar de bewaring ten uitvoer wordt gelegd. Deze regels komen grotendeels overeen met die welke in artikel 84 van het voormalige Vreemdelingenbesluit waren neergelegd.

Het eerste lid regelt, overeenkomstig het voormalige artikel 84, de plaats waar de bewaring ten uitvoer wordt gelegd: op een politiebureau, in een huis van bewaring of in een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid van de Wet.

Het tweede lid regelt waar de vreemdeling kan verblijven in afwachting van plaatsing in een ruimte als bedoeld in het eerste lid. Dit ziet op het geval waarin aansluitend op de ophouding ingevolge artikel 50 van de Wet de vreemdeling in bewaring wordt gesteld. Ten opzichte van het voormalige artikel 84 is ook melding gemaakt van de cel van de Koninklijke marechaussee. Dit hangt samen met artikel 50, vierde lid, van de Wet, waarin thans ook de bevoegdheid tot verlenging van de ophouding aan de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee is verleend. Dit betekent dat een vreemdeling in een cel van de Koninklijke marechaussee kan verblijven op het moment waarop tot inbewaringstelling wordt besloten. In dat geval neemt de bewaring dus een aanvang in die cel, maar zal de vreemdeling moeten worden overgebracht.

Het derde lid regelt de opheffing van de bewaring. Dit wijkt af van de regeling van het voormalige artikel 84, omdat er rekening gehouden is met de nieuwe systematiek ingeval van wijziging van de grond voor bewaring. Aangezien wijziging van de bewaringsgrond niet tot opheffing leidt, wordt de bewaring pas opgeheven, indien er geen enkele grond voor bewaring meer aanwezig is. Het derde lid laat uiteraard overlet de maximale duur van de bewaring op grond van artike 59, vierde lid, van de Wet.

Artikel 5.5

Artikel 5.5 komt grotendeels overeen met artikel 85 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Vanzelfsprekend zijn de nodige redactionele aanpassingen doorgevoerd.

Het eerste lid betreft de overbrenging van een vreemdeling naar een andere plaats dan die waar de vrijheidsbenemende maatregel ten uitvoer wordt gelegd. Dit is mogelijk voor korte duur. De aanduiding «voor korte duur» was ook in het voormalige artikel 85 opgenomen. In het algemeen kan daar onder worden verstaan overbrenging voor 48 uren. Voor de gevallen waarin van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt is geen wijziging voorzien.

In het derde lid is geregeld, dat ingeval de vrijheidsontnemende maatregel een minderjarige betreft, de kennisgeving van de oplegging ambtshalve wordt gedaan. In dat geval kan niet van de minderjarige worden verwacht, dat deze zelf het verzoek doet om kennis te geven van de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel aan degenen die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefenen. Vandaar dat er in het derde lid sprake is van een ambtshalve kennisgeving. Dit komt overeen met artikel 85, derde lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Ten opzichte van het vierde lid van het voormalige artikel 85 is vervallen, dat elke hulpofficier die bevoegd is om een vreemdeling in bewaring te stellen (zie hiervoor ook de toelichting artikel 5.2) bevoegd is om de vreemdeling voor korte duur naar elders over te brengen. Dit zal echter op grond van de in artikel 1.4 bedoelde mandaatsregeling gewaarborgd blijven.

Tevens zij opgemerkt, dat in de praktijk deze besluiten niet (meer) worden genomen door de beheerder van de inrichting waar de vreemdeling verblijft. Om die reden zal deze niet langer bevoegd worden verklaard.

Artikel 5.6

Ingevolge de artikelen 94 en 96 van de Wet, stelt de Minister de rechtbank in kennis van het voortduren van de vrijheidsontneming, waaronder begrepen de bewaring krachtens artikel 59 van de Wet. Aangezien de ambtenaren, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder a, van de Wet, die tevens hulpofficier van justitie zijn, krachtens het mandaatsbesluit, bedoeld in artikel 1.4, bevoegd zullen zijn tot inbewaringstelling, is een voorziening nodig waarbij de Minister van Justitie op de hoogte wordt gesteld van de bewaring. De Minister van Justitie moet immers de rechtbank in kennis stellen van het voortduren van de bewaring (artikel 96 van de Wet). Artikel 5.6 voorziet daarin. Artikel 5.6 vertoont hiermee gelijkenis met het artikel 87 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Aangezien het een nieuwe regeling voor de periodieke rechterlijke beoordeling van de vrijheidsontneming betreft, wordt vooralsnog volstaan met de algemene verplichting om de Minister tijdig in kennis te stellen. Deze verplichting volgt slechts ten dele uit artikel 10:6, tweede lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de gemandateerde de mandaatgever op diens verzoek inlichtingen verschaft over de uitoefening van de gemandateerde bevoegdheid. De onderhavige bepaling stelt veilig dat niet telkenmale een verzoek daartoe gedaan moet worden door de Minister van Justitie. Een en ander zal worden uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire.

Artikel 5.7

Artikel 5.7, waarin is geregeld dat de vreemdeling de aanwijzing kan worden gegeven zich op te houden in een bepaalde ruimte of op een bepaalde plaats (al of niet verzekerd tegen ongeoorloofd vertrek) en aldaar de aanwijzingen van de bevoegde autoriteit in acht te nemen, ook indien de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen nog niet onherroepelijk is dan wel het beroep de werking van de beschikking opschort, komt overeen met artikel 87a van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Vanzelfsprekend is de redactie aangepast aan de Wet; inhoudelijke wijzigingen zijn hiermee niet beoogd.

HOOFDSTUK 6 VERTREK, UITZETTING EN ONGEWENSTVERKLARING

AFDELING 1 UITZETTING

Artikel 6.1

In artikel 6.1 is uitdrukkelijk bepaald, dat de Minister van Justitie in het kader van zijn bevoegdheid om een vreemdeling uit te zetten, bevoegd is alle daartoe benodigde handelingen te verrichten. Artikel 6.1 is een uitwerking van artikel 63, tweede lid, van de Wet op grond waarvan de Minister van Justitie bevoegd is tot uitzetting. Op grond van artikel 1.4 van het onderhavige besluit, kan de Minister van Justitie van deze bevoegdheid mandaat verlenen. Dit mandaat zal worden verleend aan de ambtenaren belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen. Dit komt overeen met de regeling van het mandaat die in het voormalige Voorschrift Vreemdelingen was neergelegd in de artikelen 1b en 50. In het mandaatsbesluit kan worden bepaald dat de ambtenaren een bijzondere aanwijzing van de Minister van Justitie dienen te vragen ingeval de uit te zetten vreemdeling te kennen geeft asiel te wensen. Deze aanwijzing voegt als zodanig geen rechtsgevolg toe; uit de genoemde artikelen van de Wet zelf volgt immers dat de vreemdeling kan worden uitgezet. Zij is slechts bedoeld als een extra waarborg tegen refouleren en is daarmee vergelijkbaar met artikel 3, derde lid, van de Wet betreffende het weigeren van de toegang aan vreemdelingen die te kennen geven dat zij asiel wensen.

Het verschil met de voormalige regeling is voorts, dat ingevolge de Wet er geen last tot uitzetting meer wordt verlangd. Uit de artikelen 27 en 45 van de Wet volgt dat afwijzing van de aanvraag betekent dat de vreemdeling verplicht is Nederland uit eigen beweging te verlaten binnen de in artikel 62 van de Wet bepaalde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet. Verstrijkt de termijn van artikel 62 van de Wet (doorgaans bedraagt die termijn vier weken) en heeft de vreemdeling Nederland nog niet verlaten, dan kan de vreemdeling daadwerkelijk worden uitgezet. Dat volgt uit artikel 63 van de Wet.

AFDELING 2 VERHAAL KOSTEN VAN UITZETTING

In de artikelen 6.2 tot en met 6.4 zijn enkele regels neergelegd die betrekking hebben op het verhaal van kosten van uitzetting. De grondslag voor deze regeling is artikel 66 van de Wet.

Dergelijke regels waren eveneens opgenomen in de artikelen 88 en 89 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, alsmede in artikel 52 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. Daarbij zijn de nodige terminologische aanpassingen doorgevoerd.

In de praktijk zal het kostenverhaal door de korpschef dan wel door de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee worden uitgeoefend, krachtens het mandaatsbesluit als bedoeld in artikel 1.4. Daarin zal kunnen worden opgenomen dat ook de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee bevoegd is om de kosten van uitzetting te verhalen. Voorheen was slechts de korpschef hiertoe bevoegd krachtens mandaat. Hiervoor kan in het mandaatsbesluit om praktische redenen worden gekozen. Op grond van onderlinge afspraken zal worden bepaald in welk geval de korpschef, de bevelhebber of een ander openbaar lichaam tot het verhaal zal overgaan. Zulks behoeft dus niet niet in het onderhavige besluit zelf geregeld te worden. Gewezen zij nog op artikel 48, tweede lid, van de Wet, op grond waarvan de de Minister van Justitie de bevelhebber en de korpschef aanwijzingen kan geven over de uitoefening van de Wet, waaronder begrepen het verhaal van de kosten van uitzetting.

Een voorbeeld van een terminologische wijziging betreft artikel 6.3, waarin sprake is van uitzetting in plaats van het begrip «verwijdering», die in artikel 88, eerste lid, van het voormalige Vreemdelingenbesluit werd gebruikt. De reden hiervoor is, dat de Wet het begrip «verwijdering» niet kent. Uit de context van deze regeling volgt, dat het uitzetting moet betreffen, aangezien het gaat om de kosten die kunnen worden verhaald op een vervoersonderneming die de vreemdeling binnen Nederland heeft gebracht en die de vreemdeling niet zelf weer buiten Nederland heeft gebracht. Overigens heeft het gebruik van het begrip «uitzetting» niet tot gevolg, dat er daarmee minder kosten kunnen worden verhaald. Onder de kosten van uitzetting zijn ook begrepen de kosten van de handelingen, zoals het presenteren van een vreemdeling op een ambassade.

AFDELING 3 ONGEWENSTVERKLARING

In artikel 6.5 zijn enkele regels neergelegd met betrekking tot de ongewenstverklaring en de opheffing ervan. Dergelijke regels ontbraken in het voormalige Vreemdelingenbesluit en het voormalige Voorschrift Vreemdelingen. De grondslag voor deze regeling is artikel 68, derde lid, van de Wet.

Deze regels zijn ontleend aan de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A5/ 6.2 tot en met 6.5. De beleidswijziging zoals die is aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 mei 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732 en 19 637, nr. 13) is in artikel 6.6, eerste lid, onder c, verwerkt. Ingevolge deze brief kunnen vreemdelingen die op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet ongewenst zijn verklaard, na een aantoonbaar verblijf van één jaar buiten Nederland verzoeken om opheffing van de ongewenstverklaring. Het spreekt voor zich, dat de vreemdeling aantoont dat hij de betreffende periode daadwerkelijk buiten Nederland heeft verbleven.

Voor het overige is met de artikelen 6.5 en verder geen wijzigingen beoogd. Wel zijn enkele terminologische wijzigingen en verduidelijkingen doorgevoerd, zoals het vervangen van «ononderbroken» door «achtereenvolgende» om meer aan te sluiten bij de terminologie van de Wet en het besluit.

Het spreekt voor zich, dat deze afdeling buiten toepassing blijft indien dat voortvloeit uit een ieder verbindende verdragsbepaling of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie.

Op grond van artikel 1.4 kan de Minister van Justitie, in het betreffende mandaatsbesluit, van deze bevoegdheden mandaat verlenen.

Artikel 6.5

In artikel 6.5 is geregeld in welke gevallen de vreemdeling in ieder geval ongewenst kan worden verklaard. Daarbij gaat het enerzijds om de beëindiging (waaronder hier begrepen het niet verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning) van het rechtmatig verblijf op basis van een verblijfsvergunning of op grond van het gemeenschapsrecht of het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (onderdeel a), en anderzijds om de verblijfsbeëindiging van de vreemdeling die op een andere grond van artikel 8 van de Wet rechtmatig verblijf had of die zelfs in het geheel geen rechtmatig verblijf had (onderdelen b en c). Dit komt overeen met het beleid zoals dat in de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994 was neergelegd.

Artikel 6.6

Artikel 6.6 heeft betrekking op de opheffing van de ongewenstverklaring. Het eerste lid heeft betrekking op de termijn waarna de ongewenstverklaring op aanvraag wordt opgeheven. Dit heeft het karakter van een bovengrens. De ongewenstverklaring wordt in ieder geval opgeheven indien er sinds de ongewenstverklaring en het vertrek van de vreemdeling tien jaren, vijf jaren of één jaar is verstreken. Tevens bevat het eerste lid als voorwaarde dat de vreemdeling na ommekomst van die periode niet aan strafvervolging terzake van misdrijf is onderworpen.

In het eerste lid is uitdrukkelijk neergelegd dat deze termijnen gaan lopen vanaf het moment waarop de vreemdeling ongewenst is verklaard (de dag na de dag van bekendmaking van de betreffende beschikking) en hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. In de praktijk zullen beide data kunnen verschillen. De meest recente datum is bepalend.

In het tweede lid is neergelegd in welke gevallen de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring wordt afgewezen. Hierbij kan het gaan om tijdens het verblijf buiten Nederland gepleegde misdrijven die op het moment waarop de aanvraag wordt ontvangen niet of niet langer worden vervolgd (onderdeel a). De aanvraag wordt eveneens afgewezen indien de vreemdeling, ondanks de ongewenstverklaring, naar Nederland is teruggekeerd dan wel in Nederland heeft verbleven (onderdeel b).

Naast de eisen die de Awb stelt aan een aanvraag (zoals dat de aanvraag de naam en het adres van de aanvrager moet bevatten, een dagtekening alsmede een aanduiding van de beschikking die moet worden gevraagd, artikel 4:2, eerste lid, Awb) en de eisen die de Awb stelt aan de aanvrager (zoals dat hij de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, artikel 4:2, tweede lid, Awb), bevat het derde lid aanvullende voorschriften. Die hebben betrekking op de gegevens en bescheiden die de vreemdeling dient over te leggen bij zijn aanvraag.

Artikel 6.7

Artikel 6.7 regelt de tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring overeenkomstig de voormalige Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk A5/6.1. Van deze mogelijkheid kan alleen gebruik worden gemaakt in zeer uitzonderlijke en dringende gevallen, bijvoorbeeld indien klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn of teneinde de vreemdeling in staat te stellen zijn belangen in een rechtszaak bij de Nederlandse rechter te bepleiten. Daarbij zullen voorwaarden gesteld worden onder meer omtrent plaats van binnenkomst en de duur.

HOOFDSTUK 7 RECHTSMIDDELEN

Artikel 7.1

Ingevolge artikel 71, tweede lid, van de Wet worden bij algemene maatregel van bestuur de nevenzittingsplaatsen aangewezen van de rechtbank te 's-Gravenhage. Artikel 7.1 voorziet daarin, door als nevenzittingsplaatsen de hoofdplaatsen van de andere arrondissementen alsmede Haarlemmermeer aan te wijzen.

Vooralsnog treden als nevenzittingsplaatsen op Amsterdam, Arnhem, Assen, Dordrecht, Groningen, Haarlem, 's-Hertogenbosch, Utrecht en Zwolle. Dit zijn de bestaande nevenzittingsplaatsen van artikel 33a van de voormalige Vreemdelingenwet, waarbij van de mogelijkheid om in Haarlemmermeer zitting te houden tot op heden geen gebruik is gemaakt.

Indien besloten wordt tot het instellen van nieuwe nevenzittingsplaatsen in andere hoofdplaatsen, behoeft artikel 7.1 niet gewijzigd te worden. Zou een nevenzittingplaats buiten de hoofdplaats van een arrondissement ingesteld worden, dan zal daartoe wel een wijziging van dit besluit nodig zijn.

Vanwege de afwijkende systematiek van artikel 71, tweede lid, ten opzichte van artikel 33a van de voormalige Vreemdelingenwet ontbrak een vergelijkbare bepaling in het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Artikel 7.2

In artikel 7.2 is een bijzondere regeling opgenomen met het oog op het Europees Vestigingsverdrag. Deze regeling komt inhoudelijk overeen met artikel 103 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Op grond van artikel 112 van de Wet kan ten gunste van vreemdelingen bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van de Wet, voor zover dat strekt ter uitvoering van een verdrag. Artikel 7.2 bevat een dergelijke afwijking ten aanzien van de (standaard) schorsende werking van het bezwaar of administratief beroep. Artikel 73, tweede lid, van de Wet, onthoudt schorsende werking (kort gezegd) indien de vreemdeling geen machtiging tot voorlopig verblijf heeft, dan wel een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Het Europees Vestigingsverdrag kent een voor de betreffende vreemdelingen gunstigere regeling. Op grond van artikel 3, tweede lid, van dat Verdrag wordt een vreemdeling niet verwijderd zonder dat het hem eerst wordt toegestaan om tegen deze verwijdering gronden aan te voeren alsmede zich te wenden tot en zich te dien aanzien te doen vertegenwoordigen bij een bevoegde autoriteit of één of meer speciaal door de bevoegde autoriteit aangewezen personen, behoudens in gevallen dat dwingende redenen van nationale veiligheid, zich daartegen verzetten. Daar «dwingende redenen van nationale veiligheid» strenger zijn, dan enkel een gevaar voor de nationale veiligheid is deze uitzondering gehandhaafd in artikel 7.2.

Wel zijn de nodige terminologische aanpassingen doorgevoerd, zonder dat daarmee inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd. De terminologische aanpassingen betreffen onder andere het vervangen van het begrip «toelating» door een verwijzing naar het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, en l, van de Wet. Daarnaast is in plaats van «terwijl hij in Nederland zijn hoofdverblijf heeft gehad» vervangen door: zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd. Dit is in overeenstemming met de terminologie van de Wet. Datzelfde geldt voor het vervangen van het begrip «uitzetting» door: verwijdering.

HOOFDSTUK 8 ALGEMENE EN STRAFBEPALINGEN

AFDELING 1 GEGEVENSVERSTREKKINGEN

Artikel 8.1

Artikel 8.1, waarin regels worden gegeven over de verstrekking van gegevens door de korpschef over de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling, komt inhoudelijk overeen met artikel 90 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Waar nodig is de redactie aangepast aan de Wet en waar nodig geactualiseerd. Zo is de verwijzing naar bijlage 1a van het Besluit gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens vervangen door een verwijzing naar bijlage 3, onderdeel b, onder b, van dat besluit. Bovendien is in het derde, vierde en vijfde lid «onverwijld» vervangen door «onmiddellijk», zonder dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd.

Voor een inhoudelijke toelichting op dit artikel zij verwezen naar Staatsblad 1998, 644, p. 13 tot en met 16.

Artikel 8.2

Artikel 8.2, waarin eveneens voorschriften worden gegeven omtrent de gegevensverstrekking van bestuursorganen aan de korpschef en de Minister, komt inhoudelijk overeen met artikel 90a van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Waar nodig is de redactie aangepast aan de Wet.

Voor een inhoudelijke toelichting op dit artikel zij verwezen naar Staatsblad 1998, 644, p.16 tot en met 19.

Artikel 8.3

Artikel 8.3, waarin is geregeld dat de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8 van de Wet geen aanspraak kan maken op bepaalde beschikkingen, komt inhoudelijk overeen met artikel 107 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Afgezien van de nodige redactionele aanpassingen, is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Voor de inhoudelijke toelichting bij deze artikelen zij verwezen naar Staatsblad 1998, 400, p. 6.

Artikel 8.4

Artikel 8.4, waarin is geregeld dat de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f tot en met j, van de Wet, geen aanspraak kan maken op een beschikking als bedoeld in artikel 8.3, komt inhoudelijk overeen met artikel 108 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Afgezien van de nodige redactionele aanpassingen, is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Voor de inhoudelijke toelichting bij deze artikelen zij verwezen naar Staatsblad 1998, 400, p. 6.

AFDELING 2 AFWIJKING OP GROND VAN VERDRAGEN

Paragraaf 1 Benelux

Artikel 8.5

In artikel 8.5 is een afwijking geregeld ten gunste van Beneluxonderdanen wat betreft het verlenen van toegang. Het gaat daarbij om een beperking in de toepassing van de weigeringsgronden van artikel 3 van de Wet. Deze bepaling is ontleend aan de artikelen 91 en 92 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, zij het dat het onderhavige artikel 8.5 alleen nog maar betrekking heeft op de Beneluxonderdanen. De voorschriften met betrekking tot gemeenschapsonderdanen zijn in artikel 8.7 neergelegd.

In de toepassing ervan is geen wijziging voorzien. Wel zijn er enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Zo is voortaan kortheidshalve sprake van «het vereiste document voor grensoverschrijding». Daarmee wordt gedoeld op het geldig document voor grensoverschrijding.

Het tweede lid komt overeen met artikel 92 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Artikel 8.6

Artikel 8.6 is ontleend aan artikel 99 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. Het heeft betrekking op de Beneluxonderdaan die geen gemeenschapsonderdaan is en een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning indient. Voor hem gelden op grond van artikel 2 van de Overeenkomst inzake de tenuitvoerlegging van de artikelen 55 en 56 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie andere eisen.

De in het derde lid opgenomen mogelijkheid om een verblijfsvergunning te verlenen voordat de vreemdeling vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig heeft verbleven was voorheen opgenomen in de Vreemdelingencirculaire (hoofdstuk B4/6.1).

Paragraaf 2 EG/EER

Artikel 8.7

In artikel 8.7 is een afwijking geregeld ten gunste van gemeenschapsonderdanen wat betreft het verlenen van toegang. Het gaat daarbij om een beperking in de toepassing van de weigeringsgronden van artikel 3 van de Wet. Deze bepaling is ontleend aan de artikelen 91 en 92 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

In de toepassing ervan is geen wijziging voorzien. Van een actuele bedreiging van de openbare orde is in beginsel sprake als de EU/EER onderdaan geregistreerd staat in het opsporingsregister als «ongewenst vreemdeling» of «ongewenst verklaard vreemdeling» en bij bezit van verboden wapens of verdovende middelen. Desalniettemin kan de toegang alleen worden geweigerd, indien de vreemdeling op dat moment (nog steeds) een actuele bedreiging oplevert. Ook wordt ingevolge het systeem van de Wet (artikel 3) niet langer een onderscheid gemaakt tussen toegang en verdere toegang.

Wel zijn er enkele redactionele wijzigingen doorgevoerd. Zo is voortaan kortheidshalve sprake van «het vereiste document voor grensoverschrijding». Daarmee wordt in de meeste gevallen gedoeld op het geldig document voor grensoverschrijding. Het tweede lid komt overeen met artikel 92 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

In het derde lid is uitdrukkelijk bepaald, dat het eerste en tweede lid niet van toepassing zijn op de onderdaan van België of Luxemburg die geen gemeenschapsonderdaan is. Op deze onderdaan is artikel 8.5 van toepassing.

Artikel 8.8

Artikel 8.8, waarin een vrijstelling is neergelegd van de verplichting tot aanmelding bij de korpschef, komt overeen met artikel 35 van het voormalige Voorschrift Vreemdelingen.

Artikel 8.9

Artikel 8.9, waarin voorschriften worden gegeven over het niet weigeren van toegang aan personen die een door de Nederlandse autoriteiten afgegeven reis- of identiteitspapier bezitten, komt overeen met artikel 93 van het voormalige Vreemdelingenbesluit. De redactie kon worden vereenvoudigd; een inhoudelijke wijziging is daarmee niet beoogd.

Artikel 8.10

Artikel 8.10 beoogt niet meer te zijn, dan een kapstok voor de toelichting op en uitwerking van (de gevolgen van) de richtlijnen die voor de toepassing van de Wet en het onderhavige besluit van belang zijn. Daarom is volstaan met een verwijzing naar de richtlijnen en de verordening waaraan vreemdelingen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Wet kunnen ontlenen. Dit lijkt enigszins op het artikel 94 van het voormalige Vreemdelingenbesluit, zoals dat tot 1998 luidde. Het betreft echter geen implementatie zoals dat in het voormalige artikel 94 het geval was. Vooralsnog blijft de invloed van het gemeenschapsrecht uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire.

Artikel 8.11

In artikel 8.11, waarin is geregeld dat aan een gemeenschapsonderdaan een bescheid kan worden verleend waaruit diens rechtmatig verblijf blijkt, wordt uitwerking gegeven aan artikel 9 van de Wet. Dit artikel was voorheen opgenomen in artikel 95 van het Vreemdelingenbesluit.

Artikel 8.12

Artikel 8.12, waarin nadere voorschriften worden gegeven met betrekking tot het bescheid aan de hand waarvan het rechtmatig verblijf van een gemeenschapsonderdaan kan worden aangetoond, is eveneens een uitwerking van artikel 9 van de Wet. Dit artikel komt overeen met artikel 96 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Artikel 8.13

Artikel 8.13 geeft enkele voorschriften met betrekking tot de uitzetting van gemeenschapsonderdanen en komt inhoudelijk overeen met artikel 100 van het voormalige Vreemdelingenbesluit.

Ten aanzien van het tweede lid geldt, dat uit artikel 62 van de Wet volgt dat de vertrektermijn in het normale geval vier weken bedraagt. In het derde lid van bedoeld artikel 62 is voorzien in een afwijking indien de vreemdeling, onmiddellijk voorafgaande aan zijn binnenkomst in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft gehad. Deze vreemdeling dient Nederland onmiddellijk te verlaten. Als het echter een vreemdeling betreft die onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan geldt op grond van het onderhavige tweede lid dat deze vreemdeling een vertrektermijn van tenminste vier weken moet worden geboden. Datzelfde geldt voor het gezinslid van een gemeenschapsonderdaan.

Het derde lid heeft betrekking op de schorsende werking van het bezwaar. Dit voorschrift heeft alleen betekenis in de gevallen waarin er geen schorsende werking bestaat ingevolge artikel 73, tweede tot en met vierde lid, van de Wet. In de toepassing van het derde lid is geen wijziging beoogd. Datzelfde kan worden opgemerkt ten aanzien van het vierde lid.

Paragraaf 3 Overige verdragen

Artikel 8.15

Artikel 8:15 bevat een opsomming van verdragen die voor toepassing van de Wet of het onderhavige besluit van belang zijn. Artikel 8.15 bevat de mogelijkheid om terzake in een ministeriële regeling nadere regels te stellen. In afwachting daarvan zal, net als dat voor de inwerkingtreding van dit besluit het geval was, in de Vreemdelingencirculaire uitgewerkt worden wat de invloed van deze verdragen op het vreemdelingenrecht is.

HOOFDSTUK 9 OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Het treffen van enige voorzieningen van overgangsrecht, naast en ook ter uitwerking van die van de Wet, is in een aantal gevallen gewenst. Zonder overgangsrecht zouden de bepalingen van dit besluit immers onmiddellijke werking hebben, hetgeen in de praktijk vragen kan oproepen.

Het overgangsrecht zoals neergelegd in het onderhavige besluit is tweeledig: enerzijds uitwerking en verduidelijking van het overgangsrecht van de Wet en het treffen van nadere voorzieningen die uit nieuw beleid voortvloeien. Waar mogelijk wordt in deze toelichting het wettelijke overgangsrecht verduidelijkt, zonder dat een afzonderlijke voorziening noodzakelijk is.

Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, ook de tijd mag worden meegeteld dat de vreemdeling in het bezit was van een vergunning tot verblijf op grond van de voormalige Vreemdelingenwet (zie artikel 9.1). In het algemeen geldt hiervoor dat uit de omzetting van de oude vergunning in een vergunning onder de Wet, met behoud van de geldigheidsduur van de oude vergunning, volgt dat deze tijd wordt meegeteld. Anderzijds volgt uit de Wet ook reeds, dat de termijn waarbinnen een familielid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet kan nareizen, gerekend wordt uiterlijk vanaf het moment waarop onder de oude wet een vergunning is verleend. De termijn waarbinnen deze familieleden kunnen nareizen begint derhalve niet opnieuw te lopen door de omzetting van de vergunning onder de oude wet in een vergunning onder de nieuwe Wet ingevolge artikel 115 van de Wet. In dit besluit zijn daarvoor geen voorzieningen nodig.

Het overgangsrecht van hoofdstuk 9 van dit besluit is gebaseerd op hetzelfde uitgangspunt dat aan de artikelen 115 en verder van de Wet ten grondslag ligt, namelijk dat het nieuwe recht zo snel mogelijk van toepassing moet worden. Daarmee wordt voorkomen dat het oude en het nieuwe recht tot in lengte van dagen naast elkaar kunnen bestaan. De Wet maakt enkele uitzonderingen op dat uitgangspunt; deze worden vanzelfsprekend ook in dit besluit gemaakt. Daarbij gaat het om uitzonderingen die geen bijzondere voorziening in het besluit noodzakelijk maken en om uitzonderingen die wel bijzondere voorzieningen noodzakelijk maken. Verder kan uit nieuw beleid de noodzaak voor het maken van uitzonderingen voortvloeien.

De uitzondering op grond van de Wet waarvoor in dit besluit geen bijzondere voorziening nodig is, heeft betrekking op het toepassen van de inkomenseisen. Artikel 116 van de Wet bepaalt dat het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet, gedurende drie jaren van toepassing blijft op de inkomenseisen die bij en krachtens de artikelen 16, eerste lid, onder c, en 18, eerste lid, onder d, van de Wet worden gesteld aan Nederlanders en vreemdelingen die reeds op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet in het bezit waren van een verblijfsvergunning. Het gaat daarbij om aanvragen tot het verlenen en het verlengen van verblijfsvergunningen in het kader van gezinsvorming en gezinshereniging, en verblijf als pleegkind of adoptiefkind, bij een Nederlander of een reeds toegelaten vreemdeling. Als gevolg daarvan blijven de artikelen 3.73 tot en met 3.76 van dit besluit in deze gevallen buiten toepassing, voorzover zij afwijken van het voorheen geldende recht. Aangezien dat rechtstreeks uit de Wet volgt, is een bepaling daarover in het besluit niet noodzakelijk.

Artikel 9.1

Dit artikel stelt zeker, dat voor de berekening van termijn van rechtmatig verblijf, het rechtmatig verblijf onder de oude wet wordt meegerekend. Aangezien perioden van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet pas kunnen worden opgebouwd vanaf het tijdstip waarop de Wet in werking treedt, is het noodzakelijk te voorzien in een bepaling ingevolge waarvan eerder verblijf op grond van een verblijfsvergunning op grond van de Vreemdelingenwet van 1965 meetelt. Daarbij gaat het om het bezit van een vergunning tot verblijf onder de oude wet die meetelt voor de termijn waarop de vreemdeling de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden verleend. Dit is in onderdeel a neergelegd.

In onderdeel a is tevens volledigheidshalve het verblijfsrecht op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije opgenomen.

Dit onderdeel is onder meer van belang voor de wedertoelating van de vreemdeling die eerder op grond van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven en wedertoelating tot Nederland wenst. Het is voorts van belang voor het voortgezet verblijf van de vreemdeling, al dan niet op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.

Onderdeel b heeft betrekking op het verblijf in afwachting van de beslissing op een aanvraag of op een bezwaar of beroep als bedoeld in artikel 8, onder f, g en h, van de Wet. Indien de uitzetting van de vreemdeling op grond van artikel 1b, derde lid, van de voormalige Vreemdelingenwet achterwege bleef kan dat gevolgen hebben voor de toepassing van het drie-jaren-beleid. De periode waarin uitzetting achterwege bleef op grond van de voormalige Vreemdelingenwet, telt ook onder de Wet mee voor de berekening van de termijn.

Onderdeel c betreft het verblijf in de vrije termijn op grond van de voormalige Vreemdelingenwet. Dit is van belang in verband met de berekening van de (resterende) vrije termijn op grond van de Wet.

Onderdeel d tenslotte heeft betrekking op de periode waarin beletselen bestaan tegen uitzetting van de vreemdeling. Ook hier geldt dat de termijn onder de nieuwe Wet doorloopt.

In de opsomming van artikel 9.1 ontbreekt een verwijzing naar artikel 8, onder k, van de Wet. Hierbij gaat het om de zogenaamde bedenkfase voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel. Voorheen werden deze mensen op beleidsmatige gronden drie maanden niet uitgezet. Nu die periode niet is neergelegd in een algemeen verbindend voorschrift, maar in beleid, is overgangsrecht in dit besluit niet nodig.

Artikel 9.2

Artikel 9.2 bevat een regeling van overgangsrecht in afwachting van de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Kern ervan is, dat de vreemdelingen, die na de wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap wederom Nederlander kunnen worden, voor die wijziging een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Wet kan worden verleend met voorbijgaan aan de afwijzingsgronden van artikel 16, eerste lid, onder a en c, van de Wet zoals uitgewerkt in de artikelen 3.71, en 3.73 tot en met 3.76 van dit besluit. Kort gezegd: indien deze vreemdeling Nederland inreist in het bezit van een Nederlands document voor grensoverschrijding, waarvan de geldigheidsduur ten tijde van de inreis niet is verstreken, wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met wedertoelating niet op de gronden van artikel 16, eerste lid, onder a en c, van de Wet afgewezen.

Deze regeling heeft betrekking op de vreemdeling die na zijn meerderjarigheid het Nederlanderschap heeft verloren wegens ononderbroken verblijf van tien jaar of langer in het land waar de vreemdeling is geboren en waarvan hij nog steeds de nationaliteit bezit. Dit volgt uit artikel 15, onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap zoals dat thans luidt. Het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (artikel V) houdt onder andere in, dat de vreemdeling die de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 15, onder c, van de Rijkswet heeft verloren, de Nederlandse nationaliteit kan herkrijgen binnen twee jaar nadat het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap tot wet wordt verheven en in werking is getreden. Het voorstel tot wijziging houdt verder in, dat degene aan wie na 1 januari 1990 een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap is afgegeven dan wel een reisdocument in de zin van de Paspoortwet, geacht wordt de Nederlandse nationaliteit niet te hebben verloren. Om die reden is het niet wenselijk om deze vreemdeling, die na het verlies van het Nederlanderschap Nederland inreist in het bezit van een op zijn naam gesteld, Nederlands document voor grensoverschrijding, waarvan de geldigheidsduur ten tijde van de inreis niet is verstreken (in de praktijk het paspoort), het mvv-vereiste tegen te werpen. Overigens gaat het hier steeds om een geldig Nederlands document voor grensoverschrijding, dat uiteraard nog tijdens het Nederlanderschap aan hem is afgeven. Datzelfde geldt voor de overige afwijzingsgronden, genoemd in het eerste lid.

Artikel 9.2 is een tijdelijke regeling, gelet op (artikel V van) het voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. In het onverhoopte geval waarin dit voorstel wordt verworpen, vervalt de regeling.

Gelet op het tijdelijke karakter van deze verblijfsregeling, is zij opgenomen in hoofdstuk 9.

Artikel 9.3

Artikel 9.3 strekt er toe dat de vreemdeling die ouder is dan achttien jaren, maar jonger is dan twintig jaar, voor wat betreft de leeftijd, onder bepaalde omstandigheden wordt behandeld alsof hij minderjarig is. Deze overgangsregeling vloeit voort uit het vervallen van het huisvestingsvereiste als voorwaarde voor de eerste verblijfsaanvaarding voor kinderen die inmiddels meerderjarig zijn geworden. Vóór de inwerkingtreding van dit besluit werd reeds een uitzondering op de minderjarigheid gemaakt ten aanzien van de eerste toelating in het kader van gezinshereniging van vreemdelingen wier verblijf als minderjarig kind was gevraagd maar wegens het ontbreken van passende huisvesting niet werd verleend (hoofdstuk B1/5.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994). Indien de vreemdeling inmiddels meerderjarig was, maar nog geen twintig jaren oud, werd diens meerderjarigheid niet tegengeworpen. Dit laatste is thans in artikel 9.3 neergelegd. Deze overgangsregeling heeft betrekking op de toepassing van artikel 3.14, dat aan een beperkte groep minderjarige kinderen verblijfsaanspraken geeft. Om die reden is ook de groep waarop deze overgangsregeling ziet, beperkt. Dat laat uiteraard onverlet de mogelijkheid van een nadere (overgangs)regeling in de Vreemdelingencirculaire ten aanzien van de niet door dit artikel bestreken gevallen.

Aangezien inmiddels het huisvestingsvereiste is vervallen, betreft het hier een groep die in toekomst niet meer zullen voorkomen. Derhalve bestaat er ook geen noodzaak om deze regeling in tijd te beperken.

De behandeling als minderjarige blijft onder meer achterwege indien de vreemdeling is gehuwd of geregistreerd is of is geweest, indien de eerdere aanvraag (mede) om een andere reden dan het enkele ontbreken van passende huisvesting is afgewezen of indien er eerder in het geheel geen aanvraag is ingediend, indien de ouder bij wie de vreemdeling wil verblijven pas later (nadat de vreemdeling vijftien jaar werd) als woningzoekende werd ingeschreven of niet als woningzoekende ingeschreven is gebleven.

Artikel 9.4 Toelichting

Artikel 9.4 bevat overgangsrecht voor de vreemdeling wiens verblijfsvergunning zal worden ingetrokken of niet verlengd wegens het bereiken van de achttienjarige leeftijd, omdat de vreemdeling daarmee niet langer een alleenstaande, minderjarige vreemdeling is. Dit overgangsrecht houdt rechtstreeks verband met de wijziging van het beleid terzake. Dat beleid is neergelegd in de Beleidsnota alleenstaande minderjarige asielzoekers van 24 maart 2000 (Kamerstukken II 1999/2000, 27 062, nr. 2). Vóór de datum waarop het nieuwe beleid in werking is getreden – dus voor de inwerkingtreding van de Wet – werd de vergunning tot verblijf niet ingetrokken of de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur niet afgewezen, indien de vreemdeling meerderjarig werd. Sedert de inwerkingtreding van het nieuwe beleid wordt het verblijf van de vreemdeling bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd beëindigd of gewijzigd, indien de vreemdeling nog geen drie jaren houder is geweest van de verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling.

Artikel 9.4 heeft betrekking op de houder van een vergunning tot verblijf onder de beperking verband houdend met verblijf als «alleenstaande minderjarige asielzoeker», die is verleend op basis van een asielaanvraag, die is ingediend vóór een door de Minister van Justitie te bepalen tijdstip. Het overgangsrecht in artikel 9.4 is een voortzetting van de overgangsregeling die zal worden getroffen in een TBV.

Bedoelde TBV zal regelen dat de vergunning tot verblijf als alleenstaande minderjarige asielzoeker ten hoogste twee maal kan worden verlengd met een jaar, of, indien deze datum binnen dat jaar valt, tot de dag waarop de vreemdeling meerderjarig wordt. Met ingang van zijn achttiende verjaardag kon de vreemdeling op aanvraag en behoudens contra-indicaties in het bezit gesteld worden van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen om klemmende redenen van humanitaire aard.

In de gevallen waarin de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf nog doorliep tot na de achttiende verjaardag, kon de vreemdeling een aanvraag indienen tot opheffing van de beperking, hetgeen behoudens contra-indicaties niet werd geweigerd. Met ingang van deze aanvraag, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop hij achttien jaar is geworden, werd hij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen om klemmende redenen van humanitaire aard. Voor de vreemdeling die heeft verzuimd om voor inwerkingtreding van de Wet opheffing van de beperking aan te vragen, of die pas na de datum van inwerkingtreding achttien jaar wordt, zal de overgangsregeling vervat in bedoelde TBV worden voortgezet in artikel 9.4.

Gelet op het uitgangspunt dat het nieuwe recht zo snel mogelijk in werking treedt, is voorzien in de mogelijkheid om de vreemdeling die achttien jaar oud is geworden de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf te verlenen. Hiertoe blijven, overeenkomstig het beleid zoals neergelegd in de bedoelde TBV, de afwijzingsgronden met betrekking tot de middelenvan bestaan buiten toepassing. Ook kan de verblijfsvergunning worden verleend onder de beperking verband houdend met voortgezet verblijf indien de vreemdeling op het moment waarop hij achttien jaar oud wordt nog geen drie jaren een verblijfsvergunning had. Artikel 9.4 is daarmee derhalve een voortzetting van de overgangsregeling in bedoelde TBV, zij het dat de technische uitwerking verschilt. Ingevolge bedoelde TBV kan de vreemdeling opheffing van de beperking vragen en werd de vreemdeling op aanvraag een vergunning tot verblijf zonder beperkingen om klemmende redenen van humanitaire aard verleend. Aangezien na inwerkingtreding van de Wet geen verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zonder beperking meer wordt verleend (artikel 14 van de Wet), is deze mogelijkheid vervangen door de bovengenoemde constructie.

Duidelijkheidshalve zij nogmaals opgemerkt dat artikel 9.4 ook van toepassing is op de vreemdeling, die ten tijde van de inwerkingtreding van de wet de achttienjarige leeftijd al had bereikt, maar nog geen wijziging van de vergunning had gevraagd.

Aldus blijft de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met het verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling voorbehouden aan minderjarigen.

Deze overgangsregeling heeft ook gevolgen voor de beperkingen op het gebied van studie en arbeid, die aan het verblijf als alleenstaande, minderjarige vreemdeling zijn verbonden.

Artikel 9.5

Als gevolg van de beleidswijzigingen, voortvloeiend uit de zogenaamde Vrouwennotitie (brief van 25 april 2000 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal inzake de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid (Kamerstukken II 1999–2000, 27 111, nr. 1)) zijn in het jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet en het Besluit, wijzigingen ingetreden ten aanzien van de beperkingen waaronder voortgezet verblijf is toegestaan. Op het tijdstip waarop de Wet en het onderhavige besluit in werking treden, zal een aantal vreemdelingen in Nederland verblijven op grond van een verblijfsvergunning, verleend vóór de implementatie van de desbetreffende beleidswijzingen. Ingevolge artikel 115, tweede lid, van de Wet, wordt de vergunning tot verblijf met beperkingen bij de inwerkingtreding van de Wet, onder handhaving van de beperkingen en de geldigheidsduur, aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Wet. Artikel 9.5 ziet op dergelijke oude gevallen, waarin de verblijfsvergunning is verleend onder een beperking die uit het oude beleid voortvloeide. De regeling ziet echter ook op oude gevallen waarin de vreemdeling zonder dat een verblijfsvergunning is verleend, op andere wijze rechtmatig verblijf in Nederland heeft behouden. Op grond van artikel 9.5 kan een verblijfsvergunning worden verleend onder de beperking voortgezet verblijf. Het gaat om de volgende gevallen.

Zoekjaar. Indien er geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, werd de vergunning onder de oude wet verleend onder de beperking verband houdend met het zoeken naar arbeid al dan niet in loondienst (het zogeheten «zoekjaar», waarin de vreemdeling in het bezit is van een verblijfsvergunning onder de beperking «voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst»). Met de inwerkingtreding van de beleidswijziging ingevolge de Vrouwennota is dat zoekjaar verlaten en wordt de vergunning direct verleend onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf. Ingevolge het oude beleid (van voor de Vrouwennotitie) werd het verblijf in beginsel beëindigd, indien de houder van een verblijfsvergunning verband houdend met het zoeken naar arbeid, na afloop van de geldigheidsduur van de vergunning niet beschikt over een arbeidsplaats voor ten minste nog een jaar waarmee duurzaam voldoende middelen van bestaan worden verworven. Artikel 9.5 brengt daarin verandering, aangezien op grond daarvan een verblijfsvergunning voor «voortgezet verblijf» kan worden verleend met een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaren.

Arbeid in loondienst of als zelfstandige. Voor de verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met voortgezet verblijf komt ook in aanmerking de vreemdeling die drie jaren houder is geweest van een afhankelijke verblijfstitel en daarna een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst of arbeid als zelfstandige is verleend. Daaraan voorafgaand kan de vreemdeling een jaar lang in de gelegenheid zijn gesteld om arbeid te vinden. Artikel 9.5 strekt ertoe deze vergunning niet om te zetten onder handhaving van de beperking, maar in een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf. Dat heeft tot gevolg dat de vergunning niet meer kan worden ingetrokken ingeval van werkloosheid.

Andere beperking. Voor de beleidswijziging kon voortgezet verblijf na drie jaren verblijf op grond van een huwelijk of relatie eveneens worden aanvaard op grond van een vergunning tot verblijf voor een ander doel dan het verrichten van arbeid, indien onverkort aan de voorwaarden voor toelating voor dat andere doel werd voldaan.

Overigens omvat het begrip «partner» steeds ook de geregistreerde partner.

Artikel 9.6

Als gevolg van de beleidswijzigingen, voortvloeiend uit de beleidsnotitie van 25 april 2000 over de rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid, wordt behoudens klemmende redenen van humanitaire aard, geen voortgezet verblijf meer toegestaan, aan vreemdelingen die niet drie jaren op grond van een huwelijk in Nederland toegelaten zijn geweest. Voorheen kon voortgezet verblijf worden toegestaan, indien het huwelijk drie jaren had standgehouden, en de vreemdeling een jaar direct voorafgaande aan de ontwrichting of ontbinding van dat huwelijk toelating in Nederland had. Aangezien de vreemdeling die op het tijdstip van deze belastende wijziging reeds was toegelaten, er op mocht vertrouwen dat hij onder omstandigheden in aanmerking zou kunnen komen voor voortgezet verblijf, is een overgangsregeling noodzakelijk. Vreemdelingen die eerst nadien zijn toegelaten, vallen derhalve niet onder deze regeling. Aangezien het hier een groep gevallen betreft, die zich in de toekomst niet meer zal voordoen, is de regeling in hoofdstuk 9 opgenomen. De regeling is van toepassing op die vreemdelingen die op een door de Minister van Justitie te bepalen tijdstip een (al dan niet met terugwerkende kracht verleende) vergunning tot verblijf op grond van het huwelijk hadden en wier huwelijk na een jaar, maar voor drie jaren verblijf in Nederland op grond van die vergunning, is verbroken. Voor hen blijft de oude regeling voor voortgezet verblijf van toepassing. Die houdt in dat een vergunning voor het zoeken naar arbeid kan worden verleend voor de duur van maximaal een jaar, en dat de vergunning kan worden gewijzigd in een vergunning voor het verrichten van arbeid in loondienst of arbeid als zelfstandige, indien de vreemdeling uiterlijk na dat jaar beschikt over een arbeidsplaats voor ten minste nog een jaar waarmee hij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.

Artikel 9.7

Artikel 9.7 voorziet in overgangsrecht met betrekking tot het verblijf onder een beperking verband houdend met studie. Ingevolge artikel 3.41, eerste lid, onder a, kan de verblijfsvergunning alleen worden verleend indien de vreemdeling zal studeren aan een door de Minister van Justitie aangewezen onderwijsinstelling. Deze aanwijzing vervangt de erkenning van onderwijsinstellingen ingevolge de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, die een beperkt toepassingsbereik heeft. In afwachting van criteria op grond waarvan onderwijsinstellingen kunnen worden aangewezen, zal deze grond niet worden tegengeworpen, maar kan het beleid worden voortgezet, zoals dat voorheen in de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B16, was neergelegd.

Artikel 9.7 ziet in ieder geval op de vreemdeling die al aan een onderwijsinstelling studeerde voor de inwerkingtreding van dit besluit. In die gevallen zou verblijfsbeëindiging op de enkele grond dat de betreffende onderwijsinstelling (nog) niet behoort tot de in artikel 3.41, eerste lid, onder a, bedoelde onderwijsinstellingen, in strijd komen met de materiële rechtszekerheid.

Artikel 9.8

Onder «taakstraf» wordt in dit besluit in het algemeen verstaan de werk- of leerstraf die op grond van de Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemene nutte (taakstraffen) (Stb. 2000, 365) is opgelegd. Deze wet treedt per 1 januari 2001 in werking. Als gevolg daarvan kunnen taakstraffen slechts leiden tot verblijfsrechtelijke consequenties met toepassing van de artikelen 3.20, tweede lid, onder b en c, 3.77, eerste lid, onder c, 3.86, eerste lid, onder c, 3.95 en 3.98, indien zij op of na 1 januari 2001 door de strafrechter zijn opgelegd. Voor de inwerkingtreding van de Wet werd de (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf niet verleend, indien de vreemdeling wegens misdrijf het verrichten van arbeid ten algemene nutte was opgelegd (zie hoofdstuk A4/4.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire). Arbeid ten algemene nutte leidde echter niet tot verblijfsbeëindiging (zie hoofdstuk A4/4.3.2.2 van de Vreemdelingencirculaire). In dit artikel wordt veiliggesteld dat ook de arbeid ten algemene nutte, opgelegd voor de inwerkingtreding van de Wet van 7 september 2000 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van arbeid ten algemene nutte, bij de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt betrokken.

Artikel 9.9

De maatregel van terbeschikkingstelling, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, werd voorheen slechts betrokken bij de beoordeling van de aanvraag tot het verlenen van de vergunning tot verblijf. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning en de aanvraag tot het verlenen van de vergunning tot vestiging, kon niet enkel op deze grond worden afgewezen. De vreemdeling aan wie voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet de hier bedoelde maatregel is opgelegd, zal op grond van de artikelen 3.86, eerste lid, onder c, 3.95 en 3.98 geconfronteerd (kunnen) worden met de verblijfsrechtelijke consequenties. In die gevallen waarin de maatregel voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet reeds was beëindigd zonder dat aan de maatregel verblijfsrechtelijke consequenties waren verbonden, wordt dat vanuit het oogmerk van de materiële rechtszekerheid in voorkomende gevallen onwenselijk geacht. Het onderhavige artikel stelt derhalve veilig dat de maatregel van ter beschikkingstelling niet bij de beoordeling van de glijdende schaal wordt betrokken, indien de maatregel op het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet reeds was beëindigd. Daarmee wordt voorkomen dat de vreemdeling niet alsnog wordt geconfronteerd met de verblijfsrechtelijke gevolgen van het misdrijf terzake waarvan de maatregel is opgelegd. Daarop dient een uitzondering te worden gemaakt in die gevallen waarin de vreemdeling wederom een misdrijf heeft gepleegd, waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.

Artikel 9.10

Artikel 9.10 bevat een overgangsregeling ten aanzien van de voormalige houders van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), bedoeld in de voormalige Vreemdelingenwet. Deze vvtv kon telkens voor één jaar worden verleend en na drie jaren kon de vreemdeling een vergunning tot verblijf aanvragen. Op grond van artikel 115 van de Wet wordt de vvtv onder handhaving van de geldigheidsduur van rechtswege aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet. Dat betekent, dat de als verblijfsvergunning onder de Wet aangemerkte «oude vvtv» geldig blijft tot op het moment waarop de geldigheidsduur van de vvtv zou zijn geëindigd. Daarna kan de vreemdeling opnieuw in aanmerking komen voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet.

Deze verblijfsvergunning wordt op grond van artikel 3 105 voor drie achtereenvolgende jaren verleend, voor zover daar in het onderhavige besluit geen uitzondering op wordt gemaakt. Artikel 9.10 maakt deze uitzondering. Het zou namelijk niet logisch zijn om een vreemdeling die al een jaar in het bezit was van een vvtv, na afloop van de geldigheidsduur ervan, onder de nieuwe wet in het bezit te stellen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, met een geldigheidsduur van drie jaren. Om die reden bepaalt artikel 9.10 dat de verblijfsvergunning voor korter dan drie jaren kan worden verleend. In het voorbeeld zou de verblijfsvergunning dan voor twee jaren verleend kunnen worden.

Artikel 9.11

Hoewel door de intrekking van de (oude) Vreemdelingenwet de daarop gebaseerde uitvoeringswetgeving van rechtswege vervalt, is voor alle duidelijkheid voorzien in een bepaling waarin uitdrukkelijk is voorzien in intrekking van het op de (oude) Vreemdelingenwet gebaseerde Vreemdelingenbesluit.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Staatssecretaris van Justitie,

M. J. Cohen


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001 nr. 6.

Naar boven