Besluit van 27 mei 1999 tot vaststelling van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 en tot herziening van enkele andere besluiten in verband met de uitvoering van Richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 juli 1998, nr. MJZ 98.0655984, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, mede namens Onze Minister van Binnenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op de artikelen 8.5, 8.22, derde lid, 8.44, 19.3, eerste lid, en 21.8 van de Wet milieubeheer, 5, eerste lid, en 5a, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, 13 van de Brandweerwet 1985 en 2c, 25a en 25b van de Wet rampen en zware ongevallen, alsmede Richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG L 10);

De Raad van State gehoord (advies van 28 augustus 1998, nr. W08.98.0384);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 mei 1999, nr. MJZ99167397, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. F. Hoogervorst;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1 Begripsbepaling en werkingssfeer

Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. inrichting: inrichting die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort;

b. gevaarlijke stoffen: stoffen, mengsels of preparaten, genoemd in bijlage I, deel 1, of behorend tot een categorie, genoemd in bijlage I, deel 2, en aanwezig als grondstof, product, bijproduct, residu of tussenprodukt, met inbegrip van stoffen, mengsels of preparaten waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces ontstaan;

c. opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen: opslag van verpakte gevaarlijke stoffen gedurende korte tijd en in afwachting van aansluitend vervoer naar een vooraf bekende ontvanger, met inbegrip van het laden en lossen van die stoffen en de overbrenging daarvan naar of van een andere tak van vervoer, voor zover daadwerkelijk in aansluitend vervoer is voorzien en de betrokken gevaarlijke stoffen in hun oorspronkelijke verpakking blijven;

d. werkgever: werkgever, bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

e. werknemer: werknemer, bedoeld in artikel 1, eerste en tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

f. zwaar ongeval: gebeurtenis als gevolg van onbeheersbare ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een inrichting, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens binnen of buiten de inrichting of voor het milieu ontstaat en waarbij een of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken;

g. Onze Ministers: Onze Ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

h. bevoegd gezag: bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen voor een inrichting waarop dit besluit van toepassing is;

i. inspecteur: inspecteur bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer;

j. veiligheidsrapport: rapport als bedoeld in artikel 10;

k. bijlage: bij dit besluit behorende bijlage;

l. installatie: technische eenheid binnen een inrichting waar gevaarlijke stoffen worden vervaardigd, gebruikt, gebezigd, verwerkt of opgeslagen; daartoe wordt mede gerekend alle uitrusting, constructies, leidingen, machines, gereedschappen, eigen spoorwegemplacementen, laad- en loskades, aanlegsteigers voor de installatie, pieren, depots of soortgelijke, al dan niet drijvende constructies, die nodig zijn voor de werking van de installatie.

Artikel 2

Dit besluit is niet van toepassing op:

a. inrichtingen in gebruik bij de krijgsmacht;

b. inrichtingen voor zover daarvoor een vergunning is vereist of algemene voorschriften gelden krachtens de Kernenergiewet;

c. 1°. inrichtingen waarop de Mijnwet 1903 van toepassing is;

2°. inrichtingen waarop de Mijnwet continentaal plat van toepassing is;

d. inrichtingen voor het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om ze daar te laten;

e. inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van gevaarlijke stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten;

f. spoorwegemplacementen, voor zover zij geen onderdeel zijn van een inrichting waarop dit besluit van toepassing is.

Artikel 3

  • 1. Indien de werkgever een ander is dan degene die de inrichting drijft, is het bij en krachtens dit besluit bepaalde van overeenkomstige toepassing op de werkgever voor zover het betreft de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de in het bedrijf, de inrichting of een onderdeel daarvan werkzame werknemers.

  • 2. De werkgever en degene die de inrichting drijft, geven onverminderd hun eigen verantwoordelijkheid gezamenlijk en in overleg uitvoering aan het bij en krachtens dit besluit bepaalde met betrekking tot de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de in het eerste lid bedoelde werknemers.

Paragraaf 2 Algemene bepalingen

Artikel 4

  • 1. De in deze paragraaf gegeven voorschriften gelden ten aanzien van inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen krachtens vergunning aanwezig mogen zijn of ten gevolge van het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces kunnen worden gevormd:

    a. in een hoeveelheid, gelijk aan of groter dan de in bijlage I, deel 1, tweede kolom, dan wel bijlage I, deel 2, tweede kolom, bij de desbetreffende stof of categorie vermelde hoeveelheid;

    b. in kleinere dan de onder a bedoelde hoeveelheden, waarvan de som na toepassing van de formule die in bijlage I, deel 3, is weergegeven, gelijk is aan of groter is dan de daar genoemde waarde.

  • 2. Indien een gevaarlijke stof of groep van gevaarlijke stoffen genoemd in bijlage I, deel 1, tevens behoort tot een categorie genoemd in bijlage I, deel 2, geldt voor de toepassing van het eerste lid de in deel 1 bij die stof of groep van stoffen vermelde drempelwaarde.

Artikel 5

  • 1. Degene die een inrichting drijft, treft alle maatregelen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.

  • 2. Degene die een inrichting drijft, heeft in de inrichting een document voorhanden waarin het door hem gevoerde beleid ter voorkoming van zware ongevallen, rekening houdend met de aanwezigheid en de omvang van de risico's, is vastgelegd. Dit document bevat de algemene doelstellingen en beginselen van het beleid inzake de beheersing van de risico's van zware ongevallen. Degene die een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 8, mag het document opnemen in het veiligheidsrapport.

  • 3. Ten einde het in het tweede lid bedoelde beleid te bepalen en uit te voeren, voert degene die een inrichting drijft, een veiligheidsbeheerssysteem in. In het veiligheidsbeheerssysteem komen de elementen, genoemd in bijlage II aan de orde.

  • 4. Indien in de inrichting of een onderdeel daarvan of in de werking van de inrichting of van dat onderdeel een verandering wordt aangebracht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kan hebben, draagt degene die de inrichting drijft, er voor zorg dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw worden beoordeeld en indien nodig worden herzien en dat het document, bedoeld in het tweede lid, dienovereenkomstig wordt gewijzigd. Een zodanige beoordeling onderscheidenlijk herziening vindt tevens plaats indien een verandering in het veiligheidsinzicht daartoe aanleiding geeft.

  • 5. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het tweede tot en met het vierde lid.

Artikel 6

  • 1. Degene die de inrichting drijft, stelt het bevoegd gezag onverwijld schriftelijk in kennis van:

    a. iedere significante wijziging van de inrichting die betrekking heeft op een of meer onderwerpen waaromtrent in of bij de aanvraag gegevens zijn verstrekt als bedoeld in artikel 5.15a, eerste lid, onder a tot en met f, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, of waaromtrent in de kennisgeving, bedoeld in artikel 26, eerste lid, gegevens zijn verstrekt;

    b. iedere significante wijziging van de processen waarbij een gevaarlijke stof wordt gebruikt;

    c. de sluiting van een installatie.

  • 2. Het bevoegd gezag zendt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee weken na ontvangst, een exemplaar van de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, aan:

    a. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    b. de inspecteur;

    c. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet;

    d. gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn;

    e. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, en de burgemeester van die gemeente en

    f. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen.

  • 3. Indien de gegevens, bedoeld in het eerste lid, reeds op grond van een ander wettelijk voorschrift aan het bevoegd gezag zijn verstrekt, kan in de kennisgeving worden volstaan met een verwijzing naar die gegevens.

Artikel 7

  • 1. Het bevoegd gezag wijst op grond van de gegevens, bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, 10, eerste lid, 26, eerste lid, van dit besluit en 5.15a, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, inrichtingen of groepen inrichtingen aan ten aanzien waarvan de risico's van een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan ten gevolge van de ligging van die inrichtingen ten opzichte van elkaar en de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in die inrichtingen groter kunnen zijn dan op grond van de in die afzonderlijke inrichtingen aanwezige hoeveelheden kan worden verwacht. De aanwijzing geschiedt in overeenstemming met:

    a. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet;

    b. burgemeester en wethouders van de gemeente of gemeenten waarin de inrichtingen geheel of gedeeltelijk zijn gelegen, en

    c. het bestuur van de regionale brandweer of de besturen van de regionale brandweren in wier gebied de inrichtingen geheel of gedeeltelijk zijn gelegen.

  • 2. Van een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid stelt het bevoegd gezag diegenen die de betrokken inrichtingen drijven, in kennis.

  • 3. Degene die een inrichting drijft, als bedoeld in het eerste lid, wisselt met diegenen die de andere op grond van het eerste lid aangewezen inrichtingen drijven de gegevens uit die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van het in dat lid bedoelde risico. Hij houdt in zijn beleid ter voorkoming van zware ongevallen, bedoeld in artikel 5, tweede lid, en, voor zover van toepassing, in het intern noodplan, bedoeld in artikel 22, en in het veiligheidsrapport rekening met de aard en de omvang van de risico's van een zwaar ongeval bij de naburige inrichtingen.

  • 4. Het bevoegd gezag doet een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid voor de eerste maal uiterlijk vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit en vervolgens tenminste om de vijf jaar.

  • 5. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het eerste en het derde lid.

Paragraaf 3 Veiligheidsrapport en intern noodplan

Artikel 8

  • 1. De in deze paragraaf gegeven voorschriften gelden ten aanzien van inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen krachtens vergunning aanwezig mogen zijn of ten gevolge van het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces kunnen worden gevormd:

    a. in een hoeveelheid, gelijk aan of groter dan de in bijlage I, deel 1, derde kolom, dan wel bijlage I, deel 2, derde kolom, bij de desbetreffende stof of categorie vermelde hoeveelheid;

    b. in kleinere dan de onder a bedoelde hoeveelheden, waarvan de som na toepassing van de formule die in bijlage I, deel 3, is weergegeven, gelijk is aan of groter is dan de daar genoemde waarde.

  • 2. Indien een gevaarlijke stof of groep van gevaarlijke stoffen genoemd in bijlage I, deel 1, tevens behoort tot een categorie genoemd in bijlage I, deel 2, geldt voor de toepassing van het eerste lid de in deel 1 bij die stof of groep van stoffen vermelde drempelwaarde.

Artikel 9

Degene die een inrichting drijft, zorgt er voor dat in de inrichting een veiligheidsrapport aanwezig is dat de actuele stand van zaken met betrekking tot de veiligheid van de betrokken inrichting weergeeft.

Artikel 10

  • 1. Een veiligheidsrapport bevat de gegevens en beschrijvingen, bedoeld in bijlage III, op zodanige wijze dat wordt aangetoond dat:

    a. een beleid ter voorkoming van zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem is ingevoerd;

    b. de gevaren van zware ongevallen geïdentificeerd zijn en de nodige maatregelen zijn getroffen om die te voorkomen en de gevolgen van dergelijke ongevallen voor mens en milieu te beperken;

    c. het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van alle met de werking van de inrichting samenhangende installaties, opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die samenhangen met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de inrichting voldoende veilig en betrouwbaar zijn;

    d. een intern noodplan, als bedoeld in artikel 22, is gemaakt.

  • 2. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde gegevens en beschrijvingen.

  • 3. Bij door Onze Ministers te stellen regels kan aan het bevoegd gezag onder daarbij te stellen voorwaarden de bevoegdheid worden verleend te besluiten dat het veiligheidsrapport geen betrekking behoeft te hebben op een in de inrichting of een onderdeel daarvan aanwezige stof, ten aanzien waarvan degene die de inrichting drijft ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat die stof onder zodanige omstandigheden in de inrichting of het betrokken onderdeel aanwezig is, dat deze geen gevaar voor een zwaar ongeval kan opleveren.

  • 4. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing in overeenstemming met:

    a. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet;

    b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, en de burgemeester van die gemeente;

    c. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen.

  • 5. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van een besluit, als bedoeld in het vierde lid, aan Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikel 11

  • 1. De werkgever draagt er zorg voor dat de werknemers en andere personen en diensten bedoeld in artikel 17 van de Arbeidsomstandighedenwet, desgewenst kennis kunnen nemen van het veiligheidsrapport en de wijziging ervan voor zover het betreft onder 1, de onderdelen a, c, d, e, 1°, f, h, i, j, k, l, n en q van bijlage III, voor zover die onderdelen verband houden met de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de in het bedrijf, de inrichting of een deel daarvan werkzame werknemers.

  • 2. De werkgever pleegt omtrent de in het eerste lid genoemde onderdelen van het veiligheidsrapport en de wijziging ervan, voorafgaand aan de toezending aan het bevoegd gezag, overleg met de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, met de belanghebbende werknemers.

Artikel 12

De artikelen 15, 16 en 18 zijn niet van toepassing op de onderdelen van een veiligheidsrapport die bij een aanvraag om een vergunning als bedoeld in de artikelen 5.15, 5.17 of 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden ingediend.

Artikel 13

  • 1. Indien een aanvraag als bedoeld in artikel 12 wordt ingediend, bevat het veiligheidsrapport mede de gegevens, bedoeld in bijlage III, onder 1, onder e, 3°, en onder r. Artikel 5.15, derde en vierde lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is van overeenkomstige toepassing op de gegevens, bedoeld in de eerste volzin.

  • 2. Degene die een inrichting gaat drijven, zendt voordat de inrichting of een onderdeel daarvan in werking wordt gebracht, ter completering van de onderdelen van het veiligheidsrapport bedoeld in artikel 5.15 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aan het bevoegd gezag de gegevens die een veiligheidsrapport dient te bevatten en die nog niet krachtens dat artikel en krachtens het eerste lid zijn verstrekt.

  • 3. Degene die een inrichting drijft zendt telkens voordat een verandering van de inrichting of van de werking daarvan of een verandering van de installatie of van de werking daarvan wordt aangebracht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen kan hebben aan het bevoegd gezag die onderdelen van het veiligheidsrapport die nodig zijn voor de beoordeling van de risico's die samenhangen met die verandering. Daartoe zendt hij, voor zover van toepassing, ter completering van de onderdelen van het veiligheidsrapport bedoeld in artikel 5.17 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en van de gegevens, bedoeld in het eerste lid, dan wel ter completering van de gegevens die bij de melding overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer zijn verstrekt, aan het bevoegd gezag de gegevens die een veiligheidsrapport dient te bevatten en die nog niet krachtens die artikelen en krachtens het eerste lid zijn verstrekt.

  • 4. De artikelen 16 tot en met 18 zijn van overeenkomstige toepassing op de gegevens, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. De artikelen 15 tot en met 18 zijn van overeenkomstige toepassing op de aanvullende gegevens, bedoeld in het tweede lid en het derde lid, tweede volzin.

Artikel 14

  • 1. Degene die een inrichting drijft, evalueert het veiligheidsrapport tenminste eenmaal per vijf jaar en zendt daarna onverwijld een bijgewerkt veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag.

  • 2. In afwijking van het eerste lid zendt degene die een inrichting drijft op enig ander tijdstip op eigen initiatief dan wel op verzoek van het bevoegd gezag een veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag, indien nieuwe feiten, nieuwe kennis over veiligheid of ontwikkelingen in de kennis inzake de evaluatie van gevaren daartoe aanleiding geven. Het bevoegd gezag doet dit verzoek na overleg met de in artikel 6, tweede lid, onder b en c bedoelde ambtenaren en de onder d tot en met f genoemde bestuursorganen.

  • 3. Voor die onderdelen van het veiligheidsrapport die ten opzichte van het vorige veiligheidsrapport niet zijn gewijzigd, kan worden volstaan met een verwijzing naar het veiligheidsrapport waarin die onderdelen volledig zijn opgenomen.

  • 4. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de gegevens die in een geval als bedoeld in het derde lid in ieder geval moeten worden overgelegd.

Artikel 15

  • 1. Het bevoegd gezag tekent na ontvangst van een veiligheidsrapport daarop onverwijld de datum van ontvangst aan.

  • 2. Het zendt degene die het rapport heeft ingediend onverwijld een bewijs van ontvangst, waarin die datum is vermeld.

  • 3. Het bevoegd gezag zendt uiterlijk binnen twee weken het veiligheidsrapport of de gewijzigde gedeelten daarvan, of, indien toepassing is gegeven aan artikel 16, vierde lid, de aanvullingen op het rapport, en elk verzoek krachtens artikel 14, tweede lid, aan:

    a. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet;

    b. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, en de burgemeester van die gemeente;

    c. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen.

  • 4. Het bevoegd gezag stelt de inspecteur en het bestuursorgaan dat tot het verlenen van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is, in de gelegenheid advies uit te brengen over het veiligheidsrapport onderscheidenlijk die onderdelen van het veiligheidsrapport, die betrekking hebben op de risico's voor het oppervlaktewater.

Artikel 16

  • 1. De in artikel 15, derde lid, genoemde bestuursorganen en de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, beoordelen het veiligheidsrapport en stellen door tussenkomst van het bevoegd gezag degene die de inrichting drijft, binnen zes maanden na de ontvangst van het veiligheidsrapport schriftelijk in kennis van hun oordeel over de aanvaardbaarheid van de in het rapport weergegeven risico's.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde termijn kan eenmaal met ten hoogste drie maanden worden verlengd. Van deze verlenging wordt door tussenkomst van het bevoegd gezag mededeling gedaan aan degene die de inrichting drijft.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde beoordeling vindt plaats nadat onderzocht is of het veiligheidsrapport voldoet aan artikel 10, eerste lid, aan bijlage III en aan het gestelde krachtens artikel 10, tweede lid, en na een op dat rapport gebaseerde inspectie ter plaatse.

  • 4. Indien een van de in het eerste lid bedoelde bestuursorganen of de daar bedoelde ambtenaar van oordeel is dat het veiligheidsrapport onvoldoende is om de aanvaardbaarheid te beoordelen verzoekt dat bestuursorgaan of die ambtenaar, door tussenkomst van het bevoegd gezag, binnen acht weken na de ontvangst van het veiligheidsrapport om aanvullende inlichtingen te verstrekken binnen een bij het verzoek te stellen termijn van ten hoogste zes weken. De in het eerste lid bedoelde termijn van zes maanden wordt opgeschort met ingang van de dag dat het in de eerste volzin bedoelde verzoek is gedaan tot de dag waarop de aanvullende inlichtingen zijn verstrekt of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Het bevoegd gezag stelt de in het eerste lid bedoelde bestuursorganen en de daar bedoelde ambtenaar van het verzoek in kennis.

Artikel 17

De stukken bedoeld in de artikelen 13, 14 en 16, vierde lid, worden in zevenvoud ingediend. Op verzoek van het bevoegd gezag worden meer exemplaren daarvan verstrekt.

Artikel 18

  • 1. Uiterlijk twee weken nadat het bevoegd gezag de bevindingen, bedoeld in artikel 16, eerste lid, heeft bekendgemaakt, doet het bevoegd gezag van deze bevindingen en van het veiligheidsrapport gelijktijdig mededeling door:

    a. terinzagelegging;

    b. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.

  • 2. De mededeling strekt mede ter voldoening aan de verplichting die ingevolge artikel 25a, eerste lid, van de Wet rampen en zware ongevallen rust op het college van burgemeester en wethouders en ter voldoening aan de verplichting die ingevolge artikel 5a, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet rust op de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van die wet.

  • 3. Gedurende vier weken vanaf de dag waarop het veiligheidsrapport ter inzage is gelegd, kunnen de stukken worden ingezien op een tijd en plaats die bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, is vermeld.

  • 4. Gelijktijdig met de mededeling, bedoeld in het eerste lid, zendt het bevoegd gezag een exemplaar van het veiligheidsrapport aan:

    a. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn, en de burgemeester van die gemeente;

    b. burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, en de burgemeester van die gemeenten;

    c. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a of b is gelegen;

    d. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied een gemeente als bedoeld onder a of b is gelegen;

    e. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

    f. het bestuursorgaan dat bevoegd is tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • 5. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zendt, indien de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, zich uitstrekt over het grondgebied van een andere staat een exemplaar aan die staat. In dat geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

  • 6. In een geval als bedoeld in het vijfde lid, eerste volzin, zendt Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, indien krachtens artikel 19.3 van de Wet milieubeheer een tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de betrokken staat.

Artikel 19

Als gegevens als bedoeld in artikel 19.3, eerste lid, laatste volzin, van de Wet milieubeheer worden persoonlijke gegevens aangewezen.

Artikel 20

Met betrekking tot een inrichting waarop dit besluit van toepassing is beziet het bevoegd gezag telkens of de beperkingen waaronder de vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, aanpassing behoeven op grond van de in het veiligheidsrapport genoemde maatregelen en op grond van de gegevens met betrekking tot de risico's, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder b en c.

Artikel 21

  • 1. Degene die een inrichting drijft, houdt een bijgewerkte lijst van in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen bij en zorgt er voor dat deze lijst door een ieder kan worden geraadpleegd.

  • 2. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 22

  • 1. Degene die een inrichting drijft, stelt een intern noodplan op voor bij een zwaar ongeval binnen de inrichting ten uitvoer te leggen maatregelen, gericht op het beperken en beheersen van zware ongevallen en de gevolgen ervan voor de werknemers. Het interne noodplan bevat tenminste de gegevens en beschrijvingen, bedoeld in bijlage IV.

  • 2. Degene die een inrichting drijft draagt er zorg voor dat het interne noodplan tenminste eens per drie jaar wordt geëvalueerd, beproefd en zonodig gewijzigd. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de inrichting hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten omtrent de bij een zwaar ongeval te nemen maatregelen.

  • 3. Het interne noodplan en de wijziging daarvan worden opgesteld met raadpleging van de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.

  • 4. Het interne noodplan wordt vastgesteld:

    a. voor inrichtingen die na de inwerkingtreding van dit besluit worden opgericht: voor de inbedrijfstelling er van;

    b. voor inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit besluit niet verplicht waren tot opstelling van een rapport inzake de externe veiligheid op grond van de Wet milieubeheer of een arbeidsveiligheidsrapport op grond van de Arbeidsomstandighedenwet: binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit besluit;

    c. voor andere inrichtingen: binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.

Paragraaf 4 Verdere bepalingen, overgangs- en slotbepalingen

Artikel 23

Een inrichting of een onderdeel daarvan mag niet in werking worden gebracht of gehouden, indien degene die de inrichting drijft duidelijk onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan, voor zover het betreft de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de in het bedrijf, de inrichting onderscheidenlijk het betrokken onderdeel daarvan werkzame werknemers.

Artikel 24

  • 1. Het bevoegd gezag stelt op grond van de gegevens, bedoeld in de artikelen 6, eerste lid, 10, eerste lid, en 26, eerste lid, in overeenstemming met de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, en burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen, een zodanig inspectieprogramma vast dat daarmee een planmatig en systematisch onderzoek van de in de inrichting gebruikte systemen van technische, organisatorische en bedrijfskundige aard kan worden uitgevoerd.

  • 2. Bij een inspectie die in het kader van het inspectieprogramma wordt uitgevoerd, wordt in ieder geval gecontroleerd of hetgeen in de inrichting wordt aangetroffen in overeenstemming is met de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 5, 6, 10 en 26, teneinde na te gaan of:

    a. degene die de inrichting drijft kan aantonen dat hij passende maatregelen heeft getroffen om zware ongevallen te voorkomen;

    b. degene die de inrichting drijft kan aantonen dat hij in passende middelen heeft voorzien om de gevolgen van zware ongevallen op en buiten het bedrijfsterrein te beperken;

    c. de verstrekte gegevens en informatie de situatie in de inrichting trouw weergeven.

  • 3. Na iedere inspectie als bedoeld in het tweede lid stelt het bestuursorgaan dat, of de aangewezen ambtenaar die de inspectie heeft uitgevoerd een rapport op dan wel, indien de inspectie door meer dan één bestuursorgaan, al dan niet tezamen met de aangewezen ambtenaar, is uitgevoerd, stellen deze een gezamenlijk rapport op. Een exemplaar van het rapport wordt gezonden aan degene die de inrichting drijft. Indien het rapport daartoe aanleiding geeft, wordt dit binnen een redelijke termijn na de inspectie met degene die de inrichting drijft, besproken.

  • 4. Binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit stelt het bevoegd gezag voor de eerste maal een inspectieprogramma vast als bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Een inspectie als bedoeld in het tweede lid wordt met betrekking tot een inrichting waarop paragraaf 3 van toepassing is, tenminste eenmaal per jaar uitgevoerd.

  • 6. Het vijfde lid is niet van toepassing indien het bevoegd gezag het in het eerste lid bedoelde inspectieprogramma heeft vastgesteld op grond van een systematische evaluatie van de gevaren van zware ongevallen.

Artikel 25

Handelen in strijd met het ter uitvoering van artikel 2c, eerste lid, van de Wet rampen en zware ongevallen in de artikelen 13, eerste lid, 14, 16, vierde lid, en de nadere regels, bedoeld in artikel 14, vierde lid, bepaalde, is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 1a, onder 1°, van de Wet op de economische delicten.

Artikel 26

  • 1. Binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit zendt degene die een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 4, een kennisgeving aan het bevoegd gezag. Deze kennisgeving bevat de volgende gegevens:

    a. het adres van de inrichting;

    b. de naam of de handelsnaam van degene die de inrichting drijft en zijn adres;

    c. de naam en de functie van de met de feitelijke leiding van de inrichting belaste persoon, indien deze een ander is dan degene die de inrichting drijft;

    d. de aard van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

    e. per stof genoemd in bijlage I, deel 1, en per categorie stoffen en preparaten genoemd in bijlage I, deel 2:

    1°. de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning is verleend dan wel, indien de vergunning hierin niet voorziet, de hoeveelheid behorend bij de vergunde maximale capaciteit van de inrichting;

    2°. de hoeveelheid die bij een normale bedrijfsvoering in de inrichting aanwezig is;

    3°. de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stof of stoffen;

    f. met het oog op de vaststelling van domino-effecten: voor gevaarlijke stoffen behorend tot de categorie ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, bedoeld in bijlage I, deel 2:

    1°. een aanduiding van het grootste insluitsysteem;

    2°. de maximale hoeveelheid van de betrokken gevaarlijke stof die daarin aanwezig kan zijn;

    3°. een aanduiding van de betrokken gevaarlijke stof alsmede een aanduiding van de categorie waartoe die stof behoort;

    4°. de plaats van het insluitsysteem in de inrichting;

    5°. de druk en de temperatuur van de betrokken stoffen en preparaten in het insluitsysteem;

    g. de activiteiten die in de inrichting worden uitgeoefend;

    h. de met de onmiddellijke omgeving van de inrichting samenhangende omstandigheden die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen daarvan ernstiger kunnen maken.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde gegevens op grond van een ander wettelijk voorschrift schriftelijk aan het bevoegd gezag zijn verstrekt op een tijdstip, niet eerder dan 5 jaar voorafgaande aan het in het eerste lid genoemde tijdstip, en ten aanzien van de onderwerpen waarop die gegevens betrekking hebben geen wijzigingen zijn opgetreden, kan worden volstaan met een schriftelijke mededeling aan het bevoegd gezag, waarin naar die gegevens wordt verwezen.

  • 3. Op een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid of een mededeling als bedoeld in het tweede lid, is artikel 6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. Indien overeenkomstig het tweede lid wordt verwezen naar eerder verstrekte gegevens, draagt het bevoegd gezag tevens zorg voor de verzending van die gegevens.

  • 4. De in het eerste lid, onder f, bedoelde gegevens behoeven niet te worden verstrekt indien ten genoegen van het bevoegd gezag wordt aangetoond dat voor een verhoging van de risico's, bedoeld in artikel 7, eerste lid, niet behoeft te worden gevreesd.

  • 5. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 27

  • 1. Degene die op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 4, stelt binnen een jaar na dat tijdstip voor de eerste keer het document, bedoeld in artikel 5, tweede lid, op.

  • 2. Het eerste lid is eveneens van toepassing indien het document wordt opgenomen in het veiligheidsrapport.

  • 3. Degene die op het tijdstip waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 8, stelt binnen drie maanden na dat tijdstip voor de eerste keer de stoffenlijst, bedoeld in artikel 21, op.

Artikel 28

  • 1. Degene die op het tijdstip, waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting drijft als bedoeld in artikel 8, waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen dan wel artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit niet van toepassing was, zendt uiterlijk 3 februari 2002 een veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag.

  • 2. Degene die op het tijdstip, waarop dit besluit in werking treedt, een inrichting drijft, als bedoeld in artikel 8, waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen dan wel artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit van toepassing was, zendt uiterlijk 3 februari 2001 een veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag.

  • 3. Indien op degene die een inrichting drijft het tweede lid van toepassing is en deze op enig tijdstip in de periode van vijf jaar direct voorafgaande aan de dag van de indiening van het veiligheidsrapport heeft zorggedragen voor:

    a. opstelling of wijziging van een arbeidsveiligheidsrapport als bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals dat op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit luidde, en voor verzending ervan aan de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, of

    b. de indiening van een rapport inzake de externe veiligheid als bedoeld in artikel 4 van het in het tweede lid genoemde besluit,

    is artikel 14, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing voor zover de in het arbeidsveiligheidsrapport onderscheidenlijk de in het rapport inzake de externe veiligheid opgenomen gegevens en beschrijvingen voldoen aan hetgeen bij en krachtens dit besluit is bepaald omtrent de inhoud van het veiligheidsrapport.

  • 4. Indien bij de verzending van het veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag met toepassing van het derde lid is verwezen naar een arbeidsveiligheidsrapport als bedoeld in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet of naar een rapport inzake de externe veiligheid als bedoeld in artikel 4 van het in het tweede lid genoemde besluit, worden de in die rapporten vervatte gegevens waarnaar is verwezen ter voldoening aan de verplichting, bedoeld in artikel 14, eerste lid, geëvalueerd en wordt een bijgewerkt veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag gezonden binnen vijf jaar nadat de gegevens waarnaar verwijzing heeft plaatsgevonden werden verzonden aan de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet onderscheidenlijk binnen vijf jaar nadat die gegevens werden verzonden aan het bevoegd gezag.

Artikel 29

Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die diegene die een inrichting drijft na een zwaar ongeval verstrekt aan de aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet en met betrekking tot het toezicht door die ambtenaar.

Artikel 30

Het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

a. Artikel 5.15 wordt vervangen door:

Artikel 5.15

  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, gaat zij vergezeld van die onderdelen van het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10 van dat besluit, die betrekking hebben op de risico's voor personen buiten de inrichting en voor het milieu.

  • 2. In een geval als bedoeld in het eerste lid vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, per stof, genoemd in bijlage I, deel 1, bij dat besluit en per categorie van stoffen en preparaten, genoemd in bijlage I, deel 2, bij dat besluit, de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd.

  • 3. Het bevoegd gezag zendt uiterlijk twee weken na ontvangst van een aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, een exemplaar daarvan en van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan:

    a. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet;

    b. de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;

    c. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;

    d. voor zover de onderdelen van het veiligheidsrapport betrekking hebben op de risicos voor het oppervlaktewater: het bestuursorgaan dat tot het verlenen van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is, behoudens in een geval als bedoeld in artikel 8.28 van de Wet milieubeheer.

  • 4. Het bevoegd gezag zendt, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling uiterlijk twee weken na ontvangst aan de in het derde lid genoemde bestuursorganen en aan de daar bedoelde ambtenaar.

b. Na artikel 5.15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.15a

  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, de volgende gegevens:

    a. het adres van de inrichting;

    b. de naam of de handelsnaam van degene die de inrichting drijft en zijn adres;

    c. de naam en de functie van de met de feitelijke leiding van de inrichting belaste persoon, indien deze een ander is dan degene die de inrichting drijft;

    d. de aard van de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen;

    e. per stof, genoemd in bijlage I, deel 1, bij dat besluit, en per categorie van stoffen en preparaten, genoemd in bijlage I, deel 2, bij dat besluit:

    1°. de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd;

    2°. de hoeveelheid die bij een normale bedrijfsvoering in de inrichting aanwezig is;

    3°. de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stof of stoffen;

    f. met het oog op de vaststelling van domino-effecten: voor gevaarlijke stoffen behorend tot de categorie ontplofbaar, ontvlambaar, licht ontvlambaar of zeer licht ontvlambaar, bedoeld in bijlage I, deel 2, bij dat besluit:

    1°. een aanduiding van het grootste insluitsysteem;

    2°. de maximale hoeveelheid van de betrokken gevaarlijke stof die daarin aanwezig kan zijn;

    3°. een aanduiding van de betrokken gevaarlijke stof alsmede een aanduiding van de categorie waartoe die stof behoort;

    4°. de plaats van het insluitsysteem in de inrichting;

    5°. de druk en de temperatuur van de betrokken stoffen en preparaten in het insluitsysteem;

    g. de activiteiten die in de inrichting worden uitgeoefend;

    h. de met de onmiddellijke omgeving van de inrichting samenhangende omstandigheden die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen daarvan ernstiger kunnen maken.

  • 2. Artikel 5.15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid nadere regels stellen met betrekking tot de gegevens bedoeld in het eerste lid.

c. Artikel 5.17 wordt gewijzigd als volgt.

1. In artikel 5.17 wordt «Besluit risico's zware ongevallen» telkens gewijzigd in: Besluit risico's zware ongevallen 1999.

2. Aan artikel 5.17 worden twee leden toegevoegd, luidende:

  • 3. Op een aanvraag als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel 5.15, tweede lid, van overeenkomstige toepassing, voor zover de gegevens met betrekking tot de maximale hoeveelheid nodig zijn voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.

  • 4. Artikel 5.15, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

d. Na artikel 5.17 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 5.17a

  • 1. Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, de gegevens, bedoeld in artikel 5.15a, eerste lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 ten gevolge van het veranderen van de inrichting of het veranderen van de werking daarvan voor de eerste maal van toepassing wordt.

  • 2. Indien de aanvraag betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de wet, vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag, onverminderd hetgeen is bepaald in enig ander artikel van dit hoofdstuk, herziene gegevens als bedoeld in artikel 5.15a, eerste lid, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is en ten aanzien waarvan reeds gegevens als bedoeld in die paragraaf zijn overgelegd, voor zover de herziening van die gegevens nodig is voor het nemen van de beslissing op de aanvraag.

  • 3. Artikel 5.15, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

e. Na artikel 6.3 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 6.4

In gevallen waarin de melding betrekking heeft op een inrichting waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, zendt het bevoegd gezag binnen twee weken na ontvangst van de melding een exemplaar daarvan aan:

a. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. de inspecteur;

c. de daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet;

d. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn;

e. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen.

f. In artikel 7.1, tweede lid, onder b, wordt «artikel 4, tweede lid, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen» vervangen door: bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999.

g. In artikel 7.2, tweede lid, onder c, wordt «artikel 4, tweede lid, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen» vervangen door: bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999.

h. In artikel 7.3, tweede lid, onder c, wordt «artikel 4, tweede lid, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen» vervangen door: bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999.

i. Artikel 8.2 komt te luiden:

  • 1. Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in de artikelen 5.15 en 5.17 met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen de daar bedoelde onderdelen van het veiligheidsrapport en, indien tijdens de behandeling van de aanvraag een aanvulling op het veiligheidsrapport is ontvangen, deze aanvulling aan:

    a. de burgemeester van de gemeenten waarvan het grondgebied is gelegen binnen de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999;

    b. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente is gelegen waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk zal zijn of is gelegen;

    c. de commissaris van de Koningin in de provincie waarin een gemeente als bedoeld onder a is gelegen;

    d. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied een gemeente als bedoeld onder a of c is gelegen.

  • 2. Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, aan Onze Minister.

  • 3. Onze Minister zendt een exemplaar van de stukken, bedoeld in het eerste lid, indien de lijn van 10-8 individueel risico, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder c, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 zich uitstrekt over het grondgebied van een andere staat, aan die staat. In dat geval zendt hij tevens een exemplaar aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In afwijking van de eerste volzin zendt Onze Minister, indien krachtens artikel 19.3 van de wet een tweede tekst is overgelegd, een exemplaar van deze tekst aan de betrokken staat.

j. In bijlage I, onder 10.2, wordt «artikel 1g, eerste lid, onder b of c, van het Besluit risico's zware ongevallen» vervangen door: artikel 8 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999.

Artikel 31

Het Besluit risico's zware ongevallen wordt ingetrokken.

Artikel 32

Het Besluit milieuverslaglegging (Stb. 1998, 655)2 wordt gewijzigd als volgt.

1. In bijlage I wordt in de onder 1 aangewezen categorieën van gevallen waarin inrichtingen ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken «16.2, onder b;» vervangen door: 16.3, onder b;.

2. In bijlage II wordt in de omschrijving van de bij onderwerp 11 behorende gegevens de zinsnede «voor zover die maatregelen zijn vastgelegd in of voortvloeien uit een veiligheidssrapport als bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico's zware ongevallen 1998 of toepasselijke CPR-richtlijnen,» vervangen door: voor zover die maatregelen met het oog op het beperken van de risico's van zware ongevallen van belang zijn en in verband daarmee zijn opgenomen in een rapport inzake de externe veiligheid als bedoeld in artikel 4 van het Besluit risico's zware ongevallen of een veiligheidsrapport als bedoeld in artikel 10 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, dan wel voor zover die maatregelen voortvloeien uit toepasselijke CPR-richtlijnen.

Artikel 33

In het Besluit bedrijfsbrandweren3 wordt na artikel 8 een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9

Inrichtingen waarop op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 paragraaf 3 van het Besluit risicos zware ongevallen dan wel Hoofdstuk 2, Afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is, blijven na inwerkingtreding van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 in aanmerking komen voor een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.

Artikel 34

Het Arbeidsomstandighedenbesluit4 wordt gewijzigd als volgt.

A

In Hoofdstuk 2, Afdeling 2, worden na artikel 2.2 ingevoegd zes artikelen, luidende:

Artikel 2.2a Toepasselijkheid

Deze afdeling is niet van toepassing op bedrijven, inrichtingen of delen daarvan waarop paragraaf 3 van het het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is.

Artikel 2.2b Arbeidsveiligheidsrapporten
  • 1. De werkgever zorgt ervoor dat in een bedrijf, een inrichting of een deel daarvan, behorende tot een bij deze afdeling aangewezen categorie, met betrekking tot dat bedrijf, die inrichting of dat deel daarvan een arbeidsveiligheidsrapport aanwezig is, bevattende:

    a. een beschrijving van het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, van de daarin voorkomende stoffen en de eigenschappen van deze stoffen;

    b. een beschrijving van het proces dat in het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan plaatsvindt, alsmede de werking daarvan;

    c. een beschrijving van de redelijkerwijs voorzienbare gevaren die door storingen in het onder b bedoelde proces of door foutieve handelingen kunnen optreden tijdens alle fasen van het proces met inbegrip van het in werking stellen en het tot stilstand brengen daarvan;

    d. een beschrijving van hetgeen verder nodig is voor de beoordeling van de redelijkerwijs voorzienbare gevaren voor de veiligheid en de gezondheid van de in dat bedrijf of die inrichting werkzame werknemers;

    e. een beschrijving van de technische en organisatorische voorzieningen die getroffen zijn om storingen en foutieve handelingen zoveel mogelijk te voorkomen en de ernst van de gevolgen daarvan zoveel mogelijk te beperken.

  • 2. Indien in het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, een zodanige verandering wordt aangebracht of optreedt, dat het arbeidsveiligheidsrapport niet meer voldoet aan het eerste lid, wordt het rapport dienovereenkomstig gewijzigd. Een zodanige wijziging wordt tevens aangebracht indien een verandering in het veiligheidsinzicht daartoe aanleiding geeft.

Artikel 2.2c Overleg, verstrekking en uitwisseling van gegevens
  • 1. Omtrent het arbeidsveiligheidsrapport en de wijziging daarvan wordt vooraf overleg gepleegd met de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, met de belanghebbende werknemers.

  • 2. Van het arbeidsveiligheidsrapport en de wijziging daarvan worden zeven afschriften aan de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32, eerste lid van de wet, en een afschrift aan de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan aan de belanghebbende werknemers, gezonden. De werkgever zorgt ervoor dat de werknemers, andere personen en diensten als bedoeld in artikel 17 van de wet, desgewenst kennis kunnen nemen van het arbeidsveiligheidsrapport.

  • 3. De daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de wet zendt een afschrift van het arbeidsveiligheidsrapport of van een wijziging daarvan ter kennisneming aan:

    a. de regionale inspecteur van de volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, in wiens ambtsgebied het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, waarop het arbeidsveiligheidsrapport betrekking heeft, is gelegen;

    b. het gezag dat ten aanzien van de inrichting, waarop of op het deel waarvan het arbeidsveiligheidsrapport betrekking heeft, bevoegd is tot het verlenen van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer;

    c. het bestuur van de gemeente, van de provincie en van de regionale brandweer waarin het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, waarop het arbeidsveiligheidsrapport betrekking heeft, is gelegen, behalve indien dit bestuur het gezag is bedoeld onder b.

Artikel 2.2d Exploitatieverbod

Het bedrijf, de inrichting of het deel daarvan, aangewezen in deze afdeling of krachtens artikel 5, tweede lid van de wet, mag niet in werking worden gebracht en de in artikel 2.2b, tweede lid bedoelde verandering mag niet worden doorgevoerd, alvorens is voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 2.2b en artikel 2.2c, tweede lid.

Artikel 2.2e Eis tot naleving en overleg
  • 1. Een eis tot naleving als bedoeld in artikel 36 van de wet, die met een voorschrift dat is verbonden aan een op grond van een der wetten tot bescherming van het milieu verleende vergunning tot het oprichten, in werking brengen of houden, uitbreiden of wijzigen van een bedrijf of inrichting dan wel tot het veranderen van een daarin gebezigde werkwijze één of meer zodanige raakpunten heeft dat hij met dat voorschrift in strijd kan komen, stelt de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de wet niet dan na overleg met het gezag dat de vergunning heeft verleend.

  • 2. Bij het stellen van een eis als bedoeld in artikel 36 van de wet kan de daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de wet, in verband met naleving van artikel 5, eerste lid, van de wet en artikel 2.2b, eerste lid, onder e, onder meer de eis stellen tot het treffen van voorzieningen ter beperking van de gevolgen van een bedrijfsramp. De eis kan onder meer betrekking hebben op:

    a. de wijze van interne alarmering en de organisatie daarvan;

    b. de door de werknemer individueel of in groepsverband te verrichten handelingen;

    c. het alarmeren van betrokken overheidsinstanties en hulporganisaties;

    d. oefeningen, te houden volgens een vooraf vastgesteld schema.

  • 3. Een eis tot het treffen van voorzieningen als bedoeld in het tweede lid die een of meer raakpunten heeft met een gemeentelijk of regionaal rampenplan wordt niet gesteld dan na overleg met het gezag dat het rampenplan heeft opgesteld.

Artikel 2.2f Nadere regels

Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 2.2b, eerste lid, en artikel 2.2e, tweede en derde lid.

B

In artikel 9.22, eerste lid, wordt «krachtens de artikelen 2, 4, eerste, tweede en negende lid, of artikel 24» vervangen door: krachtens de artikelen 2, 4, eerste, tweede en negende lid, artikel 5, eerste lid, of artikel 24.

C

Artikel 9.34 wordt vervangen door:

Artikel 9.34 Arbeidsveiligheidsrapportage; bestaande installaties
  • 1. Voor op 1 januari 1994 reeds in werking gebrachte installaties ten aanzien waarvan de verplichtstelling van een arbeidsveiligheidsrapport eerst van toepassing is geworden met ingang van 1 januari 1998, is het arbeidsveiligheidsrapport aanwezig uiterlijk twee jaar na dat tijdstip.

  • 2. Indien de in het eerste lid bedoelde verplichting met ingang van 1 januari 1998 ten aanzien van dezelfde werkgever voor meer dan één installatie is gaan gelden, wordt de in dat lid genoemde termijn van twee jaar met betrekking tot een tweede en iedere volgende installatie telkens met drie maanden verlengd.

Artikel 35

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Artikel 36

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit risico's zware ongevallen 1999.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 27 mei 1999

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. M. de Vries

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Uitgegeven de zeventiende juni 1999

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage I Toepassing van dit besluit

1. Mengsels en preparaten worden behandeld als zuivere stoffen, mits zij binnen de concentratiegrenzen blijven zoals deze zijn opgenomen in de in deel 2, voetnoot 4, genoemde richtlijnen welke aan de hand van hun eigenschappen krachtens de desbetreffende richtlijn of de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang zijn vastgesteld, tenzij specifiek een samenstellingspercentage of een andere beschrijving wordt gegeven.

2. De onderstaande drempelwaarden gelden per inrichting.

3. De voor de toepassing van de artikelen in aanmerking te nemen hoeveelheden zijn de maximumhoeveelheden die op grond van de vergunning aanwezig mogen zijn. Gevaarlijke stoffen die slechts in hoeveelheden van 2% of minder van de vermelde drempelwaarde in een inrichting aanwezig zijn of mogen zijn, worden bij de berekening van de totale aanwezige hoeveelheid buiten beschouwing gelaten, indien zij zich op een zodanige plaats in de inrichting bevinden dat deze niet de oorzaak van een zwaar ongeval elders binnen de inrichting kan zijn.

4. De in deel 3 vermelde regels voor het optellen van gevaarlijke stoffen of categorieën gevaarlijke stoffen zijn in voorkomende gevallen op deel 1 en deel 2 van toepassing.

Deel 1 Met name genoemde stoffen

Kolom 1Kolom 2Kolom 3
Gevaarlijke stofDrempelwaarde in ton voor de toepassing van de artikelen 4, 5, 6 en 26Drempelwaarde in ton voor de toepassing van de artikelen 8, 9, 11, 13, 14, 21 en 22
1. Acetyleen550
2. Ammoniumnitraat13502500
3. Ammoniumnitraat-kunstmest212505000
4. Arseentrihydride (arsine)0,21
5. Benzine en andere aardoliefracties500050000
6. Broom20100
7. Carbonylchoride (fosgeen)0,30,75
8. Chloor1025
9. Diarseenpentoxide, arseen(V)zuur en/of zouten daarvan12
10. Diarseentrioxide, arseen(III)zuur en/of zouten daarvan 0,1
11. Ethyleenimine 1020
12. Ethyleenoxide550
13. Fluor1020
14. Formaldehyde (concentratie ≥ 90%)550
15. Fosfortrihydride (fosfine)0,21
16. Loodalkylen550
17. Methanol5005000
18. poedervormige 4,4-methyleenbis (2-chlooraniline) en/of zouten daarvan 0,01
19. Methylisocyanaat 0,15
20. Inhaleerbare poedervormige nikkelverbindingen (nikkel-monoxide, nikkeldioxide, nikkelsulfide, trinikkeldisulfide, dinikkeltrioxide) 1
21. Polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen (inclusief TCDD) uitgedrukt in TCDD-equivalent3 0,001
22. Propyleenoxide550
23. Tolueendiisocyanaat10100
24. Waterstof550
25. Zeer licht ontvlambare vloeibare gassen (inclusief LPG) en aardgas50200
26. Zoutzuur (vloeibaar gas)25250
27. Zuurstof2002000
28. Zwaveldichloride11
29. Zwaveltrioxide1575
30. De volgende carcinogenen: 4-aminobifenyl en/of de zouten daarvan, benzidine en/of de zouten daarvan, di(chloormethyl)ether, chloormethylether, dimethyl- carbamoylchloride, dimethylnitrosamine, hexamethylfosforzuurtriamide, 2-naftylamine en/of de zouten daarvan, 1,3-propaansulton, 4-nitrodifenyl0,0010,001

Deel 2 Categorieën stoffen, mengsels en preparaten die niet uitdrukkelijk in deel 1 worden genoemd

Kolom 1Kolom 2Kolom 3
Gevaarlijke stoffen en preparaten die zijn ingedeeld als:4Drempelwaarde in ton voor de toepassing van de artikelen 4, 5, 6 en 26Drempelwaarde in ton voor de toepassing van de artikelen 8, 9, 11, 13, 14, 21 en 22
1. Zeer giftig520
2. Giftig50200
3. Oxiderend50200
4. Ontplofbaar5a50200
5. Ontplofbaar5b1050
6. Ontvlambaar6500050000
7a. Licht ontvlambaar7,1° en 7,2°50200
7b. Licht ontvlambaar7,3°500050000
8. Zeer licht ontvlambaar81050
9. Gevaarlijk voor het milieu in combinatie met waarschuwingszin:   
a. R50 (zeer vergiftig voor in het water levende organismen) b. R51 (giftig voor in het water levende organismen) en R53 (kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken)200 500500 2000
10. Stoffen en preparaten die niet zijn ingedeeld in een van de bovengenoemde categorieën in combinatie met de volgende waarschuwingszinnen:   
a. R14 (reageert heftig in contact met water) (inclusief R14/15) b. R29 (vormt vergiftig gas in contact met water)100 50500 200

NOTEN

1. Dit geldt voor ammoniumnitraat en mengsels van ammoniumnitraat waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat hoger is dan 28 gewichtspercent en die niet onder noot 2 vallen en voor waterige ammoniumnitraatoplossingen met een concentratie ammoniumnitraat van meer dan 90 gewichtspercent.

2. Dit geldt voor enkelvoudige ammoniumnitraat-meststoffen die voldoen aan richtlijn nr. 80/876/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake enkelvoudige meststoffen op basis van ammoniumnitraat met een hoog stikstofgehalte (PbEG L 250) en aan samengestelde meststoffen waarin het stikstofgehalte afkomstig van het ammoniumnitraat hoger is dan 28 gewichtspercent (de samengestelde meststof bevat ammoniumnitraat met fosfaat en/of potas).

3. De hoeveelheden polychloordibenzofuranen en polychloordibenzodioxinen worden berekend aan de hand van de volgende wegingsfactoren:

Internationale Toxische Equivalentie Factoren (ITEF) voor de van belang zijnde congeneren (NATO/CCMS)

2,3,7,8-TCDD12,3,7,8-TCDF0,1
1,2,3,7,8-PeDD0,52,3,4,7,8-PeCDF0,5
  1,2,3,7,8-PeCDF0,05
1,2,3,4,7,8-HxCDD0,1  
1,2,3,6,7,8-HxCDD0,11,2,3,4,7,8-HxCDF0,1
1,2,3,7,8,9-HxCDD0,11,2,3,7,8,9-HxCDF0,1
  1,2,3,6,7,8-HxCDF0,1
1,2,3,4,6,7,8-HpCDD0,012,3,4,6,7,8-HxCDF0,1
    
OCDD0,0011,2,3,4,6,7,8-HpCDF0,01
  1,2,3,4,6,8,9-HpCDF0,01
  OCDF0,001

(T=tetra, P=penta, Hx=hexa, HP=hepta, O=octa)

4. Stoffen en preparaten worden ingedeeld volgens de laatste versie van de volgende richtlijnen en de meest recente aanpassing daarvan aan de technische vooruitgang:

– Richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen;

– Richtlijn 88/379/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten;

– Richtlijn 78/631/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de Wettelijke bepalingen in de Lid-Staten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (bestrijdingsmiddelen).

Voor stoffen en preparaten die niet volgens een van de bovenstaande richtlijnen als gevaarlijk zijn ingedeeld en die in een inrichting aanwezig mogen zijn en die, gelet op de heersende omstandigheden in de inrichting, risico's van een zwaar ongeval kunnen veroorzaken, worden de procedures voor de voorlopige indeling overeenkomstig het betreffende artikel van de betrokken richtlijn gevolgd.

Voor stoffen en preparaten die zodanige eigenschappen hebben dat zij op verschillende wijzen kunnen worden ingedeeld, geldt de laagste drempelwaarde.

5. Onder ontplofbare stoffen en preparaten worden verstaan:

a. 1°. stoffen en preparaten die ontploffingsgevaar opleveren door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R2);

2°. pyrotechnische stoffen. Onder een pyrotechnische stof wordt verstaan een stof of een mengsel van stoffen die of dat tot doel heeft warmte, licht, geluid, gas of rook of een combinatie van dergelijke verschijnselen te produceren door middel van niet-ontploffende, zichzelf onderhoudende exotherme chemische reacties;

3°. ontplofbare of pyrotechnische stoffen en preparaten die in voorwerpen zijn vervat;

b. stoffen en preparaten die ernstig ontploffingsgevaar opleveren door schok, wrijving, vuur of andere ontstekingsoorzaken (waarschuwingszin R3).

6. Onder ontvlambare stoffen en preparaten wordt verstaan: ontvlambare vloeistoffen:

stoffen en preparaten met een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C (waarschuwingszin R10), die blijven branden.

7. Onder licht ontvlambare stoffen en preparaten worden verstaan:

licht ontvlambare vloeistoffen:

1°. stoffen en preparaten die warm kunnen worden en tenslotte in contact met de lucht bij de omgevingstemperatuur, zonder toevoer van energie, vlam kunnen vatten (waarschuwingszin R17);

2°. stoffen die een vlampunt hebben dat lager is dan 55°C en die onder druk vloeibaar blijven, en die onder bepaalde verwerkingsomstandigheden, zoals hoge druk en hoge temperatuur, het gevaar van een zwaar ongeval kunnen veroorzaken;

3°. stoffen en preparaten die een vlampunt hebben dat lager is dan 21°C en die niet zeer licht ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R11, tweede streepje).

8. Onder zeer licht ontvlambare stoffen en preparaten worden verstaan:

zeer licht ontvlambare gassen en vloeistoffen:

1°. vloeibare stoffen en preparaten die een vlampunt hebben dat lager is dan 0°C en een kookpunt of, in geval van een kooktraject, een eerste kookpunt, dat bij normale druk ten hoogste 35°C is (waarschuwingszin R12, eerste streepje);

2°. gasvormige stoffen en preparaten die in contact met de lucht bij kamertemperatuur en normale druk ontvlambaar zijn (waarschuwingszin R12, tweede streepje), ongeacht of zij als gas of onder druk als vloeistof worden bewaard, met uitzondering van de in bijlage I, deel 1, bedoelde zeer licht ontvlambare vloeibare gassen (inclusief LPG) en aardgas;

3°. vloeibare stoffen en preparaten die op een temperatuur worden gehouden die hoger is dan hun kookpunt.

Deel 3

Formule als bedoeld in de artikelen 4, eerste lid, onder b, en 8, eerste lid, onder b:

q1/Q + q2/Q + q3/Q + q4/Q + q5/Q + ... ≥ 1

Hierbij is:

qx = de hoeveelheid van gevaarlijke stof x genoemd in deel 1 of de hoeveelheid gevaarlijke stoffen behorend tot categorie x genoemd in deel 2;

Q = de in deel 1 of deel 2 bij die stof of categorie vermelde drempelwaarde.

Indien deze som gelijk is aan of groter is dan 1, is dit besluit op de betrokken inrichting van toepassing.

Deze formule wordt gebruikt voor:

1. de sommatie van de hoeveelheden van stoffen en preparaten, genoemd in deel 1, en de hoeveelheden van stoffen, behorend tot een categorie, genoemd in deel 2, die tot dezelfde categorie behoren;

2. de sommatie van de hoeveelheden van stoffen en preparaten, behorend tot een categorie, genoemd in deel 2, die tot dezelfde categorie behoren;

3. de sommatie van de hoeveelheden van stoffen en preparaten, behorend tot de categorieën 1, 2 en 9;

4. de sommatie van de hoeveelheden van stoffen en preparaten, behorend tot de categorieën 3, 4, 5, 6, 7a, 7b en 8.

Bijlage II

In het veiligheidsbeheerssysteem, bedoeld in artikel 5, derde lid, komen aan de orde:

a. die onderdelen van het algemene beheerssysteem waartoe de organisatorische structuur, de verantwoordelijkheden, de gebruiken, de procedures, de procédés en de hulpmiddelen behoren welke het mogelijk maken het beleid ter voorkoming van zware ongevallen te bepalen en uit te voeren;

b. de organisatie en het personeel: de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat op alle organisatorische niveaus bij het beheersen van de risico's van zware ongevallen is betrokken, het onderkennen van de behoeften aan opleiding van dat personeel, de organisatie van die opleiding en de deelname daaraan door het personeel, de aannemers en de onderaannemers;

c. de identificatie van de gevaren en de beoordeling van de risico's van zware ongevallen: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de systematische identificatie van de ongewenste gebeurtenissen die tot zware ongevallen kunnen leiden die zich bij normale en abnormale werking kunnen voordoen en de beoordeling van de kans op en de omvang van die ongevallen;

d. het toezicht op de uitvoering: de vaststelling en de toepassing van procedures en instructies voor de beheersing van de veiligheid van de bedrijfsvoering, met inbegrip van het onderhoud van de installaties en de tijdelijke onderbrekingen;

e. de wijze waarop wordt gehandeld bij wijzigingen: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de planning van wijzigingen met betrekking tot de inrichting of onderdelen daarvan dan wel met betrekking tot het ontwerpen van een nieuw procédé;

f. de planning voor noodsituaties: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de systematische identificatie van noodsituaties alsmede voor het uitwerken, beoefenen en toetsen van de noodplannen;

g. het toezicht op de prestaties: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de permanente beoordeling van de inachtneming van de doelstellingen van het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en van het veiligheidsbeheerssysteem, alsmede de invoering van regelingen voor onderzoek en correctie bij het niet in acht nemen daarvan. Tot deze procedures behoren het systeem voor de melding van zware ongevallen en bijna-ongevallen, met name die waarbij de beschermende maatregelen hebben gefaald, het onderzoek daarnaar en de nazorg, een en ander op grond van de ervaringen uit het verleden;

h. audits en beoordeling: de vaststelling en de toepassing van procedures voor de systematische periodieke evaluatie van het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en van de doeltreffendheid en de deugdelijkheid van het veiligheidsbeheerssysteem alsmede voor de met documenten gestaafde analyse door de directie van de resultaten van het gevoerde beleid, van het veiligheidsbeheerssysteem en van de actualisering daarvan.

Bijlage III

1. Het veiligheidsrapport, bedoeld in artikel 10, eerste lid, bevat tenminste:

a. gegevens met betrekking tot het veiligheidsbeheerssysteem en de organisatie van de inrichting met het oog op het voorkomen van zware ongevallen als bedoeld in artikel 5, derde lid;

b. een beschrijving van de inrichting en haar omgeving, met inbegrip van de geografische ligging, de meteorologische, geologische en hydrografische gegevens en, voor zover deze van belang is voor de beoordeling van de risico's, de voorgeschiedenis van de inrichting;

c. een indicatie van het maximale aantal personen dat in de inrichting werkzaam is en het maximale aantal personen binnen en buiten de inrichting dat aan het risico van een zwaar ongeval is blootgesteld, alsmede een indicatie van de verdeling van het aantal personen over de inrichting;

d. een beschrijving van de installaties en van andere activiteiten binnen de inrichting die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken;

e. een beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval zouden kunnen worden getroffen, voor zover zij van belang zijn voor:

1°. de interne veiligheid;

2°. de externe veiligheid;

3°. de voorbereiding van de rampenbestrijding;

f. een beschrijving van de voornaamste werkzaamheden en producten uit de onderdelen van de inrichting die van belang zijn uit veiligheidsoogpunt;

g. een beschrijving van de zware ongevallen binnen de inrichting, die buiten de inrichting gevaar kunnen opleveren, en een opsomming van de maatregelen die zijn genomen om de kans dat deze ongevallen zich voordoen te verkleinen en de gevolgen daarvan te beperken;

h. per installatie een beschrijving als bedoeld onder g, voor zover het betreft zware ongevallen die binnen de inrichting gevaar kunnen opleveren;

i. een beschrijving van de processen die in de inrichting plaatsvinden, alsmede het verloop daarvan;

j. een beschrijving van de in de inrichting voorkomende stoffen en de eigenschappen en gedragingen van deze stoffen onder de in de inrichting geldende omstandigheden en bij een voorzienbaar ongeval, alsmede de hoeveelheden waarin deze stoffen in de inrichting kunnen voorkomen;

k. per installatie een gedetailleerde beschrijving van de scenario's voor mogelijke zware ongevallen en van de omstandigheden waarin deze zich kunnen voordoen, met inbegrip van een samenvatting van de voorvallen die bij het op gang brengen van deze scenario's een belangrijke rol kunnen spelen;

l. een beschrijving van de scenario's voor een mogelijk zwaar ongeval op het terrein van de inrichting die bepalend zijn voor de inhoud van het interne noodplan, bedoeld in artikel 22, en voor de omvang en de uitrusting van de bedrijfsbrandweer als bedoeld in artikel 1 van het Besluit bedrijfsbrandweren;

m. een beschrijving van de organisatie van de nodig geachte bedrijfsbrandweer, waaronder de omvang van het personeel en het materieel;

n. een beoordeling van de omvang en de ernst van de gevolgen van de geïdentificeerde zware ongevallen;

o. een risico-analyse als bedoeld onder 2, alsmede een beschrijving van de risico's voor het milieu;

p. een beschrijving van de technische parameters en van de voor de veiligheid van de installaties aangebrachte apparatuur;

q. een beschrijving van de beschermings- en interventiemiddelen om de gevolgen van een zwaar ongeval binnen de inrichting te beperken, waaronder in ieder geval wordt begrepen een beschrijving van:

1°. de apparatuur die op de installatie is aangebracht om de gevolgen van zware ongevallen te beperken;

2°. de organisatie van het alarm en de interventie;

3°. de inzetbare interne of externe middelen;

4°. de consequenties die de in dit onderdeel bedoelde beschrijvingen hebben voor het interne noodplan bedoeld in artikel 22;

r. andere gegevens die met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding nodig zijn.

2. De onder 1, onder o, bedoelde risico-analyse bevat:

a. een schatting van de kans dat de onder 1, onder g, bedoelde zware ongevallen zich voordoen en de geschatte omvang van de gevolgen van die ongevallen buiten de inrichting;

b. een grafiek, waarin is aangegeven het verband tussen de logaritme van de omvang van de gevolgen van de onder 1, onder g, bedoelde zware ongevallen, uitgedrukt in aantallen dodelijk getroffenen buiten de inrichting, en de logaritme van de kans op het zich voordoen van deze ongevallen; op de horizontale as van de grafiek wordt de logaritme van het aantal dodelijk getroffenen uitgezet, waarbij de getallen 0 tot en met 4 worden aangegeven; op de verticale as wordt de logaritme van de cumulatieve kans per jaar op het zich voordoen van de voorvallen met ten minste die omvang uitgezet, waarbij de getallen -9 tot en met 0 worden aangegeven;

c. de op de omgeving van de inrichting betrekking hebbende standaard topografische kaart of kaarten, schaal 1 op 10 000, waarop met een lijn de plaatsen buiten de inrichting zijn verbonden waar de kans dat een persoon, die daar voortdurend in de buitenlucht zou verblijven, ten gevolge van enig ongewoon voorval in de inrichting binnen een jaar om het leven komt, onderscheidenlijk 10-4, 10-5, 10-6, 10-7 en 10-8 bedraagt.

Bijlage IV

Het interne noodplan, bedoeld in artikel 22, eerste lid, bevat de volgende gegevens en beschrijvingen:

a. de naam en functie van de personen die bevoegd zijn om noodprocedures in werking te laten treden en van de persoon die belast is met de leiding en coördinatie van de maatregelen ter bestrijding van een ongeval binnen de inrichting;

b. de naam en functie van de persoon die verantwoordelijk is voor de contacten met de voor het externe noodplan verantwoordelijke autoriteiten;

c. voor voorzienbare omstandigheden of gebeurtenissen die een doorslaggevende rol kunnen spelen bij het ontstaan van een zwaar ongeval, een beschrijving van de te nemen maatregelen ter beheersing van de toestand of de gebeurtenis en ter beperking van de gevolgen daarvan, met inbegrip van een beschrijving van de beschikbare veiligheidsuitrusting en middelen;

d. de maatregelen ter beperking van het risico voor personen binnen de inrichting, waaronder het alarmsysteem en de gedragsregels bij het afgaan van het alarm;

e. de regelingen om de autoriteit die verantwoordelijk is voor het in werking laten treden van het externe noodplan bij een ongeval snel in te lichten, de inlichtingen die onmiddellijk moeten worden verstrekt en de regelingen voor het verstrekken van uitvoeriger inlichtingen, wanneer deze beschikbaar komen;

f. de regelingen om de werknemers op te leiden voor het vervullen van de taken die van hen verwacht worden en indien nodig de coördinatie hiervan met de externe hulpdiensten;

g. de regelingen voor de verlening van steun aan externe bestrijdingsmaatregelen.

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Het onderhavige besluit strekt tot uitvoering van een substantieel gedeelte van richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (PbEG L 10) (hierna: Seveso II-richtlijn).

Deze richtlijn vervangt een uit 1982 daterende richtlijn, die bekend is onder de naam Seveso-richtlijn (richtlijn nr. 82/501/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, PbEG L 230).

Aan de Seveso-richtlijn is uitvoering gegeven door een aantal wetten en besluiten. Ter wille van een goed overzicht van de vorige en de nieuwe implementatieregelgeving, passeren de betrokken wetten en besluiten hieronder kort de revue.

Aan de Seveso-richtlijn is, voor zover deze betrekking heeft op de bescherming van mens en milieu uitvoering gegeven door het Besluit risico's zware ongevallen en door het toenmalige Hinderbesluit (thans: Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer).

De onderdelen van de richtlijn die zien op de bescherming van werknemers zijn geïmplementeerd bij en krachtens de Arbeidsomstandighedenwet.

Voor wat betreft de informatieverstrekking door de overheid aan de bevolking in het kader van de voorbereiding van de rampenbestrijding is aan de genoemde richtlijn uitvoering gegeven door het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen.

Evenals haar voorganger heeft de huidige richtlijn tot onderwerp de preventie van zware ongevallen in inrichtingen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu.

De richtlijn heeft niet alleen betrekking op de bescherming van mensen buiten de inrichting en op de bescherming van het milieu, maar ook op de bescherming van mensen binnen de inrichting, de rampenbestrijding en de informatieverstrekking door de overheid aan de bevolking.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter implementatie van de Seveso II-richtlijn (kamerstukken II 1997/98, 25 972) is reeds opgemerkt dat een groot gedeelte van de richtlijn wordt geïmplementeerd door een op de Wet milieubeheer, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet rampen en zware ongevallen gebaseerd besluit. Daarnaast is het nodig gebleken het bedoelde uitvoeringsbesluit mede te baseren op de Brandweerwet 1985.

Het aldaar aangekondigde uitvoeringsbesluit treedt in de plaats van het bovengenoemde Besluit risico's zware ongevallen.

Dit besluit vindt zijn grondslag in de vier bovengenoemde wetten. Dit hangt samen met het feit dat het bestaande arbeidsveiligheidsrapport (krachtens het Arbeidsomstandighedenbesluit), het rapport inzake de externe veiligheid (krachtens het Besluit risico's zware ongevallen) en het rapport inzake de bedrijfsbrandweer (krachtens het Besluit bedrijfsbrandweren) in dit besluit worden geïntegreerd tot één rapport: het veiligheidsrapport.

Dit rapport beslaat derhalve zowel de interne veiligheid, de externe veiligheid, de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen als het onderzoek naar de noodzaak om een bedrijfsbrandweer te hebben. Het rapport moet periodiek door de exploitant van een door de richtlijn aangewezen inrichting bij het daartoe aangewezen bevoegd gezag worden ingediend.

Behalve het Besluit risico's zware ongevallen moet ook het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden aangepast. In dat besluit worden regels gesteld met betrekking tot de indiening van een veiligheidsrapport in het kader van de vergunningaanvraag.

De totstandkoming van de Seveso II-richtlijn noopt voorts tot aanpassing van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen en tot de totstandkoming van een nieuw Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen. In verband met de aanpassing van de regelgeving dient ook het Besluit bedrijfsbrandweren te worden gewijzigd.

Het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen, dat op de Wet rampen en zware ongevallen is gebaseerd en mede strekt tot uitvoering van de vroegere Seveso-richtlijn, geeft voornamelijk bepalingen over de informatieverschaffing door het gemeentebestuur aan de bevolking over mogelijke rampen en zware ongevallen en in het geval van een daadwerkelijke ramp of zwaar ongeval. Een aantal bepalingen ziet specifiek op inrichtingen waarop paragraaf 3 van dit besluit van toepassing is. Ook geeft dat besluit voorschriften over door bij voorbeeld degene die een inrichting drijft tijdens en na een ramp of zwaar ongeval aan het gemeentebestuur te geven informatie. Na wijziging van dat besluit heeft die informatieverschaffing onder meer betrekking op alle inrichtingen die onder de richtlijn en dus onder dit besluit vallen.

Voorts is sprake van een nieuw Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen, dat eveneens op de Wet rampen en zware ongevallen is gebaseerd. In dat besluit worden voorschriften gegeven over rampbestrijdingsplannen voor inrichtingen waarop paragraaf 3 van dit besluit van toepassing is.

Ook het op de Brandweerwet 1985 gebaseerde Besluit bedrijfsbrandweren wordt gewijzigd, welke wijziging slechts in indirecte zin uit de Seveso II-richtlijn voortvloeit. Het gaat onder meer om aanpassing van de opsomming van de categorieën inrichtingen die in aanmerking komen voor een aanwijzing als inrichting die over een bedrijfsbrandweer moet beschikken. Voorts zij verwezen naar de toelichting op artikel 10, eerste lid.

Verder wordt het Arbeidsomstandighedenbesluit gewijzigd. Voor een toelichting op deze wijziging moge worden verwezen naar de toelichting op artikel 34.

Tenslotte is een overgangsbepaling inzake de toepassing van het Besluit bedrijfsbrandweren opgenomen.

Verschillen tussen Seveso-richtlijn en Seveso II-richtlijn

Voor een goed begrip van de inhoud van dit besluit worden hieronder in het kort de belangrijkste verschillen tussen de Seveso-richtlijn en de Seveso II-richtlijn behandeld.

1. Algemeen

De Seveso-richtlijn kan worden beschouwd als een eerste stap op weg naar een samenhangende aanpak op het gebied van industriële risico's in de verschillende lidstaten. De richtlijn voorzag in maatregelen gericht op de preventie van, de voorbereiding op en de bestrijding van zware ongevallen die mens en milieu zowel binnen als buiten het betrokken bedrijf kunnen treffen.

Met de Seveso II-richtlijn wordt beoogd het bestaande regime te verfijnen en aan te vullen in het licht van inmiddels opgedane ervaringen en ontwikkelingen op het gebied van de beheersing van de gevaren van zware ongevallen.

Het achterliggende doel van de herziening van de Seveso-richtlijn is de verbetering van de doeltreffendheid van het bestaande wettelijk kader betreffende de preventie van zware ongevallen, en daarmee het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van mens en milieu.

2. Vereenvoudiging toepassingsgebied

De Seveso II-richtlijn is van toepassing op inrichtingen waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn of kunnen zijn in hoeveelheden die een bepaalde drempel overschrijden. In de zin van de richtlijn is een stof aanwezig, indien de betrokken stof ofwel feitelijk aanwezig is, ofwel volgens de vergunning aanwezig mag zijn, ofwel het een stof betreft waarvan bekend is dat deze kan ontstaan indien een industrieel chemisch proces uit de hand loopt.

Uit door de Europese Commissie uitgevoerd onderzoek blijkt dat slechts 47% van de in bijlage III van de Seveso-richtlijn opgenomen chemische stoffen in de onder die richtlijn vallende bedrijven in de Gemeenschap wordt gebruikt. Veranderingen in industriële processen zijn de aanleiding geweest om het gebruik van lijsten met specifieke industriële activiteiten en chemische stoffen als basis voor de toepassing opnieuw te bezien.

Bovendien is het gebruik van een specifieke lijst van industrieën met uitsluiting van andere bedrijfstakken waar de gevaren identiek zijn, niet goed verdedigbaar.

Het onderscheid dat de Seveso-richtlijn maakte tussen specifiek omschreven industriële installaties (bijlage I) enerzijds en opslag in andere dan de zoëven bedoelde industriële installaties (afzonderlijke opslag) (bijlage II) anderzijds, al dan niet met een daaraan gekoppelde drempelhoeveelheid, is in de nieuwe richtlijn verlaten.

Dit betekent dat het toepassingsgebied van de Seveso II-richtlijn wordt bepaald door één bijlage (bijlage I), onderverdeeld in een beperkte lijst van met name genoemde stoffen en een lijst van stoffen die behoren tot een bepaalde categorie van gevaarlijke stoffen, met daarbij behorende lagere en hogere drempelwaarden. Bepalend voor de toepassing van de richtlijn is de aanwezigheid van een gevaarlijke stof in een inrichting in een hoeveelheid gelijk aan of boven de in bijlage I aangegeven drempelwaarde.

3. Beleid ter preventie van zware ongevallen (PBZO)

De Seveso-richtlijn had vooral betrekking op de technische aspecten van de risicobeheersing.

Uit onderzoek naar de door de lidstaten gemelde zware ongevallen in de Gemeenschap heeft de Europese Commissie geconcludeerd dat in 90 % van de gevallen de oorzaak van het ongeval lag in slecht beheer, zoals een gebrekkige organisatie, een ontoereikende opleiding of het niet rekening houden met de mogelijkheid van menselijk falen.

Om in deze lacune te voorzien introduceert de Seveso II-richtlijn de verplichting voor degene die de inrichting drijft waarin ten aanzien van een bepaalde stof de in bijlage I vermelde lage drempelhoeveelheid wordt overschreden (in de wandeling «artikel 7-bedrijven» genoemd) een document op te stellen waarin hij zijn beleid ter preventie van zware ongevallen vastlegt. Dit preventiebeleid moet borg staan voor een hoog beschermingsniveau voor mens en milieu en moet voorzien in passende, dat wil zeggen op de risicosituatie van het betrokken bedrijf toegesneden, maatregelen, structuren en veiligheidsbeheerssystemen.

Teneinde het genoemde preventiebeleid te kunnen vaststellen en uitvoeren moet de betrokken inrichting beschikken over een veiligheidsbeheerssysteem.

Degene die een inrichting drijft waarin ten aanzien van een bepaalde stof de in bijlage I vermelde hoge drempelhoeveelheid wordt overschreden («artikel 9-bedrijven») moet een veiligheidsrapport indienen. In dit rapport moet informatie worden opgenomen over het veiligheidsbeheerssysteem en de organisatie van de inrichting met het oog op de preventie van zware ongevallen. De elementen met betrekking tot het beheerssysteem en de organisatie van de inrichting die in het rapport moeten worden beschreven zijn gespecificeerd in bijlage III bij de richtlijn.

4. Preventie door middel van ruimtelijke ordenings- en vestigingsbeleid

Een ander nieuw element in de Seveso II-richtlijn betreft de verplichting voor de lidstaten om er voor te zorgen dat bij het nemen van besluiten in het kader van de ruimtelijke ordening met betrekking tot risicovolle inrichtingen in de nabijheid van gevoelige bestemmingen en, omgekeerd, nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de nabijheid van risicobronnen, de preventie van zware ongevallen en de beperking van de gevolgen daarvan wordt nagestreefd. Bij die besluitvorming zal in het geval van nieuwe bedrijven en nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden moeten worden met de noodzaak om voldoende afstand te houden (veiligheidszonering); bij bestaande bedrijven zullen, indien zonering niet kan worden toegepast, aanvullende technische maatregelen moeten worden getroffen, ten einde de gevaren voor personen niet te vergroten.

Aan deze verplichting zal uitvoering worden gegeven door middel van een besluit op grond van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (milieukwaliteitseisen).

Ten einde te kunnen waarborgen dat bij het nemen van besluiten in het kader van de ruimtelijke ordening adequate gegevens met betrekking tot de risicos voorhanden zijn, zal in het voorgenomen besluit tevens een voorziening moeten worden opgenomen waardoor, indien daartoe aanleiding is, ook van artikel 7-bedrijven (d.w.z. bedrijven waarop paragraaf 2 van dit besluit van toepassing is), buiten het kader van een vergunningaanvraag, kan worden gevraagd een kwantitatieve risico-analyse in te dienen dan wel op een andere adequate wijze inzicht te verschaffen in de risico's voor de omgeving.

5. Andere nieuwe elementen

Nieuwe elementen betreffen onder meer:

ten aanzien van degene die een onder de richtlijn vallende inrichting drijft:

– de verplichting tot het indienen van informatie is uitgebreid met de verplichting om aan te tonen dat alle (veiligheids- en procedurele) maatregelen zijn genomen om de gevaren van zware ongevallen te beheersen;

– de mogelijkheid om in het veiligheidsrapport te verwijzen naar andere veiligheidsrapporten, delen daarvan of rapporten die krachtens andere wetgeving worden opgesteld, zulks ter voorkoming van onnodige overlappende informatie of dubbel werk, mits een duidelijke beschrijving van het bedrijf wordt gegeven en aan de doelstellingen van het veiligheidsrapport wordt beantwoord;

– de mogelijkheid om het bevoegd gezag te verzoeken er in toe te stemmen dat het veiligheidsrapport wordt beperkt, indien hij aantoont dat bepaalde in (een deel van) de inrichting aanwezige stoffen geen gevaar voor een zwaar ongeval kunnen opleveren, waarbij de bevoegde autoriteit nog op grond van door de Europese Commissie vast te stellen geharmoniseerde criteria in acht moet nemen;

– termijnen waarbinnen een veiligheidsrapport moet worden ingediend;

– termijnen voor het opstellen van het interne noodplan (bedrijfsnoodplan) en de opsomming van de gegevens die het interne noodplan dient te bevatten;

– termijnen waarbinnen aan het bevoegd gezag gegevens moeten worden verstrekt met het oog op het door deze opstellen van een extern noodplan (rampbestrijdingsplan) en de opsomming van gegevens die dit plan dient te bevatten;

ten aanzien van de betrokken overheden:

– de verplichte beoordeling van het veiligheidsrapport en de mededeling van de conclusies aan de exploitant binnen een redelijke termijn na ontvangst;

– de verplichting voor de bevoegde autoriteit om te bepalen of de waarschijnlijkheid en de omvang van een zwaar ongeval bij een bedrijf groter kan worden als gevolg van de aanwezigheid van een buurbedrijf (domino-effect);

– de actieve openbaarheid van het veiligheidsrapport, behoudens de mogelijkheid om bepaalde informatie vertrouwelijk te houden;

– minimumnormen waaraan het inspectiesysteem moet voldoen, waaronder het opzetten van een systematisch inspectieprogramma;

– de verplichting om de exploitatie of de inbedrijfstelling van de inrichting of een deel daarvan te verbieden indien de exploitant duidelijk onvoldoende maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan.

Reikwijdte van de Seveso II-richtlijn

Enkele categorieën inrichtingen zijn met zoveel woorden van de werkingssfeer van de richtlijn uitgezonderd. Het betreft hier inrichtingen in gebruik bij de krijgsmacht, inrichtingen die gevaren veroorzaken die samenhangen met ioniserende straling, inrichtingen op het gebied van de mijnbouw en stortplaatsen voor afval.

Daarnaast zijn enkele specifieke activiteiten uitgezonderd: het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, en enkele onmiddellijk met dat vervoer samenhangende handelingen in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen, voor zover zij plaats vinden buiten de door de richtlijn bestreken inrichtingen, alsmede het vervoer van gevaarlijke stoffen door pijpleidingen, voor zover deze pijpleidingen niet tot een onder de richtlijn vallende inrichting gerekend kunnen worden.

Daardoor is de richtlijn niet van toepassing op vervoer gerelateerde inrichtingen. Men denke hierbij bijvoorbeeld aan zelfstandige spoorwegemplacementen en aan stuwadoorsbedrijven. Spoorwegemplacementen in beheer bij de NS vallen dus niet onder de richtlijn, een rangeeremplacement dat behoort tot een aangewezen inrichting daarentegen wel.

Voor alle duidelijkheid bevat de twaalfde overweging bij de richtlijn een passage waarin wordt gesteld dat het de lidstaten vrij staat om ten aanzien van vervoersactiviteiten buiten de onder de richtlijn vallende inrichtingen passende maatregelen te handhaven en te treffen die in een gelijkwaardig veiligheidsniveau voorzien. Mutatis mutandis geldt dit ook voor nationaal beleid op het gebied van het vervoer van gevaarlijke stoffen door pijpleidingen.

Thans wordt door de Ministeries van Verkeer en Waterstaat, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, separaat van dit implementatiebesluit, een besluit voorbereid waarin het huidige beleid met betrekking tot de genoemde vervoer gerelateerde inrichtingen, aangevuld met elementen uit de richtlijn, zal worden neergelegd.

Ook mijnbouwactiviteiten zijn uitgesloten. In dit verband kan worden opgemerkt dat tegelijkertijd met de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet in dit besluit een voorziening zal worden getroffen. Voor inrichtingen op het gebied van de mijnbouw die de, hieronder nader te noemen, hogere drempelhoeveelheid overschrijden, moet – op dezelfde voet als voor andere inrichtingen die onder paragraaf 3 van dit besluit vallen – periodiek een risico-analyse worden ingediend. De Minister van Economische Zaken treedt in dit geval op als het bevoegd gezag voor de indiening en verspreiding van het betreffende rapport. Tegelijkertijd zal het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden aangevuld met de verplichting om bij de aanvraag om een vergunning voor een zodanige mijnbouwactiviteit een risico-analyse te voegen.

Verhouding met andere regelgeving

Op 29 juni 1993 heeft de Raad van de Europese Unie een verordening vastgesteld met betrekking tot de vrijwillige deelname door bedrijven in de industriële sector aan een gemeenschappelijk eco-management en audit schema (Verordening (EEG) nr 1836/93, PbEG L 168). In deze EMAS-verordening worden voorschriften gegeven met betrekking tot de toepassing van milieuzorgsystemen, de certificering en de audit daarvan in industriële bedrijven.

Deze verordening heeft geen dwingend karakter. Bedrijven die door de nationale instantie die belast is met de uitvoering van de verordening (dit is de Stichting coördinatie en certificatie milieuzorg) als deelnemend bedrijf zijn geregistreerd, verplichten zich er evenwel toe om alle bepalingen van de verordening na te komen.

De voorschriften van de verordening beperken zich niet tot het terrein van de interne of externe veiligheid en zijn in beginsel algemeen geformuleerd. Een milieuzorgsysteem in de zin van de EMAS-verordening heeft onder andere betrekking op de wijze waarop het veiligheidsbeheer in de betrokken inrichting wordt gevoerd. Daarnaast ziet de verordening op veel meer bedrijven dan waarop de Seveso II-richtlijn van toepassing is. De Seveso II-richtlijn daarentegen kent specifieke voorschriften met betrekking tot inrichtingen met een specifiek kenmerk: gevaarzetting door de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen.

De Seveso II-richtlijn is derhalve een bijzondere regeling ten opzichte van de EMAS-verordening. In die gevallen waarin er sprake is van regels ten aanzien van hetzelfde onderwerp is het denkbaar dat met de uitvoering van het onderhavige besluit tevens wordt voldaan aan (onderdelen van) verplichtingen die uit de EMAS-registratie voortvloeien.

Ter voorkoming van mogelijk misverstand wordt er in dit verband op gewezen dat een bedrijf dat onder de aanwijscriteria van de Seveso II-richtlijn valt, aan de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen moet voldoen, ook als het bedrijf is geregistreerd in het kader van de EMAS-verordening. Wel kan het bedrijf het veiligheidsbeheerssysteem waarvan in dit besluit sprake is, integreren in zijn milieuzorgsysteem of in voorkomende gevallen verwijzen naar het veiligheidsrapport dat ingevolge artikel 9 van dit besluit in de inrichting aanwezig moet zijn.

Wat betreft de verhouding tussen dit besluit en het Besluit milieuverslaglegging kan het volgende worden opgemerkt.

Op 1 januari 1999 is het Besluit milieuverslaglegging (Stb 1998, 655) in werking getreden.

Ingevolge dat besluit moeten zo'n 330 bedrijven jaarlijks vóór 1 april over het voorafgaande jaar een milieuverslag uitbrengen aan provincie en waterkwaliteitsbeheerder. In dit verslag moet integraal worden gerapporteerd over alle relevante vormen van milieubelasting die het bedrijf veroorzaakt alsmede over de maatregelen die zijn getroffen of voor de komende periode zijn voorzien om deze belasting te verminderen.

De aanwijzing van bedrijven die onder de milieuverslagplicht vallen, is mede gebaseerd op de mate waarin deze bedrijven externe veiligheidsrisico's veroorzaken. De gegevens die in het milieuverslag ten aanzien van de risicosituatie moeten worden opgenomen zijn algemener dan de gegevens uit het veiligheidsrapport. Daarnaast beperkt het milieuverslag zich voor wat de risico's betreft tot een opgave van de risicoreducerende maatregelen waarover, al dan niet in het kader van de vergunning, afspraken zijn gemaakt. Voor het opstellen van een milieuverslag kan dan ook gebruik worden gemaakt van de gegevens uit het veiligheidsrapport. Dat het milieuverslag jaarlijks moet worden opgesteld is hierbij geen probleem, omdat het veiligheidsrapport voortdurend moet worden geactualiseerd.

Daarnaast moet worden opgemerkt dat het mogelijk is dat het Besluit milieuverslaglegging van toepassing is op inrichtingen die wel onder paragraaf 2, maar niet onder paragraaf 3 van het onderhavige besluit vallen, en waarvoor derhalve geen veiligheidsrapport behoeft te worden ingediend. Dit is een gevolg van het feit dat de criteria voor de aanwijzing van bedrijven in de Seveso II-richtlijn en die welke in het Besluit milieuverslaglegging worden gehanteerd, niet parallel lopen (overschrijding drempelwaarden van bijlage I van de richtlijn versus verwerkings- of productiecapaciteit per jaar).

Inhoud van het besluit

In paragraaf 1 worden de in dit besluit gehanteerde begrippen gedefinieerd en wordt de werkingssfeer van het besluit bepaald.

Paragraaf 2 bevat algemene bepalingen met betrekking tot inrichtingen waarin hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig mogen zijn boven de in bijlage I bij de betrokken stof of categorie aangegeven lagere drempelwaarden.

Deze bepalingen hebben achtereenvolgens betrekking op de door de exploitant van een aangewezen inrichting in acht te nemen zorg; het beleid ter voorkoming van zware ongevallen (PBZO) en het veiligheidsbeheerssysteem; de kennisgeving en de aanwijzing van inrichtingen die domino-effecten kunnen veroorzaken.

Paragraaf 3 geeft voorschriften met betrekking tot inrichtingen waarin hoeveelheden gevaarlijke stoffen aanwezig mogen zijn die de in bijlage I bij de betrokken stof of categorie aangegeven hogere drempelwaarden overschrijden.

Deze paragraaf is gewijd aan het veiligheidsrapport en het interne noodplan.

Achtereenvolgens komen in hoofdzaak aan de orde de verplichting tot het actueel houden van het veiligheidsrapport; de inhoud van het rapport; overleg met de ondernemingsraad of belanghebbende werknemers; gescheiden indiening en behandeling van de onderdelen van een veiligheidsrapport in geval van een aanvraag om een milieuvergunning; evaluatie van het rapport en periodieke indiening van het rapport bij het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer; doorzending van het rapport door dat bevoegd gezag ten behoeve van de beoordeling daarvan; beoordeling door de betrokken bestuursorganen; mededeling van de conclusies aan de exploitant door tussenkomst van het bevoegd gezag; openbaarmaking van het rapport en van de conclusies; eventuele gevolgen van het rapport voor de milieuvergunning; de stoffenlijst en het intern noodplan.

In paragraaf 4 tenslotte komen aan de orde het inspectieprogramma; het exploitatieverbod bij duidelijk tekort schietende maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen; strafbaarstelling; termijnen en wijziging van met dit besluit samenhangende besluiten.

Bijlage I bevat een lijst van met name genoemde stoffen en van tot een of meer gevaarscategorieën behorende stoffen, mengsels en preparaten met daarbij behorende lagere en hogere drempelwaarden, alsmede rekenregels voor de optelling van de in aanmerking komende stoffen en preparaten.

In bijlage II worden de elementen opgesomd die in het veiligheidsbeheerssysteem aan de orde moeten komen.

Bijlage III bevat in algemene termen de eisen die aan de inhoud van het veiligheidsrapport worden gesteld.

In bijlage IV worden de gegevens genoemd die het intern noodplan moet bevatten.

Toepassingsgebied: twee soorten inrichtingen

Het besluit is, overeenkomstig de systematiek van de Seveso II-richtlijn, van toepassing op inrichtingen waarin met name genoemde gevaarlijke stoffen of in één of meer categorieën van gevaarlijke stoffen ingedeelde stoffen op grond van de vergunning krachtens de Wet milieubeheer aanwezig kunnen zijn (of ten gevolge van het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces kunnen worden gevormd) in een hoeveelheid die de bij die stof of categorie van stoffen vermelde lagere dan wel hogere drempel overschrijdt.

De hier bedoelde stoffen en gevaarscategorieën en de daarbij behorende drempelhoeveelheden zijn opgenomen in bijlage I bij dit besluit.

Overschrijding van de lagere drempelhoeveelheid (bijlage I, deel 1 of 2, tweede kolom) leidt er toe dat op de exploitant van de betrokken inrichting een aantal algemene verplichtingen van toepassing is. De kern daarvan vormt de verplichting tot het voeren van een beleid ter preventie van zware ongevallen en het invoeren van een veiligheidsbeheerssysteem voor het uitvoeren van dat beleid (paragraaf 2 van het besluit).

Overschrijding van de hogere drempelwaarde (bijlage I, deel 1 of 2, derde kolom) heeft tot gevolg dat de exploitant tevens een veiligheidsrapport moet indienen bij het op grond van de Wet milieubeheer bevoegde gezag (paragraaf 3 van het besluit).

Deze rapportageplicht is thans op ongeveer 120 inrichtingen in Nederland van toepassing.

De in paragraaf 2 opgenomen verplichtingen gelden voor alle inrichtingen die onder de werking van de richtlijn en daarmee van dit besluit vallen. In Nederland betreft dit naar schatting 270 inrichtingen.

Om te kunnen bepalen of ten aanzien van een specifieke inrichting uitsluitend paragraaf 2 dan wel tevens paragraaf 3 van toepassing is, zijn de houders van alle inrichtingen die onder de werking van dit besluit vallen, verplicht een aantal elementaire gegevens met betrekking tot de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen bij het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer in te dienen.

Voor inrichtingen waarvoor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning krachtens de Wet milieubeheer geldt worden deze gegevens in de vorm van een aparte kennisgeving ingediend (artikel 26, eerste lid).

In het geval van nieuwe inrichtingen of bij een verandering van de inrichting die tevens betrekking heeft op een of meer onderwerpen waarop de kennisgeving ziet, moeten de gegevens in het kader van de vergunningaanvraag worden verstrekt (artikel 5.15a en artikel 5.17a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer).

Daarnaast vervult de kennisgeving een belangrijke hulpfunctie voor het bevoegd gezag bij de aanwijzing krachtens artikel 7 van de inrichtingen die domino-effecten kunnen veroorzaken.

De kennisgeving dient onder andere voldoende gegevens te bevatten om de betrokken gevaarlijke stoffen of categorie van gevaarlijke stoffen te identificeren alsmede een opgave van de hoeveelheid en de fysische vorm van die stoffen.

In dit besluit wordt in het verlengde van de richtlijn een duidelijk onderscheid gemaakt tussen inrichtingen waarvoor een veiligheidsrapport moet worden ingediend en inrichtingen ten aanzien waarvan deze rapportageplicht niet geldt. Voor alle duidelijkheid wordt in dit verband opgemerkt dat het voorgaande onverlet laat dat – los van de uitvoering van de onderhavige richtlijn – bij een aanvraag om een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in voorkomende gevallen gevraagd kan worden om de nodige gegevens te verstrekken die inzicht geven in de risico's die de inrichting veroorzaakt voor de omgeving en het milieu alsmede gegevens met betrekking tot de maatregelen die zijn getroffen om die risico's te verkleinen (artikelen 5.4 en 5.16 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Tot de hier bedoelde gegevens kunnen ook een risico-analyse of risico-studie dan wel gegevens inzake het veiligheidsbeheer behoren, voor zover die gegevens betrekking hebben op de bescherming van mensen buiten de inrichting en van het milieu.

Het veiligheidsrapport: inhoud, wijze van indiening, beoordeling

De richtlijn legt aan de exploitant van een inrichting waarin gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden groter dan of gelijk aan de hogere drempelhoeveelheid, behorend bij de stof of groep van stoffen genoemd in bijlage I, de verplichting op om een veiligheidsrapport in te dienen. Een zodanig rapport moet in ieder geval de in bijlage II bij de richtlijn genoemde gegevens bevatten. Daarbij wordt geen strikte scheiding gemaakt tussen gegevens die van belang zijn met het oog op de interne veiligheid (werknemersbescherming), de externe veiligheid en de voorbereiding op de bestrijding van rampen en zware ongevallen.

Evenals onder vigeur van het Besluit risico's zware ongevallen vormt de rapportageplicht met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte gevaren en risico's, tezamen met de op de houder van de inrichting rustende zorgplicht, geformuleerd in artikel 5, eerste lid, de kern van het onderhavige besluit.

In het vorige besluit was deze rapportageplicht beperkt tot het verstrekken van gegevens ten aanzien van de externe veiligheidsrisico's. De rapportageplicht ten aanzien van de interne veiligheidsrisico's was neergelegd in de arbeidsomstandighedenwetgeving. In het onderhavige besluit wordt de verschaffing van gegevens inzake de externe en de interne veiligheid en van gegevens die nodig zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding integraal geregeld.

Overeenkomstig de terminologie van de richtlijn wordt in dit besluit niet (meer) gesproken van het rapport inzake de externe veiligheid (EVR) maar van het veiligheidsrapport. In dit veiligheidsrapport wordt de inhoud van het vroegere EVR, de inhoud van de vroegere arbeidsveiligheidsrapporten (AVR) met betrekking tot de tot de inrichting behorende installaties en het rapport inzake de bedrijfsbrandweer samengevoegd.

In dit besluit wordt de inhoud van het veiligheidsrapport slechts in algemene termen beschreven (bijlage III). De technische uitwerking van de verschillende onderdelen geschiedt bij een door de betrokken bewindslieden gezamenlijk vastgestelde ministeriële regeling die tegelijkertijd met dit besluit in werking treedt. Daarmee vervalt de regeling van de Minister van VROM betreffende nadere regels met betrekking tot rapport inzake de externe veiligheid (Stcrt. 1989, 31).

Een praktische handleiding bij het opstellen van het veiligheidsrapport zal zo mogelijk tegelijkertijd met de inwerkingtreding van dit besluit door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen worden uitgebracht (Rapport informatie-eisen Besluit risico's zware ongevallen 1999).

Ten aanzien van de indiening van een veiligheidsrapport kunnen drie situaties worden onderscheiden:

1. Indiening van een veiligheidsrapport als onderdeel van de aanvraag om een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (oprichtings-, uitbreidings- en/of wijzigingsvergunning) dan wel krachtens artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (revisievergunning).

2. Indiening van een veiligheidsrapport in het geval van bestaande inrichtingen die hetzij voor het eerst onder de werking van dit besluit komen te vallen hetzij reeds onder de besluiten ter uitvoering van de Seveso-richtlijn vielen: binnen drie onderscheidenlijk twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

3. De periodieke herziening van het veiligheidsrapport, ten minste eenmaal per vijf jaar.

1. In het eerste geval maakt het veiligheidsrapport onderdeel uit van de bescheiden die bij de aanvraag moeten worden overgelegd teneinde de aanvraag te kunnen beoordelen (artikelen 5.15, 5.17 onderscheidenlijk 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer). Ten tijde van de vergunningaanvraag zal het veelal nog niet mogelijk zijn voldoende gedetailleerde gegevens te produceren met betrekking tot het ontwerp en de situering van de installaties en het veiligheidsbeheerssysteem. Bovendien biedt de Wet milieubeheer geen grondslag voor het vragen van gegevens voor zover zij niet van belang zijn voor het beoordelen van de risico's voor mens en milieu buiten de inrichting.

In dit stadium kan de aanvrager derhalve volstaan met het indienen van gegevens die min of meer overeenkomen met de gegevens die voorheen moesten worden opgenomen in het rapport inzake de externe veiligheid. Daartoe behoren ook gegevens met betrekking tot de installaties en andere activiteiten binnen de inrichting die het risico van een zwaar ongeval buiten de inrichting veroorzaken. Daarnaast zullen gegevens moeten worden overgelegd die nodig zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding (artikel 13, eerste lid). De laatstbedoelde gegevens worden buiten het kader van de vergunningaanvraag beoordeeld volgens de in artikel 16 geregelde procedure.

Het gezag dat bevoegd is de vergunning te verlenen, zendt de ontvangen gegevens overeenkomstig artikel 5.15, derde lid, dan wel 5.17, vierde lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer met het oog op de beoordeling van het veiligheidsrapport naar de daar genoemde bestuursorganen alsmede naar de Arbeidsinspectie. Tot deze organen behoort ook het bevoegd gezag voor de vergunningverlening krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo).

Op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om een milieuvergunning is de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. In het kader van deze procedure vindt tevens de beoordeling van het veiligheidsrapport plaats. De beoordeling van het rapport met het oog op de beslissing op de aanvraag is in de eerste plaats een zaak van het bevoegd gezag. De toezending van het veiligheidsrapport aan de Arbeidsinspectie, burgemeester en wethouders en de burgemeester van de betrokken gemeente, de regionale brandweer en, in die gevallen waarin de betrokken inrichting niet tevens een vergunning krachtens de Wvo nodig heeft, aan het ingevolge die wet bevoegde gezag, geschiedt om hen in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de aanvaardbaarheid van de risico's en in het licht van de behartiging van de specifieke aan hen toevertrouwde belangen zo nodig daarover opmerkingen te maken. Uit hoofde van hun taak als wettelijke adviseur kunnen ook burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de betrokken inrichting zal zijn of is gelegen, indien zij niet het bevoegd gezag zijn voor de milieuvergunning, alsmede de Inspecteur milieuhygiëne over het veiligheidsrapport advies uitbrengen aan het bevoegd gezag (artikel 8.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer). Hetzelfde geldt voor het Wvo-gezag, indien naast de milieuvergunning tevens een vergunning op grond van de Wvo is vereist (artikel 8.28 van de Wet milieubeheer).

Worden de externe-veiligheidsrisico's en de milieurisico's aanvaardbaar geacht en wordt de milieuvergunning niet om andere redenen in het belang van de bescherming van het milieu geweigerd, dan kan de vergunning worden verleend. In dit verband moet worden opgemerkt dat het oordeel van de Arbeidsinspectie en van de instanties die verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen voor de hen regarderende aspecten een voorlopig karakter heeft. Het kan blijken dat de gegevens die in de hierna te noemen latere fase worden ingediend, aanleiding geven om met het oog op de arbeidsveiligheid alsnog eisen te stellen of om een aanwijzing op grond van het Besluit bedrijfsbrandweren te geven.

Op grond van de eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt aan de motivering van besluiten, zal het bevoegd gezag daarin tevens zijn conclusies aangaande de bij de aanvraag gevoegde onderdelen van het veiligheidsrapport moeten vermelden, ter voldoening aan artikel 9, vierde lid, van de richtlijn.

In een latere fase, doch vóór de inbedrijfstelling van de inrichting, dient de exploitant bij het bevoegd gezag ten aanzien van de milieuvergunning de overige gegevens in die deel uitmaken van het veiligheidsrapport (artikel 13, tweede dan wel derde lid). Het betreft hier in het bijzonder die gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van de interne veiligheid en gegevens die relevant zijn met het oog op een eventuele aanwijzing om over een bedrijfsbrandweer te beschikken. Deze gegevens betreffen onder meer een adequate beschrijving van de in de inrichting aanwezige installaties.

Bij een significante verandering ten aanzien van het veiligheidsmanagement zullen in de regel die gedeelten van het veiligheidsrapport die als gevolg van die verandering zijn herzien, bij het bevoegd gezag moeten worden ingediend. In dat geval is veelal geen sprake van een wijziging van de vergunning en wordt alleen de hier beschreven tweede fase doorlopen.

Het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer geleidt het complementaire rapport (dat is ingediend op grond van artikel 13, tweede of derde lid) of het, in geval van wijzigingen in het bedrijf die niet leiden tot een vergunningaanvraag, gewijzigde rapport door naar de in artikel 15, derde lid, genoemde instanties met het oog op de beoordeling van het rapport. Gezien de inhoud van het hier bedoelde rapport ligt het zwaartepunt bij de beoordeling daarvan bij de Arbeidsinspectie en bij burgemeester en wethouders (mede in het licht van een eventuele aanwijzing om over een bedrijfsbrandweer te beschikken). De beoordeling van een zodanig rapport verloopt volgens de procedure van artikel 16.

Het veiligheidsrapport bestaat uit één dossier. In het hierboven beschreven geval wordt het veiligheidsrapport echter in twee fasen bij het bevoegd gezag ingediend.

2. Het tweede geval heeft betrekking op de indiening van een veiligheidsrapport voor een inrichting:

a. waarvoor reeds op grond van het Besluit risico's zware ongevallen en het toen geldende Besluit verplichtstelling arbeidsveiligheidsrapport of op grond van het inmiddels geldende Arbeidsomstandighedenbesluit een rapport inzake de externe veiligheid onderscheidenlijk een arbeidsveiligheidsrapport is ingediend, of

b. die thans voor het eerst onder de werking van dit besluit komt te vallen.

De termijn voor het indienen van het rapport is voor deze gevallen geregeld in artikel 28. Wat de inhoud en de beoordeling van het rapport betreft geldt hetgeen hierna met betrekking tot het periodieke rapport (punt 3) is vermeld.

3. De Seveso II-richtlijn schrijft voor dat het veiligheidsrapport periodiek wordt geëvalueerd en, indien nodig, wordt bijgewerkt, waarna het onverwijld aan het bevoegd gezag wordt toegezonden. De periodieke herziening vindt ten minste om de vijf jaar plaats, of zoveel eerder, indien nieuwe feiten of ontwikkelingen in de kennis inzake de evaluatie van gevaren daartoe aanleiding geven. Onder het begrip nieuwe feiten zal men in ieder geval veranderingen in (de werking van of de procesvoering in) de inrichting hebben te verstaan.

Alsdan maakt het veiligheidsrapport onderdeel uit van de aanvraag om een uitbreidings- of wijzigingsvergunning en wordt de onder punt 1 beschreven procedure – derhalve indiening van de gegevens in twee fasen – gevolgd.

De periodieke herziening van het veiligheidsrapport die vijf jaar na de indiening van het vorige rapport dient plaats te vinden, is geregeld in artikel 14 van het onderhavige besluit. In dit geval zendt de vergunninghouder één compleet rapport aan het bevoegd gezag voor de milieuvergunning. Dit rapport bevat alle gegevens betreffende de interne en externe veiligheid en die welke nodig zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding, tenzij de in de tussentijd opgetreden veranderingen in de inrichting van een dusdanig geringe betekenis voor de gevaren voor mens en milieu zijn, dat met een eenvoudige verwijzing naar eerder ingediende rapportages kan worden volstaan. Verwijzing naar eerdere rapporten is alleen toegestaan indien de leesbaarheid en de samenhang van het veiligheidsrapport daardoor niet nadelig worden beïnvloed. Zo is een verwijzing naar een document dat op zijn beurt naar een ander document verwijst, niet toelaatbaar.

Indien degene die de inrichting drijft in het rapport verwijst naar een eerder rapport moet hij zich er van vergewissen dat ook die onderdelen van de inrichting waarop de verwijzing betrekking heeft, de situatie nog steeds juist weergeven. De bedoelde verwijzingen maken deel uit van het veiligheidsrapport en zijn als zodanig (opnieuw) vatbaar voor beoordeling.

Het bevoegd gezag zendt het veiligheidsrapport na ontvangst door aan de andere bestuursorganen die, ieder in verband met de aan hen opgedragen wettelijke taken, zijn betrokken bij de beoordeling daarvan. Ten aanzien van de arbeidsveiligheid is dat de Arbeidsinspectie. Ten aanzien van de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen zijn dat het college van burgemeester en wethouders, de burgemeester en het bestuur van de regionale brandweer. De voorbereiding van de vaststelling door de gemeenteraad van het rampenplan en eventueel de nadere uitwerking of wijziging daarvan, alsmede de voorbereiding van de bestrijding in het algemeen, zijn in beginsel een taak van burgemeester en wethouders. Dit college is tevens bevoegd de inrichting de verplichting op te leggen om over een bedrijfsbrandweer te beschikken. De burgemeester moet het rampbestrijdingsplan vaststellen. De regionale brandweer heeft ingevolge de Brandweerwet 1985 taken op het terrein van de bestrijding van rampen en zware ongevallen en de voorbereiding daarvan. In dit verband gaat het in het bijzonder om het voorbereiden van de coördinatie van de bestrijding, het voorbereiden van de organisatie voor het optreden van de brandweer in buitengewone omstandigheden en het regelen van de operationele leiding bij de bestrijding. Daarnaast heeft de regionale brandweer tot taak het gemeentebestuur te adviseren, zulks overeenkomstig de in de gemeenschappelijke regeling neergelegde regels.

Behalve aan de hiervoor genoemde instanties zendt het bevoegd gezag het rapport aan de Inspectie milieuhygiëne en aan het bevoegd gezag voor het verlenen van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren met het oog op het verkrijgen van advies.

In beginsel binnen zes maanden na ontvangst van het rapport deelt het bevoegd gezag zijn bevindingen aan de inrichtinghouder mee, tezamen met het oordeel van de overige genoemde bestuursorganen. In dit verband wordt opgemerkt, dat er naar zal worden gestreefd om het oordeel van de betrokken bestuursorganen zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen.

Het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer fungeert dus ook in dit geval als doorgeefluik voor het veiligheidsrapport en, indien enigszins mogelijk, voor de conclusies die de betrokken bestuursorganen daaraan verbinden. Met nadruk zij er op gewezen dat deze organen hun eigen verantwoordelijkheid voor de beoordeling van het rapport en de eventueel daaraan te verbinden voorstellen, maatregelen, aanwijzingen en wat dies meer zij, behouden.

Handhaving

Op grond van artikel 5.15 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer moet een aanvraag voor een inrichting waarop paragraaf 3 van dit besluit van toepassing is, vergezeld gaan van een veiligheidsrapport voor zover dat betrekking heeft op externe-veiligheids- en milieurisico's.

Wellicht ten overvloede wordt er op gewezen dat honorering van de vergunningaanvraag niet automatisch inhoudt dat van de vergunning gebruik kan worden gemaakt; ook aan de andere uit dit besluit voortvloeiende verplichtingen tot het verstrekken van informatie, in casu op gebied van de arbeidsveiligheid (artikel 13, tweede en derde lid) en de rampenbestrijding (artikel 13, eerste lid) moet zijn voldaan, voordat de betrokken inrichting in bedrijf mag worden gesteld. Zo nodig kan daartegen op grond van de Wet rampen en zware ongevallen, de Arbeidsomstandighedenwet of op grond van dit besluit worden opgetreden.

Uit de aanhef blijkt dat dit besluit is gebaseerd op vier wetten. In de inleiding van de nota van toelichting is de reden daarvan reeds vermeld.

In verband met de strafrechtelijke handhaving van dit besluit wordt hierna aangegeven op welke wet of wetten het desbetreffende artikel berust.

De artikelen 3, 9, 11, 13, tweede en derde lid, 22, 23, 29 en 34 vinden hun grondslag in de Arbeidsomstandighedenwet; de artikelen 13, eerste lid, en 25 berusten op de Wet rampen en zware ongevallen; de artikelen 5 en 27, eerste lid, zijn gebaseerd op de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet milieubeheer; de artikelen 6, 7, derde lid, 10, eerste lid, 14, 16, vierde lid, 17, 21, 26, 27, derde lid, en 28 zijn gebaseerd op de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet milieubeheer en de Wet rampen en zware ongevallen. Artikel 10, eerste lid, berust mede op de Brandweerwet 1985.

Uitvoering van dit besluit

De uitvoering van dit besluit brengt enkele nieuwe taken met zich en betekent een intensivering van bestaande taken bij de uitvoering en handhaving van de regelgeving met betrekking tot de veiligheid van de onderhavige groep bedrijven.

Deze nieuwe taken betreffen vooral de coördinerende en administratieve taken die het besluit opdraagt aan het krachtens de Wet milieubeheer bevoegd gezag, waar het de uitwerking van de één loket gedachte betreft. Daarbij is onder andere aan de orde:

– de verspreiding van de ingediende veiligheidsrapporten onder de daartoe aangewezen instanties met het oog op de beoordeling daarvan;

– de organisatie en coördinatie van het overleg over alle aspecten van het veiligheidsrapport; hierbij is sprake van een gezamenlijk optreden van de bevoegd gezagen krachtens de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet milieubeheer en de Wet rampen en zware ongevallen en eventueel de Brandweerwet 1985 met inbegrip van de gezamenlijke inspecties;

– het in gezamenlijk overleg opstellen van het oordeel over het veiligheidsrapport voor en na uitvoering van daarop gebaseerde inspecties en de communicatie daarover met de betrokken inrichtingen.

De genoemde intensivering van bestaande taken betreft vooral de voorbereiding en de uitvoering van gezamenlijke inspecties bij de betrokken inrichtingen en de beoordeling van de veiligheidsrapporten in onderling overleg. Vanwege het integrale karakter van het veiligheidsrapport is de hoeveelheid informatie die voor een goede uitvoering van deze taken in ogenschouw moet worden genomen, voor iedere betrokken instantie groter.

Het is nog niet geheel duidelijk in welke mate uitbreiding van de capaciteit bij de uitvoerende instanties nodig is met het oog op de vervulling van deze nieuwe taken en gelet op de intensivering van de bestaande taken. Het kabinet zal voor de in werkingtreding van dit besluit in overleg met deze instanties nagaan wat de omvang van de benodigde capaciteitsuitbreiding is en hoe deze het meest doelmatig over de betrokken uitvoerders kan worden verdeeld. Gewaakt moet worden voor een zodanig versnipperde inzet dat efficiency, doelmatigheid en kwaliteit van de uitvoering in het gedrang komen. De financiële lasten die uit de hierboven genoemde intensivering van de beleidslasten voortvloeien, zullen door het rijk worden gedragen. In verband met de termijn die in artikel 24, vierde lid, is opgenomen voor de vaststelling van het inspectieprogramma en de termijn voor indiening van de eerste lichting veiligheidsrapporten (artikel 28, tweede lid), wordt de structurele financiering van deze lasten door ieder bij de uitvoering van dit besluit betrokken ministerie gecompenseerd binnen de begroting met ingang van uiterlijk het jaar 2000.

Het onderhavige besluit heeft voor de betrokken inrichtingen gevolgen voor de omvang van de (administratieve) taken die door hen moeten worden verricht.

Enerzijds leidt het besluit tot een taakverzwaring als gevolg van nieuwe verplichtingen, zoals die met betrekking tot het opstellen van een PBZO-document en het leveren van (meer) informatie ten behoeve van de organisatie van de rampenbestrijding. Anderzijds heeft de uitwerking van de één loket gedachte een vermindering van de administratieve lastendruk tot gevolg.

Dit komt tot uitdrukking in gecoördineerd overheidsoptreden bij inspecties, in de in beginsel gezamenlijke beoordeling van het veiligheidsrapport en in de mededeling daarvan aan de betrokken inrichtingen via het bevoegd gezag voor de milieuvergunning.

Daarnaast wordt een geïntegreerd veiligheidsrapport geïntroduceerd waar voorheen sprake was van een arbeidsveiligheidsrapport, een extern veiligheidsrapport en een rapport inzake de bedrijfsbrandweer.

In het besluit is expliciet voorzien in de mogelijkheid om in het veiligheidsrapport te verwijzen naar eerder ingediende rapporten, hetgeen de administratieve lasten eveneens vermindert.

Tot slot zij er op gewezen dat in dit besluit sprake is van strikte implementatie en dat daarin geen nieuw nationaal beleid is verwerkt. Dit betekent dat de concurrentiepositie ten opzichte van inrichtingen in andere lidstaten niet wordt beïnvloed.

Ter wille van een goede afstemming tussen de bestuursorganen die bij de uitvoering van dit besluit zijn betrokken, zal een bestuurlijke handreiking worden ontwikkeld. In deze leidraad zal worden ingegaan op de samenwerking bij de beoordeling van het veiligheidsrapport, de aanwijzing van inrichtingen die domino-effecten kunnen veroorzaken (krachtens artikel 7), de vaststelling van het inspectieprogramma en de uitvoering van gezamenlijke inspecties (artikel 24). De leidraad zal naar verwachting in de loop van 1999 het licht zien.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1, onder f

Het hoofddoel van de Seveso II-richtlijn en, in het verlengde daarvan, van het onderhavige besluit, is het voorkomen van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en, indien zij onverhoopt toch gebeuren, het beperken van de gevolgen daarvan voor mens en milieu.

Bepalend voor het begrip zwaar ongeval is het ontstaan van ernstig gevaar voor de gezondheid van mensen binnen of buiten de inrichting en/of voor het milieu ten gevolge van calamiteiten met gevaarlijke stoffen als bedoeld in de bijlage bij dit besluit. De richtlijn noemt in dit verband bij wijze van voorbeeld: een zware emissie, brand of explosie.

Het begrip zwaar ongeval is daarmee minder ruim dan het begrip ongewoon voorval dat in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer wordt gehanteerd. Minder ruim in die zin dat een ongewoon voorval ziet op alle gebeurtenissen waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, ongeacht door welke gevaarlijke stoffen deze worden veroorzaakt.

Overigens gelden de verplichtingen die in dit besluit ten aanzien van specifieke inrichtingen worden gesteld onafhankelijk van de verplichting tot het treffen van maatregelen en het doen van meldingen in geval van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 onderscheidenlijk 17.2 van de Wet milieubeheer.

Artikel 1, onder l

Het begrip installatie is niet beperkt tot vaste installaties; ook mobiele installaties, voor zover zij in functionele, organisatorische of technische zin met de inrichting verbonden zijn, worden daartoe gerekend. Voorbeelden hiervan zijn mobiele containers, met de inrichting verbonden schepen, spoorketelwagens op het rangeerterrein van of bij de inrichting, voor verlading van gevaarlijke stoffen aanwezige tankautos.

Artikel 2, onder d

De terminologie van de onder d opgenomen uitsluiting van afvalstortplaatsen sluit aan bij de voor deze categorie van inrichtingen gehanteerde omschrijving in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (bijlage I, categorie 28.1, onder c). Deze omschrijving wordt daar gehanteerd voor inrichtingen bestemd voor het definitief opslaan van afvalstoffen. Inrichtingen voor het bewerken of verwerken van afval zijn daarmee niet uitgesloten van de werkingssfeer van dit besluit. Deze inrichtingen vallen onder dit besluit indien wordt voldaan aan een van de voorwaarden genoemd in artikel 4, eerste lid.

Artikel 2, onder e

De in dit onderdeel bedoelde uitsluiting is er op gericht om vervoergebonden inrichtingen, zoals stuwadoorsinrichtingen, niet onder het regime van dit besluit te brengen. Bij deze inrichtingen gaat het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend om typische vervoershandelingen. Kenmerkend voor dit type uitgesloten inrichtingen is dat gevaarlijke stoffen daarin slechts kortstondig aanwezig zijn. De kortstondige opslag van gevaarlijke stoffen om direct met het vervoer samenhangende redenen, valt derhalve niet onder de werking van dit besluit.

Om van deze uitsluiting te kunnen profiteren moet een bedrijf aan de volgende voorwaarden voldoen:

a. er is sprake van een kortstondige aanwezigheid van verpakte gevaarlijke stoffen;

b. aansluitend vervoer is daadwerkelijk geregeld (de ontvanger is dus bekend):

c. de gevaarlijke stoffen blijven in hun oorspronkelijke verpakking.

Vervoergebonden inrichtingen waarin tevens gevaarlijke stoffen worden opgeslagen

– uit een oogpunt van voorraadbeheer;

– ter bewaring in opdracht van derden;

– met het oog op aflevering aan nog onbekende afnemers, of

– met het oog op aflevering aan bekende afnemers op termijn waarbij het vervoersproces duidelijk wordt onderbroken,

vallen wel onder de werking van dit besluit. Dit geldt eveneens indien bij het vervoer de verpakking van de betrokken gevaarlijke stof(fen) waarop de gevaarsaanduiding en etikettering is aangebracht, wordt aangetast.

Artikel 2, onder f

Dit onderdeel ziet op de uitsluiting van zelfstandige spoorwegemplacementen. Een emplacement dat tot een inrichting behoort, valt derhalve onder dit besluit indien artikel 4 op de betrokken inrichting van toepassing is.

Artikel 3

Zoals hiervoor uiteengezet, steunt dit besluit op een viertal wetten. Deze wetten hanteren elk een eigen begrippenkader. Zo richten de verplichtingen in de Wet milieubeheer zich voor een belangrijk deel op «degene die de inrichting drijft» en is ook in dit besluit deze terminologie gevolgd. In de Arbeidsomstandighedenwet wordt niet met dit begrip gewerkt, maar wordt onder andere gesproken over de «werkgever». Veelal zal degene die de inrichting drijft de facto de werkgever zijn, maar het is niet uit te sluiten dat dit anders kan zijn. Voor die situaties en om eventuele vraagpunten met betrekking tot dit punt te voorkomen is uitdrukkelijk bepaald dat het bij en krachtens dit besluit bepaalde van overeenkomstige toepassing is op de werkgever, voor zover het betreft de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.

In verband hiermee is in artikel 1, onder d en e, voor de inhoud van het begrip werkgever en werknemer verwezen naar de omschrijving die is opgenomen in de Arbeidsomstandighedenwet.

Omgekeerd betekent dit niet dat waar in dit besluit een verplichting expliciet aan de werkgever wordt opgelegd (bijvoorbeeld in artikel 11), dat die verplichting ook zou gelden voor degene die een inrichting drijft, indien dat een ander is dan de werkgever.

Op grond van het tweede lid dienen degene die de inrichting drijft en de werkgever samen te werken bij de naleving van dit besluit. Een dergelijke samenwerkingsverplichting is niet nieuw; in dit verband kan bijvoorbeeld worden verwezen naar artikel 30 van de Arbeidsomstandighedenwet, waarin iets dergelijks is geregeld voor gevallen waarin er sprake is van meer dan een werkgever.

Artikel 4

Dit artikel bepaalt tezamen met artikel 2 het toepassingsgebied van paragraaf 2 van het besluit.

Bepalend voor de toepassing van paragraaf 2 ten aanzien van een inrichting is de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die op grond van de vergunning op enig moment daarin aanwezig kan zijn. In sommige gevallen zijn de vergunde hoeveelheden expressis verbis in de vergunning uitgedrukt; in andere gevallen moeten deze hoeveelheden uit de capaciteit van de in de vergunning(aanvraag) beschreven installaties worden afgeleid. In het laatste geval is de maximale capaciteit van de inrichting die onder normale bedrijfsomstandigheden kan worden benut, bepalend.

Om te bereiken dat in de toekomst op een eenvoudige wijze aan de hand van de bij de vergunning behorende stukken kan worden bepaald of dit besluit op de betrokken inrichting van toepassing is, is in de artikelen 5.15a en 5.17a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer een voorziening opgenomen. Op grond van die artikelen moet in of bij de vergunningaanvraag terzake van een inrichting die onder dit besluit valt of komt te vallen, per gevaarlijke stof en per categorie gevaarlijke stoffen en preparaten de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd, worden vermeld.

Om te kunnen vaststellen of een inrichting onder paragraaf 2 van het besluit valt, moet voor iedere met name genoemde stof (bijlage I, deel 1) en voor iedere stof die behoort tot een der categorieën, genoemd in bijlage I, deel 2, de vergunde hoeveelheid worden vergeleken met de bij die stof of categorie vermelde drempelwaarde.

Van de met name genoemde stoffen en de stoffen die zijn ingedeeld in dezelfde categorie als de eerstgenoemde stoffen, moeten de hoeveelheden bij elkaar worden opgeteld volgens de formule die in bijlage I, deel 3, is weergegeven.

Hetzelfde geldt voor de stoffen die behoren tot dezelfde gevaarscategorie uit deel 2 en voor de stoffen van bepaalde gevaarscategorieën.

Toepassing van deze sommatieregel kan er toe leiden dat een inrichting waarin bepaalde stoffen aanwezig (mogen) zijn in kleinere hoeveelheden dan de voor iedere stof afzonderlijk geldende drempelhoeveelheid, toch onder de werking van het besluit valt.

Wellicht ten overvloede zij er op gewezen dat voor de berekening van de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig mogen zijn ook de hoeveelheden die betrekking hebben op een tot de inrichting behorend rangeeremplacement of een daarbij behorende aanleg- of opstelplaats, moeten worden meegerekend. Dit betekent dat de vergunde aantallen tankwagons of tankautos en de inhoud daarvan in de berekening van de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen moeten worden betrokken.

Artikel 4, eerste lid, aanhef

Ingevolge artikel 2 van de richtlijn wordt onder de aanwezigheid van een gevaarlijke stof mede begrepen het ontstaan van een of meer stoffen genoemd in of behorend tot een categorie uit bijlage I, ten gevolge van het uit de hand lopen van een chemisch proces, waarbij de voor die stof geldende lage of hoge drempelwaarde wordt overschreden. De casus die de aanleiding vormde tot de vaststelling van de Seveso-richtlijn, namelijk het dioxine-ongeval in Seveso, is daarmee expliciet opgenomen onder de elementen die het toepassingsgebied van de richtlijn bepalen.

Blijkens het eerste lid van artikel 4 van dit besluit is paragraaf 2 eveneens van toepassing ten aanzien van inrichtingen waarin een zodanige stof ten gevolge van het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces kan ontstaan. Daarmee tellen stoffen die ontstaan bij zogeheten run-away reacties wel, toxische verbrandingsproducten daarentegen niet mee voor de beoordeling of een concrete inrichting onder deze paragraaf valt.

Op grond van de in artikel 5, eerste lid, opgenomen zorgplicht moet de vergunninghouder er onder andere voor zorgen dat de kans dat dergelijke reactieproducten ontstaan zoveel mogelijk wordt beperkt, rekening houdend met de technische kennis die hij redelijkerwijze kan verkrijgen.

Artikel 5

De exploitant van een inrichting die onder paragraaf 2 van dit besluit valt (overschrijding van de lagere drempelhoeveelheid), moet een gericht beleid voeren teneinde zware ongevallen te voorkomen.

Dit beleid moet worden neergelegd in een document waarin de exploitant de door hem gehanteerde algemene doelstellingen en beginselen beschrijft op het gebied van de beheersing van de risico's van zware ongevallen.

Dit document moet op het bedrijf aanwezig zijn en kan door de betrokken toezichthouders, al dan niet bij een bezoek in het kader van het nader te noemen inspectieprogramma, ter inzage worden gevraagd. Het document behoeft niet ter beoordeling aan het bevoegd gezag te worden toegezonden. Uiteraard kunnen door het bevoegd gezag in het kader van een vergunningaanvraag gegevens met betrekking tot het in de inrichting gevoerde of te voeren preventiebeleid inzake zware ongevallen worden gevraagd, zoals dat in de huidige praktijk reeds geschiedt.

De exploitant van een inrichting waarvoor op grond van artikel 8 een veiligheidsrapport moet worden ingediend, mag het genoemde document ook in het veiligheidsrapport opnemen. In dat geval behoeft het document niet apart op het bedrijf aanwezig te zijn.

Het preventiebeleid moet zijn afgestemd op de risico's van zware ongevallen die de inrichting veroorzaakt. Om dit beleid te kunnen voeren, dient de inrichting over een passende organisatorische structuur en over een adequaat veiligheidsbeheerssysteem te beschikken.

De hier genoemde verplichting kan worden beschouwd als een uitwerking van de – reeds in de Seveso-richtlijn opgenomen – algemene zorgplicht die op de houder van de inrichting rust en die inhoudt dat hij alle nodige maatregelen neemt om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken (artikel 5, eerste lid, van de richtlijn en van dit besluit).

Artikel 5, tweede lid

De bewustwording binnen de Europese Commissie van de menselijke factor als oorzaak of mede-oorzaak van zware ongevallen, heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de herziening van de Seveso-richtlijn. Om een beter inzicht te krijgen in de wijze waarop het beheerssysteem van de inrichting kan bijdragen aan de bevordering van de interne en externe veiligheid, verplicht de Seveso II-richtlijn de exploitant om het binnen de inrichting gevoerde beleid inzake de beheersing van de risicos van zware ongevallen vast te leggen (PBZO-document).

In het algemene deel van deze toelichting is reeds vermeld dat het PBZO-document niet bij het bevoegd gezag behoeft te worden ingediend. Dit laat echter onverlet dat dit document in het kader van de uitoefening van het toezicht door een betrokken toezichthouder ter inzage kan worden gevraagd en dat daarvan een afschrift kan worden genomen.

Hetzelfde geldt voor bescheiden waarin het veiligheidsbeheerssysteem is beschreven. Het kan nodig zijn dat ten behoeve van een nadere bestudering een afschrift van delen daarvan wordt gevraagd.

De hier bedoelde toezichthouders zijn de ambtenaren van de Arbeidsinspectie, provincies en gemeenten.

Artikel 5, derde lid

Voor de ontwikkeling en de uitvoering van het PBZO-beleid moet een veiligheidsbeheerssysteem worden ingevoerd.

Een zodanig beheerssysteem omvat onder andere de toedeling van taken en verantwoordelijkheden van het personeel, de organisatorische structuur, de gebruiken, de procedures, de procédés en de hulpmiddelen, gericht op het voorkomen en beheersen van risicos van zware ongevallen.

Informatie over het veiligheidsbeheerssysteem moet in een zodanige vorm in de inrichting aanwezig zijn, dat bij een inspectiebezoek de werking ervan kan worden onderzocht. De exploitant moet kunnen aantonen dat het geformuleerde preventiebeleid inzake zware ongevallen met het beheerssysteem adequaat kan worden uitgevoerd.

Artikel 5, vierde lid

Uit het vierde lid van dit artikel vloeit voort dat de exploitant het in het derde lid bedoelde veiligheidsbeheerssysteem moet onderhouden; het moet worden aangepast indien veranderingen van de inrichting of veranderde veiligheidsinzichten die van invloed kunnen zijn op de veiligheid binnen en buiten de inrichting daartoe aanleiding geven.

Een verandering van de inrichting zoals een wijziging van de aard en de hoeveelheden aanwezige gevaarlijke stoffen of van het proces waarbij die stoffen worden gebruikt geeft aanleiding tot een nieuwe beoordeling en eventueel herziening van het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem.

Gelet op de invloed van de wijze waarop het veiligheidsmanagement in het bedrijf is georganiseerd op de omvang van de risico's, wordt onder een verandering van de inrichting mede verstaan een verandering ten aanzien van de structuur van het veiligheidsmanagement. Dit kunnen ook relatief geringe wijzigingen zijn, indien die voor de interne en externe veiligheid significante gevolgen kunnen hebben.

Artikel 6, eerste lid

Voor een toelichting op de gevallen waarin op grond van dit artikel een kennisgeving moet worden ingediend, zij verwezen naar de toelichting op artikel 26 (Samenloop en overlap kennisgeving met eerder of uit anderen hoofde verstrekte gegevens).

Onder een significante wijziging wordt in dit verband verstaan een wijziging die in positieve of negatieve zin gevolgen kan hebben voor de risico's van zware ongevallen. Naast veranderingen ten aanzien van de hardware van de inrichting en veranderingen van de doorzet van gevaarlijke stoffen en van de procesvoering worden hiermee ook organisatorische wijzigingen bedoeld. Daarnaast is het voor de in het tweede lid genoemde bestuursorganen en ambtenaren van belang te beschikken over de juiste namen en adressen en over een actueel overzicht van de functies van de bij het veiligheidsbeheer betrokken functionarissen.

Artikel 6, tweede lid

De toezending van een exemplaar van de kennisgeving aan de Minister van VROM geschiedt om te kunnen voldoen aan de verplichting tot periodieke indiening bij de Europese Commissie van een verslag betreffende de uitvoering van de richtlijn. Ook de in artikel 18, vierde lid, genoemde toezending van het veiligheidsrapport vindt met dit oogmerk plaats.

Artikel 7

Dit artikel heeft betrekking op het aanwijzen van inrichtingen of groepen inrichtingen waarbij een verhoogde kans op een zwaar ongeval aanwezig is ten gevolge van de aanwezigheid van risicobepalende factoren bij in de onmiddellijke nabijheid gelegen inrichtingen (domino-effecten). Een ongeval met een gevaarlijke stof binnen het ene bedrijf leidt vanwege diens ligging ten opzichte van het buurbedrijf er toe, dat bij het buurbedrijf de waarschijnlijkheid en de mogelijkheid of de gevolgen van een zwaar ongeval groter kunnen zijn. In de aanwijzing kunnen zowel inrichtingen waarvoor een veiligheidsrapport moet worden ingediend als inrichtingen die uitsluitend onder paragraaf 2 vallen, zijn begrepen.

Het eerste lid gaat er van uit dat het (krachtens de Wet milieubeheer) bevoegd gezag dat de aanwijzing doet, voor alle in de aanwijzing betrokken inrichtingen hetzelfde bestuursorgaan is.

Het is echter mogelijk dat een inrichting waarvoor gedeputeerde staten bevoegd zijn wordt aangewezen tezamen met een aantal naburige inrichtingen waarvoor burgemeester en wethouders het vergunningverlenend gezag is. In die gevallen ligt het op de weg van gedeputeerde staten om te zorgen dat de aanwijzing gecoördineerd tot stand komt. In het algemeen zal de ontvangst van een kennisgeving of een veiligheidsrapport het uitgangspunt vormen voor de beoordeling of er sprake kan zijn van domino-effecten.

In het vierde lid is een termijn van vier jaar na de inwerkingtreding van dit besluit opgenomen, waarbinnen de aanwijzing voor de eerste maal moet hebben plaats gevonden, indien de ontvangen gegevens daartoe aanleiding geven.

Voor de aanwijzing is overeenstemming vereist tussen de in het eerste lid genoemde bestuursorganen, teneinde een zo groot mogelijk bestuurlijk draagvlak te creëren bij de uitvoering van de domino-problematiek. Er is bewust van afgezien een regeling te ontwerpen voor gevallen waarin de betrokken bestuursorganen niet aanstonds tot overeenstemming komen.

In het algemene deel van deze toelichting is reeds gewezen op de bestuurlijke handleiding waarin de afspraken zullen worden neergelegd die voor een adequate uitvoering van dit besluit nodig zijn. Daarin zal tevens aandacht worden besteed aan de uitvoering van dit artikel.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt in samenhang met artikel 2 het toepassingsgebied van paragraaf 3 van het besluit. Hetgeen onder artikel 4 werd opgemerkt met betrekking tot het begrip hoeveelheid gevaarlijke stoffen, geldt mutatis mutandis ook voor artikel 8.

Wellicht ten overvloede zij er aan herinnerd dat ten aanzien van inrichtingen waarop paragraaf 3 van toepassing is, ook de voorschriften van paragraaf 2 gelden.

Artikel 9

Op grond van dit besluit geldt voor de exploitant van een inrichting waarop paragraaf 3 van dit besluit van toepassing is dat voordat een inrichting of onderdeel daarvan in bedrijf wordt gesteld of een wijziging wordt doorgevoerd die een verandering van de risico-situatie in de inrichting inhoudt, de op de interne veiligheid betrekking hebbende onderdelen van het veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag worden toegezonden. Op grond van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer moeten bij een vergunningaanvraag bepaalde onderdelen van het veiligheidsrapport worden gevoegd. Daarnaast kent dit besluit de verplichting om tenminste eenmaal per vijf jaar of op enig ander tijdstip, indien nieuwe feiten of nieuwe technische kennis over de veiligheid daartoe aanleiding geven, een bijgewerkt veiligheidsrapport toe te zenden.

In al deze gevallen bevat het rapport een momentopname van de door de inrichting veroorzaakte risico's en gevaren.

Niet alle veranderingen in de inrichting, in het bijzonder die, welke van invloed kunnen zijn op de interne veiligheid, brengen een verplichting mee om een gewijzigd veiligheidsrapport toe te zenden. Dit kan er toe leiden dat een toezichthouder die de inrichting aan de hand van een toegezonden veiligheidsrapport inspecteert, constateert dat het rapport niet meer in overeenstemming is met de actuele veiligheidssituatie. Om enerzijds te voorkomen dat de exploitant voor alle wijzigingen, hoe gering ook, een bijgewerkt veiligheidsrapport moet indienen en anderzijds te waarborgen dat het toezicht aan de hand van een actueel veiligheidsrapport kan worden uitgeoefend, is in dit artikel de verplichting voor de exploitant opgenomen om te allen tijde een rapport aanwezig te hebben dat de actuele stand van zaken met betrekking tot de veiligheid van de inrichting weergeeft.

Ter voorkoming van mogelijk misverstand wordt er op gewezen dat dit artikel de exploitant niet ontslaat van de verplichting om een bijgewerkt veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag te zenden bij veranderingen als bedoeld in artikel 13, derde lid, of artikel 14, tweede lid. Evenmin wordt door artikel 9 de krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geldende meldingsplicht opgeheven voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, waarvoor geen vergunning is vereist.

Artikel 10, eerste lid

Het eerste lid houdt de verplichting voor de exploitant in om de gegevens en beschrijvingen in het veiligheidsrapport in een zodanige vorm weer te geven, dat daarmee wordt aangetoond dat aan de onder a tot en met d genoemde eisen daadwerkelijk is voldaan en dat het veiligheidsbeheerssyteem naar behoren functioneert. De in dit lid genoemde aspecten zijn immers onontbeerlijk voor de veiligheid van mens en milieu.

Zo moeten op grond van punt 1, onder k, van bijlage III, per installatie scenario's worden beschreven van relevante mogelijke zware ongevallen.

Deze beschrijvingen geven inzicht in wat er mis kan gaan, wat de consequenties daarvan (kunnen) zijn en welke nodige maatregelen en voorzieningen er getroffen zijn om de beschreven ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken.

De exploitant moet door middel van de beschrijvingen onder andere aantonen dat inderdaad de relevante scenario's zijn geïdentificeerd, dat de getroffen maatregelen en voorzieningen afdoende zijn en dat zij in samenhang met ontwerp, constructie, exploitatie, onderhoud en dergelijke, een voldoende veilige en betrouwbare situatie opleveren.

Om aan te tonen dat het veiligheidsbeheerssysteem afdoende is om het eigen preventiebeleid inzake zware ongevallen te kunnen uitvoeren, zal in het algemeen een diepgaande analyse van de gevaren in samenhang met de getroffen technische en organisatorische maatregelen en voorzieningen nodig zijn.

Tevens dient een grondige beschrijving en analyse te worden gegeven van de systemen die de veiligheid en betrouwbaarheid van deze voorzieningen moeten garanderen.

Naar verwachting zal het voor een inrichting met een consistent veiligheidsbeheerssysteem niet nodig zijn dat voor alle installaties afzonderlijk een analyse van de gevaren, voorzieningen en systemen wordt uitgevoerd om de geschiktheid van de getroffen voorzieningen aan te tonen.

Het ligt in de bedoeling dat de betrokken ministers onderzoek laten verrichten ten behoeve van de uitwerking van het bovenstaande.

Tot de in het veiligheidsrapport op te nemen gegevens behoren ook gegevens die tezamen het rapport inzake de bedrijfsbrandweer vormen. Ingevolge het Besluit bedrijfsbrandweren kunnen burgemeester en wethouders van het hoofd of de bestuurder van een inrichting die behoort tot een van de in het besluit omschreven categorieën een rapport inzake de bedrijfsbrandweer verlangen, indien zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat de inrichting bij brand of ongevallen een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kan vormen. Aan de hand van dit rapport kunnen burgemeester en wethouders besluiten dat de inrichting over een bedrijfsbrandweer dient te beschikken. Omdat de gegevens van het veiligheidsrapport die van genoemd rapport overlappen, zal in het Besluit bedrijfsbrandweren een voorziening worden getroffen die er toe strekt dat naast een veiligheidsrapport geen afzonderlijk rapport inzake de bedrijfsbrandweer kan worden geëist. Zo wordt dubbel werk voor het bedrijf voorkomen en beschikken burgemeester en wethouders steeds over de voor de uitvoering van het Besluit bedrijfsbrandweren nodige gegevens zonder dat zij hierom hoeven te verzoeken. De op grond van het Besluit bedrijfsbrandweren bestaande bevoegdheid tot het vragen van aanvullende gegevens blijft ook hier bestaan. De verdere procedure die eventueel leidt tot het besluit dat de inrichting over een bedrijfsbrandweer moet beschikken, verloopt vervolgens met toepassing van de bepalingen van genoemd besluit.

Er is van afgezien om de beschrijving van de bedrijfsbrandweer onderdeel te doen zijn van het interne noodplan. Dit interne noodplan ziet immers, anders dan het rapport inzake de bedrijfsbrandweer, op de werknemersbescherming, en voorts wordt het interne noodplan niet buiten de inrichting verspreid.

Artikel 10, tweede lid

In het algemene deel van deze toelichting is reeds vermeld dat de inhoud van de gegevens en beschrijvingen die in het veiligheidsrapport moeten worden opgenomen in een nieuwe ministeriële regeling zal worden uitgewerkt. Het tweede lid biedt de mogelijkheid om het detailniveau van de gegevens met betrekking tot de installaties te differentiëren al naar gelang het veiligheidsrapport onderdeel uitmaakt van een vergunningaanvraag dan wel in de vorm van een periodiek rapport als bedoeld in artikel 14, eerste lid, wordt ingediend.

Indien het veiligheidsrapport onderdeel is van een vergunningaanvraag kan althans op het tijdstip van de indiening van de aanvraag, vanwege het nog niet beschikbaar zijn van gedetailleerde gegevens, met een globalere beschrijving van de installaties worden volstaan. Op grond van artikel 13, tweede dan wel derde lid, moet het rapport vervolgens worden aangevuld met gedetailleerde gegevens met betrekking tot onder andere de installaties, voordat de inrichting of de verandering van de inrichting, waarop de vergunningaanvraag betrekking heeft, in werking wordt gebracht onderscheidenlijk wordt doorgevoerd.

Artikel 10, derde lid

Op grond van het derde lid kan een gezamenlijke ministeriële regeling worden vastgesteld waarbij aan het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer de bevoegdheid kan worden verleend onder voorwaarden toestemming te geven voor de indiening van een beperkt veiligheidsrapport. In deze regeling zullen de door de Europese Commissie vastgestelde geharmoniseerde criteria worden opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag kan toestaan om uit het veiligheidsrapport de beschrijving van een in de inrichting of een deel daarvan aanwezige stof die geen risico van een zwaar ongeval kan opleveren, weg te laten. De verplichting om een veiligheidsrapport in te dienen, wordt daardoor niet opgeheven. Een zodanig veiligheidsrapport heeft dan betrekking op de resterende risico's van zware ongevallen die worden veroorzaakt door de overige in de inrichting of een onderdeel daarvan aanwezige stoffen.

Er zij in dit verband op gewezen dat een stof, die in een bepaald onderdeel van de inrichting onder zodanige omstandigheden aanwezig is, dat deze geen gevaar voor een zwaar ongeval kan veroorzaken, elders in de inrichting onder andere omstandigheden of in grotere hoeveelheden aanwezig kan zijn, waardoor het gevaar van een zwaar ongeval met die stof daar niet is uitgesloten. Het veiligheidsrapport moet dan tevens betrekking hebben op de laatstbedoelde onderdelen van de inrichting waar de betrokken stof aanwezig is.

Artikel 10, vijfde lid

Met het oog op de verplichting om de gevallen, waarin toepassing is gegeven aan het derde lid, te melden aan de Europese Commissie en daarbij inzicht te geven in de daaraan ten grondslag liggende motivering, is in het vijfde lid bepaald dat het bevoegd gezag aan de Minister van VROM een exemplaar zendt van het besluit waarbij wordt toegestaan om een beperkt veiligheidsrapport in te dienen.

Artikel 11

In dit artikel wordt aan de werkgever de verplichting opgelegd om werknemers en anderen te betrekken bij de onderdelen van het veiligheidsrapport die verband houden met de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.

Deze regeling is ontleend aan artikel 5, vijfde en zesde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van dit besluit. Weliswaar legt de Seveso II-richtlijn deze verplichting niet op, maar zoals hierna wordt toegelicht bij artikel 34 staat «gebonden» implementatie van de richtlijn voorop, hetgeen in concreto betekent dat reeds bestaande nationale wetgeving die verdergaande verplichtingen oplegt dan de richtlijn, in stand blijft (voor zover met de richtlijn verenigbaar). De onderhavige regeling is een voorbeeld van dergelijke wetgeving die om die reden gehandhaafd wordt.

Om anderzijds de werkingssfeer van het artikel in vergelijking met de voorheen bestaande situatie niet uit te breiden, is deze verplichting net als in de Arbeidsomstandighedenwet aan de werkgever opgelegd, en niet aan degene die de inrichting drijft. Praktisch maakt dit alleen verschil indien degene die de inrichting drijft een ander is dan de werkgever.

Bij de opsomming van de onderdelen van bijlage III waarvoor de verplichting geldt, is de regeling zoals die in artikel 5, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet was neergelegd het uitgangspunt geweest.

Artikelen 12 en 13

Voor nieuwe inrichtingen zal in het algemeen het veiligheidsrapport in twee delen worden ingediend: een deel als onderdeel van de aanvraag om een milieuvergunning en het resterende deel voor aanvang van de exploitatie.

De beoordeling van het veiligheidsrapport is een gezamenlijke activiteit van de volgende bestuursorganen: het gezag dat bevoegd is ter zake van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer (burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten), namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de daartoe door hem aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (de Arbeidsinspectie), het bestuur van de regionale brandweer alsmede burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente indien zij niet het bevoegd gezag zijn, en de burgemeester van die gemeente. Daarnaast is een adviserende rol weggelegd voor de Inspecteur milieuhygiëne en, voor zover het rapport betrekking heeft op de risico's voor het oppervlaktewater, voor het bestuursorgaan dat bevoegd is de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren te verlenen.

Om deze bestuursorganen bij de beoordeling van en advisering over het veiligheidsrapport gelijk op te kunnen laten werken, is het raadzaam dat het bevoegd gezag al in een zeer vroeg stadium, wanneer het eerste vooroverleg over de vergunningaanvraag aanvangt, de andere bestuursorganen daarbij betrekt. Het spreekt voor zich dat hierbij niet wordt getreden in de bevoegdheid die het bevoegd gezag toekomt met betrekking tot de vergunningverlening. Deze blijft voorbehouden aan het bevoegd gezag. Het voordeel van het in een vroeg stadium van de vergunningaanvraag betrekken van andere bestuursorganen die een taak hebben bij de beoordeling van het uiteindelijke veiligheidsrapport, is dat op deze wijze alle betrokkenen over dezelfde relevante informatie kunnen beschikken en hun mening kunnen geven over de vraag welke gegevens relevant zijn met het oog op een goede beoordeling van het rapport.

Hierbij dient te worden bedacht dat bij complexe situaties de periode tussen de eerste contacten tussen de exploitant en het vergunningverlenende gezag en de uiteindelijke aanvang van de exploitatie enkele jaren kan beslaan.

In het geval van een nieuwe inrichting kan het voorkomen dat een van de instanties die betrokken is bij de beoordeling van het veiligheidsrapport, nadat de vergunning is verleend, bij de oordeelsvorming over het tweede gedeelte van het rapport in de fase voor de aanvang van de exploitatie, concludeert dat in het eerste gedeelte van het rapport zekere informatie ontbreekt die essentieel is voor een adequate beoordeling van het tweede gedeelte.

Op grond van artikel 16, vierde lid, kan indien nodig de ontbrekende informatie, door tussenkomst van het bevoegd gezag, alsnog aan de exploitant worden gevraagd.

Artikel 13, eerste lid

Het eerste lid ziet op de situatie dat delen van het veiligheidsrapport worden ingediend als onderdeel van een vergunningaanvraag. De vergunningaanvraag gaat vergezeld van die delen van het veiligheidsrapport die betrekking hebben op de risico's voor personen buiten de inrichting (dus de externe veiligheid) en voor het milieu. Een aantal van die gegevens is tevens van belang in het kader van de voorbereiding van de rampenbestrijding. De onderdelen van het rapport die specifiek betrekking hebben op de voorbereiding van de rampenbestrijding kunnen echter geen deel uitmaken van de vergunningaanvraag. Met oog op een goede voorbereiding van de rampenbestrijding is het wel gewenst dat die gegevens worden ingediend gelijktijdig met de gegevens inzake de externe veiligheid en het milieu. Het eerste lid strekt daartoe. Voorts verdient het aanbeveling dat spoedig na indiening van de specifiek op de voorbereiding van de rampenbestrijding ziende gegevens wordt onderzocht of deze nog aanvulling behoeven. Dit kan parallel geschieden met de beoordeling van de gegevens die zien op de externe veiligheid en het milieu, welke laatste beoordeling plaatsvindt in het kader van de procedure van vergunningverlening. Op grond van artikel 16, vierde lid, kan om aanvulling van ook de gegevens die specifiek zien op de voorbereiding van de rampenbestrijding worden verzocht. Zulks dient bij voorkeur niet pas vlak voor de inbedrijfstelling of wijziging te geschieden, mede in verband met de op grond van de artikelen 2c, tweede lid, en 25c van de Wet rampen en zware ongevallen aan burgemeester en wethouders toekomende bevoegdheid om een veiligheidsrapportplichtige inrichting niet in bedrijf te stellen respectievelijk zo'n inrichting stil te leggen, indien degene die de inrichting gaat drijven of drijft niet de informatie verstrekt die dat college, de burgemeester of de regionale brandweer nodig hebben voor de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen.

Het spreekt voor zich dat toepassing van deze artikelen alleen mogelijk is nadat onder meer ruime gelegenheid is geboden om de nodige gegevens en aanvullingen in te dienen.

Artikel 14

De in het eerste lid geregelde evaluatieverplichting houdt in dat de exploitant nagaat of de gegevens en beschrijvingen die in het vorige ingediende veiligheidsrapport zijn opgenomen nog overeenkomen met de huidige situatie in de inrichting en tevens of de maatregelen die in dat rapport zijn opgenomen ook daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Vervolgens herziet hij het veiligheidsrapport overeenkomstig de laatste stand van zaken met het oog op de toezending daarvan aan het bevoegde gezag.

Voor het veiligheidsrapport geldt een herzieningsperiode van in beginsel vijf jaar. Dit betekent niet dat iedere vijf jaar een geheel nieuw veiligheidsrapport moet worden ingediend.

Dit artikel biedt de mogelijkheid het veiligheidsrapport gedeeltelijk te herzien. Denkbaar zijn de volgende situaties.

Het kan zijn dat bepaalde delen korter dan vijf jaar geleden zijn ingediend. Dit kan het geval zijn als er sprake is van een milieuvergunning die samengesteld is uit een aantal deelvergunningen voor een inrichting die op verschillende tijden zijn verleend. Per (deel)vergunningaanvraag is dat deel van het veiligheidsrapport ingediend dat relevant is voor het betrokken deel van de inrichting. Herziening van het veiligheidsrapport kan dan in delen geschieden, waarbij geen deel ouder mag zijn dan vijf jaar.

Herziening van het rapport in gedeelten is ook denkbaar in het geval van een nieuwe inrichting waarbij een deel van het veiligheidsrapport is ingediend tegelijk met de vergunningaanvraag en het resterende deel op een later tijdstip, bij voorbeeld twee jaar later, voor de aanvang van de exploitatie. In zon geval kan de exploitant ervoor kiezen het veiligheidsrapport in twee delen te herzien, maar hij mag de onderdelen van het rapport ook tezamen herzien.

Tenslotte kan de situatie zich voordoen dat er sprake is van een grote hoeveelheid deelrapporten met betrekking tot de interne veiligheid. Ook in die gevallen kan het uit overwegingen van efficiëncy verstandig zijn niet alle (deel)rapporten in één keer te herzien en toe te zenden.

In alle gevallen echter zijn het bevoegd gezag waarbij het rapport wordt ingediend en de andere betrokken bestuursorganen en ambtenaren, met het oog op de doorgeleiding en beoordeling van het rapport, er bij gebaat dat de exploitant bij een gedeeltelijke herziening duidelijk maakt welk deel verouderd is en gewijzigd wordt en welk deel niet. Op deze wijze is voor ieder zichtbaar hoe het totale veiligheidsrapport is samengesteld.

Tenslotte dient opgemerkt te worden dat géén van de (deel)rapporten ouder mag zijn dan vijf jaar.

Artikel 15, derde lid

De verplichting voor het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer om een veiligheidsrapport dat ingevolge artikel 13 of artikel 14 is ontvangen, door te zenden naar de genoemde bestuursorganen en naar de Arbeidsinspectie, hangt samen met de beoordeling van het veiligheidsrapport. Anders dan de Seveso-richtlijn verplicht de huidige richtlijn dat het daarvoor aangewezen bevoegd gezag de conclusies naar aanleiding van het rapport aan de exploitant meedeelt. Daarmee wordt een beoordelingsplicht voor de betrokken overheden geïntroduceerd.

Er is van afgezien ook gedeputeerde staten op te nemen als ontvanger van het veiligheidsrapport en dit college, gelet op artikel 16, aan te wijzen als medebeoordelend bestuursorgaan, indien zij niet het bevoegd gezag zijn. Voor zover dit college uit hoofde van de mogelijke aanwezigheid van domino-effecten belang heeft bij het rapport – op grond van artikel 26, derde lid, en artikel 6, tweede lid, beschikken gedeputeerde staten wel over andere voor de inschatting van de risico's relevante informatie – kan het voor een exemplaar van het rapport een beroep doen op burgemeester en wethouders als bevoegd gezag.

In de aangekondigde bestuurlijke handreiking zal nader op een en ander worden ingegaan.

Artikel 15, vierde lid

Uit het vierde lid vloeit voort dat het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer het veiligheidsrapport doorstuurt aan de Inspectie milieuhygiëne en de relevante delen daarvan aan het bestuursorgaan dat tot het verlenen van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is. Het advies van dat orgaan heeft tot doel de risicos voor het ontvangende oppervlaktewater te kunnen inschatten en te beoordelen. Dit is van belang in die gevallen waarin de indiener van het veiligheidsrapport reeds vergunninghouder is op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, maar evenzeer wanneer er geen vergunning op grond van die wet is doordat er onder reguliere omstandigheden geen lozing plaatsvindt.

In dit verband wordt opgemerkt dat ook indien er indirect risico's bestaan voor oppervlaktewater, doordat er sprake is van afvoer naar een communale zuiveringsinstallatie, het bestuursorgaan dat krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning verleent aan die installatie, in de gelegenheid wordt gesteld advies uit te brengen.

Op grond van het vierde lid kan ook de Inspectie milieuhygiëne het bevoegd gezag van advies dienen, in het bijzonder met het oog op de externe-veiligheidsrisico's en de eventuele actualisering van de vergunning overeenkomstig artikel 20.

Artikel 16

De exploitant van een inrichting die onder paragraaf 3 van dit besluit valt (overschrijding van de hogere drempelhoeveelheid), moet tevens een veiligheidsrapport indienen bij het daartoe aangewezen bevoegd gezag.

In het onderhavige besluit is als zodanig het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer aangewezen.

Het bevoegd gezag heeft ten aanzien van het veiligheidsrapport een coördinerende taak.

In zijn coördinerende rol verspreidt het bevoegd gezag het rapport onder de bestuursorganen die uit hoofde van de hun opgedragen wettelijke taken mede betrokken zijn bij de beoordeling daarvan. Tevens bevordert het bevoegd gezag de totstandkoming van een afgestemd oordeel. De conclusies van de betrokken bestuursorganen worden door tussenkomst van het bevoegd gezag aan de exploitant medegedeeld.

Het rapport wordt beoordeeld door een aantal bestuursorganen aan wie de zorg voor de interne onderscheidenlijk externe veiligheid en de zorg voor de voorbereiding van de rampenbestrijding is opgedragen.

Deze bestuursorganen zijn:

a. de Arbeidsinspectie, namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

b. het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer;

c. burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of gedeeltelijk is gelegen, tenzij zij zelf het bevoegd gezag zijn;

d. de burgemeester van die gemeente, en

e. het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting is gelegen.

Voor wat betreft de beoordeling van het veiligheidsrapport moet een onderscheid worden gemaakt tussen (de onderdelen van) een veiligheidsrapport dat in het kader van een aanvraag om een milieuvergunning wordt ingediend enerzijds, en de tegelijkertijd met de vergunningaanvraag ingediende gegevens die nodig zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding (ingevolge artikel 13, eerste lid) en de overige onderdelen van het rapport die ter complementering van de bij de aanvraag ingediende onderdelen worden ingediend (ingevolge artikel 13, tweede of derde lid) alsmede een periodiek ingediend veiligheidsrapport (ingevolge artikel 14) anderzijds.

In het kader van een vergunningaanvraag worden alleen die onderdelen van het veiligheidsrapport ingediend, die betrekking hebben op de risico's voor personen buiten de inrichting en de risico's voor het milieu.

De beoordeling van de betrokken onderdelen van dat rapport vindt plaats in het kader van de procedure die voor de voorbereiding van de beslissing op de vergunningaanvraag is voorgeschreven (afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht). Het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer beoordeelt of de aard en de omvang van de externe-veiligheidsrisico's zodanig is dat de vergunning verleend kan worden.

Het bevoegd gezag zendt een exemplaar van de vergunningaanvraag en van de daarbij ingediende onderdelen van het veiligheidsrapport met het oog op de behartiging van de aan hen toevertrouwde belangen aan de hierboven onder a, d en e genoemde instanties, alsmede aan het bevoegde gezag op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor zover het rapport ziet op de risico's voor het oppervlaktewater (artikel 5.15, derde lid, en artikel 5.17, vierde lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer).

In die gevallen waarin naast een milieuvergunning een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereist is, geschiedt de toezending aan de waterkwaliteitsbeheerder krachtens artikel 8.28 van de Wet milieubeheer.

Tevens worden met het oog op de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de externe-veiligheidsrisico's burgemeester en wethouders van de betrokken gemeente (tenzij zij het bevoegd gezag zijn) en de Inspectie milieuhygiëne in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag (artikel 8.7 van de Wet milieubeheer).

Het ligt voor de hand dat de toezending van de aanvraag en van de daarbij ingediende onderdelen van het veiligheidsrapport aan deze wettelijke adviseurs gelijktijdig met de toezending van deze stukken in het kader van artikel 5.15, derde lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer plaatsvindt.

Het ontwerp-besluit moet in beginsel uiterlijk twaalf weken na ontvangst van de aanvraag aan de aanvrager en de betrokken andere bestuursorganen worden gezonden. Dit betekent dat ook het veiligheidsrapport in beginsel binnen die termijn moet zijn beoordeeld. In dit verband wordt erop gewezen dat het van belang is dat de andere bij de beoordeling van het rapport betrokken instanties deelnemen aan het informele vooroverleg over de vergunningaanvraag.

Voordat de inrichting of het betrokken onderdeel daarvan in werking wordt gebracht of een verandering wordt doorgevoerd die van belang is met het oog op de interne veiligheid, moeten de daarop betrekking hebbende onderdelen van het veiligheidsrapport aan het bevoegd gezag worden gezonden (artikel 13, tweede of derde lid). De beoordeling van deze onderdelen vindt plaats volgens de procedure van artikel 16 van dit besluit. Bij de beoordeling van dat gedeelte van het rapport ligt het zwaartepunt bij de Arbeidsinspectie en bij burgemeester en wethouders (mede vanwege een eventuele aanwijzing inzake de bedrijfsbrandweer). Om ook de bij de beoordeling betrokken andere bestuursorganen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken, is in artikel 15, derde lid, voorzien in de doorzending van het complementaire rapport door het bevoegd gezag aan de Arbeidsinspectie, burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting ligt (tenzij zij het bevoegd gezag zijn), de burgemeester van die gemeente en het bestuur van de regionale brandweer.

De gegevens die van belang zijn met het oog op de voorbereiding van de rampenbestrijding en die ingevolge artikel 13, eerste lid, op het tijdstip van de indiening van de vergunningaanvraag bij het voor de vergunning bevoegde gezag moeten worden ingediend, worden eveneens overeenkomstig artikel 16 beoordeeld.

Indien het veiligheidsrapport een periodiek veiligheidsrapport betreft dat overeenkomstig artikel 14 is ingediend, geldt voor wat de beoordeling daarvan het volgende.

De in artikel 15, derde lid, genoemde bestuursorganen en de Arbeidsinspectie doen ten aanzien van de hun regarderende onderwerpen een uitspraak over de aanvaardbaarheid van de door het bedrijf veroorzaakte risico's zoals die zijn weergegeven in het rapport. Hiervoor gelden de procedurevoorschriften van artikel 16.

Het oordeel over het veiligheidsrapport in het kader van de in artikel 16 bedoelde procedure komt in drie fasen tot stand:

1. Allereerst wordt onderzocht of het rapport voldoet aan de eisen omtrent de inhoud. Indien het rapport evident onvoldoende gegevens bevat om een gefundeerd oordeel over de risico's te kunnen uitspreken, wordt de exploitant binnen acht weken na de indiening er van in de gelegenheid gesteld het rapport aan te vullen binnen een door het desbetreffende bestuursorgaan te stellen termijn. De termijn voor de indiening van aanvullende gegevens bedraagt ten hoogste zes weken.

2. Vervolgens wordt aan de hand van de verstrekte gegevens en beschrijvingen ter plekke gecontroleerd of het rapport de werkelijke situatie adequaat beschrijft.

3. In beginsel worden de bevindingen van de bij de beoordeling betrokken bestuursorganen binnen zes maanden na de indiening van het rapport door het bevoegd gezag aan de exploitant medegedeeld. Dit betekent dat de hiervoor onder het tweede punt genoemde inspectie binnen die termijn moet hebben plaatsgevonden. Met deze beoordelingstermijn wordt aangesloten bij de termijn die krachtens de Algemene wet bestuursrecht geldt voor het nemen van de beslissing op een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer.

Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, bij voorbeeld bij zeer complexe installaties, kan de hiervoor genoemde termijn voor de beoordeling eenmaal met ten hoogste drie maanden worden verlengd. Deze termijn kan worden gebruikt voor het indienen van aanvullende gegevens waarvan bij de inspectie alsnog is gebleken dat deze onontbeerlijk zijn met het oog op een adequate beoordeling van de risico-situatie.

De in artikel 15, derde lid, genoemde instanties stellen het bevoegd gezag op de hoogte van hun oordeel over die delen van het veiligheidsrapport die betrekking hebben op de arbeidsveiligheid onderscheidenlijk de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen. In voorkomende gevallen delen zij het bevoegd gezag tevens mede welke rechtsgevolgen zij voornemens zijn aan dat oordeel te verbinden.

Vervolgens informeert het bevoegd gezag het bedrijf ter zake.

In dit verband wordt opgemerkt dat ieder van de bij de beoordeling van het rapport betrokken bestuursorganen verantwoordelijk is voor zijn oordeel en de eventueel daaraan door hen te verbinden rechtsgevolgen.

Dit betekent bijvoorbeeld dat tegen door de Arbeidsinspectie gestelde eis die voortvloeit uit de beoordeling van het veiligheidsrapport, ook al wordt deze door tussenkomst van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer aan de betrokken exploitant meegedeeld, bezwaar gemaakt moet worden bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen waarbij de eis werd gesteld (in dit geval de Arbeidsinspectie namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid). Aangezien dit besluit niet treedt in de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen de betrokken bestuursorganen, blijft datzelfde bestuursorgaan vervolgens verantwoordelijk voor de handhaving van de eis.

Een onderdeel van het veiligheidsrapport is de beschrijving van de risico's die de inrichting veroorzaakt voor het (water)milieu. Deze informatie is in het bijzonder van belang voor de wijze waarop de waterkwaliteitsbeheerder in het gebied waarin de inrichting ligt zijn wettelijke taken vervult.

In die gevallen waarin het bevoegd gezag ten aanzien van de vergunning op grond van de Wet milieubeheer niet tevens bevoegd is tot het verlenen van de vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, zorgt het eerstgenoemde bevoegd gezag er voor dat het gedeelte van het veiligheidsrapport dat betrekking heeft op de risico's voor het milieu aan de ter zake bevoegde waterkwaliteitsbeheerder wordt gezonden. Voor wateren in beheer bij het Rijk en voor krachtens artikel 3, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangewezen wateren is dat de Minister van Verkeer en Waterstaat; voor andere wateren is in veel gevallen krachtens artikel 6, eerste lid, Wvo door de provincie de bevoegdheid tot vergunningverlening krachtens die wet gedelegeerd aan waterschappen.

Vervolgens zal het bevoegd gezag er voor moeten zorgen dat eventuele opmerkingen van het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegd is zoveel mogelijk gecoördineerd met de bevindingen van de reeds genoemde betrokken bestuursorganen aan de exploitant worden medegedeeld.

Uit het bovenstaande volgt dat het bevoegd gezag, behalve als (mede)beoordelende instantie, als doorgeefluik fungeert voor gegevens van (rapport) en naar (bevindingen) de exploitant.

Artikel 17

Om uitvoering te kunnen geven aan artikel 16 (de beoordeling van het veiligheidsrapport) is het van belang dat de exploitant voldoende exemplaren van het rapport bij het bevoegd gezag indient. Het kan daarbij gaan om een veiligheidsrapport dat in twee fasen wordt ingediend (in gevallen waarin een vergunningaanvraag krachtens de Wet milieubeheer wordt ingediend), een periodiek veiligheidsrapport, de ten opzichte van het vorige rapport gewijzigde onderdelen daarvan dan wel om de aanvullingen die nodig zijn om het rapport ten volle te kunnen beoordelen. Het veiligheidsrapport moet met het oog op artikel 15, derde en vierde lid, in zevenvoud bij het bevoegd gezag worden ingediend. Dit gezag zorgt voor de doorgeleiding van het rapport naar de Arbeidsinspectie (twee exemplaren), burgemeester en wethouders en het bestuur van de betrokken regionale brandweer en voorts naar de Inspectie milieuhygiëne en de betrokken waterkwaliteitsbeheerder.

Het exemplaar dat is bestemd voor burgemeester en wethouders, is tevens gericht aan de burgemeester van de gemeente waarin de inrichting is gelegen.

De Arbeidsinspectie ontvangt van elk veiligheidsrapport twee exemplaren, aangezien de afhandeling daarvan zal geschieden door een team dat is samengesteld uit een regionaal opererend ambtenaar en een centraal opererend ambtenaar. Deze constructie draagt bij aan het vergroten van de landelijke uniformiteit bij de afhandeling.

Nadat het rapport, eventueel na te zijn aangevuld, eenmaal is beoordeeld, wordt een exemplaar van dat rapport door het bevoegd gezag toegezonden aan de in artikel 18, vierde lid, genoemde bestuursorganen, waaronder de Minister van VROM. Indien uit het rapport blijkt dat risicos grensoverschrijdende gevolgen kunnen hebben, zendt de Minister van VROM een exemplaar aan de betrokken buurstaat en aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Om die reden is in artikel 17 bepaald dat het bevoegd gezag aan de exploitant kan verzoeken om een extra aantal rapporten aan hem te zenden.

Artikel 18, vierde lid

In het derde lid van artikel 15 en het vierde lid van artikel 18 worden de bestuursorganen opgesomd aan wie het door de exploitant ingediende veiligheidsrapport respectievelijk het eventueel aangevulde en beoordeelde veiligheidsrapport wordt toegezonden. In alle gevallen is dit het volledige veiligheidsrapport, ook indien de indiener een tweede versie overlegt waaruit vertrouwelijke gegevens zijn weggelaten. In artikel 19.3 van de Wet milieubeheer is de mogelijkheid opgenomen om ten behoeve van de openbaarmaking een tweede, door het bevoegd gezag goedgekeurde, tekst over te leggen waaruit bepaalde gegevens waarvan de geheimhouding gerechtvaardigd dan wel geboden is, zijn weggelaten. Het spreekt voor zich dat bij terinzagelegging van het rapport en in voorkomend geval in het kader van de procedure van raadplegen van de bevolking bij het opstellen van een rampbestrijdingsplan alleen de versie wordt gebruikt waarin die vertrouwelijke gegevens niet voorkomen. Het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen, waarin over dit raadplegen regels worden gesteld, bevat hieromtrent een bepaling.

Artikel 21

De in dit artikel bedoelde lijst bevat de gevaarlijke stoffen die in de inrichting aanwezig zijn. De exploitant zal op grond van dit artikel een voorziening moeten treffen waardoor belanghebbenden (brandweer; milieuorganisaties; omwonenden) de lijst op een daartoe bestemde plaats binnen het bedrijf kunnen raadplegen.

De voor dit besluit verantwoordelijke ministers zullen gezamenlijk nadere regels vaststellen met betrekking tot de inhoud van de stoffenlijst, de openbaarheid daarvan en de momenten van actualisering.

Artikel 22

Artikel 11 van de Seveso II-richtlijn heeft betrekking op de opstelling van interne noodplannen door de «exploitant», in de terminologie van dit besluit degene die de inrichting drijft. Zowel de inhoud van artikel 22 als bijlage IV zijn in hoge mate afgestemd op artikel 11 van de richtlijn voor zover dit over het interne noodplan gaat.

De verplichting tot de opstelling van een noodplan geldt ingevolge de richtlijn alleen voor inrichtingen die verplicht zijn een veiligheidsrapport op te stellen. Artikel 22 is dan ook opgenomen in paragraaf 3, en is niet van toepassing op inrichtingen die niet onder de genoemde paragraaf vallen.

Ingevolge het eerste lid moet het interne noodplan gericht zijn op de ten uitvoer te leggen maatregelen ter beperking en beheersing van zware ongevallen en de gevolgen ervan voor de werknemers. Hiermee is tevens artikel 11, vijfde lid, van de richtlijn geïmplementeerd. Deze doelstelling kan immers alleen maar worden bereikt, indien het interne noodplan tevens voorziet in de uitvoering ervan wanneer zich een noodsituatie voordoet.

Wat de verhouding tussen het interne noodplan en het rampbestrij- dingsplan betreft, kan in zijn algemeenheid worden opgemerkt dat beide plannen voorzien in de maatregelen die genomen moeten worden in geval van een calamiteit. Het interne noodplan bevat de maatregelen die het bedrijf moet nemen. Het rampbestrijdingsplan bevat de maatregelen die buiten de inrichting moeten worden genomen.

De verplichting van de gemeente tot het opstellen van een rampbestrijdingsplan voor de inrichtingen die onder de reikwijdte van paragraaf 3 vallen, zal worden vastgelegd in het Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen. Uiteraard is het van groot belang dat de inhoud van beide plannen op elkaar is afgestemd. Het verdient aanbeveling dat het opstellen van het interne noodplan plaatsvindt in overleg met de gemeente.

Artikel 23

Artikel 17, eerste lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten om de inbedrijfstelling en de exploitatie van een inrichting, installatie of opslagplaats of een gedeelte daarvan, te verbieden, indien de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn. Voorts kan op grond van de tweede volzin van het eerste lid van artikel 17 van de richtlijn de exploitatie worden verboden, indien de verlangde gegevens niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend.

Aan het bedoelde exploitatieverbod wordt, voor zover het betreft op te richten inrichtingen en zonder (toereikende) vergunning in werking zijnde inrichtingen, voldaan door het in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer neergelegde verbod. Daarnaast verbiedt artikel 18.18 van deze wet te handelen in strijd met een aan de vergunning verbonden voorschrift. Voorts is in artikel 8.22 de verplichting opgenomen voor het bevoegd gezag om regelmatig te bezien of de vergunning aanpassing behoeft gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu (actualiseringsplicht). Een bijzondere actualiseringsplicht geldt in die gevallen waarin een ongewoon voorval heeft plaats gevonden (artikel 17.3, tweede volzin, van de Wet milieubeheer).

Tegen overtreding van de hierboven genoemde verbodsbepalingen zal handhavend worden opgetreden. De Algemene wet bestuursrecht voorziet in de door het tweede lid van artikel 17 van de richtlijn geëiste rechtsbescherming.

Op grond van de artikelen 2c, tweede lid, en 25c van de Wet rampen en zware ongevallen kunnen burgemeester en wethouders bevelen dat een veiligheidsrapportplichtige inrichting niet in bedrijf wordt gesteld of gehouden indien degene die de inrichting gaat drijven of drijft niet aan de verplichting tot informatieverschaffing voldoet. Voor zover het exploitatieverbod betrekking heeft op gevallen waarin de getroffen maatregelen duidelijk onvoldoende zijn om de in de inrichting of een deel daarvan werkzame werknemers te beschermen, voorziet artikel 23 van het besluit daarin.

Ook hierbij geldt dat tegen overtreding handhavend kan worden opgetreden, zo nodig met toepassing van artikel 37 van de Arbeidsomstandighedenwet.

Artikel 24

De Seveso II-richtlijn verplicht de lidstaten om de inrichtingen waarop de richtlijn van toepassing is te inspecteren.

Deze inspecties moeten worden uitgevoerd in het kader van een systematisch inspectieprogramma. In beginsel dienen de inrichtingen waarvoor een veiligheidsrapport moet worden ingediend jaarlijks te worden geïnspecteerd, tenzij op grond van een systematische evaluatie van de gevaren van zware ongevallen door de bevoegde autoriteiten wordt besloten tot een andere inspectiefrequentie. Zo kunnen eerdere inspecties, al dan niet uitgevoerd in het kader van de beoordeling van een veiligheidsrapport, tot een lagere frequentie leiden.

Aan de genoemde verplichting wordt uitvoering gegeven doordat het terzake van de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer bevoegd gezag in samenspraak met de Arbeidsinspectie en burgemeester en wethouders een systematisch inspectieprogramma opstellen. Waar inrichtingen onder het Besluit bedrijfsbrandweren vallen, kunnen desgewenst ook inspecties in het kader van het toezicht op de naleving van dat besluit in het inspectieprogramma worden betrokken. Het is van belang dat tussen de betrokken bestuursorganen goede afspraken worden gemaakt over de samenwerking bij de uitvoering van het programma. Gedacht kan worden aan een intentieverklaring, waarin de wijze van samenwerking en afstemming vorm wordt gegeven.

In principe zullen de inspecties door de drie bestuursorganen gezamenlijk worden uitgevoerd. Afhankelijk van het te inspecteren onderdeel van de inrichting of van de invalshoek van de betreffende inspectie, zal het voortouw liggen bij een van de bestuursorganen. In onderling overleg zullen hierover afspraken worden gemaakt die worden neergelegd in het inspectieprogramma.

Artikel 24 schept geen nieuwe toezichtstaak, maar strekt ertoe dat de bestaande toezichtstaken van bestuursorganen en door hen aangewezen toezichthouders in goede onderlinge afstemming worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 18.4 van de Wet milieubeheer wijzen onder meer gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders ambtenaren aan die zijn belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens die wet bepaalde. In artikel 25b van de Wet rampen en zware ongevallen is bepaald dat met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens artikel 2c van die wet bepaalde ten aanzien van krachtens artikel 7, derde lid, van die wet aangewezen inrichtingen zijn belast de bij besluit van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaren. De krachtens artikel 7, derde lid, aangewezen inrichtingen zijn de inrichtingen die vallen onder de reikwijdte van paragraaf 3 van dit besluit en die derhalve een veiligheidsrapport moeten indienen, met onder meer gegevens die van belang zijn voor de voorbereiding op de rampenbestrijding. Op basis van artikel 21 van de Brandweerwet 1985 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onder meer de commandanten en ondercommandanten en andere personeel van de gemeentelijke brandweren aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van artikel 13 van die wet, welk artikel handelt over de bedrijfsbrandweer. Ingevolge artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet zijn de ambtenaren van de Arbeidsinspectie belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet bepaalde.

Met een inspectie wordt in dit verband bedoeld een planmatig en systematisch onderzoek van de in de inrichting in gebruik zijnde systemen van organisatorische, technische en bedrijfskundige aard. De bestuursorganen kunnen in het kader van een dergelijk onderzoek bedrijfsdocumenten inzien, medewerkers en derden interviewen, informatiesystemen onderzoeken, rondgangen maken langs installaties.

Het doel van dergelijke inspecties is onder andere te beoordelen of de exploitant kan aantonen dat hij, gelet op de activiteiten in de inrichting, passende maatregelen tegen zware ongevallen heeft genomen, of de exploitant in passende middelen heeft voorzien om de gevolgen van eventuele zware ongevallen te beperken en of de gegevens en beschrijvingen vervat in het veiligheidsrapport en in andere documenten die op grond van dit besluit moeten worden opgesteld, de feitelijke situatie in de inrichting voldoende weergeven. De betrokken bestuursorganen zullen hiervoor door middel van extern onderzoek passende instrumenten en methoden ontwikkelen.

In het inspectieprogramma zal tevens de inspectiefrequentie worden vastgelegd.

Artikel 26

De verplichting tot het indienen van een kennisgeving is geregeld in de artikelen 26 (voor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande inrichtingen) en 6 (in geval van een significante verandering van de inrichting) van dit besluit en in de artikelen 5.15a en 5.17a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (nieuwe inrichtingen; verandering van de (werking van de) inrichting, leidend tot een vergunningaanvraag) (zie voor de laatste twee gevallen artikel 30, onder b en d).

Op grond van het eerste lid van artikel 26 is de houder van een inrichting verplicht om binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit besluit een kennisgeving in te dienen bij het voor de vergunningverlening bevoegd gezag.

Het eerste lid bevat een opsomming van de gegevens die de kennisgeving dient te bevatten. Zoals in het algemene gedeelte van deze toelichting reeds is uiteengezet, heeft deze verplichting primair tot doel het bevoegd gezag in staat te stellen te bepalen welk regime van dit besluit op een bepaalde inrichting van toepassing is. De exploitant moet dus zelf aan het bevoegd gezag duidelijk maken dat de betrokken inrichting onder de aanwijscriteria van (bijlage I van) dit besluit valt.

Daartoe dient de kennisgeving een opgave te bevatten van onder meer de hoeveelheid en de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stoffen en preparaten.

Onder het begrip hoeveelheid gevaarlijke stof wordt in dit verband in de eerste plaats verstaan de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning is verleend. Indien de vergunning geen uitsluitsel geeft over de maximale hoeveelheden, dan moeten de hoeveelheden die behoren bij de maximale capaciteit van de inrichting worden opgegeven. Onder de maximale capaciteit van de inrichting wordt verstaan de capaciteit die bij een maximale bedrijfsvoering onder normale omstandigheden wordt benut. Insluitsystemen die dienen als overloopbeveiliging hoeven derhalve niet te worden meegerekend.

Aan de hand van de in de vergunning of vergunningaanvraag opgenomen of uit de technische capaciteit voortvloeiende maximale hoeveelheden gevaarlijke stoffen kan worden bepaald of een inrichting onder paragraaf 2 (preventiebeleid zware ongevallen) dan wel tevens onder paragraaf 3 (veiligheidsrapport) valt.

Daarnaast moet in de kennisgeving de gemiddelde werkvoorraad van gevaarlijke stoffen worden opgegeven. Dit hangt samen met de verplichting voor de exploitant om het bevoegd gezag in kennis te stellen van significante wijzigingen ten aanzien van de aanwezige hoeveelheden gevaarlijke stof (artikel 6, eerste lid, van dit besluit j° artikel 5.15a, eerste lid, onder e, 2°, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer; artikel 6, vierde lid, van de richtlijn).

Deze opgaven geven inzicht in de fluctuaties van de in de inrichting aanwezige hoeveelheden gevaarlijke stoffen, welke gegevens met name met het oog op de interne veiligheid van belang zijn.

Naast de genoemde aanwijsfunctie is de kennisgeving van belang voor het bevoegd gezag met het oog op de aanwijzing van inrichtingen of groepen inrichtingen ten aanzien waarvan de risico's van een zwaar ongeval of de gevolgen daarvan ten gevolge van de ligging van die inrichtingen ten opzichte van elkaar en ten gevolge van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen, groter kunnen zijn dan voor die inrichtingen afzonderlijk het geval is (artikel 7).

Met het oog op deze door het bevoegd gezag uit te voeren inventarisatie zijn de gegevens genoemd in onderdeel f opgenomen. Hierdoor wordt voorkomen dat teveel inrichtingen worden aangewezen op grond van artikel 7 als potentiële veroorzaker van domino-effecten. Met behulp van een geschikte identificatiemethode kan de vraag of bij een bepaalde groep inrichtingen sprake is van verhoogde risico's als gevolg van domino-effecten relatief eenvoudig worden beantwoord. Deze identificatiemethode zal in een ministeriële regeling op grond van dit besluit worden vastgelegd.

Samenloop en overlap kennisgeving met eerder of uit anderen hoofde verstrekte gegevens

Een exploitant die alle gegevens waarop de kennisgeving betrekking heeft reeds op het tijdstip van inwerkingtreding van de richtlijn (3 februari 1997) heeft verstrekt, behoeft deze gegevens niet nogmaals te produceren. Dit geldt alleen indien sinds het verstrekken van die gegevens daarin geen significante wijzigingen zijn opgetreden.

Om op een ondubbelzinnige en praktische wijze te kunnen vaststellen welke inrichtingen onder de hier bedoelde vrijstelling vallen, is in het besluit opgenomen dat indien de betrokken gegevens korter dan vijf jaar voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn overgelegd, volstaan kan worden met een schriftelijke mededeling waarin naar het betrokken stuk of de betrokken stukken wordt verwezen (artikel 26, tweede lid). Voor de meeste gegevens zal naar de vergunning(aanvraag) of, in voorkomend geval, naar een ingediend arbeidsveiligheidsrapport of externe-veiligheidsrapport kunnen worden verwezen.

De kennisgeving voor op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit bestaande inrichtingen moet worden beschouwd als een zelfstandig document. Binnen een jaar na dat tijdstip moeten de betrokken gegevens aan het bevoegd gezag zijn gezonden, tenzij dit reeds eerder is geschied. In dat geval kan met de genoemde schriftelijke mededeling worden volstaan.

Voor nieuwe inrichtingen, waarvoor ingevolge artikel 6, eerste lid, van de richtlijn vóór de inbedrijfstelling een kennisgeving moet worden gedaan, is er sprake van samenloop van de kennisgeving en de vergunningaanvraag, en voor zover het een inrichting betreft waarvoor een veiligheidsrapport moet worden ingediend, samenloop van de kennisgeving en het veiligheidsrapport met betrekking tot – grosso modo – de externe veiligheid en de milieurisico's dat bij de aanvraag moet worden gevoegd (artikel 5.15 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer).

Het is echter onwenselijk om naast de vergunningaanvraag en het veiligheidsrapport een apart document te introduceren in de vorm van een kennisgeving die gelijktijdig met de aanvraag moet worden ingediend.

Daarom is er voor gekozen om in gevallen waarin de aanvraag (voor het oprichten of in werking hebben) betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van dit besluit van toepassing is, in aanvulling op de gegevens die reeds krachtens artikel 5.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit moeten worden verstrekt, de verplichting op te nemen om in of bij de aanvraag tevens de gegevens te vermelden waarop de kennisgeving, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de richtlijn, betrekking heeft (artikel 5.15a, eerste lid, Inrichtingen- en vergunningenbesluit).

Voor wat betreft de aanvraag om een vergunning voor het veranderen van (de werking van) de inrichting bevat artikel 5.17a een soortgelijke regeling.

Indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting waarop paragraaf 3 van dit besluit van toepassing is (de aanvraag gaat vergezeld van een veiligheidsrapport), bevat de aanvraag, in aanvulling op de gegevens die zijn genoemd in artikel 5.1 van het Ivb, alleen een opgave, per gevaarlijke stof en per categorie gevaarlijke stoffen en preparaten, van de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd.

Een aparte kennisgeving is dan niet nodig: de gegevens die, indien op de inrichting paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van toepassing zou zijn geweest, in de vergunningaanvraag zouden zijn opgenomen, worden nu opgenomen in het veiligheidsrapport.

In het geval van significante veranderingen van (de werking van) de inrichting waarvoor ofwel een wijzigingsvergunning (al dan niet vergezeld van die onderdelen van het veiligheidsrapport die betrekking hebben op de externe veiligheid) ofwel een melding aan het bevoegd gezag op grond van artikel 8.19 Wet miliebeheer is vereist, is er tevens sprake van samenloop met de kennisgeving die op grond van artikel 6, eerste lid, van het besluit is voorgeschreven (artikel 6, vierde lid, richtlijn).

Veranderingen van de inrichting die uitsluitend van belang zijn voor de interne veiligheid leiden eveneens tot een kennisgeving van de betrokken verandering aan het bevoegd gezag (artikel 6, eerste lid, van het besluit) en in voorkomende gevallen tevens tot het indienen van een veiligheidsrapport dan wel een herzien veiligheidsrapport met betrekking tot de interne veiligheid (artikel 13, tweede dan wel derde lid).

Teneinde te voorkomen dat dezelfde gegevens tweemaal worden ingediend, is in het derde lid van artikel 6 bepaald dat in die gevallen waarin reeds op grond van een ander wettelijk voorschrift dezelfde gegevens zijn verstrekt, de kennisgeving beperkt mag worden tot een brief waarin naar die gegevens wordt verwezen.

Het voorgaande komt derhalve hierop neer, dat

– een significante wijziging van de hoeveelheid gevaarlijke stoffen, hetzij ten aanzien van de maximale hoeveelheden volgens de vergunning, hetzij ten aanzien van de gemiddelde werkvoorraad,

– een significante wijziging van de aard of de fysische vorm van de betrokken gevaarlijke stoffen,

– een significante wijziging van de processen waarbij gevaarlijke stoffen worden gebruikt,

– de sluiting van een installatie of

– een wijziging van de naam of het adres van de inrichting, of van de naam of functie van de leidinggevende in de inrichting,

tot een kennisgeving aan het bevoegd gezag leiden, tenzij de betrokken gegevens al in

– een vergunningaanvraag,

– een bij een vergunningaanvraag gevoegd veiligheidsrapport of herzien veiligheidsrapport met betrekking tot de externe veiligheid,

– een melding op grond van de Wet milieubeheer of

– een veiligheidsrapport met betrekking tot de interne veiligheid of de gewijzigde gedeelten daarvan zijn neergelegd.

Per saldo betekent dit dat alleen een formele kennisgeving krachtens artikel 6, eerste lid, van het besluit is vereist, indien wijzigingen in de inrichting worden aangebracht die uitsluitend voor de interne veiligheid belangrijke gevolgen kunnen hebben en indien die wijzigingen noch betrekking hebben op een onderwerp waaromtrent met het oog op het verkrijgen van de vergunning gegevens zijn verstrekt (in dat geval moet een melding op grond van de Wet milieubeheer worden gedaan), noch leiden tot een veiligheidsrapport op grond van artikel 13 (de betrokken inrichting valt niet onder paragraaf 3 van het besluit).

Artikel 26, vierde lid

Indien de totale hoeveelheid gevaarlijke stoffen in een inrichting gezien de ligging van de inrichting nimmer de oorzaak kan zijn van het verhogen van de kans op of de gevolgen van een zwaar ongeval in een naburige inrichting, dan zal die inrichting met de identificatiemethode waarnaar in de toelichting bij artikel 26 werd verwezen, niet worden aangewezen. Voor de toepassing van artikel 7 kan de betrokken inrichting dan buiten beschouwing blijven en is het niet nodig om de gegevens die nodig zijn voor de vaststelling van domino-effecten (eerste lid, onder f) te verstrekken.

In de identificatiemethode die in de aangekondigde ministeriële regeling op grond van dit besluit zal worden vastgelegd, zal worden aangegeven op grond van welke criteria een inrichting van de verplichting van dit onderdeel van de kennisgeving kan worden vrijgesteld.

Wel moet er rekening mee worden gehouden dat een inrichting die geen potentiële oorzaak is van het verhogen van de kans op of van de omvang van een zwaar ongeval in een naburige inrichting, zelf een verhoogde kans op een zwaar ongeval kan ondervinden door een naburige inrichting, en dus uit dien hoofde kan worden aangewezen.

Artikel 28, derde en vierde lid

Het derde en vierde lid voorzien in de situatie waarin (relatief kort) voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit reeds arbeidsveiligheidsrapporten zijn opgesteld ter voldoening aan de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet en Hoofdstuk 2, afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zoals deze regelingen luidden direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit besluit. De daarin vervatte informatie wordt ook verlangd in het kader van het veiligheidsrapport als bedoeld in paragraaf 3.

Een soortgelijke situatie kan zich voordoen met betrekking tot externe veiligheidsrapporten die op grond van artikel 4 van het bij dit besluit ingetrokken Besluit risicos zware ongevallen zijn ingediend. Het onderstaande geldt mutatis mutandis ook voor deze rapporten.

Om te voorkomen dat gegevens die in het kader van de arbeidsveiligheidsrapportage betrekkelijk recent zijn ingediend, opnieuw bewerkt en ingediend zouden moeten worden, is ter voorkoming van onnodige en dubbele administratieve lasten in het derde lid van dit artikel bepaald dat naar analogie van artikel 14, derde lid, kan worden volstaan met verwijzing naar reeds ingediende arbeidsveiligheidsrapporten. Hiermee kan degene die de inrichting drijft overigens niet geheel maar ten dele voldoen aan zijn verplichting tot indiening van een veiligheidsrapport. Bij en krachtens dit besluit worden immers eisen gesteld aan de inhoud van het veiligheidsrapport, die strekken tot de bescherming van andere belangen dan de veiligheid en gezondheid van werknemers, of die voor de inwerkingtreding van dit besluit nog niet golden. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de verplichting krachtens dit besluit om een intern noodplan te maken dat aan bepaalde concrete eisen voldoet. Met dergelijke eisen is geen rekening gehouden in het reeds ingediende arbeidsveiligheidsrapport, zodat in zoverre onverkort de verplichting in stand blijft om uiterlijk op het in het tweede lid genoemde tijdstip een veiligheidsrapport in te dienen waarin alle gegevens zijn opgenomen die in dit besluit worden verlangd (en nog niet in het arbeidsveiligheidsrapport adequaat aan de orde zijn gekomen, zoals het intern noodplan).

Voorts is de verwijzingsmogelijkheid beperkt tot arbeidsveiligheidsrapporten die jonger zijn dan vijf jaar. Deze termijn houdt verband met de omstandigheid dat de richtlijn de eis stelt dat het veiligheidsrapport ten minste om de vijf jaar wordt geëvalueerd en bijgewerkt.

Indien verwijzing heeft plaatsgevonden naar een eerder arbeidsveiligheidsrapport, is op grond van het vierde lid de verplichting tot evaluatie en wijziging van de gegevens die zijn ontleend aan dat rapport van toepassing, vijf jaar na het tijdstip van inzending van het arbeidsveiligheidsrapport. Is bijvoorbeeld op 1 augustus 1998 een arbeidsveiligheidsrapport ingezonden, dan kan daarnaar worden verwezen in het uiterlijk op 3 februari 2001 in te zenden veiligheidsrapport (en dient dit, zoals hiervoor al gezegd, ook overigens de volgens het besluit noodzakelijke gegevens te bevatten). Vervolgens dienen dan uiterlijk per 1 augustus 2003 de uit het arbeidsveiligheidsrapport afkomstige gegevens geëvalueerd en bijgewerkt te zijn. Voor de gegevens die eerst per 3 februari 2001 in het veiligheidsrapport zijn opgenomen geldt ingevolge artikel 14, eerste lid, dat zij uiterlijk op 3 februari 2006 moeten zijn geëvalueerd en bijgewerkt. Deze systematiek houdt in dat ten aanzien van verschillende onderdelen van het veiligheidsrapport een flexibel evaluatietijdstip van toepassing is.

Artikel 29

Dit artikel strekt tot uitvoering van artikel 14 en 15 van de richtlijn alsmede van bijlage VI bij de richtlijn, waarin de criteria zijn opgenomen voor de kennisgeving aan de Europese Commissie van zware ongevallen die zich op het grondgebied van een lidstaat hebben voorgedaan. In Nederland wordt aan deze verplichting uitvoering gegeven door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Artikel 29 voorziet in de uitwerking bij ministeriële regeling van de zware ongevallen die ter kennis van de Commissie moeten worden gebracht. Het betreft hier alleen ongevallen die gevolgen hebben voor de werknemers en ongevallen die leiden tot materiële schade in de inrichting. Daarnaast zullen op grond van dit artikel voorschriften worden gegeven voor de uitoefening van het toezicht na een zwaar ongeval teneinde herhaling daarvan te voorkomen.

In artikel 17.2 van de Wet milieubeheer is een meldingsplicht opgenomen voor degene die een inrichting drijft, waarin zich een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Met deze bepaling is tevens uitvoering gegeven aan artikel 14, eerste lid, van de richtlijn, voor zover het een zwaar ongeval betreft dat gevolgen heeft voor personen buiten de inrichting en voor het milieu.

Op grond van het derde lid van artikel 17.2 van de Wet milieubeheer geeft het bestuursorgaan dat de melding ontvangt, daarvan onverwijld kennis aan onder andere de Inspectie milieuhygiëne. Mede op grond van deze informatie kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vervolgens voldoen aan de kennisgevingsplicht die uit artikel 15 en bijlage VI van de richtlijn voortvloeien.

In artikel 17.3 van de Wet milieubeheer is een regeling opgenomen waarmee wordt voldaan aan artikel 14, tweede lid, van de richtlijn, dat de lidstaten ertoe verplicht de bevoegde instantie op te dragen maatregelen te treffen en aanbevelingen te doen om herhaling van het ongeval te voorkomen.

Artikel 30, onder a en onder c (artikelen 5.15 en 5.17 Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer)

Artikel 5.15 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is uitgebreid met twee leden. Het nieuwe tweede lid heeft tot doel te verzekeren dat in of bij de aanvraag om een vergunning voor nieuwe inrichtingen waarop paragraaf 3 van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is, gegevens worden verstrekt aan de hand waarvan ondubbelzinnig kan worden vastgesteld welke voorschriften van het genoemde besluit ten aanzien van de betrokken inrichting van toepassing zijn.

Het opnemen in de vergunningaanvraag van gegevens omtrent de maximale hoeveelheid gevaarlijke stoffen en preparaten komt de handhaafbaarheid van de vergunning ten goede. Voorheen bestond er onduidelijkheid over de vraag of het rapport inzake de externe veiligheid, waarin dergelijke gegevens waren opgenomen, een basis kon bieden in het kader van de handhaving van de vergunning, indien in die vergunning niet expliciet naar het rapport inzake de externe veiligheid werd verwezen.

Aangezien de aanvraag om de vergunning alleen deel uitmaakt van de vergunning voor zover dat in de vergunning is bepaald, wordt het voor de vergunningverlening bevoegd gezag dringend geadviseerd om ten aanzien van Seveso-inrichtingen in de vergunning te bepalen dat de aanvraag of het veiligheidsrapport, voor zover die betrekking hebben op de stofhoeveelheden, daarvan deel uitmaken. Op deze wijze wordt bereikt dat de in de inrichting aanwezige hoeveelheden gevaarlijke stoffen daadwerkelijk kunnen worden gehandhaafd. Daarnaast wordt dringend geadviseerd in de vergunning de technische voorzieningen en maatregelen die bepalend zijn voor het risico, op te nemen.

Het derde lid is opgenomen om een adequate beoordeling van het veiligheidsrapport mogelijk te maken. Ook de vergunningaanvraag kan essentiële informatie bevatten voor de beoordeling van het veiligheidsrapport.

Over de beoordeling van de hier aan de orde zijnde onderdelen van het rapport is in het algemene gedeelte van deze toelichting en in de toelichting bij artikel 16 al het nodige opgemerkt.

Het voorgaande heeft betrekking op de aanvraag om een vergunning voor een nieuwe inrichting. Voor vergunningaanvragen voor het veranderen van (de werking van) de inrichting is in artikel 5.17 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer een identieke regeling opgenomen.

Artikel 30, onder b en onder d (artikelen 5.15a, eerste lid, en 5.17a Inrichtingen-en vergunningenbesluit)

De richtlijn schrijft voor dat de exploitant van een nieuwe inrichting binnen een redelijke termijn voordat met de bouw ervan wordt begonnen of binnen een redelijke termijn voor de inbedrijfstelling ervan een kennisgeving aan het daartoe aangewezen bevoegd gezag moet zenden.

Voorts moeten significante wijzigingen ten aanzien van de in de kennisgeving vervatte gegevens alsmede, indien een installatie definitief wordt gesloten, de sluiting van die installatie onverwijld worden medegedeeld aan het genoemde bevoegd gezag (artikel 6, eerste lid, eerste streepje, en vierde lid, van de richtlijn; zie artikel 6, eerste lid, van dit besluit).

Onder een significante wijziging wordt in dit verband verstaan een zodanige verandering met betrekking tot de aard, hoeveelheid, fysische vorm van de in de inrichting gebruikte of opgeslagen gevaarlijke stoffen dat de kans op en de omvang van een zwaar ongeval daardoor wezenlijk in positieve dan wel in negatieve zin kan worden beïnvloed.

In het algemene gedeelte van deze toelichting en in de toelichting op artikel 26 is uiteengezet dat in die gevallen waarin een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist geen aparte kennisgeving behoeft te worden ingediend. In plaats daarvan moeten de in de richtlijn genoemde gegevens worden verstrekt als onderdeel van de vergunningaanvraag of, indien met een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer kan worden volstaan, als onderdeel van de melding.

Voor alle duidelijkheid zij er op gewezen dat het voorgaande geldt voor inrichtingen ten aanzien waarvan paragraaf 2 en niet tevens paragraaf 3 van dit besluit van toepassing is. Indien paragraaf 3 tevens van toepassing is (er wordt vergunning gevraagd voor een hoeveelheid gevaarlijke stof(fen) die de in bijlage I, deel 1 of 2, derde kolom, genoemde drempelwaarde overschrijdt), dan kunnen de hier bedoelde gegevens achterwege blijven. Op grond van artikel 5.15 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit moet wel het eerste gedeelte van het veiligheidsrapport met de aanvraag worden ingediend en moeten tevens gegevens worden verstrekt met betrekking tot de maximale hoeveelheid waarvoor vergunning wordt gevraagd.

Voor een toelichting op enkele onderdelen van de gegevens die moeten worden ingediend zij verwezen naar de toelichting op artikel 26.

Artikel 33

Op grond van het in te voegen artikel 9 van het Besluit bedrijfsbrandweren kunnen aanwijzingen krachtens artikel 2 van dat besluit worden gegeven voor de periode tussen het moment van intrekking van het Besluit risico's zware ongevallen en wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit en het moment waarop de aanpassing van het Besluit bedrijfsbrandweren aan de nieuwe regelgeving in werking treedt. Deze overgangsbepaling is nodig omdat met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit de verplichting om een rapport inzake de externe veiligheid in te dienen verdwijnt, voor veiligheidsrapportplichtige inrichtingen geen arbeidsveiligheidsrapport meer is vereist en de verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport inmiddels haar grondslag vindt in Hoofdstuk 2, Afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De aanpassing van het Besluit bedrijfsbrandweren zal naar verwachting op korte termijn plaatsvinden.

Artikel 34

In dit artikel wordt het Arbeidsomstandighedenbesluit op een aantal punten gewijzigd. Deze wijzigingen hebben kort gezegd tot doel om de verplichting tot het opstellen van een arbeidsveiligheidsrapport, zoals voorheen neergelegd in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, te handhaven voor die gevallen waarin niet het veiligheidsrapport als bedoeld in paragraaf 3 van dit besluit verplicht is. Waar de verplichting tot het opstellen van een veiligheidsrapport ingevolge paragraaf 3 van dit besluit wel van toepassing is, komt die verplichting in de plaats van de verplichting om een arbeidsveiligheidsrapport op te stellen.

Het handhaven van de voorheen in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet neergelegde regeling en het overbrengen daarvan naar het Arbeidsomstandighedenbesluit houdt verband met de wenselijkheid om implementatiewetgeving niet te combineren met nieuw nationaal beleid/wetgeving. Onder nieuw nationaal beleid moet in dit verband niet alleen worden verstaan het in de wetgeving opnemen van meer of uitgebreidere voorschriften dan uit de richtlijn voorvloeit, maar ook het laten vervallen van al bestaande en met de richtlijn verenigbare wetgeving.

Om deze reden is de regeling zoals die voor de inwerkingtreding van dit besluit was opgenomen in artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, overgeheveld naar de hierna volgende bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Onderdeel A

* Artikel 2.2a Arbeidsomstandighedenbesluit

Volgens dit artikel sluit de toepasselijkheid van paragraaf 3 van het Besluit risico's en zware ongevallen 1999 uit dat ook Hoofdstuk 2, Afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing zou zijn. Indien ten aanzien van een werkgever weliswaar niet paragraaf 3 van het Besluit risico's en zware ongevallen 1999 van toepassing is, maar wel op grond van paragraaf 2 van dat besluit de verplichting bestaat tot het voeren van een preventiebeleid als daar bedoeld, kan er wel sprake van zijn dat Hoofdstuk 2, Afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit tegelijk van toepassing is. Daarvoor zijn de aanwijzingscriteria in het Besluit risico's zware ongevallen 1999 en het Arbeidsomstandighedenbesluit maatgevend.

Ook hieraan ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het schrappen van de bestaande regeling met betrekking tot het arbeidsveiligheidsrapport ten aanzien van werkgevers die onder het «lichte» regime van de richtlijn vallen een onwenselijke vermenging van implementatie en nieuw beleid/wetgeving zou vormen. Voor wijziging van de bestaande arbeidsveiligheidsrapport-regeling ten aanzien van de bedoelde werkgevers moet een apart wetgevingstraject worden gevolgd.

* Artikelen 2.2b tot en met 2.2f Arbeidsomstandighedenbesluit

Hetgeen in deze artikelen is geregeld is ontleend aan artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet. Artikel 2.2b heeft dezelfde strekking als artikel 5, eerste en vierde lid van de wet; artikel 2.2c als artikel 5, vijfde, zesde en negende lid van de wet; artikel 2.2d als artikel 5, zevende lid van de wet; artikel 2.2e als artikel 5, tiende en elfde lid van de wet; 2.2f als artikel 5, twaalfde lid, van de wet.

Ten aanzien van artikel 2.2e verdient opmerking dat de eis tot het treffen van voorzieningen wordt beschouwd als een eis tot naleving als bedoeld in het gewijzigde artikel 36 van de Arbeidsomstandighedenwet.

Voorts is ervan afgezien aan artikel 2.2c een regeling toe te voegen overeenkomstig het inmiddels vervallen artikel 34, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet aangezien de betreffende geheimhoudingsverplichting valt onder de reikwijdte van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel B

* Artikel 9.22

Op grond van artikel 36 van de Arbeidsomstandighedenwet kan een eis tot naleving worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop (onder andere) krachtens artikel 5 van de wet gestelde regels moeten worden nageleefd, voor zover bij die regels is bepaald. In dat verband bepaalt artikel 9.22, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit dat een eis tot naleving kan worden gesteld overeenkomstig artikel 36 van de wet, indien het betreft de voorschriften krachtens een aantal specifiek genoemde artikelen van de wet. Aan die genoemde artikelen wordt artikel 5, eerste lid, toegevoegd, om ook op dit punt een eis tot naleving te kunnen stellen.

Overigens verdient opmerking dat ook de voorschriften in het Besluit risico's zware ongevallen 1999 zijn gesteld krachtens artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet, voor zover het betreft de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers. Dit betekent derhalve dat zowel met betrekking tot de voorschriften in Hoofdstuk 2, Afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit als met betrekking tot de naleving van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 een eis tot naleving kan worden gesteld.

Onderdeel C

* Artikel 9.34

Dit artikel is gewijzigd in verband met de verwijzing naar artikel 1g van het Besluit risico's zware ongevallen, welk besluit is ingetrokken. Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om de regeling van de wijziging van de zogenaamde faseringsfactor, die per 1 januari 1998 zijn beslag heeft gekregen, te schrappen aangezien een en ander inmiddels zijn werking heeft gehad.

Bijlage III, eerste lid, onder c

Voor zover op grond van dit onderdeel gegevens worden verlangd die betrekking hebben op planologische en eenvoudige demografische gegevens zal het bedrijf daarvoor een beroep moeten en kunnen doen op de betrokken gemeente(n). Het gaat hier om gegevens omtrent het maximale aantal personen – en met een globale onderverdeling naar woningen, scholen, bedrijven en zo mogelijk verkeersbewegingen, e.d. – die binnen de inrichting voor een groot deel van de tijd aanwezig zijn. De gemeente beschikt over deze gegevens en kan deze ter beschikking stellen van degene die de inrichting drijft. Hoewel een wettelijke verplichting daartoe ontbreekt is het min of meer vanzelfsprekend dat de gemeente deze gegevens ter beschikking stelt. Zonder deze gegevensverstrekking door de gemeente kan het bedrijf immers niet of slechts met veel moeite aan zijn verplichtingen op dit punt voldoen, terwijl ook een goede invulling van dit onderdeel van het veiligheidsrapport van groot belang kan zijn voor de beoordeling van dit aspect van de externe veiligheid en voor de voorbereiding op de bestrijding van rampen en zware ongevallen. Indien de gemeente deze informatie niet ter beschikking stelt terwijl deze gegevens door het bedrijf zelf niet of nauwelijks kunnen worden verkregen, belemmert de gemeente het bedrijf in de nakoming van een door de overheid opgelegde verplichting en kan er zelfs sprake zijn van een overmachtssituatie voor het bedrijf.

Bijlage III, eerste lid, onder e en onder r

Dit onderdeel van het veiligheidsrapport betreft een beschrijving van de zones binnen en buiten de inrichting die door een zwaar ongeval zouden kunnen worden getroffen, voor zover deze zones van belang zijn voor de interne veiligheid, de externe veiligheid en de voorbereiding van de rampenbestrijding.

Vanuit dit laatste perspectief bezien is het van belang dat in het veiligheidsrapport, naast de relevante individueel-risicocontouren (bijlage III, tweede lid), scenariobeschrijvingen met effectafstanden worden opgenomen.

Bij de zones die van belang zijn voor de voorbereiding van de rampenbestrijding gaat het primair om het gebied waarbinnen ten gevolge van een calamiteit in de inrichting een ernstige verstoring van de openbare veiligheid is ontstaan, waarbij het leven en de gezondheid van vele personen, het milieu of grote materiële belangen in ernstige mate kunnen worden bedreigd of zijn geschaad. Voor een dergelijk gebied moet in het kader van de voorbereiding van de rampenbestrijding een groot aantal maatregelen worden getroffen. Daarbij valt te denken aan het tevoren de bevolking verschaffen van gegevens over de mogelijke gevolgen van een calamiteit en over de maatregelen die de bevolking bij een calamiteit of dreigende calamiteit moet nemen. Ook dient voor dat gebied door de overheid een groot aantal maatregelen te worden voorbereid die bij een calamiteit ten uitvoer moeten worden gebracht, bij voorbeeld het bestijden van de calamiteit, waarschuwing van de bevolking, evacuatie, gewondenopvang nabij de plaats van de calamiteit en in de ziekenhuizen, opvang van bluswater. Het geheel van die maatregelen is beschreven in het rampbestrijdingsplan.

Wat betreft de zones die van belang zijn voor de interne veiligheid, moet worden gedacht aan de bekende gevarenzone-indeling.

Bij de externe veiligheidszones moet gedacht worden aan de individueel-risico-zones.

Uit de omschrijving van het begrip zwaar ongeval (artikel 1, onder f) vloeit voort dat in het algemene deel van het veiligheidsrapport, naast effecten op korte termijn, tevens aandacht moet worden besteed aan ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens en voor het milieu dat zich pas op termijn manifesteert.

Bijlage III, eerste lid, onder j

Met de hier bedoelde stoffen worden behalve de gevaarlijke stoffen en de tot een categorie van gevaarlijke stoffen behorende stoffen die zijn opgenomen in bijlage I, tevens stoffen bedoeld die weliswaar op zich niet gevaarlijk zijn, maar waaruit na een reactie met een andere stof bij een voorzienbaar ongeval een of meer gevaarlijke stoffen kunnen worden gevormd. Dit is in overeenstemming met de wijze waarop de voor het risico relevante stoffen voorheen in het arbeidsveiligheidsrapport en het rapport inzake de externe veiligheid werden beschreven. Hierbij moet worden gedacht aan stoffen zoals thermische olie en oververhitte stoom.

Bijlage III, tweede lid

Is een inrichting eenmaal op grond van de toegestane hoeveelheid gevaarlijke stoffen aangewezen als een inrichting waarvoor een veiligheidsrapport moet worden ingediend, dan worden de risico's voor mens en milieu in kaart gebracht en vervolgens in het rapport weergegeven aan de hand van de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die doorgaans in de inrichting aanwezig zijn.

In de ministeriële regeling die krachtens artikel 10, tweede lid, zal worden vastgesteld met het oog op de uitwerking van de informatie die in het veiligheidsrapport moet worden opgenomen, zullen tevens voorschriften voor de berekening van de risicos worden gegeven.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

G. M. de Vries

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. F. Hoogervorst

Transponeringstabel behorende bij het Besluit risico's ongevallen 1999.

In deze tabel is aangegeven welke bepalingen van Richtlijn nr. 96/82/EG van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken met dit besluit geïmplementeerd worden.

Artikel richtlijnArtikel besluit
24; 8
31
42
5, eerste lid5
66; 27; 30
75
87
9, tweede lid10
9, derde lid12; 29; 30
9, vierde lid15; 19
9, vijfde lid13
1030
11, eerste lid12; 13; 22.3; 23; 29
11, tweede lid10; 22.1
11, derde lid22.3
11, vierde lid22.2
13, vierde lid18
13, zesde lid21
17, eerste lid24
1815; 25

Implementatie van de Seveso II-richtlijn vindt plaats middels vaststelling van het hierbovengenoemde Besluit risico's zware ongevallen 1999, aanpassing van het Besluit informatie inzake rampen en zware ongevallen, een nieuw Besluit rampbestrijdingsplannen inrichtingen en wijziging van de Wet milieubeheer, de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet rampen en zware ongevallen (kamerstukken II 1997/98, 25 972).


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 1998, Stb. 574.

XNoot
2

Stb. 1998, 655.

XNoot
3

Stb. 1990, 80, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 september 1995, Stb. 432.

XNoot
4

Stb. 1997, 60, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 februari 1999, Stb. 105.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juli 1999, nr. 131.

Naar boven