Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1999, 224 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1999, 224 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 december 1998, nr. MJZ98123255, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Verkeer en Waterstaat;
Gelet op richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 73);
Gelet op de artikelen 7.2, 7.4, 7.5, achtste lid, 7.8e en 7.35, vierde lid, van de Wet milieubeheer en, voor zover het betreft artikel III, op artikel 2, derde lid, van de Tracéwet;
De Raad van State gehoord (advies van 11 maart 1999, nr. W08.98.0589/V);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 april 1999, nr. MJZ 99164418, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Het Besluit milieu-effectrapportage 19941 wordt gewijzigd als volgt.
Aan het tweede lid van artikel 2 wordt een zin toegevoegd, luidende:
Indien een activiteit behoort tot een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is en zij tevens voldoet aan de in de daarbij aangegeven categorieën van gevallen genoemde criteria, behoort zij tot de in onderdeel C omschreven categorie van activiteiten.
De bijlage wordt als volgt gewijzigd.
1. Onderdeel A wordt vervangen door het in de bij dit besluit behorende bijlage 1 opgenomen onderdeel A.
2. Onderdeel B vervalt.
3. Onderdeel C wordt vervangen door het in de bij dit besluit behorende bijlage 2 opgenomen onderdeel C.
4. Onderdeel D wordt vervangen door het in de bij dit behorende besluit bijlage 3 opgenomen onderdeel D.
Indien voor 14 maart 1999, met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 7.2 of 7.4 van de Wet milieubeheer,
a. een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer is ingediend of door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8d, vierde lid, van de Wet milieubeheer van een beslissing mededeling is gedaan, of
b. mededeling is gedaan van een ontwerp onderscheidenlijk een voorontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt en dit ontwerp onderscheidenlijk dit voorontwerp ter inzage is gelegd,
blijft het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.
Voor zover op grond van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 het maken van een milieu-effectrapport verplicht is ten aanzien van een wijziging van een hoofdweg, landelijke railweg of een hoofdvaarweg, is hierop artikel 2, eerste lid, van de Tracéwet van overeenkomstige toepassing.
Op het tijdstip waarop titel 1 van hoofdstuk III van de Natuurbeschermingswet 1998 in werking treedt, worden in de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 de volgende wijzigingen aangebracht:
a. in de definitie van «gevoelig gebied» van punt 1 van onderdeel A wordt in onderdeel a, onder 1°, «artikel 10, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet» vervangen door «artikel 10, eerste lid, of 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998»;
b. in categorie 28 van onderdeel C wordt «Het besluit, bedoeld in artikel 11, eerste lid, of het besluit, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet» vervangen door «Het besluit, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998».
1. Indien het bij koninklijke boodschap van 17 april 1997 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot wet wordt verheven, worden op het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel A, daarvan in de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 de volgende wijzigingen aangebracht:
a. in de definities van «hoofdweg», «landelijke railweg» en «hoofdvaarweg» in punt 1 van onderdeel A wordt telkens «een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen door «een van kracht zijnde planologische kernbeslissing»;
b. in de definitie van «ruimtelijk plan» in punt 1 van onderdeel A wordt in onderdeel b «een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen door «een planologische kernbeslissing»;
c. in onderdeel C wordt:
1°. in categorie 6.1 «het plan, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen door «de planologische kernbeslissing»;
2°. in categorie 22.1 «het plan, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening» vervangen door «de planologische kernbeslissing».
2. Indien het bij koninklijke boodschap van 17 april 1997 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot wet wordt verheven, wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel D, daarvan in de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 de volgende wijziging aangebracht: in de definitie van «ruimtelijk plan» in punt 1 van onderdeel A wordt in onderdeel b, onder 2°, «artikel 4a, achtste lid,» vervangen door «artikel 4a, tiende lid,».
3. Indien het bij koninklijke boodschap van 17 april 1997 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot wet wordt verheven, wordt op het tijdstip van de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel O, daarvan in de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 de volgende wijziging aangebracht: in de definitie van «ruimtelijk plan» in punt 1 van onderdeel A wordt in onderdeel a, onder 2°, «19, eerste lid,» vervangen door «19, eerste, tweede of derde lid,».
Op het tijdstip waarop de bij brief van de Minister-President, de Minister van Algemene Zaken en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 november 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangeboden Partiële Herziening Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid (kamerstukken II 1997/98, 25 180, nrs. 3–4) overeenkomstig artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking treedt, wordt in punt 1 van onderdeel A van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 de definitie van bufferzone vervangen door:
bufferzone: een zone die voorkomt op een PKB-Bufferzonekaart, behorend bij de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid;.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. P. Pronk
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
T. Netelenbos
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
G. H. Faber
Uitgegeven de achtste juni 1999
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
1. In deze bijlage wordt verstaan onder:
hoofdweg: een weg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
autoweg:
a. een voor autoverkeer bestemde weg die alleen toegankelijk is via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten en waarop het is verboden te stoppen of te parkeren, of
b. een weg als bedoeld in artikel 1, onder d, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990;
landelijke railweg: een railweg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve railwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
waterweg: een voor vaarverbindingen bestemd oppervlaktewater;
hoofdvaarweg: een waterweg waarvoor een vaarverbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdvaarwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
ruimtelijk plan:
a. een bestemmingsplan alsmede:
1°. een uitwerking of wijziging als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
2°. een vrijstelling als bedoeld in artikel 17, eerste lid, 19, eerste lid, of 40, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
3°. een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, tweede of vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
b. een structuurplan, regionaal structuurplan, streekplan of een plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsmede:
1°. een herziening als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
2°. een uitwerking of afwijking als bedoeld in artikel 4a, achtste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
3°. een aanwijzing als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of 36k, tweede of vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
gevoelig gebied:
a. een gebied dat krachtens:
1°. artikel 10, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is aangewezen als een beschermd natuurmonument;
2°. de op 2 februari 1971 te Ramsar tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84), is aangemeld als watergebied van internationale betekenis;
3°. richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) is aangewezen als speciale beschermingszone;
4°. richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) is aangewezen als speciale beschermingszone;
b. een kerngebied, begrensd natuurontwikkelingsgebied of begrensde verbindingszone, dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur, zoals die structuur is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldend streekplan, of, bij het ontbreken daarvan, zoals die structuur voorkomt op de kaart Ecologische Hoofdstructuur, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte (LNV-kenmerk GRR-95194);
c. een gebied met behoud en herstel van de bestaande landschapskwaliteit, zoals dat gebied is vastgelegd in een geldend bestemmingsplan of, bij het ontbreken daarvan, in een geldend streekplan, of, bij het ontbreken daarvan, zoals dat gebied voorkomt op de kaart Landschap, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte;
d. een krachtens artikel 1.2, tweede lid, onder a, van de wet bij provinciale verordening aangewezen gebied met uitzondering van de zones waar het met het oog op de bescherming van het diepe grondwater is verboden te boren;
e. een gebied dat krachtens artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is aangewezen als beschermd monument;
bufferzone: een zone die voorkomt op een PKB-Bufferzonekaart, behorend bij de Partiële Herziening Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, deel 3, kabinetsstandpunt (kamerstukken II 1997/98, 25 180, nrs. 3–4);
weidevogelgebied: een weidevogelgebied dat voorkomt op de kaart Belangrijke gebieden voor weidevogels, behorend bij deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte;
primaire waterkering: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Wet op de waterkering;
dam: een in een oppervlaktewater gelegen primaire waterkering;
stormvloedkering: een in een oppervlaktewater gelegen waterstaatkundig werk, dat bij hoge waterstanden gesloten is of wordt en dan fungeert als een primaire waterkering;
zee- of deltadijk: de Afsluitdijk alsmede een primaire waterkering:
a. langs of in de Zeeuwse rijkswateren;
b. langs de kust van de provincies Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Friesland of Groningen;
c. langs of in het Grevelingenmeer, Krammer-Volkerak, Hollandsch Diep of Haringvliet;
d. in het benedenrivierengebied, voor zover niet genoemd in onderdeel a van de definitie van een «rivierdijk»;
e. langs de Waddeneilanden;
rivierdijk:
a. een primaire waterkering in het benedenrivierengebied langs of in de Hollandsche IJssel, de Lek, de Boven Merwede, de Beneden Merwede, de Nieuwe Merwede, de Biesbosch, het Steurgat, de Bergsche Maas, de Amer, de Noord, de Dordtse Kil, het Wantij, de Oude Maas, de Nieuwe Maas of het Spui;
b. een andere dan in onderdeel a genoemde primaire waterkering, met uitzondering van zee- of deltadijken;
stroomgebied: het stroomgebied van de Eems, Rijn, Maas of Schelde;
oppervlaktedelfstof: een delfstof die voorkomt in de bodem en die kan worden gewonnen zonder ondergrondse mijnbouw;
continentaal plat: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1 van de Mijnwet continentaal plat.
2. In deze bijlage wordt mede verstaan onder:
wijziging: een reconstructie of verandering anderszins van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen;
uitbreiding: het opnieuw in gebruik nemen van aangelegde werken, ingerichte gebieden of bestaande inrichtingen;
oprichting van een inrichting: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie;
capaciteit: een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit;
oppervlakte: een redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de oppervlakte.
Onderdeel C. Activiteiten en besluiten, ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapport verplicht is
Kolom 1 | Kolom 2 | Kolom 3 | |
---|---|---|---|
Activiteiten | Gevallen | Besluiten | |
1.1 | De aanleg van een hoofdweg. | De vaststelling van het tracé door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. | |
1.2 | De aanleg van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg. | De vaststelling van het tracé of plan door de Minister van Verkeer en Waterstaat, het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. | |
1.3 | De aanleg van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, niet zijnde een hoofdweg, autosnelweg of autoweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer. | De vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
1.4 | De wijziging of uitbreiding van een hoofdweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. de verbreding van een weg met één of meer rijstroken en het te verbreden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt, of 2°. de ombouw van een weg tot een hoofdweg. | De vaststelling van het tracé of plan door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke wijziging of uitbreiding voorziet. |
1.5 | De wijziging of uitbreiding van: a. een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, of b. een weg als bedoeld in categorie 1.3 van onderdeel C van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer, 2°. de verbreding van een weg met één of meer rijstroken en het te verbreden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt, of 3°. de ombouw van een weg tot een autosnelweg of autoweg. | De vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke wijziging of uitbreiding voorziet. |
2.1 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een landelijke railweg. | Wat betreft de wijziging of uitbreiding van een railweg in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. de verbreding van een railweg met twee of meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage, 2°. een geheel nieuwe railweg, die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer is gelegen van de grens van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, 3°. de constructie van spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen, los van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, voor zover deze geheel zijn gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage, of 4°. het opnieuw in gebruik nemen van een reeds aangelegde railweg, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage. | De vaststelling van het tracé of plan door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
2.2 | De aanleg van een trambaan, boven- of ondergrondse spoorweg, vrijliggende busbaan, zweefspoor of andere bijzondere constructie. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een trambaan, boven- of ondergrondse spoorweg, vrijliggende busbaan, zweefspoor of andere bijzondere constructie met een tracélengte van 5 kilometer of meer buiten de bebouwde kom in een gevoelig gebied of een bufferzone. | De vaststelling van het tracé of plan door de Minister van Verkeer en Waterstaat, het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
2.3 | De wijziging of uitbreiding van een voorziening als bedoeld in categorie 2.2 van onderdeel C van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. de verbreding van een railweg met twee op meer sporen, die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage, 2°. een geheel nieuwe spoorbaan, die over een lengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer is gelegen van de grens van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, of 3°. de constructie van spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen, los van de voor spoorwegdoeleinden aangewezen bestemming, voor zover deze geheel zijn gelegen in een bufferzone of een in een bestemmingsplan of streekplan begrensd gevoelig gebied als bedoeld onder a of b van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage. | De vaststelling van het tracé of plan door de Minister van Verkeer en Waterstaat, het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke wijziging of uitbreiding voorziet. |
3.1 | De aanleg van een waterweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer. | De vaststelling van het tracé of plan door de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
3.2 | De vergroting of verdieping van een hoofdvaarweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een vergroting van het ruimte-oppervlak van een hoofdvaarweg met 20% of meer, of 2°. een structurele verdieping van de hoofdvaarweg waarbij meer dan 5 miljoen m3 grond wordt verzet. | De vaststelling van het tracé tot vergroting of verdieping van de hoofdvaarweg door de Minister van Verkeer en Waterstaat. |
3.3 | De verlegging van het zomerbed van een waterweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer, en 2°. een oppervlakte van 50 hectare of meer. | De vaststelling van het tracé tot verlegging van het zomerbed van de waterweg door de Minister van Verkeer en Waterstaat. |
4 | De aanleg van: a. een marinehaven, b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart, c. een zeehandelshaven, of d. een met het land verbonden en buiten een haven gelegen pier voor lossen en laden, met uitzondering van pieren voor veerboten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer, of 2°. een pier die schepen kan ontvangen met een laadvermogen van 1350 ton of meer. | De vaststelling van: 1°. het plan van aanleg van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of 2°. het besluit dan wel, bij het ontbreken daarvan, het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet van een haven als bedoeld onder b of c of een pier als bedoeld onder d. |
5 | Het op enigerlei wijze bevestigen van installaties in de bodem dan wel de ophoging van de bodem van grote wateren, waardoor de bodem bij hoog water boven de waterspiegel komt te liggen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer. | De vaststelling van het plan van aanleg door de minister van Verkeer en Waterstaat of een andere minister dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147). |
6.1 | De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. | |
6.2 | De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchtvaartterrein dat de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1800 meter of meer. | De aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet, of het besluit tot wijziging daarvan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet. |
6.3 | De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging of verbreding daarvan, of de intensivering of wijziging van het gebruik van het luchtvaartterrein. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een start- of landingsbaan met een lengte van 1800 meter of meer, en 2°. een geluidszone als bedoeld in artikel 25a, een variant geluidszone als bedoeld in artikel 25b, eerste lid, of een tijdelijke geluidszone als bedoeld in artikel 25c, eerste lid, van de Luchtvaartwet wordt vastgesteld of gewijzigd, tenzij de gewijzigde zone geheel valt binnen de oorspronkelijke geluidszone of de zone vervalt. | Het besluit, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet tot wijziging van de aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van die wet. |
7 | De aanleg van een militair oefenterrein. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een daadwerkelijk in te richten oppervlakte van 100 hectare of meer. | De vaststelling van het inrichtingsplan door de Minister van Defensie. |
8 | De aanleg van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 800 millimeter en een lengte van meer dan 40 kilometer. | De vaststelling van het tracé of plan door of namens de Minister van Economische Zaken dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet, of het besluit, bedoeld in artikel 70a, eerste lid, van het Mijnreglement continentaal plat. |
9.1 | Landinrichting. | De vaststelling van het structuurschema, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Landinrichtingswet. | |
9.2 | De inrichting van het landelijk gebied gekoppeld aan de inzet van het instrument landinrichting, met uitzondering van ruilverkaveling met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 500 hectare of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke functiewijziging voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet. |
10.1 | De aanleg van een recreatieve of toeristische voorziening. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een voorziening die: 1°. 500 000 bezoekers of meer per jaar aantrekt, 2°. een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer, of 3°. een oppervlakte beslaat van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet. |
10.2 | De aanleg van een golfbaan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op gronden met een andere dan een agrarische bestemming en op een golfbaan die: 1°. een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer, 2°. een oppervlakte beslaat van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied, of 3°. 18 holes of meer heeft. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet. |
10.3 | De aanleg van een jachthaven. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een jachthaven met: 1°. 500 ligplaatsen of meer, of 2°. 250 ligplaatsen of meer in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of c van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
11.1 | De bouw van woningen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en: 1°. 2000 of meer woningen omvat buiten de bebouwde kom, of 2°. 4000 of meer woningen omvat binnen de bebouwde kom. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw voorziet. |
11.2 | De aanleg van een bedrijfsterrein. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een bedrijfsterrein met een oppervlakte van 150 hectare of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
11.3 | De aanleg van een glastuinbouwgebied. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een glastuinbouwgebied met een oppervlakte van 100 hectare of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
12.1 | De aanleg van een primaire waterkering. | De goedkeuring door gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering. | |
12.2 | De wijziging of uitbreiding van: a. een zee- of deltadijk, of b. een rivierdijk. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een wijziging of uitbreiding van een zee- of deltadijk van 5 kilometer of meer en een wijziging van het dwarsprofiel van de zee- of deltadijk van 250 m2 of meer, of 2°. een wijziging of uitbreiding van een rivierdijk van 5 kilometer of meer. | De goedkeuring door gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering. |
12.3 | De uitvoering van werken als bedoeld in artikel 1, onder I of IIc, van de Deltawet. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een wijziging of uitbreiding van 5 kilometer of meer, en 2°. een wijziging van het dwarsprofiel van 250 m2 of meer. | De vaststelling van het principeplan dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Deltawet. |
13 | Landaanwinning, droogmakerij of indijking. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer. | De vaststelling van het plan dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in een waterschapsreglement dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening voor landaanwinning, droogmakerij of indijking, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147). |
14 | De oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan: 1°. 85 000 plaatsen voor mesthoenders, 2°. 60 000 plaatsen voor hennen, 3°. 3000 plaatsen voor mestvarkens, of 4°. 900 plaatsen voor zeugen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
15.1 | De aanleg of uitbreiding van de infrastructuur voor de drink- of industriewatervoorziening. | De vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet, dan wel, bij het ontbreken daarvan, van een daarmee vergelijkbaar plan. | |
15.2 | De infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem, met uitzondering van bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 3 miljoen m3 of meer per jaar. | Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet. |
15.3 | De aanleg van een waterbekken of een stuwdam. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterbekken of stuwmeer met een inhoud van 10 miljoen m3 of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
16.1 | De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen, met uitzondering van oppervlaktedelfstoffen als bedoeld in de categorieën 16.2, 16.3 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een winplaats van 100 hectare of meer, of 2°. een aantal winplaatsen, die tezamen 100 hectare of meer omvatten en die in elkaars nabijheid liggen. | Het besluit tot aanwijzing van een winplaats of een aantal winplaatsen dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
16.2 | De winning dan wel wijziging of uitbreiding van de winning van oppervlaktedelfstoffen op het continentaal plat, met uitzondering van oppervlaktedelfstoffen als bedoeld in de categorieën 16.3 of 16.4 van onderdeel C van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een winplaats van 500 hectare of meer, of 2°. een aantal winplaatsen, die tezamen 500 hectare of meer omvatten en die in elkaars nabijheid liggen. | Het besluit tot aanwijzing van een winplaats of een aantal winplaatsen dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
16.3 | De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 25 hectare of meer. | Het besluit tot aanwijzing van een winplaats of een aantal winplaatsen dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
16.4 | De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 150 hectare of meer. | Het besluit tot aanwijzing van een winplaats of een aantal winplaatsen dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
17.1 | De opsporing van aardolie of aardgas. | In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust. | De goedkeuring door de Minister van Economische zaken van het plan tot het uitvoeren van de boring dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in het uitvoeren van de boring voorziet. |
17.2 | De winning van aardolie of aardgas. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gewonnen hoeveelheid van: 1°. meer dan 500 ton aardolie per dag, of 2°. meer dan 500 000 m3 aardgas per dag. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn of het besluit, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van het Mijnreglement continentaal plat. |
18.1 | De vaststelling van het beleid inzake de verwijdering van afvalstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. de methode van bewerken, verwerken of vernietigen van afvalstoffen, 2°. het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten, of 3°. de keuze van de locatie of de te creëren voorzieningen voor de verwijdering van afvalstoffen. | Het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van het bestuur van de provincie, de provinciale planologische commissie of de provinciale milieucommissie gehoord, of van de samenwerkende gemeenten op grond van artikel 10.14 van de wet, dat als eerste voorziet in de verwijdering van afvalstoffen. |
18.2 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de verbranding, de chemische behandeling, het storten of het in de diepe ondergrond brengen van gevaarlijke afvalstoffen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
18.3 | De oprichting van een inrichting bestemd voor het storten van baggerspecie, voor zover niet omschreven in categorie 18.2 van onderdeel C van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. baggerspecie van de klasse 3 of 4, en 2°. een inrichting waarin 500 000 m3 of meer baggerspecie wordt gestort of opgeslagen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.4 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de verbranding of de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.5 | De oprichting van een inrichting bestemd voor het storten of het in de diepe ondergrond brengen van niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet zijnde baggerspecie. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting waarin 500 000 m3 of meer niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt gestort of opgeslagen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.6 | De oprichting van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 150 000 inwonerequivalenten of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
19.1 | De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van 100 miljoen m3 per jaar of meer. | Het besluit van de waterstaatkundig beheerder. |
19.2 | De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die niet tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen. | In gevallen waarin: 1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2000 miljoen m3 bedraagt, en 2°. de hoeveelheid overgebracht water 5% van dit debiet overschrijdt. | Het besluit van de waterstaatkundig beheerder. |
20.1 | De oprichting van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
20.2 | De oprichting van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een productiecapaciteit van 200 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.1 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
21.2 | De uitbreiding van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de oprichting van: 1°. een installatie voor de vervaardiging van benzinecomponenten door katalytische conversie met een productiecapaciteit van 500 000 ton per jaar of meer, 2°. een thermische of katalytische kraakinstallatie voor fracties met een kookpunt hoger dan 370°C met een verwerkingscapaciteit van 1 miljoen ton per jaar of meer, met uitzondering van installaties voor de verlaging van het viscositeitsgehalte, of 3°. een installatie voor de vergassing van residuale oliën met een verwerkingscapaciteit van 100 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.3 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
21.4 | De oprichting van een inrichting voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
21.5 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de winning, vervaardiging, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting voor: 1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 20 000 ton eindproduct per jaar of meer, 2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 50 ton eindproduct per jaar of meer, of 3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 200 ton asbest per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.6 | De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van: a. organische basischemicaliën, b. anorganische basischemicaliën, c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen), d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden, e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of f. explosieven. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
22.1 | De aanwijzing van vestigingsplaatsen van electriciteitscentrales. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op electriciteitscentrales met een vermogen van 500 megawatt (electrisch) per jaar of meer. | De vaststelling of herziening van het plan, bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. |
22.2 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de productie van electriciteit, stoom of warmte, met uitzondering van kernenergiecentrales. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een vermogen van 300 megawatt (thermisch) per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.3 | De oprichting van een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van dergelijke centrales of reactoren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een constant vermogen van meer dan 1 kilowatt (thermisch) per jaar. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.4 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
22.5 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de productie of de verrijking van splijtstoffen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
23 | De oprichting van een inrichting bestemd voor: a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval, b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen, c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting. | Wat betreft de onder d genoemde activiteit in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op de opslag van afval voor een periode van 10 jaar of langer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
24 | De aanleg van een bovengrondse hoogspanningsleiding. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met: 1°. een spanning van 220 kilovolt of meer, en 2°. een lengte van 15 kilometer of meer. | Het besluit tot goedkeuring van het tracé door de Minister van Economische Zaken dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
25 | De oprichting van een inrichting bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een opslagcapaciteit van 200 000 ton of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
26 | De oprichting van een inrichting bestemd voor steenkoolvergassing of liquefactie. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een verwerkingscapacteit van 500 ton steenkolen of bitumineuze schisten per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
27.1 | De wijziging in de Maatgevende Peil Verwachting voor de sluiting van de Oosterscheldekering. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een wijziging van 16 centimeter of meer. | Het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat. |
27.2 | De wijziging van het (streef-)peil in: a. het Veerse Meer, b. de Grevelingen, c. het Haringvliet, of d. het IJsselmeer, het Markermeer en de randmeren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op wijziging van 16 centimeter of meer. | Het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat. |
27.3 | De structurele verlaging van het (streef-)peil van een oppervlaktewater. | Voor zover de activiteit niet voortvloeit uit een besluit als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet of artikel 44, eerste lid, van de Reconstructiewet Midden Delfland in gevallen waarin de activiteit: 1°. betrekking heeft op een verlaging van 16 centimeter of meer, 2°. plaatsvindt in een gevoelig gebied of een weidevogelgebied, en 3°. betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer. | Het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat dan wel, bij het ontbreken daarvan, van de waterstaatkundig beheerder. |
28 | De activiteit ten behoeve waarvan de aanwijzing van een natuurmonument wordt ingetrokken. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 1 hectare of meer. | Het besluit, bedoeld in artikel 11, eerste lid, of het besluit, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet. |
Onderdeel D. Activiteiten en besluiten, ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet van toepassing is
Kolom 1 | Kolom 2 | Kolom 3 | |
---|---|---|---|
Activiteiten | Gevallen | Besluiten | |
1.1 | De aanleg van een weg bestaande uit vier of meer rijstroken, niet zijnde een hoofdweg, autosnelweg of autoweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer. | De vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet. |
1.2 | De wijziging of uitbreiding van: a. een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, of b. een weg als bedoeld in categorie 1.3 van onderdeel C van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een weg met een tracélengte van 5 kilometer of meer. | De vaststelling van het tracé of plan door het provinciaal bestuur of het gemeentebestuur dan wel van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in de mogelijke wijziging of uitbreiding voorziet. |
2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van overladingsstations of faciliteiten voor de overlading tussen vervoerswijzen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 25 hectare of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
3 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterweg. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
4.1 | De aanleg van: a. een marinehaven, b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart, c. een zeehandelshaven, of d. een visserijhaven. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een haven die bevaarbaar is voor schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer. | De vaststelling van: 1°. het plan van aanleg van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of 2°. het besluit tot aanleg dan wel, bij het ontbreken daarvan, het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet van een haven als bedoeld onder b, c of d. |
4.2 | De wijziging of uitbreiding van: a. een marinehaven, b. een haven voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart, c. een zeehandelshaven, of d. een visserijhaven. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer. | De vaststelling van: 1°. het plan van wijziging of uitbreiding van een haven als bedoeld onder a door de Minister van Defensie, of 2°. het besluit tot wijziging of uitbreiding dan wel, bij het ontbreken daarvan, het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke wijziging of uitbreiding voorziet van een haven als bedoeld onder b, c of d. |
5 | Het op enigerlei wijze bevestigen van installaties in de bodem dan wel de ophoging van de bodem van grote wateren, waardoor de bodem bij hoog water boven de waterspiegel komt te liggen, dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer. | De vaststelling van het plan van aanleg, wijziging of uitbreiding door de Minister van Verkeer en Waterstaat of een andere minister dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147). |
6.1 | De aanleg, de inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een luchtvaartterrein dat de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1000 meter of meer. | De aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet, of het besluit tot wijziging daarvan, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet. |
6.2 | De wijziging in de ligging van een start- of landingsbaan, de verlenging, verbreding of verharding daarvan, of de intensivering of wijziging van het gebruik van het luchtvaartterrein. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een start- of landingsbaan met een lengte van 1000 meter of meer, en 2°. een geluidszone als bedoeld in artikel 25a, een variant geluidszone als bedoeld in artikel 25b, eerste lid, of een tijdelijke geluidszone, als bedoeld in artikel 25c, eerste lid, van de Luchtvaartwet wordt vastgesteld of gewijzigd, tenzij de gewijzigde zone geheel valt binnen de oorspronkelijke geluidszone of de zone vervalt. | Het besluit, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Luchtvaartwet tot wijziging van de aanwijzing, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van die wet. |
7 | De wijziging of uitbreiding van een militair oefenterrein. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een daadwerkelijk in te richten oppervlakte van 100 hectare of meer. | De vaststelling van het inrichtingsplan door de Minister van Defensie. |
8.1 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie of chemicaliën, met uitzondering van een buisleiding voor het transport van aardgas. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 1 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust. | De vaststelling van het tracé of plan door of namens de Minister van Economische Zaken dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
8.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van aardgas. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een buisleiding die over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen of geprojecteerd in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust. | De vaststelling van het tracé of plan door of namens de Minister van Economische Zaken dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
8.3 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van water, afvalwater of stoom. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een buisleiding met een doorsnede van 1 meter of meer, en 2°. een lengte van 10 kilometer of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
9 | De inrichting dan wel de wijziging of uitbreiding van de inrichting van het landelijk gebied gekoppeld aan de inzet van het instrument landinrichting, met uitzondering van projecten met een administratief karakter of van een aanpassingsinrichting. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in de natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 150 hectare of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke functiewijziging voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet. |
10.1 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een recreatieve of toeristische voorziening. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. 250 000 bezoekers of meer per jaar, 2°. een oppervlakte van 25 hectare of meer, of 3°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet. |
10.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een golfbaan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op gronden met een andere dan een agrarische bestemming en op: 1°. een oppervlakte van 25 hectare of meer, 2°. een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied, of 3°. 9 holes of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, van het landinrichtingsplan, bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Landinrichtingswet. |
10.3 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een jachthaven. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 100 ligplaatsen of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
11.1 | De bouw van woningen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat binnen de bebouwde kom. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke bouw voorziet. |
11.2 | De uitvoering dan wel de wijziging of uitbreiding van de uitvoering van een stadsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een oppervlakte van 100 hectare of meer, of 2°. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200 000 m2 of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke uitvoering, wijziging of uitbreiding voorziet. |
11.3 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijfsterrein. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 75 hectare of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
11.4 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een glastuinbouwgebied. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
12.1 | De wijziging of uitbreiding van: a. een zee- of deltadijk, of b. een rivierdijk. | De goedkeuring van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering. | |
12.2 | De uitvoering van werken als bedoeld in artikel 1, onder I of IIc, van de Deltawet. | De vaststelling van het principeplan dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Deltawet. | |
12.3 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van kustwerken om erosie te bestrijden, van maritieme werken die de kust kunnen wijzigen en van andere kustverdedigingswerken, met uitzondering van het onderhoud of herstel van deze werken. | Het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de Waterkering. | |
13 | De wijziging of uitbreiding van een landaanwinnings-, droogmakerij- of indijkingsproject. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer. | De vaststelling van het plan dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in een waterschapsreglement, dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit tot concessieverlening voor landaanwinning, droogmakerij of indijking, bedoeld in artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147). |
14 | De oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. 60 000 of meer plaatsen voor mesthoenders, 2°. 45 000 of meer plaatsen voor hennen, 3°. 2200 of meer plaatsen voor mestvarkens, of 4°. 350 of meer plaatsen voor zeugen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
15.1 | Bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 3 miljoen m3 of meer per jaar. | Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet. |
15.2 | De wijziging of uitbreiding van een bestaande infiltratie van water in de bodem of onttrekking van grondwater aan de bodem, met uitzondering van bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 1,5 miljoen m3 of meer per jaar. | Het besluit, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet. |
15.3 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterbekken of stuwdam. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid water van 5 miljoen m3 of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
16.1 | De ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 12,5 hectare of meer. | Het besluit tot aanwijzing van een winplaats of een aantal winplaatsen dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
16.2 | De turfwinning dan wel wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 75 hectare of meer. | Het besluit tot aanwijzing van een winplaats of een aantal winplaatsen dan wel, bij het ontbreken daarvan, het besluit, bedoeld in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. |
17.1 | De wijziging of uitbreiding van de winning van aardolie of aardgas. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op reeds bestaande installaties, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d, van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust en betrekking heeft op: 1°. een uitbreiding van de terreinoppervlakte met 5 hectare of meer, of 2°. het bijplaatsen of wijzigen van een stikstofscheidingsinstallatie of een ontzwavelingsinstallatie. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
17.2 | Diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan, met uitzondering van diepboringen in het kader van: a. het onderzoek naar de stabiliteit van de grond, b. archeologisch onderzoek, of c. de opsporing of winning van aardolie of aardgas. | De goedkeuring door de Minister van Economische Zaken van het plan tot het uitvoeren van een diepboring of de wijziging of uitbreiding daarvan dan wel, bij het ontbreken daarvan, de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke uitvoering van een diepboring dan wel de mogelijke wijziging of uitbreiding daarvan voorziet. | |
18.1 | De oprichting van een inrichting bestemd voor: a. de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen, of b. de chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 50 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.2 | De oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.3 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de verwijdering van afvalstoffen als bedoeld in de categorieën 18.2, 18.3, 18.4 of 18.5 van onderdeel C van deze bijlage of de categorieën 18.1 of 18.2 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van: 1°. 250 000 m3 of meer voor het storten van afvalstoffen, 2°. 5000 ton droge stof per jaar of meer voor de verwijdering van zuiveringsslib, of 3°. 100 ton per dag of meer voor de verwijdering van andere dan de onder 2° bedoelde afvalstoffen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
18.4 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 50 000 inwonerequivalenten of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
19.1 | De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid overgebracht water van 75 miljoen m3 per jaar of meer. | Het besluit van de waterstaatkundig beheerder. |
19.2 | De uitvoering van werken voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden die niet tot doel heeft eventuele waterschaarste te voorkomen. | In gevallen waarin: 1°. het meerjarig gemiddelde jaardebiet van het bekken waaraan het water wordt onttrokken meer dan 2000 miljoen m3 bedraagt, en 2°. de hoeveelheid overgebracht water 3% van dit debiet overschrijdt. | Het besluit van de waterstaatkundig beheerder. |
20.1 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
20.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
20.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van celstof. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.1 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de raffinage van aardolie, met uitzondering van inrichtingen die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe olie vervaardigen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een andere wijziging of uitbreiding dan bedoeld in categorie 21.2 van onderdeel C van deze bijlage en de verwerkingscapaciteit van ruwe olie met 20% of meer dan wel met 2 miljoen ton of meer per jaar toeneemt. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het roosten, pelletiseren of doen sinteren van ertsen of de productie van cokes uit steenkool. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
21.3 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.4 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.5 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbestcement met een capaciteit van 10 000 ton eindproduct per jaar of meer, 2°. de vervaardiging van remvoeringen met een capaciteit van 25 ton eindproduct per jaar of meer, of 3°. de vervaardiging, bewerking of verwerking van andere asbesthoudende producten met een verbruik van 100 ton asbest per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
21.6 | De wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van: a. organische basischemicaliën, b. anorganische basischemicaliën, c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen), d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden, e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of f. explosieven. | In gevallen waarin de verwerkingscapaciteit van de installatie toeneemt met: 1°. 100 000 ton per jaar of meer door de in onderdeel a omschreven activiteit, 2°. 100 000 ton per jaar of meer door de in onderdeel b omschreven activiteit, 3°. 100 000 ton per jaar of meer door de in onderdeel c omschreven activiteit, 4°. 20 000 ton per jaar of meer door de in onderdeel d omschreven activiteit, of 5°. 20 000 ton per jaar of meer door de in onderdeel e omschreven activiteit. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van elektriciteit, stoom en warmte, met uitzondering van kernenergiecentrales. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een elektriciteitscentrale met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) per jaar of meer en, indien het een wijziging of uitbreiding betreft, 1°. het vermogen met 20% of meer toeneemt, of 2°. de inzet van een andere brandstof tot doel heeft. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een gezamenlijk vermogen van 10 megawatt (elektrisch) per jaar of meer, of 2°. 10 molens of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke oprichting, wijziging of uitbreiding voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.3 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van dergelijke centrales of reactoren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een wijziging van de soort, hoeveelheid of verrijkingsgraad van de splijtstof, 2°. een vergroting van de lozing van radioactieve stoffen, 3°. een vergroting van de opslagcapaciteit van gebruikte splijtstof, 4°. het aanbrengen van systemen ter voorkoming of beheersing van ernstige ongevallen, of 5°. een wijziging van het tijdstip van de buitengebruikstelling of ontmanteling van meer dan 5 jaar. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
22.4 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opwerking van bestraalde splijtstoffen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
22.5 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie of verrijking van splijtstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vergroting van de verrijkingscapaciteit op jaarbasis van 500 tSW per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
23 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor: a. de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval, b. de definitieve verwijdering van bestraalde splijtstoffen, c. uitsluitend de definitieve verwijdering van radioactief afval, of d. uitsluitend de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval van een andere inrichting. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een vergroting van de behandelingscapaciteit van bestraalde splijtstoffen of hoog radioactief afval met meer dan 50%, of 2°. een vergroting van de totale opslagcapaciteit met meer dan 50% of met meer dan 10 000 m3. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
24.1 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse of ondergrondse hoogspanningsleiding. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met: 1°. een spanning van 220 kilovolt of meer, en 2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied tot 3 zeemijl uit de kust. | Het besluit tot goedkeuring van het tracé door de Minister van Economische Zaken. |
24.2 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse of ondergrondse hoogspanningsleiding. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een leiding met: 1°. een spanning van 150 kilovolt of meer, en 2°. een lengte van 5 kilometer of meer in een gevoelig gebied tot 3 zeemijl uit de kust. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
25.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 150.000 m3 of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
25.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de opslag of overslag van aardgas. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een opslagcapaciteit van 100 000 m3 of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
25.3 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een ondergrondse opslag van aardgas. | In gevallen waarin ten behoeve van de opslag een ruimte wordt gecreëerd van 1 miljoen m3 of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
25.4 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse opslag van fossiele brandstoffen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
26 | De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor steenkoolvergassing of liquefactie. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
27 | De eerste bebossing of de ontbossing dan wel de wijziging of uitbreiding daarvan met het oog op een ander bodemgebruik. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. gronden met een agrarische bestemming en een oppervlakte van 100 hectare of meer, of 2°. gronden met een andere dan een agrarische bestemming en een oppervlakte van 10 hectare of meer. | Het besluit, bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Boswet, of de vaststelling van het ruimtelijk plan, wanneer dat als eerste in het mogelijke andere bodemgebruik voorziet. |
28 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het kweken van vis. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1000 ton vis per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
29.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de ondergrondse mijnbouw met gebruikmaking van schachten. | In gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d van punt 1 van onderdeel A van deze bijlage tot 3 zeemijl uit de kust. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
29.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, ertsen of bitumineuze schisten. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
29.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het briketteren van steenkool of bruinkool. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
30 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van cement. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
31 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het omzetten van hydrostatische energie in elektrische of thermische energie. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een vermogen van 2,5 megawatt (elektrisch) per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het smelten, gieten of smeden van ijzer of staal of voor het smelten, gieten of raffineren van non-ferro metalen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een smeltcapaciteit van 15 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het walsen of trekken van metalen of voor het vervaardigen van pers-, trek- of stanswerk. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de oppervlaktebehandeling of bekleding van metalen en plastic materiaal door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 10 000 m2 of meer op een bedrijfsterrein dan wel 5000 m2 of meer op een ander terrein, met dien verstande dat voor een inrichting voor het poedercoaten of verwerken van watergedragen verf een productie-oppervlak geldt van 20 000 m2 of meer op een bedrijfsterrein dan wel 10 000 m2 of meer op een ander terrein. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.4 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van ketels of reservoirs. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50 000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10 000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.5 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of assembleren van automobielen of automobielmotoren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 1000 automobielen of automobielmotoren per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.6 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het bouwen, onderhouden, repareren of behandelen van de oppervlakte van metalen schepen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50 000 m2 of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.7 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het beproeven van motoren, reactoren of turbines, of voor de bouw of reparatie van vliegtuigen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. het beproeven buiten een gesloten gebouw van motoren, reactoren of turbines met een stuwkracht van 500 kilonewton of meer dan wel met een vermogen van 10 megawatt of meer, of 2°. een productie-oppervlak van 250 000 m2 of meer van een inrichting bestemd voor de bouw of reparatie van vliegtuigen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.8 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of repareren van spoorwegmaterieel. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productie-oppervlak van 50 000 m2 of meer in een gesloten gebouw dan wel 10 000 m2 of meer buiten een gesloten gebouw. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
32.9 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervormen van metalen door middel van springstoffen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
33 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van glas of glazen voorwerpen, met inbegrip van glasvezels. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 10 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen of formuleren van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, voor zover niet omschreven in onderdeel d van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van farmaceutische producten, voor zover niet omschreven in onderdeel e van categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van gehalogeneerde organische verbindingen of van verven en vernissen, voor zover niet omschreven in categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.4 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van kunstmest, voor zover niet omschreven in categorie 21.6 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
34.5 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken of verwerken van chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stikstofverbindingen, voor zover niet omschreven in de categorieën 21.6 of 34.1 tot en met 34.4 van onderdeel D van deze bijlage. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 50 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
35 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor: a. het vervaardigen, bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige oliën of vetten, b. het vervaardigen van vismeel of traan, of c. het vervaardigen van conserven van dierlijke en plantaardige producten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1°. een productiecapaciteit van 40 000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder a, of 2°. een productiecapaciteit van 10 000 ton per jaar of meer in een inrichting als bedoeld onder b of c. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
36 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van consumptiemelk, consumptiemelkproducten, geëvaporiseerde melk of geëvaporiseerde melkproducten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 30 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
37.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een bierbrouwerij. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 75 miljoen liter per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
37.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een mouterij. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 40 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
38.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van suiker uit suikerbieten. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 12 500 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
38.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van limonade. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 20 miljoen liter per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
38.3 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van suikerwerk. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 15 000 ton per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
39.1 | De oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het slachten van dieren. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25 000 ton vlees per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
39.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de destructie van dieren. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
40 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van zetmeel. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 25 000 kilogram per uur of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
41.1 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de voorbehandeling of het verven van vezels of textiel. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 2500 inwonerequivalenten per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
41.2 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een leerlooierij. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een afvalwaterstroom van 1000 inwonerequivalenten per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
42 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, bewerken, verwerken of behandelen van hout of houten voorwerpen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 150 000 m3 per jaar of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
43 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een terrein, niet zijnde een openbare weg, bestemd of ingericht voor het in wedstrijdverband of ter voorbereiding daarvan dan wel voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een openstelling van acht uren of meer per week. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet dan wel, bij het ontbreken daarvan, de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
44 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen, verpakken, laden of vullen van patronen met kruit of explosieven. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
45 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. | |
46 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
47 | De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van keramische producten door middel van bakken. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. | De besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn. |
48 | De aanleg, wijziging of uitbreiding van een aquaduct. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een lengte van 1 kilometer of meer. | De vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. |
Met deze wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, verder te noemen het besluit, en een wijziging van de Wet milieubeheer, verder te noemen de wet, wordt de richtlijn nr. 97/11/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 73), verder te noemen de richtlijn of richtlijn 97/11/EG, uitgevoerd. De omzetting van de richtlijn in de regelgeving van de lidstaten dient te geschieden voor 14 maart 1999.
De aanleiding voor de wijziging van richtlijn nr. 85/337 /EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PbEG L 175), verder te noemen richtlijn 85/337/EEG, was onder meer het implementeren van de verplichtingen met betrekking tot milieu-effectrapportage (m.e.r.) die de Europese Gemeenschap (EG) en de lidstaten zijn aangegaan met het ondertekenen en ratificeren van het op 25 februari 1991 te Espoo tot stand gekomen Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband (Trb. 1991, 104 en 174).
Wijzigingen in het Besluit milieu-effectrapportage 1994
Op grond van richtlijn 97/11/EG zijn enkele nieuwe activiteiten toegevoegd aan onderdeel C van de bijlage van het besluit (de lijst van activiteiten waarvoor een m.e.r.-plicht geldt). Tevens is een aantal activiteiten overgeheveld van onderdeel C naar onderdeel D van de bijlage. Deze overheveling betreft met name de wijzigingen en uitbreidingen van bestaande activiteiten. Verder verlangt richtlijn 97/11/EG de regeling van de nadere beoordeling van de noodzaak van een m.e.r.-plicht van een aantal activiteiten die niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen. Deze activiteiten zijn opgenomen in onderdeel D van de bijlage (de lijst van activiteiten waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt). Hierdoor is onderdeel D van de bijlage aanzienlijk uitgebreid. De gekozen hoofdlijn bij deze implementatie is het maximaal benutten van de ruimte die de richtlijnen 85/337/EEG en 97/11/EG (m.e.r.-richtlijnen) bieden voor selectiviteit ten aanzien van de activiteiten die aan milieu-effectrapportage moeten worden onderworpen.
Onderdeel C versus onderdeel D van de bijlage
In onderdeel C van de bijlage zijn de activiteiten opgenomen die in de daar aangegeven gevallen altijd belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten opgenomen die alleen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben in bijzondere omstandigheden, hetgeen per geval moet worden vastgesteld. In beide onderdelen is een indeling gemaakt in drie kolommen. De in deze kolommen gehanteerde begrippen zijn, voor zover nodig, omschreven in onderdeel A van de bijlage, Begripsbepalingen. In de eerste kolom zijn de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten opgenomen. In de tweede kolom is aangegeven, in welke gevallen de activiteit m.e.r.-(beoordelings)plichtig is. In de derde kolom zijn de besluiten voor de m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten opgenomen. Dit zijn in alle gevallen besluiten van bestuursorganen. Bij de aanduiding van deze besluiten is, voor zover mogelijk, aangesloten bij de bestaande wettelijke besluitvormingsprocedures. Indien sectorale besluiten ontbreken, of indien de locatiekeuze van een activiteit van zeer groot belang is voor de milieugevolgen, is als m.e.r.-(beoordelings)plichtig besluit aangewezen de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke uitvoering van de activiteit voorziet.
In dit besluit is, waar mogelijk, aansluiting gezocht bij de richtlijn. De in bijlage I van de richtlijn genoemde «projecten» die betrekking hebben op de aanleg of oprichting van «installaties» zijn opgenomen in onderdeel C van de bijlage en de in bijlage II van de richtlijn genoemde projecten zijn bijna allemaal opgenomen in de onderdelen C of D van de bijlage. De wijziging of uitbreiding van bestaande projecten zijn opgenomen in onderdeel D van de bijlage en dus m.e.r.-beoordelingsplichtig, tenzij dat anders aangegeven is. Bijlage II van de richtlijn bevat een lijst van categorieën van projecten die aan een «milieu-effectbeoordeling» worden onderworpen indien de lidstaat van oordeel is dat dit noodzakelijk is. Daarbij moet rekening worden gehouden met selectiecriteria. Deze criteria hebben betrekking op de kenmerken van de projecten, de cumulatie met andere projecten, de ligging van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect van de projecten. De in bijlage II van de richtlijn genoemde projecten behoeven dus niet in alle gevallen aan een m.e.r.-plicht te worden onderworpen: er moeten bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een milieu-effectbeoordeling noodzakelijk maken. De in bijlage II genoemde projecten kunnen door de lidstaten nader worden gespecificeerd, terwijl ook de ruimte wordt geboden om drempelwaarden te stellen. In dit besluit wordt hiervan gebruik gemaakt.
In de m.e.r.-beoordelingsprocedure (zie de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet) wordt de verplichting tot beoordeling op de noodzaak van een m.e.r.-plicht van een voorgenomen activiteit opgedragen aan het bestuursorgaan dat uiteindelijk moet beslissen of en onder welke voorwaarden de voorgenomen activiteit mag worden ondernomen.
De procedure is als volgt. De initiatiefnemer deelt het bevoegd gezag schriftelijk mede dat hij voornemens is een activiteit te ondernemen die voorkomt in onderdeel D van de bijlage. Binnen zes weken na de ontvangst van deze mededeling beslist het bevoegd gezag of bij de voorbereiding van de voorgenomen activiteit al dan niet een milieu-effectrapport noodzakelijk is. Indien er meer bevoegde bestuursorganen zijn, beslissen deze gezamenlijk. Het bevoegd gezag beziet de noodzaak van het opleggen van een m.e.r.-plicht in het licht van de bijzondere omstandigheden waarin de activiteit wordt ondernomen. Deze beslissing wordt vervolgens bekend gemaakt.
In deze opzet geldt als uitgangspunt dat voor de m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten geen milieu-effectrapport gemaakt hoeft te worden, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat dit wel noodzakelijk is op grond van de bijzondere omstandigheden waarin de activiteit wordt ondernomen. De drempelwaarden, waarboven de m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, zijn zo gesteld dat alleen die activiteiten moeten worden beoordeeld waarbij de mogelijkheid bestaat dat zich in bijzondere omstandigheden belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen voordoen.
Het voorgestelde artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer (zie kamerstukken II 1998/99, 26 350, nrs. 1–2.) bevat een omschrijving van de bijzondere omstandigheden die voor het bevoegd gezag reden kunnen zijn om een m.e.r.-plicht op te leggen voor een in onderdeel D van de bijlage genoemde activiteit. Deze bijzondere omstandigheden zijn:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit plaatsvindt;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.
Deze vier bijzondere omstandigheden hoeven niet tezamen aanwezig te zijn om tot de oplegging van een m.e.r.-plicht te besluiten. Alleen al de ligging van een voorgenomen activiteit in een gevoelig gebied, zoals een waterwingebied, kan mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben.
Bij het beschouwen van de onder a, b en d genoemde bijzondere omstandigheden moet het bevoegd gezag een aantal criteria laten meewegen die zijn opgenomen in richtlijn 97/11/EG. De hieronder opgenomen opsomming van criteria is niet uitputtend en dient als hulpmiddel bij de beoordeling. De onder punt c genoemde bijzondere omstandigheid (de samenhang met andere activiteiten ter plaatse) is in de richtlijn onderdeel van de onder a genoemde bijzondere omstandigheid (de kenmerken van de activiteit). In de richtlijn worden ten aanzien van deze bijzondere omstandigheid geen nadere criteria genoemd die door het bevoegd gezag kunnen worden meegewogen.
Ad a. De kenmerken van de activiteit.
Bij de kenmerken van de activiteit dient in het bijzonder in overweging genomen te worden:
– de omvang van het project;
– de cumulatie met andere projecten;
– het gebruik van natuurlijke hulpbronnen;
– de productie van afvalstoffen;
– verontreiniging en hinder;
– risico van ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën.
Ad b. De plaats waar de activiteit plaatsvindt.
Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteiten van invloed kunnen zijn moet in het bijzonder in overweging worden genomen:
– het bestaande grondgebruik;
– de relatieve rijkdom aan alsmede de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied;
– het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, waarbij in het bijzonder aandacht moet worden gegeven aan de volgende typen gebieden:
* wetlands;
* kustgebieden;
* berg- en bosgebieden;
* reservaten en natuurparken;
* gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd of speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), verder te noemen vogelrichtlijn, of richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), verder te noemen habitatrichtlijn;
* gebieden waarin de bij communautaire wetgeving vastgestelde normen inzake milieukwaliteit reeds worden overschreden;
* gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid;
* landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang.
Ad d. De kenmerken van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben.
Bij de potentiële aanzienlijke effecten van een activiteit moeten in het bijzonder in overweging worden genomen: het bereik van het effect (de geografische zone en de grootte van de getroffen bevolking);
– het grensoverschrijdende karakter van het effect;
– de orde van grootte en de complexiteit van het effect;
– de waarschijnlijkheid van het effect;
– de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.
Naast de m.e.r.-plicht die voortvloeit uit dit besluit, kan er ook sprake zijn van m.e.r.-plicht die voortvloeit uit een provinciale milieuverordening. De provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening activiteiten, die op hun grondgebied worden uitgevoerd, als m.e.r.-plichtig aan te wijzen. Deze bevoegdheid is vastgelegd in artikel 7.6 van de wet en dient als extra instrument voor de provincies om het milieu en de natuur binnen hun grondgebied te beschermen. Als criterium voor aanwijzing van activiteiten als m.e.r.-plichtig in een provinciale verordening geldt, zoals in artikel 7.6 van de wet aangegeven is, dat de activiteit belangrijke nadelige milieugevolgen kan hebben voor gebieden in de provincie die van bijzondere betekenis zijn, zoals ecologisch waardevolle gebieden, of waarin het milieu reeds in ernstige mate is verontreinigd of aangetast. De criteria die ook gebruikt worden bij de beoordeling van het milieu-effectrapport, vormen een goede basis voor de aanwijzing van een activiteit als m.e.r.-plichtig in de provinciale milieuverordening.
De locatie van activiteiten die aan een m.e.r.-(beoordelings)plicht zijn onderworpen
Indien een m.e.r-plicht geldt voor een activiteit, dient het bevoegd gezag het milieu-effectrapport te betrekken in de besluitvormingsprocedure met betrekking tot de betrokken activiteit. Dit vormt het uitgangspunt van de milieu-effectrapportage en wordt weerspiegeld in de systematiek van zowel de m.e.r-richtlijnen als de wet waarin de m.e.r.-(beoordelings)plicht wordt gekoppeld aan het besluit van de betrokken bestuursorganen. Deze besluiten hebben betrekking op activiteiten die niet zonder een dergelijk besluit mogen worden uitgevoerd. De m.e.r.-plicht is derhalve beperkt tot activiteiten die zijn onderworpen aan de jurisdictie van Nederlandse bestuursorganen. De locatie van de activiteit is daarbij niet van belang. Dit betekent dat ook aan de jurisdictie van Nederlandse bestuursorganen onderworpen activiteiten die buiten het Nederlandse territoir plaatsvinden, zoals de opsporing of winning van aardolie of aardgas op het Nederlandse deel van het continentaal plat, aan de m.e.r.(beoordelings)-plicht kunnen worden onderworpen.
Sinds de invoering van het Besluit milieu-effectrapportage in 1987 zijn ruim 800 m.e.r.-procedures en circa 35 procedures voor de aanvraag van een ontheffing van de m.e.r.-plicht gestart. Sinds de inwerkingtreding van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 in september 1994 zijn ruim 300 m.e.r.-procedures en 2 procedures voor de aanvraag van een ontheffing van de m.e.r.-plicht gestart. Uitgaande van de criteria van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 zijn er jaarlijks 80 tot 100 activiteiten die een m.e.r.-procedure moeten doorlopen. Dit totaal betreft voor ongeveer 55% vergunningen, 20% ruimtelijke plannen, 15% tracéprocedures en 10% beleidsplannen. Tot nu toe zijn slechts enkele activiteiten aan een m.e.r.-beoordelingsplicht onderworpen.
Voor bedrijfsactiviteiten houden de wijzigingen in dit besluit ten opzichte van 1994 een belangrijke uitbreiding van de m.e.r.-beoordelingsplicht in. De m.e.r.-plicht voor inrichtingen is evenwel beperkt tot de oprichting van nieuwe inrichtingen, terwijl meer in het algemeen de uitbreiding en wijziging van activiteiten grotendeels overgeheveld zijn naar de m.e.r.-beoordelingsplicht. In die gevallen moet het bevoegd gezag beoordelen of het maken van een milieu-effectrapport noodzakelijk is in het licht van de bijzondere omstandigheden. Voor het bedrijfsleven heeft dit een beperking ten opzichte van de thans bestaande m.e.r.-plicht tot gevolg alsmede een uitbreiding van de m.e.r.-beoordelingsplicht. Op deze wijze kan selectiever omgegaan worden met het instrument milieu-effectrapportage.
Resultaten van de inspraak op de voorpublicatie van het Ontwerp van de wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994
Het ontwerp van de wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is op 29 mei 1998 gepubliceerd (Stcrt. 99). Reacties dienden uiterlijk 20 juni 1998 aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te worden gezonden. Er werden 32 reacties ontvangen, voornamelijk van branche-organisaties van bedrijven. Een aantal reacties betrof dezelfde categorieën van activiteiten. In het algemeen vond men de nieuwe drempelstelling met betrekking tot de m.e.r.-beoordelingsplicht in het ontwerp te laag of niet adequaat. Met een aantal insprekers is naar aanleiding van hun reacties overleg gevoerd. In de voorliggende versie is op basis van de reacties, het overleg en aanvullende gegevens met name de drempelstelling voor de m.e.r.-beoordelingsplicht aangepast. Bij deze aanpassing is gelet op de bijzonderheden van de betrokken activiteit en de mogelijke milieugevolgen. Op deze wijze is een betere invulling gegeven aan de eisen van richtlijn 97/11.
Aan het tweede lid van artikel 2 van het besluit wordt een zin toegevoegd. Deze zin regelt de samenloop van activiteiten die zowel in onderdeel C als onderdeel D van de bijlage zijn omschreven. Ten aanzien van een activiteit die in beide onderdelen is omschreven, moet op grond van deze zin eerst worden bezien of de activiteit valt binnen de drempelwaarden die in de tweede kolom van onderdeel C voor de betrokken activiteit zijn opgenomen. Indien dit het geval is, geldt voor de betrokken activiteit een m.e.r.-plicht op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2, eerste lid, van het besluit. Indien dit niet het geval is, moet worden bezien of de activiteit valt binnen de drempelwaarden die in de tweede kolom van onderdeel D voor de betrokken activiteit zijn opgenomen. Het woord «daarbij» verwijst dus naar «een categorie van activiteiten die zowel in onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage omschreven is». Indien dit het geval is, geldt voor de betrokken activiteit een m.e.r.-beoordelingsplicht op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2, tweede lid, eerste zin, van het besluit.
In artikel 9 van het besluit werd het overgangsrecht voor ruimtelijke plannen geregeld. Artikel 9 van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 bepaalde dat er geen m.e.r.-plicht (en geen m.e.r.-beoordelingsplicht) is als in het nieuwe ruimtelijke plan de lokatie van een aan de m.e.r.-plicht onderworpen activiteit in hoofdzaak dezelfde blijft als in een eerder ruimtelijk plan is opgenomen (artikel 9, tweede en vijfde lid). De Raad van State heeft in het kader van de behandeling van het beroep tegen het bestemmingsplan Ruigoord '92 (de aanleg van de Afrikahaven bij Amsterdam) een prejudiciële vraag gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) om uitleg te krijgen over richtlijn 85/337/EEG. Samengevat was de vraag of volgens de bepalingen van deze richtlijn een bestemmingsplan vastgesteld mag worden voor een in bijlage I van de richtlijn genoemd project zonder toepassing van milieu-effectrapportage indien de vaststelling betrekking heeft op een project waarover reeds vóór de implementatiedatum was beslist zonder toepassing van milieu-effectrapportage.
Het HvJEG heeft in zijn arrest in zaak C-81/96 van 18 juni 1998 (n.n.g.) geantwoord dat de richtlijn niet toestaat om projecten van bijlage I te ontheffen van de m.e.r.-plicht indien de vergunning daarvoor vóór de implementatiedatum reeds was verleend zonder toepassing van milieu-effectrapportage en er na de implementatiedatum formeel een nieuwe vergunningsprocedure wordt ingeleid. De uitleg van het Hof komt er op neer dat de richtlijn geen uitzonderingen van de m.e.r.-plicht toelaat indien een nieuw bestemmingsplan wordt vastgesteld dat een m.e.r.-plichtig project herhaalt uit een eerder plan dat zonder toepassing van milieu-effectrapportage is vastgesteld. Het is duidelijk dat het moet gaan om een nog niet uitgevoerde activiteit. Geconcludeerd moet worden dat het overgangsrecht voor ruimtelijke plannen in artikel 9 niet in overeenstemming is met de richtlijn. Artikel 9, tweede en vijfde lid, moet na de uitspraak voor nieuwe gevallen buiten toepassing blijven en moet dus vervallen.
Voor enkele andere activiteiten stond er ook overgangsrecht in de artikelen 9 en 10 van het besluit. Deze onderdelen konden niet gehandhaafd blijven, voorzover ze betrekking hebben op situaties waarin het eerdere besluit zonder toepassing van milieu-effectrapportage is genomen. In artikel 9 betroffen deze activiteiten de verbreding van wegen of van spoorwegen, de aanleg van trambanen e.d., de vergroting van hoofdvaarwegen (eerste lid) en van verschillende buisleidingen (derde lid) alsmede eerdere besluiten daarover zonder toepassing van milieu-effectrapportage. Verder was overgangsrecht voor afvalplannen, gemaakt met een milieu-effectrapport, opgenomen (vierde lid). Ook bij deze gevallen kan zich een analoge situatie voordoen, waarin een oud besluit zonder toepassing van milieu-effectrapportage is genomen. Vanwege deze strijd met het aangehaalde arrest, zijn ook deze leden vervallen.
Artikel 10, dat betrekking had op het overgangsrecht bij vernietigingen, het aflopen van geldigheidstermijnen en aanvullende besluiten na het nemen van het hoofdbesluit met toepassing van milieu-effectrapportage, is eveneens komen te vervallen. Aangezien er in deze gevallen ook sprake kan zijn van situaties, waarin een oud besluit zonder milieu-effectrapportage is genomen, kon dit artikel in het licht van het arrest, dat in de toelichting op onderdeel B is aangehaald, niet gehandhaafd blijven.
Artikel 11 van het besluit is vervallen, omdat het inmiddels is uitgewerkt. Het artikel regelde het overgangsrecht voor landinrichtingsplannen waarvan het voorontwerp voor de datum van de inwerkingtreding van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 ter inzage was gelegd.
Artikel 12 van het besluit is eveneens vervallen, omdat het is uitgewerkt. De maatregelen op grond van het Stortbesluit bodembescherming waarop dit artikel betrekking heeft, zijn inmiddels doorgevoerd in de betrokken activiteiten.
Artikel 14 van het besluit is vervallen, omdat het daarin bedoelde voorstel van wet inmiddels tot wet is verheven en de verwijzing aldus is doorgevoerd in categorie 6.3 van onderdeel C van de bijlage van het besluit.
Toelichting op de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994
De bijlage bij het besluit is geheel vervangen vanwege de noodzakelijke wijzigingen in de verschillende onderdelen en categorieën daarvan die verband houden met de implementatie van richtlijn 97/11/EG. De toelichting op de onderdelen van de bijlage is integraal van opzet om gebruiksvriendelijk te zijn. Onderdeel B van de bijlage is vervallen. De daarin voorkomende bepalingen betroffen de m.e.r.-plicht voor wijzigingen van autowegen en railwegen en zijn door dit besluit verwerkt in de aanpassingen in de categorieën 1 en 2 van onderdeel C van de bijlage.
Onderdeel A. Begripsbepalingen
Bij het formuleren van de begripsbepalingen is, waar mogelijk, aangesloten bij wettelijke definities en bij omschrijvingen die zijn opgenomen in structuurschema's. Voor de overige niet-gedefinieerde begrippen die in dit besluit gehanteerd worden, wordt verwezen naar de toelichting bij de betreffende categorie, waarin, voorzover van toepassing, ook verwezen wordt naar de wetgeving, waarbij aangesloten wordt.
De omschrijvingen van de begrippen hoofdweg en landelijke railweg zijn overgenomen uit de Tracéwet. Om te voldoen aan de m.e.r.-richtlijnen is in de omschrijving van het begrip autoweg verwezen naar de omschrijving in de op 15 november 1975 te Genève tot stand gekomen Europese Overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen (Trb. 1979, nr. 78). In dit verdrag wordt onder het begrip «autoweg» verstaan: «wegen, bestemd voor autoverkeer, alleen toegankelijk via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten en waarop het in het bijzonder is verboden te stoppen en te parkeren» (bijlage II, punt II.3). Deze omschrijving is niet gelijk aan hetgeen in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 onder het begrip «autoweg» wordt verstaan.
Of een weg aan de definitie van het genoemde verdrag voldoet, zal met betrekking tot de wegen die niet onder het begrip «hoofdwegen» vallen afzonderlijk beoordeeld moeten worden. Daarbij kan een aantal criteria worden gehanteerd. Ten eerste is van belang dat de betreffende weg (ten minste) moet zijn bestemd voor autoverkeer. Onder autoverkeer moet worden verstaan verkeer van motorvoertuigen. Verder dient de weg alleen toegankelijk te zijn via knooppunten of door verkeerslichten geregelde kruispunten. Knooppunten kunnen evenwel verschillend uitgevoerd zijn. Algemeen uitgangspunt hierbij is dat de hoofdrijbanen van de autoweg ongelijkvloers gekruist worden. In het genoemde verdrag wordt met betrekking tot «knooppunten» gesteld dat «de rijbanen van knooppunten worden verdeeld in hoofdrijbanen en verbindingswegen die de hoofdrijbanen met elkaar verbinden. De hoofdrijbanen zijn de banen die de grootste verkeersintensiteit hebben (zo nodig rekening houdend met de wijzigingen per uur) ten aanzien waarvoor geen aanzienlijke verlaging in de ontwerpsnelheid kan worden toegestaan». Rotondes en verkeerspleinen hebben dezelfde werking als door verkeerslichten geregelde kruispunten, omdat het gaat om de toeritdosering en doorstroombaarheid van het verkeer. Tenslotte moet het op de betrokken weg verboden zijn te stoppen of te parkeren.
Voor wat betreft de ingreep in het landschap en de schade aan het milieu is bepalend dat de betrokken weg voldoet aan alle uiterlijke kenmerken van een autoweg. Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat het criterium waarop het in het bijzonder is verboden te stoppen of te parkeren ten opzichte van de andere genoemde criteria van ondergeschikt belang is. Immers, het enkele feit dat er op een weg mag worden gestopt of geparkeerd is niet bepalend voor de milieugevolgen die de aanleg van een weg veroorzaakt. Het verbod om te stoppen of te parkeren heeft meer te maken met de aard en functie van de autoweg, omdat stoppen of parkeren op een dergelijke weg verkeersonveilige situaties zou kunnen opleveren. Dit criterium alleen is derhalve niet voldoende voor het al dan niet m.e.r.-plichtig zijn van de aanleg, wijziging of uitbreiding van een autoweg.
Onder het begrip waterweg wordt verstaan een voor vaarverbindingen bestemd oppervlaktewater. Hieronder vallen zowel hoofdvaarwegen als vaarwegen die geen hoofdvaarweg zijn, zoals rivieren, kanalen of gegraven vaargeulen in een water. Een hoofdvaarweg is een vaarweg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdvaarwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Voor de omschrijving van het begrip «hoofdvaarwegen» is aangesloten bij de Tracéwet alsmede bij de Europese indeling van vaarwegen (zie ook het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, kamerstukken II 1990/91, 20 922, nrs. 103–104). Voor de m.e.r.-plicht zijn alleen de hoogste categorieën van vaarwegen aangewezen, namelijk vaarwegen uit de klasse IV, V of VI. Dit zijn vaarwegen die geschikt zijn voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer. Tot de hoofdvaarwegen worden ook de maritieme toegangswegen gerekend. Voor de m.e.r.-beoordelingsplicht zijn lagere categorieën van vaarwegen aangewezen. De aanleg van een waterweg betreft de totstandbrenging van een nieuwe vaarverbinding, zodat nieuwe vaardoelen gecreëerd worden. De aanleg wordt onderscheiden van de verlegging of wijziging van een bestaande vaarweg waarmee niet de totstandbrenging van een nieuwe vaarverbinding wordt beoogd.
Bij een aantal categorieën van activiteiten is in kolom 3 van de onderdelen C en D als besluit aangewezen het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging, uitbreiding o.i.d. van een activiteit voorziet. In de omschrijving is aangegeven welke plannen en besluiten op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hier onder vallen. De aanduiding «het ruimtelijk plan» komt voort uit de wenselijkheid om ook hogere plannen dan bestemmingsplannen de m.e.r.-procedure te laten doorlopen. Dergelijke hogere plannen kunnen namelijk kaderstellend zijn voor de latere uitwerking in bestemmingsplannen. De locatiekeuze voor een activiteit is daarvan een voorbeeld. Na deze lokatiekeuze kunnen bij de uitwerking van de locatie in het bestemmingsplan nog veel milieuaspecten aan de orde komen die in het kader van een milieu-effectrapportage bekeken kunnen worden.
Dit past in de Nederlandse systematiek en de denkbeelden over de inzet van het instrument milieu-effectrapportage op een strategisch niveau. Milieugevolgen spelen namelijk op alle planniveaus een rol bij de planontwikkeling. Aan de toepassing van milieu-effectrapportage in de ruimtelijke planvorming wordt in het project m.e.r. 2000+ veel aandacht besteed. Daarbij zal ook worden bezien of een ontwikkeling van een milieutoetsing op alle planniveaus met een wettelijke grondslag in de Wet op de Ruimtelijke Ordening of het Besluit op de ruimtelijke ordening mogelijk is.
De gevoelige gebieden vinden hun verankering in deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte (de planologische kernbeslissing)1. Onder het begrip «gevoelig gebied» vallen de volgende gebieden:
– een beschermd natuurmonument of staatsnatuurmonument;
– een gebied dat krachtens de op 2 februari 1971 te Ramsar tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84), is aangemeld als watergebied van internationale betekenis;
– een gebied dat krachtens de vogelrichtlijn is aangewezen als speciale beschermingszone;
– een gebied dat krachtens de habitatrichtlijn is aangewezen als speciale beschermingszone;
– een kerngebied, een natuurontwikkelingsgebied of een begrensde verbindingszone dat deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur;
– een gebied met behoud en herstel van bestaande landschapskwaliteit;
– een grondwaterbeschermingsgebied.
Wat betreft de onderdelen b en c kan de exacte begrenzing van gevoelige gebieden vastgelegd zijn in vigerende bestemmingsplannen. Indien de begrenzing van gevoelige gebieden niet in het bestemmingsplan vastgelegd is, is de begrenzing in het streekplan bepalend voor het gelden van een m.e.r.-plicht voor een te ondernemen activiteit. Als deze begrenzing ook niet in het streekplan is vastgelegd, moet worden teruggevallen op de meer globale kaarten uit het Structuurschema Groene Ruimte. Bij de interpretatie daarvan kan ook gekeken worden naar de gebieden met natuuren landschapswaarden die in vigerende bestemmingsplannen of streekplannen als zodanig zijn opgenomen.
Onder b wordt verwezen naar de ecologische hoofdstructuur. Deze is voor het eerst op een kaart aangegeven in het Natuurbeleidsplan (zie kamerstukken II 1989/90, 21 149, nrs. 2–3). In het Structuurschema Groene Ruimte is ook een kaart van de ecologische hoofdstructuur opgenomen. In beide gevallen betreft het een globale aanduiding. In gebieden met behoud en herstel van bestaande landschapskwaliteit (onderdeel c) is het beleid specifiek gericht op de instandhouding van de landschappelijke kenmerken in hun onderlinge samenhang. Het betreft gebieden met belangrijke cultuurhistorische en aardkundige waarden alsmede situaties met een waardevolle landschappelijke samenhang. Tot de laatste behoren gradiënt-rijke overgangen en gebieden met een kenmerkende afwisseling van bos en natuurgebieden enerzijds en landbouwgebieden anderzijds. Deze gebieden zijn in deel 4 van het Structuurschema Groene Ruimte opgenomen op de kaart Landschap. De omschrijving van grondwaterbeschermingsgebieden (onderdeel d) is conform de wet. Dit onderdeel is opgenomen voor de grondwaterbeschermingsgebieden, zoals die door de provincies zijn aangewezen in de provinciale milieuverordening. Deze gebieden worden beschermd vanwege de huidige of toekomstige waterwinning. De uitzondering heeft betrekking op beschermingsgebieden waar het diepe grondwater wordt beschermd. Hiervoor worden verschillende benamingen gebruikt, zoals «boringsvrije zone», «verbodszone diepe boringen», etc. Dit grondwater zit bijvoorbeeld onder afschermende keileem- of bruinkoollagen die van doorboring gevrijwaard moeten worden. Voor zover met het oog op deze bescherming een aanvullende m.e.r.-plicht of m.e.r-beoordelingsplicht voor bepaalde activiteiten opgelegd zou moeten worden, wordt dat door de provincie aangegeven in de provinciale milieuverordening. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om diepliggende tunnels en buizen.
Cultuurhistorie (onderdeel e) is ook een aspect dat deel uitmaakt van milieu-effectrapportage. Dat is de reden dat de gevoelige gebieden uitgebreid zijn met de op grond van artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 aangewezen (archeologische) monumenten. Daarnaast wordt gewerkt aan een nieuwe inventarisatie van gebieden die vanuit cultuurhistorisch oogpunt extra aandacht vergen indien bepaalde ingrepen voorgenomen worden. Deze kaart is echter nog niet gereed. Als deze een status in ruimtelijke plannen heeft gekregen, zal aanpassing van het besluit overwogen worden.
Het begrip bufferzone vindt haar grondslag in de Partiële Herziening Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, deel 3, kabinetsstandpunt (kamerstukken II 1997/98, 25 180, nrs. 3–4) in het kader van de actualisering van de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra. De na de parlementaire behandeling vast te stellen definitieve tekst zal vanaf het tijdstip van de vaststelling daarvan bepalend zijn voor de aanwijzing van bufferzones (zie artikel VI van dit besluit). De volgende bufferzones zijn aangewezen in het genoemde kamerstuk:
– Blaricum–Huizen–Oostermeent;
– Utrecht–Hilversum;
– Amstelland–Vechtstreek;
– Amsterdam–Haarlem;
– Den Haag–Leiden–Zoetermeer;
– Midden Delfland;
– Oost-IJsselmonde;
– Amsterdam–Purmerend.
De definitie van het begrip primaire waterkering is gebaseerd op artikel 1 van de Wet op de waterkering. Een primaire waterkering is een waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze ofwel behoort tot het stelsel dat een dijkringgebied – al dan niet met hoge gronden – omsluit, ofwel voor een dijkringgebied is gelegen. Het gaat derhalve om de stormvloedkeringen en dammen in de zee-armen, primaire waterkeringen langs de Noordzee en Waddenzee, de grote rivieren en hun zijtakken, het IJselmeer, het Markermeer, de randmeren en enkele kanalen. De primaire waterkeringen zijn weergegeven op de kaart met dijkringgebieden, die als bijlage bij de Wet op de waterkering gevoegd is.
De omschrijving van het begrip stroomgebieden is nieuw en is nodig geworden door de opname van categorie 19 in de onderdelen C en D. Als stroomgebieden in de zin van het besluit zijn aangewezen de stroomgebieden van de grote rivieren. Daarbij gaat het ook om twee rivieren in Duitsland en België, te weten de Eems en de Schelde. Delen van Nederland in het grensgebied met deze landen vormen onderdeel van hun stroomgebied.
Voor een aantal categorieën van activiteiten in het besluit is in kolom 2 van de onderdelen C en D van de bijlage een drempelwaarde opgenomen die is uitgedrukt in een capaciteits- of oppervlakte-eenheid. Voor zover nodig is daarbij een onderscheid gemaakt tussen verwerkingscapaciteit (input) en productiecapaciteit (output). Bij het begrip «capaciteit» is het van belang dat de capaciteit betrekking moet hebben op een voorgenomen activiteit. Dit gegeven is vooral van belang bij veranderingen van inrichtingen die verschillende m.e.r.-plichtige activiteiten ondernemen. Het volgende voorbeeld mag dit illustreren. Een inrichting voor de productie van ruw ijzer, die het eigen (niet-gevaarlijke) bedrijfsafval verbrandt, wil de capaciteit van de verbrandingsoven vergroten. Bij het bepalen van de m.e.r.-plicht van deze voorgenomen verandering geldt de drempel van categorie 18.3 (afvalstoffen) van onderdeel D en niet die van categorie 21.3 (wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie van ruw ijzer of staal) van onderdeel D.
Bij het bepalen van de capaciteit van een installatie wordt als uitgangspunt voor de m.e.r.-plicht de ontwerpcapaciteit gebruikt. Aan dit uitgangspunt ligt de gedachte ten grondslag dat de ontwerpcapaciteit de milieugevolgen zal bepalen en meestal overeenstemt met de capaciteit die in de vergunningaanvraag is opgenomen, inclusief de voorzienbare ontwikkelingen. In bijzondere omstandigheden kunnen er situaties zijn waarbij aantoonbaar is dat de ontwerpcapaciteit geen reële maatstaf is om de capaciteit van de voorgenomen activiteit te bepalen en dat er daarom afgeweken moet worden van dit uitgangspunt.
Bij het hanteren van een in kolom 2 opgenomen drempelwaarde moet tevens rekening worden gehouden met de redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding van de capaciteit of oppervlakte. In gevallen waarin bijvoorbeeld een vergunning wordt gevraagd voor de oprichting van een verwerkingsinrichting voor huishoudelijk afval met een verwerkingscapaciteit van 75 ton per dag, waarbij reeds bij het indienen van de vergunningaanvraag bekend is dat binnen afzienbare tijd een vergunning zal worden aangevraagd voor een verdubbeling van de capaciteit, wordt het bestaan van een m.e.r.-plicht niet alleen bepaald door de in de aanvraag genoemde capaciteit, maar ook door de voorzienbare uitbreiding daarvan. In het gegeven voorbeeld is de aangevraagde capaciteit lager dan de m.e.r.-plichtige drempel, maar inclusief de voorzienbare uitbreiding daarvan hoger. Wat nog moet worden aangemerkt als «redelijkerwijs binnen afzienbare tijd voorzienbare uitbreiding» zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Het in acht nemen van de grens van vijf jaren lijkt hierbij reëel. Indien degene die de activiteit wil ondernemen geen of een onjuist inzicht verschaft in de omvang van de capaciteit of de oppervlakte om, bijvoorbeeld, aan de m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht te ontkomen, kan het bevoegd gezag op grond van de Algemene wet bestuursrecht hierin aanleiding zien om de vergunning in te trekken.
In punt 2 van onderdeel A van de bijlage wordt ten aanzien van het begrip wijziging van een inrichting aangegeven dat het mede gaat om een verandering van de inrichting. Bij de toepassing van de m.e.r.-beoordelingsplicht is het van belang of de wijziging leidt tot een toename van de milieubelasting die in strijd is met het milieubeleid dan wel leidt tot zorgen van omwonenden. Indien een wijziging van een inrichting meldingplichtig is in plaats van vergunningplichtig, is er geen sprake van een m.e.r.-(beoordelings)plicht. Er is dan sprake van slechts geringe of gunstige milieugevolgen waardoor volgens de bestaande regels van de wet volstaan kan worden met een melding.
Onder het begrip «uitbreiding» wordt tevens verstaan het opnieuw in gebruik nemen van een reeds eerder aangelegd werk, ingericht gebied of bestaande inrichting. Het gaat om situaties waarbij er een nieuw besluit nodig is van het bevoegd gezag om het werk weer te kunnen gebruiken.
Onder het begrip oprichting van een inrichting moet mede worden verstaan een uitbreiding daarvan door de oprichting van een nieuwe installatie. Dit vloeit voort uit het gebruik van het begrip «installatie» in de m.e.r.-richtlijnen. Onder het begrip «installatie» wordt niet in alle gevallen hetzelfde verstaan als onder het begrip «inrichting» in de Wet milieubeheer. Een inrichting kan uit verschillende installaties bestaan. Er geldt een m.e.r.-(beoordelings)plicht indien de uitbreiding als zodanig voldoet aan de omschrijving in de kolommen 1, 2 én 3 van de onderdelen C of D van de bijlage. Dit is ook gebleken in het arrest van het HvJEG in de zaak Großkrotzenburg van 11 augustus 1995 (zaak C-431/92, Jur. 1995, p. I-2189). De m.e.r.-(beoordelings)plicht geldt voor de uitbreiding, maar niet voor het bestaande gedeelte van de inrichting. Daarbij is het niet relevant of dit bestaande gedeelte als m.e.r.-(beoordelings)plichtig is aangemerkt of niet. Onder de hierboven genoemde uitbreiding dient niet verstaan te worden een wijziging van een bestaande inrichting, bijvoorbeeld in de vorm van een nieuwe koeler, of een uitbreiding van een bestaande inrichting in de zin van capaciteitsuitbreiding zonder aanpassingen van de reeds bestaande installatie(s). De wijziging en uitbreiding van inrichtingen vallen in het algemeen onder de m.e.r.-beoordelingsplicht.
Onderdeel C. M.e.r.-plichtige activiteiten en besluiten
In onderdeel C zijn de besluiten opgenomen bij de voorbereiding waarvan milieu-effectrapportage moet worden toegepast. Ten behoeve van de gebruiksvriendelijkheid van de bijlage is de indeling van de eerste 26 categorieën van onderdeel D gelijk aan die van onderdeel C (met uitzondering van categorie 2). Met betrekking tot bepaalde activiteiten geldt op grond van onderdeel C alleen een m.e.r.-plicht indien zij boven een bepaalde drempelwaarde uitkomen. Beneden die drempelwaarde kan evenwel een m.e.r.-beoordelingsplicht gelden op grond van onderdeel D. Ten aanzien van een activiteit die in beide onderdelen is omschreven, moet eerst worden bezien of de activiteit valt binnen de drempelwaarden die in de tweede kolom van onderdeel C voor de betrokken activiteit zijn opgenomen (artikel 2, tweede lid, tweede zin). Indien dit het geval is, is de betrokken activiteit m.e.r.-plichtig op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2, eerste lid, van het besluit. Indien dit niet het geval is, moet worden bezien of de activiteit valt binnen de drempelwaarden die in de tweede kolom van onderdeel D voor de betrokken activiteit zijn opgenomen. Indien dit het geval is, is de betrokken activiteit m.e.r.-beoordelingsplichtig op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 2, tweede lid, eerste zin, van het besluit. Indien een activiteit niet binnen de drempelwaarden valt van onderdeel D, moet tenslotte worden bezien of een m.e.r.-plicht geldt op grond van een provinciale milieuverordening.
C.1.1 tot en met C.1.5 (wegen)
In overeenstemming met de Tracéwet wordt in categorie 1.1 het begrip «hoofdweg» gehanteerd. Welke deze hoofdwegen zijn, blijkt uit het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer, waarin een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdwegverbindingen is opgenomen.
In categorie 1.2 is de m.e.r.-plicht voor de autosnelwegen en autowegen geregeld, die niet op de bovenbedoelde kaart voorkomen en dus geen hoofdweg zijn. Het gaat hier om wegen waarvoor in het bijzonder provinciale en gemeentelijke overheden het initiatief nemen. In een enkel geval is het mogelijk dat de Minister van Verkeer en Waterstaat over een dergelijke weg een besluit neemt. Bij categorie 1.2 is daarom voor de volledigheid als m.e.r.-plichtig besluit ook de vaststelling van het tracé of plan door of namens de Minister van Verkeer en Waterstaat opgenomen.
De aanleg van hoofdwegen en andere autosnelwegen en autowegen wordt, in overeenstemming met de richtlijn, in alle gevallen m.e.r.-plichtig gesteld. Dit betekent bijvoorbeeld dat stadsautowegen, zoals bedoeld in de richtlijn, ook binnen de bebouwde kom m.e.r.-plichtig zijn.
Het is van belang er op te wijzen dat bij de bepaling van de m.e.r.-plicht voor de aanleg van deze wegen de definitie van het begrip «autoweg», zoals opgenomen in onderdeel A van de bijlage, van toepassing is. Het gaat daarbij om het begrip «autoweg», zoals dat in richtlijn 97/11/EG is gedefinieerd, alsmede het begrip «autoweg», zoals dat in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 is gedefinieerd. Dit begrip wordt in de toelichting bij onderdeel A nader toegelicht.
In categorie 1.3 wordt de m.e.r.-plicht geregeld van de aanleg van wegen die niet vallen onder categorie 1.1 of 1.2. De richtlijn staat hier wel een drempelstelling toe. De m.e.r.-plicht is in deze gevallen beperkt tot wegen met vier rijstroken of meer die een tracélengte van 10 kilometer of meer hebben.
Categorie 1.4 en 1.5 betreffen de wijziging of uitbreiding van wegen, met inbegrip van de verlegging daarvan, zoals bedoeld in categorie 1.1, 1.2 of 1.3 van onderdeel C. Categorie 1.4 heeft betrekking op de wijziging of uitbreiding van hoofdwegen waarbij het besluit genomen wordt door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Categorie 1.5 heeft betrekking op de wijziging of uitbreiding van autosnelwegen of autowegen, niet zijnde hoofdwegen, en de wegen die genoemd worden in categorie 1.3 van onderdeel C. Het betreft een wijziging of uitbreiding van wegen die door de provinciale of gemeentelijke overheden in een ruimtelijk plan wordt voorzien. De wijzigingen of uitbreidingen die betrekking hebben op een tracélengte van 5 tot 10 kilometer vallen onder de m.e.r.-beoordelingsplicht.
Naast de ombouw van een weg tot een autosnelweg zijn ook bepaalde wegverbredingen m.e.r.-plichtig. Bij de keuze om deze ingrepen m.e.r.-plichtig te maken is het accent gelegd op de fysieke aanleg van nieuwe rijstroken naast de reeds bestaande. Grotere reconstructies, uitbreidingen of wijzigingen van wegen worden door het criterium «mogelijke belangrijke nadelige gevolgen» onder de m.e.r.-plicht gebracht. Grootschalige ingrepen zoals de aanleg van zogenaamde wegbouwkundige bouwwerken, zoals bruggen, tunnels of viaducten, waarbij de wegcapaciteit aanmerkelijk wordt vergroot, vallen eveneens onder de m.e.r.-plicht. Dit blijkt uit de drempelstelling die aansluit bij een verbreding tussen twee knooppunten.
Naast bovengenoemde ingrepen zijn er ook andere denkbaar. Het gaat daarbij om zogenaamde verkeersbenuttingsmaatregelen, zoals het creëren van extra rijstroken zonder (fysieke) aanpassing van het weglichaam of het gebruik van de vluchtstrook als rijstrook. Voor deze activiteiten geldt geen m.e.r.-plicht. Dit betekent overigens niet dat er bij dergelijke wijzigingen geen inzicht zal worden gegeven in de milieugevolgen. Bij het opstellen van een plan voor verkeersbenuttingsmaatregelen zullen de milieugevolgen in beeld gebracht worden. Wettelijke regelingen, zoals de Wet geluidhinder, kunnen van toepassing zijn op deze verkeersbenuttingsmaatregelen.
In kolom 3 «Besluiten» zijn de m.e.r.-plichtige besluiten aangewezen die op verschillende niveaus worden genomen. Bij belangrijke ingrepen in de hoofdinfrastructuur, waaronder de aanleg of een belangrijke wijziging van hoofdwegen, landelijke railwegen of hoofdvaarwegen, wordt de tracéprocedure gevolgd. In alle overige gevallen behoeft geen tracéprocedure te worden gevolgd, maar vindt de besluitvorming over de aanleg of wijziging meestal plaats in het kader van de plannen op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De tracéprocedure is geregeld in de Tracéwet. Met het artikel III van dit besluit wordt overigens de werkingssfeer van de Tracéwet in overeenstemming gebracht met de werkingssfeer van de m.e.r.-plicht van dit besluit.
De tracéprocedure voorziet in een procedure waarbij, voorafgaand aan het tracébesluit, in nauw overleg met de betrokken andere overheden zowel de sectorale als de ruimtelijke afweging plaatsvindt. Het besluit op grond van de Tracéwet wordt door de Minister van Verkeer en Waterstaat genomen, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De m.e.r.-procedure is geïntegreerd in de tracéprocedure. Voor zover geen tracéprocedure wordt gevolgd, zal bij een m.e.r.-plichtig besluit de milieu-effectrapportage worden gekoppeld aan de planprocedures in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer zijn bovenstaande ontwikkelingen vastgelegd.
Voor provinciale en gemeentelijke wegen bestaat geen wettelijk geregelde tracéprocedure. Het is ter beoordeling van het bevoegd gezag voor welke besluitvormingsprocedure de milieu-effectrapportage moet worden uitgevoerd. Het bereik van het besluit zou overigens niet de keuze van de alternatieven moeten beperken met als gevolg dat voor de bescherming van milieu en natuur interessante alternatieven buiten beschouwing blijven.
Indien ten tijde van het ontstaan van de m.e.r.-plicht voor een ruimtelijk plan reeds een tracébesluit was genomen, schuift de m.e.r.-plicht door naar de besluitvorming in het kader van het ruimtelijk plan.
Op grond van de coördinatieregeling in de Wet milieubeheer (artikel 14.5 e.v.) kunnen de tracéprocedure en de vaststelling van een ruimtelijke plan desgewenst gecoördineerd worden om een versnelling en een goede afstemming te bereiken. Meestal zullen de initiatiefnemer en het bevoegd gezag hetzelfde bestuursorgaan zijn. Het is echter niet uitgesloten dat, bijvoorbeeld, Rijkswaterstaat de initiatiefnemer is en een provincie of gemeente het bevoegd gezag voor de ruimtelijke inpassing.
C.2.1 tot en met C.2.3 (landelijke railwegen)
In categorie 2.1 wordt de m.e.r.-plicht geregeld voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een landelijke railweg. Het begrip landelijke railweg sluit aan bij de terminologie die wordt gehanteerd in de Tracéwet. Op de in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer opgenomen kaarten zijn de landelijke railwegen die deel uitmaken van het spoorwegnet aangegeven. Onder de aanleg, wijziging of uitbreiding van railwegen wordt ook het opnieuw in gebruik nemen van reeds aangelegde railwegen alsmede de aanleg, wijziging of uitbreiding van opstelplaatsen en emplacementen verstaan.
Met betrekking tot wijziging of uitbreiding van railwegen geldt de m.e.r.-plicht in de volgende gevallen. In de eerste plaats geldt een m.e.r.-plicht voor railwegverbredingen. Er is daarbij sprake van een m.e.r.-plicht indien het een verbreding betreft met twee of meer sporen en deze over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een, in een bestemmingsplan of streekplan begrensd, gevoelig gebied, zoals omschreven onder a (beschermd natuurmonument) of b (ecologische hoofdstructuur) dan wel in een bufferzone (zie punt 1 van onderdeel A van de bijlage). Er zij op gewezen dat in een enkel geval een railweg zelf een begrensde verbindingszone en dus een gevoelig gebied kan zijn. Het woord «begrensd» geeft aan dat verbindingszones in het bestemmingsplan of het streekplan exact begrensd moeten zijn. De verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport geldt alleen indien de drempel geheel in een gevoelig gebied gehaald wordt.
In de tweede plaats is er sprake van een m.e.r.-plicht indien een geheel nieuwe spoorbaan wordt aangelegd die over een tracélengte van 500 meter of meer op een afstand van 25 meter of meer van de grens van de bestemming, aangewezen voor spoorwegdoeleinden, is gelegen. Deze bepaling heeft met name betrekking op boogstraalverruimingen die nodig zijn wanneer er met hogere snelheden wordt gereden. Boogstraalverruimingen met een tracélengte korter dan 500 meter of die op minder dan 25 meter afstand van de grens van de bestemming, aangewezen voor spoorwegdoeleinden, zijn gelegen, zijn daarmee niet m.e.r.-plichtig. Als meetpunt ten opzichte van de nieuwe baan geldt eveneens de grens van de bestemming die is aangewezen voor spoorwegdoeleinden.
In de derde plaats geldt een m.e.r.-plicht voor de aanleg van spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen, zoals bedoeld in de Tracéwet. Deze m.e.r.-plicht geldt alleen indien het bouwwerk geheel is gelegen in een, in een bestemmingsplan of streekplan begrensd, gevoelig gebied als bedoeld onder a (beschermd natuurmonument) of b (ecologisch hoofdstructuur) dan wel in een bufferzone (zie punt 1 van onderdeel A van de bijlage) en wordt uitgevoerd los van de huidige bestemming spoorwegdoeleinden. De aanleg van deze bouwwerken, zoals viaducten, bruggen of tunnels ten behoeve van vrije kruisingen, zijn dus niet van de m.e.r.-plicht uitgezonderd. De m.e.r.-plicht voor deze bijzondere bouwwerken is in principe beperkt tot de aanleg van de desbetreffende bouwwerken, met inbegrip van de daartoe behorende aansluitingen. Andere spoorwegbouwkundige bouwwerken met de daartoe behorende aansluitingen zijn van de m.e.r.-plicht uitgezonderd.
In de vierde plaats geldt een m.e.r.-plicht voor het opnieuw in gebruik nemen van een reeds aangelegde railweg indien deze over een lengte van 5 kilometer of meer is gelegen in een, in een bestemmingsplan of streekplan begrensd, gevoelig gebied, zoals omschreven onder a (beschermd natuurmonument) of b (ecologische hoofdstructuur) dan wel in een bufferzone (zie punt 1 van onderdeel A van de bijlage).
Om in categorie 2.2 de aanleg van locale tramverbindingen en kleinere uitbreidingen van het railweg-, metro- en busbaannet van de m.e.r.-plicht uit te zonderen, geldt de m.e.r.-plicht alleen indien het een verbinding betreft van 5 kilometer of meer buiten de bebouwde kom die is gelegen in een gevoelig gebied of in een bufferzone (zie punt 1 van onderdeel A van de bijlage). De verbinding behoeft niet in haar geheel in een gevoelig gebied of bufferzone te liggen. Er geldt reeds een m.e.r.-plicht bij een doorsnijding van een gevoelig gebied of bufferzone. Hierin ligt het onderscheid met een wijziging of uitbreiding van een verbinding die is omschreven in categorie 2.3. In dat geval geldt de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport alleen als de verbinding in haar geheel in een gevoelig gebied of bufferzone ligt.
In categorie 2.2 is de aanleg van een vrijliggende busbaan opgenomen. De reden hiervoor is dat de fysieke ingreep en eventuele milieugevolgen van de aanleg van een busbaan vergelijkbaar zijn met die van de aanleg van een tram- of metrobaan. De busbaan dient gescheiden te liggen van andere wegen. Onder een busbaan wordt mede begrepen een spoorbusbaan. In categorie 2.2 is tevens opgenomen de aanleg van een zweefspoor of een andere bijzondere constructie. De aanleg van een bedrijfsspoor behoort ook tot categorie 2.2. alsook de zogenaamde light rail, omdat deze aanleg qua effecten vergelijkbaar is met de aanleg van een trambaan.
Evenals bij wegen is bij landelijke railwegen als m.e.r.-plichtig besluit aangewezen het besluit tot vaststelling van het tracé op grond van de Tracéwet of het ruimtelijk plan wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. Wat betreft de aanleg, wijziging of uitbreiding van andere railwegen, metro- of trambanen, vrijliggende busbanen, zweefsporen of andere bijzondere constructies kan de Minister van Verkeer en Waterstaat het plan vaststellen en dus als bevoegd gezag optreden. In andere gevallen kunnen provinciale of gemeentelijke besturen als bevoegd gezag optreden, wanneer een ruimtelijk plan (eerder of uitsluitend) voorziet in de vaststelling van het tracé of plan.
Ook hier geldt dat de voorkeur uitgaat naar een koppeling aan het tracébesluit. Er vindt alleen koppeling van de m.e.r.-procedure aan een ruimtelijke plan plaats indien geen tracéprocedure wordt gevolgd of een ruimtelijke plan eerder wordt vastgesteld dan de tracéprocedure. Indien ten tijde van het ontstaan van de m.e.r.-plicht van een ruimtelijk plan reeds een tracébesluit was genomen, schuift de m.e.r.-plicht door naar de besluitvorming in het kader van het ruimtelijk plan.
Op grond van de coördinatieregeling in de Wet milieubeheer (artikel 14.5 e.v.) kunnen desgewenst de tracéprocedure en de vaststelling van het ruimtelijk plan gecoördineerd worden.
C.3.1 tot en met C.3.3 (waterwegen)
Onder waterweg wordt verstaan een water, bedoeld om een vaarverbinding te bieden (zie punt 1 van onderdeel A van de bijlage). Het gaat hierbij om hoofdvaarwegen, rivieren, kanalen of gegraven vaargeulen in een oppervlaktewater. M.e.r.-plichtig zijn de activiteiten die betrekking hebben op de belangrijkste waterwegen. Een hoofdvaarweg is een vaarweg waarvoor een verbinding is aangegeven op een kaart van indicatieve en limitatieve hoofdvaarwegverbindingen, die behoort tot een van kracht zijnd plan als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening. De omschrijving sluit aan bij de Tracéwet en de Europese indeling van vaarwegen (zie ook het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer). Alleen de hoogste categorieën van vaarwegen aangewezen, namelijk klasse IV, V en VI, zijn onderworpen aan een m.e.r.-plicht. Dit zijn waterwegen die geschikt zijn voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer. Onder deze waterwegen worden ook de maritieme toegangswegen gerekend.
De m.e.r.-plicht voor vergroting of verdieping van een waterweg is beperkt tot hoofdvaarwegen die geschikt zijn, of door de verandering geschikt worden, voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer. Tevens moet er sprake zijn van een substantiële vergroting van de hoofdvaarweg, namelijk een vergroting van het ruimtebeslag van het wateroppervlak met 20 procent of meer. Er kan ook sprake zijn van een verdieping, waarbij als drempelwaarde voor de m.e.r.-plicht geldt dat de hoofdvaarweg geschikt moet zijn voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer en het grondverzet 5 miljoen m3 of meer bedraagt. Hierbij gaat het om structurele verdieping en niet om baggerwerkzaamheden om vaarwegen op diepte te houden.
Een speciaal geval doet zich voor bij de verlegging van het zomerbed van een waterweg, zoals bijvoorbeeld bochtafsnijdingen. Deze activiteiten zijn steeds m.e.r.-plichtig voor zover de waterweg geschikt is voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton of meer en voor zover de verlegging van het zomerbed een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer. In voorkomende gevallen kan ook de aanleg van sluizen of stuwen van de hier bedoelde m.e.r.-plichtige activiteiten deel uitmaken.
Evenals bij hoofdwegen en landelijke railwegen is bij waterwegen de vaststelling van het tracé tot aanleg, vergroting of verdieping, of verlegging van de waterwegen op grond van de Tracéwet of het ruimtelijk plan wanneer dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet, als m.e.r.-plichtig besluit aangewezen. Gelet op de grootte van de betrokken waterwegen, zal in de meeste gevallen de Minister van Verkeer en Waterstaat zowel (mede-)initiatiefnemer als bevoegd gezag zijn.
Tot havens worden gerekend havens voor civiel gebruik door de binnenscheepvaart of de zeescheepvaart alsmede havens voor militair gebruik. Haveninstallaties dienen hier ook onder begrepen te worden. Met het land verbonden en buiten havens gelegen pieren voor het lossen en laden van schepen met een laadvermogen 1350 ton of meer zijn m.e.r.-plichtig met uitzondering van de pieren voor veerboten.
Conform de richtlijn is de bevaarbaarheid voor schepen met een laadvermogen van 1350 ton per jaar of meer als uitgangspunt voor de m.e.r.-plicht gekozen. Naar analogie van de categorieën 3.1 en 3.2 – waarin de m.e.r.-plicht voor activiteiten met betrekking tot waterwegen, bevaarbaar voor schepen van een bepaalde grootte, is geregeld – is als maatstaf het laadvermogen gekozen, hetgeen gebruikelijk is voor de internationale klasse-indeling van de scheepvaart.
Indien op basis van de drempelwaarde voor de aanleg van havens een milieu-effectrapportage noodzakelijk is, zullen in het milieu-effectrapport de milieugevolgen van de gehele haven, de bij de haven behorende haventerreinen en haveninstallaties, in kaart moeten worden gebracht. Verschillende instellingen kunnen het initiatief tot het aanleggen van een haven nemen, zoals een havenschap, een gemeente, een provincie of de rijksoverheid.
Voor de aanleg van havens geldt geen afzonderlijke procedure, ook geen informele uniforme procedure. De te volgen procedure wordt bepaald door het bevoegd gezag en de initiatiefnemer. Indien de initiatiefnemer en het bevoegd gezag besluiten om ter voorbereiding van de aanleg van een haven een projectnota op te stellen, kan de vaststelling van deze projectnota door het bevoegd gezag in de plaats treden van de aangewezen besluiten, indien deze vaststelling plaatsvindt vóór het tijdstip van de vaststelling van het betrokken ruimtelijke plan. Wordt geen projectnota vastgesteld of wordt door vaststelling van een ruimtelijk plan in een eerder stadium over de aanleg van een haven besloten, dan is het ruimtelijk plan m.e.r.-plichtig.
Over de inrichting van havens voor militair gebruik wordt een besluit genomen door de Minister van Defensie door vaststelling van een zogenaamd inrichtingsplan.
Met een kunstmatig eiland wordt elke ophoging van de zeebodem in de Noordzee of de Waddenzee alsmede van de bodem van grote binnenwateren, zoals het IJsselmeer en de Zeeuwse wateren, bedoeld, althans indien deze bodem bij hoog water niet onder de waterspiegel komt te liggen. In dit verband moet worden gedacht aan industrie-eilanden, buitengaatse overslagplaatsen of opspuitingen.
Het is waarschijnlijk dat de rijksoverheid bij een initiatief tot de aanleg van een kunstmatig eiland zal zijn betrokken. In bedoelde gevallen zal naar verwachting de Minister van Verkeer en Waterstaat, de Minister van Economische Zaken of een andere minister een besluit over de aanleg van het kunstmatig eiland nemen. Dit zal geschieden op basis van een plan tot aanleg. In dit plan zullen in ieder geval de situering, de wijze van aanleg en de inrichting van het eiland aan de orde moeten worden gesteld. De vaststelling van een dergelijk plan is cruciaal voor het doorgaan van de activiteit.
Indien een andere instantie dan de rijksoverheid een gebied wil droogmaken of indijken, is een door de Kroon (de Minister van Verkeer en Waterstaat) te verlenen concessie op grond van artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb.147) vereist. Indien de rijksoverheid het initiatief neemt tot droogmaking of indijking, is op grond van die wet geen concessie vereist, maar een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat. In dat geval zal het betrokken besluit door middel van een projectnota van de Minister van Verkeer en Waterstaat worden voorbereid.
C.6.1 tot en met C.6.3 (luchtvaartterreinen)
Onder luchtvaartterreinen worden alle civiele en militaire terreinen voor het vliegverkeer verstaan, zij het dat in dit onderdeel de kleine terreinen zijn uitgezonderd. Tot de civiele luchtvaartterreinen met één of meer start- en landingsbanen met een lengte van 1800 meter of meer behoren de luchthavens Schiphol, Maastricht, Eelde en Rotterdam. Onder militaire luchtvaartterreinen worden zowel marinevliegkampen als vliegbases van de luchtmacht verstaan. Dit betreft de vliegkampen Valkenburg en de Kooy alsmede de bases Leeuwarden, Twenthe, Deelen, Soesterberg, Volkel, Eindhoven, De Peel, Gilze-Rijen en Woensdrecht.
De besluitvorming over luchtvaartterreinen is geregeld in de Luchtvaartwet. Een m.e.r.-plicht geldt voor planologische kernbeslissingen ten aanzien van het nationaal ruimtelijk beleid inzake luchtvaartterreinen of de wijziging daarvan als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Luchtvaartwet. In artikel 18 van de Luchtvaartwet is voorts bepaald dat de Minister van Verkeer en Waterstaat of de Minister van Defensie, al naar gelang het de burgerlijke luchtvaart of militaire luchtvaart betreft, ambtshalve of op verzoek een besluit kan nemen over de aanwijzing van een luchtvaartterrein. In artikel 27, tweede lid, onder b en c, van de Luchtvaartwet gaat het om een wijziging in de ligging van banen, een vergroting van de lengte of breedte van bestaande banen dan wel een verharding van banen, voor zover deze wijziging, vergroting of verharding een wijziging van de geluidszone als bedoeld in artikel 25 van de Luchtvaartwet ten gevolge heeft.
In de Luchtvaartwet is geregeld dat in geval van structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer een grenswaarde moet worden vastgesteld, waarbij een bijbehorende zone moet worden vastgelegd. Artikel 25, eerste lid, onder a en b, van de Luchtvaartwet regelt dat er bij algemene maatregel van bestuur een grenswaarde voor de grote en kleine luchtvaart wordt vastgesteld (de Ke respectievelijk de bkl-zone). Artikel 25, vierde lid, regelt hetzelfde voor het structureel uitgevoerd nachtelijk vliegverkeer (de nachtzone). Artikel 25a tenslotte bepaalt dat er voor iedere grenswaarde die krachtens artikel 25, eerste en vierde lid, ten aanzien van een luchtvaartterrein wordt vastgesteld, een geluidzone wordt vastgelegd. Door het opnemen van de artikelen 25b en 25c wordt ook het vaststellen van meerdere varianten geluidszones en tijdelijke geluidszones onder de m.e.r.-plicht gebracht.
Een wijziging van een geluidszone zal het gevolg kunnen zijn van een intensiever of gewijzigd gebruik van bestaande start- en landingsbanen zonder dat er sprake is van een vergroting (verlenging) of verharding van deze banen. Hieronder kan bijvoorbeeld worden verstaan een wijziging van het gebruik, waarbij straalvliegtuigen de plaats innemen van helikopters, of omgekeerd. Om deze reden is ook intensivering of wijziging als m.e.r.-plichtige activiteit opgenomen. Uitgezonderd van de m.e.r.-plicht zijn de gevallen waarin de wijziging zal leiden tot een nieuwe geluidszone die geheel binnen de oude zone valt en die dus tot een vermindering van de geluidsbelasting leidt. Ook is uitgezonderd van de m.e.r.-plicht het laten vervallen van de geluidszones. Deze situatie zal zich kunnen voordien indien structureel uitgevoerde nachtvluchten niet meer toegelaten worden, zodat sprake is van een wijziging van de nachtzone, waarvoor een besluit op grond van artikel 27 van de Luchtvaartwet noodzakelijk is. Ook kan de situatie zich voordoen dat op een groot vliegveld kleine luchtvaart toegelaten is, waarvoor een bkl-zone is vastgesteld, maar dat deze toestemming alsnog ingetrokken wordt, zodat de bkl-zone ingetrokken moet worden.
Verschillende instanties kunnen als initiatiefnemer optreden, waaronder de Minister van Defensie voor zover het gaat om militaire luchtvaartterreinen.
C.7 (militaire oefenterreinen)
Onder militaire oefenterreinen worden verstaan verschillende oefenterreinen van de landmacht. Bij militaire oefenterreinen is voor de vaststelling van het plan tot aanleg of inrichting een drempel gelegd bij een daadwerkelijk in te richten oppervlakte van 100 hectare. Onder daadwerkelijke inrichting wordt verstaan elke wijziging van het terrein waarbij gedacht kan worden aan activiteiten die gepaard gaan met grondverzet, het verwijderen of aanbrengen van begroeiing, de aanleg van een banenstelsel, de aanleg van aan- en afvoerwegen, het afvlakken van een terrein, graafwerkzaamheden en ingrepen in de waterhuishouding. Voor wat betreft marinehavens, marinevliegkampen en vliegbases van de luchtmacht wordt verwezen naar de categorieën 4 en 6.1 tot en met 6.3 van onderdeel C van de bijlage.
Over de aanleg en de locatie van militaire oefenterreinen wordt beslist in het Structuurschema Militaire Terreinen (kamerstukken II, 1983/84, 16 666, nrs. 9–10). Over de inrichting van militaire oefenterreinen wordt een besluit genomen door de Minister van Defensie door vaststelling van een zogenaamd inrichtingsplan. De vaststellingsprocedure is beschreven in het Structuurschema Militaire Terreinen (zie hoofdstuk 10 van deel d van het Structuurschema Militaire Terreinen, kamerstukken II, 1983/84, 16 666, nrs. 9–10, blz. 92–94). Milieu-effectrapportage zal worden toegepast op het eerste plan dat wordt vastgesteld over de inrichting van een oefenterrein. In een dergelijk plan kunnen ook richtlijnen voor het gebruik van het terrein zijn opgenomen.
Naast vervoer van materialen over de weg of een spoorweg vindt ook vervoer van vloeistoffen en gassen plaats door middel van buisleidingen. De m.e.r.-plicht geldt voor de aanleg van buisleidingen voor het transport van gas, olie of chemicaliën. Het gaat in deze categorie om industriële installaties voor het transport van gas, olie of chemicaliën. Dit heeft betrekking op de leidingen en bijbehorende installaties die voor het transporteren noodzakelijk zijn. Steeds geldt dat er m.e.r.-plicht is voor een activiteit die betrekking heeft op een buisleiding met een diameter van meer dan 800 mm en een lengte van meer dan 40 km. De aanlanding van buisleidingen valt ook onder deze categorie.
Voor buisleidingen die niet op basis van de mijnwetgeving worden aangelegd, vindt de besluitvorming vooral op uitvoeringsniveau plaats. De Kroon kan een concessie verlenen voor de aanleg en instandhouding van buisleidingen, bijvoorbeeld voor het vervoer van industriële grondstoffen, energiedragers en producten. Deze concessie wordt door de Minister van Economische Zaken voorbereid. In het merendeel van de gevallen wordt de concessionaris verplicht ten aanzien van het tracé en de uitvoeringsmodaliteiten overleg te plegen met de Planologische Werkcommissie (PWC), waarna deze laatste een besluit terzake neemt. Voor buisleidingen op het continentaal plat met een lengte van meer dan 40 km en een doorsnede van meer dan 800 mm is in het Mijnreglement continentaal plat een nieuw besluit opgenomen in artikel 70a, eerste lid. Voor de aanleg en de instandhouding van dergelijke leidingen is nu een vergunning van de Minister van Economische Zaken vereist. De uitvoering van de milieu-effectrapportage wordt gekoppeld aan dit besluit. De besluitvorming over de aanleg van een buisleiding op het land kan ook plaatsvinden door vaststelling van een ruimtelijk plan. Indien er door of namens de Minister van Economische Zaken geen besluit over het tracé wordt genomen of wanneer het ruimtelijk plan (dat als eerste in mogelijke aanleg voorziet) eerder wordt vastgesteld dan het besluit van de Minister van Economische Zaken, schuift de m.e.r.-plicht door naar het ruimtelijk plan.
C.9.1 en C.9.2 (landinrichting)
Landinrichting strekt tot de inrichting van het landelijk gebied overeenkomstig de functies van dat gebied, zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven (artikel 4 van de Landinrichtingswet). Landinrichting kan maatregelen en voorzieningen omvatten ten behoeve van onder meer land-, tuin- en bosbouw, natuur en landschap, openluchtrecreatie of cultuurhistorie (artikel 5 van de Landinrichtingswet). Het betreft meestal een gecombineerde uitvoering van maatregelen gericht op de waterhuishouding, verkaveling, ontsluiting of beplantingen ten behoeve van de genoemde functies.
De m.e.r.-plicht in categorie 9.2 geldt voor de inrichting van het landelijk gebied in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van 500 hectare of meer. Deze categorie betreft de landinrichtingsprojecten. Projecten voor het gebruik van niet in cultuur gebrachte gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw, en waterbeheersingsprojecten voor landbouwdoeleinden, met inbegrip van irrigatie- en droogleggingsprojecten kunnen ook onderdeel uitmaken van een landinrichtingsplan. Een m.e.r.-plicht is alleen aan de orde indien het gaat om een functiewijziging van meer dan 500 hectare binnen het betrokken gebied waarvoor landinrichting is voorzien. Onder functies vallen natuur, recreatie en landbouw, met inbegrip van tuinbouw. Bos valt onder de functies natuur of recreatie. Onder functiewijziging dient verstaan te worden de verandering in het ruimtelijke grondgebruik van het landelijk gebied. Er is gekozen voor een drempelwaarde van 500 hectare, omdat er dan sprake is van een substantiële verandering met relevante te verwachten milieu-effecten. De toepassing van milieu-effectrapportage is vooral gericht op de ruimtelijke plannen die in de functiewijziging voorzien. Daarin wordt de keuze gemaakt met betrekking tot de functies van het in te richten gebied. Indien een dergelijke keuze achterwege blijft, wordt milieu-effectrapportage toegepast bij de voorbereiding van het landinrichtingsplan.
Uitgezonderd van de m.e.r.-plicht zijn landinrichtingsprojecten met een administratief karakter. De uitzondering geldt ook voor een aanpassingsinrichting die het gevolg is van een infrastructurele voorziening van nationaal of regionaal belang. In het algemeen zal deze infrastructurele voorziening onderworpen zijn aan de m.e.r.-plicht. In dit milieu-effectrapport kan een aanpassingsinrichting naar voren komen als instrument om de nadelige effecten van de infrastructurele voorziening op het milieu te verminderen of te compenseren. Dan moeten de effecten van de aanpassingsingreep daarin worden behandeld. In verband hiermee wordt het niet nodig geacht om een aanpassingsinrichting als zelfstandige activiteit onder de m.e.r.-plicht te brengen.
In categorie 9 is de m.e.r.-plicht voor landinrichting gekoppeld aan de Landinrichtingswet. Op basis van de Landinrichtingswet wordt een aantal opeenvolgende besluiten over landinrichting genomen. Daarvan zijn de besluiten tot vaststelling van het Structuurschema Landinrichting en van het Landinrichtingsplan op grond van de artikelen 6 en 81 van de Landinrichtingswet cruciaal. Overigens maakt het Structuurschema Landinrichting nu deel uit van het Structuurschema Groene Ruimte.
Omdat in categorie 9.2 de m.e.r.-plicht geldt voor die gevallen waarvoor functiewijziging wordt voorgesteld, zal er in eerste instantie aansluiting gezocht moeten worden bij het eerste ruimtelijke plan dat voorziet in de functiewijziging als besluit waaraan de m.e.r.-plicht gekoppeld moet worden. Als vangnet fungeert het landinrichtingsplan.
C.10.1 tot en met C.10.3 (recreatieve en toeristische voorzieningen)
Ten behoeve van de recreatie en het toerisme (dag- en verblijfsrecreatie, watersport of wintersport) worden zowel door particulieren als door overheidsinstanties voorzieningen getroffen. Tot deze voorzieningen behoren onder andere omvangrijke projecten, zoals «pretparken», themaparken, skibanen, vakantiedorpen en hotelcomplexen buiten stedelijke zones met bijbehorende voorzieningen, havens voor de pleziervaart, permanente kampeer- en caravanterreinen, grootschalige voorzieningen voor manifestaties, evenementen en tentoonstellingen. De aanleg van recreatieve en toeristische voorzieningen is m.e.r.-plichtig indien de activiteit 500 000 bezoekers of meer per jaar aantrekt, een oppervlakte beslaat van 50 hectare of meer dan wel van 20 hectare of meer in een gevoelig gebied.
Voor gevallen waarin de activiteit uitsluitend de aanleg van een golfbaan (categorie 10.2) betreft, geldt een m.e.r.-plicht indien de golfbaan is geprojecteerd op gronden met een andere dan agrarische bestemming en betrekking heeft op een oppervlakte van 50 hectare of meer, 20 hectare of meer in een gevoelig gebied, of op een golfbaan van 18-holes of meer. Uit reeds voltooide milieu-effectrapporten is gebleken, dat de aanleg van golfbanen op agrarische gronden geen belangrijke nadelige milieugevolgen met zich meebrengt. Een m.e.r.-plicht voor de aanleg van golfbanen op deze gronden i dan ook niet nodig. Deze uitzondering geldt voor gronden met een, in het bestemmingsplan vastgelegde, uitsluitend agrarische bestemming. Gronden die daarnaast nog een andere bestemming hebben, bijvoorbeeld natuurwetenschappelijke of landschappelijke waarde, vallen hier niet onder.
In categorie 10.3 is voor de m.e.r.-plicht bepalend het aantal ligplaatsen dat bij de aanleg van een jachthaven gecreëerd wordt, ongeacht of het vaste ligplaatsen betreft.
Er is geen wettelijk geregelde sectorale besluitvorming over toeristische of recreatieve voorzieningen. Evenals bij een aantal andere categorieën is daarom in de kolom «Besluiten» het ruimtelijk plan opgenomen dat als eerste in de mogelijke aanleg van de in deze categorie bedoelde voorzieningen voorziet. Hoewel de besluitvorming over grote door particulieren geïnitieerde toeristische voorzieningen voornamelijk een gemeentelijke aangelegenheid is, is als m.e.r.-plichtig besluit aangewezen het ruimtelijk plan. Dit heeft tot gevolg dat niet alleen voor bestemmingsplannen, maar ook voor provinciale ruimtelijke plannen die als eerste in de mogelijke aanleg voorzien, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Naast het ruimtelijk plan is ook de vaststelling van een landinrichtingsplan als bedoeld in artikel 81 van de Landinrichtingswet opgenomen. In landinrichtingsplannen kunnen ook besluiten genomen worden over toeristische of recreatieve voorzieningen. Met het toevoegen van het landinrichtingsplan wordt voorkomen dat als voor dergelijke besluiten reeds een milieu-effectrapportage doorlopen is in het kader van de Landinrichtingswet, ook voor het ruimtelijk plan een milieu-effectrapportage uitgevoerd zou moeten worden.
De activiteit «woningbouw» maakt deel uit van stedelijke ontwikkelingen, waartoe ook andere activiteiten, zoals de bouw van kantoren, universiteiten, ziekenhuizen en scholen, behoren. In dit besluit is alleen de woningbouw als m.e.r.-plichtige activiteit opgenomen. In onderdeel D van de bijlage is een m.e.r.-beoordelingsplicht opgenomen voor stadsprojecten, waarin naast de woningbouw ook andere activiteiten, zoals de bouw van een bedrijfsruimte, betrokken worden. Bij de activiteit «woningbouw» is een drempel gelegd bij 2000 of meer woningen buiten de bebouwde kom dan wel 4000 of meer woningen binnen de bebouwde kom.
Tot een woningbouwproject worden ook gerekend alle voorzieningen die moeten worden getroffen ten behoeve van dat woningbouwproject, zoals de aanleg van infrastructuur. De toevoeging «in een aaneengesloten gebied» in dit onderdeel is bedoeld om aan te geven dat projecten niet mogen worden gesplitst teneinde deelprojecten met een aantal te bouwen woningen lager dan de respectievelijke drempelwaarden te verkrijgen. Evenmin is het de bedoeling dat een woningbouwproject dat in meer dan één gemeente is gepland, langs de gemeentegrenzen wordt gesplitst, terwijl het in feite om één, samenhangend project gaat.
Het accent bij de besluitvorming bij het ruimtelijk beleid voor de woningbouw ligt vooral op provinciaal niveau bij de ruimtelijke plannen en de locatiekeuze. Bij de besluitvorming over woningbouw concentreert de toepassing van milieu-effectrapportage zich vooral op de afweging van de verschillende alternatieve locaties. Voor toepassing van milieu-effectrapportage komt in aanmerking de aanwijzing van locaties voor woningbouwprojecten, waarvan wordt verwacht dat zij in de planperiode tot uitvoering zullen worden gebracht, bijvoorbeeld door middel van het opstellen van een bestemmingsplan. Reserveringen voor woningbouwlocaties voor de langere termijn, die in een volgend streekplan definitief zullen worden aangewezen, zijn derhalve niet m.e.r.-plichtig. Verder zij verwezen naar de toelichting op het begrip «ruimtelijke plannen» (zie punt 1 van onderdeel A van de bijlage). In sommige gevallen komt het voor dat een gemeentelijk structuurplan of een bestemmingsplan eerder wordt opgesteld dan het streekplan. In die gevallen wordt de m.e.r.-plicht gekoppeld aan het eerste plan dat (mede) bepalend is voor het doorgaan van het project.
C.11.2 en C.11.3 (bedrijfsterreinen en glastuinbouw)
Het aanleggen van bedrijfsterreinen (categorie 11.2) kan worden gezien als een eerste activiteit in een reeks activiteiten waarvan de oprichting van bedrijven onderdeel uitmaakt, die uiteindelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Door de locatie, situering en inrichting van bedrijfsterreinen kan sturend worden opgetreden ten aanzien van de industriële ontwikkeling in een gebied, met name om mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of te mitigeren. Gekozen is voor een drempel van 150 hectare of meer, zodat alleen de grotere terreinen voor toepassing van milieu-effectrapportage in aanmerking komen. Voor de kleinere ontwikkelingen is in onderdeel D een m.e.r.-beoordelingsplicht opgenomen. Tot de oppervlakte van een bedrijfsterrein worden ook eventuele zones om dat terrein gerekend. Het gaat daarbij om de wettelijk verplichte zonering rond bedrijfsterreinen, zoals bijvoorbeeld geluids- en veiligheidszonering. Deze zonering moet dan gekoppeld zijn aan de vaststelling van het desbetreffende ruimtelijk plan. Tot de categorie bedrijfsterreinen worden ook grootschalige kantoorcomplexen gerekend.
In categorie 11.3 is de glastuinbouw onder de m.e.r.-plicht gebracht. Er is sprake van m.e.r.-plicht bij een drempel van 100 hectare of meer. Het gaat daarbij om de bruto oppervlakte. Hieronder valt ook de bijbehorende bebouwing en infrastructuur die immers niet los gezien kan worden van het project zelf. In Nederland is glastuinbouw een grootschalige activiteit met milieugevolgen. Zo kan het milieu worden belast door emissies van meststoffen en bestrijdingsmiddelen, lichtemissies en door het ruimtebeslag. Het huidig areaal glastuinbouw is 10 000 hectare. Geschat wordt dat het areaal in het jaar 2010 met ongeveer 1800 hectare zal zijn uitgebreid. In verband met de herstructurering van de glastuinbouw, onder meer door de aanwijzing van nieuwe woningbouwlocaties, zal van het bestaande areaal 500 tot 1000 hectare worden verplaatst.
De locatiekeuze is een cruciaal besluit voor de aanleg van een bedrijfsterrein of glastuinbouwgebied. Als besluit voor de m.e.r.-plichtige activiteit is aangewezen de vaststelling van het streekplan of het bestemmingsplan, waarin de locatie voor het eerst wordt opgenomen.
C.12.1 tot en met C.12.3 (primaire waterkeringen)
De zorg voor de waterstaat omvat naast het beheer ook de aanleg van infrastructurele werken. De aanleg, wijziging of uitbreiding van die werken kan, naast positieve, ook belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Hierbij valt te denken aan de gevolgen voor het oppervlaktewater en het grondwater, maar ook voor natuur, landschap of cultuurhistorie. Een m.e.r.-plicht geldt daarom voor de aanleg van een primaire waterkering.
Voor de m.e.r.-plicht bij wijziging of uitbreiding van een primaire waterkering wordt onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, primaire waterkeringen, zijnde of zee- of deltadijken en, anderzijds, primaire waterkeringen, zijnde rivierdijken. De beide typen primaire waterkeringen onderscheiden zich door geografische ligging, schaalgrootte en karakter. Bij zee- of deltadijken gaat het om grootschalige, logge en veelal over grote trajecten tamelijk recht lopende dijken in het grootschaliger kust- en deltagebied, die over het algemeen nauwelijks bebouwing in het dijklichaam hebben. Bij de rivierdijken gaat het om kleinschaliger, variërende dijken in een kleinschaliger gebied met een minder recht verloop. Om aan dit onderscheid recht te doen, is bij de zee- en deltadijken naast de vijf kilometer lengte als drempelwaarde voor een m.e.r.-plicht tevens de verandering van het dwarsprofiel met 250 m2 of meer als drempelwaarde opgenomen. Het onderscheid is derhalve gebaseerd op het karakter van de waterkeringen en de watersystemen, waarin deze waterkeringen gelegen zijn. Het benedenrivierengebied als overgangsgebied tussen rivieren en de zee krijgt hierbij speciale aandacht. Versterkingen van primaire waterkeringen in dit gebied vallen ook nog onder het regime van de Deltawet 1958 en zouden als deltadijken aangemerkt kunnen worden. Voor zover deze qua karakter echter meer aansluiten bij de rivierdijken, zijn ze in de definitie van «rivierdijken» opgenomen.
Werkzaamheden die gericht zijn op het reguliere onderhoud van primaire waterkeringen vallen niet onder categorie 12.2 of 12.3. Onder onderhoud wordt onder meer verstaan het behouden of herstellen van de primaire waterkering in de oude toestand conform de legger, zoals genoemd in artikel 13, onder b, van de Wet op de waterkering.
Met betrekking tot categorie 12.3 kan worden opgemerkt dat het theoretisch mogelijk is dat nog enkele werken onder de Deltawet 1958 uitgevoerd zullen worden, die niet onder het goedkeuringsvereiste van de Wet op de waterkering vallen. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Deltawet is artikel 7 van de Wet op de waterkering niet van toepassing op werken als bedoeld in artikel 1, onder I of IIc, van de Deltawet. De werken, bedoeld in artikel 1, onder I, zijn uitgevoerd. In artikel 1, onder IIc, wordt gedoeld op werken die worden uitgevoerd tot versterking van de hoogwaterkering langs de kust tussen de Westerschelde en de Rotterdamse Waterweg, die zeewaarts zijn gelegen van de werken, bedoeld in artikel 1, onder Ia, van de Deltawet. De desbetreffende waterkeringen voldoen aan de vereiste sterkte. Niettemin wordt volledigheidshalve categorie 12.3 opgenomen in onderdeel C in dezelfde gevallen als zee- of deltadijken in categorie 12.2 van onderdeel C.
Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van primaire waterkeringen is als het m.e.r.-plichtig besluit aangewezen artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering. Dit artikellid regelt dat de dijkbeheerder een plan maakt voor de aanleg, constructie, wijziging of uitbreiding van de primaire waterkering. Dit plan behoeft goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
C.13 (landaanwinning, droogmakerijen en indijking)
Deze activiteiten behoren, evenals de onder de categorieën 12.1 tot en met 12.4 genoemde activiteiten, tot de waterstaat. Grotere droogmakerijen, met inbegrip van inpolderingen, indijkingen, landaanwinningen of de vergroting van het landoppervlak door middel van zandopspuiting kunnen aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu hebben, waarbij overigens in sommige gevallen een nieuw waardevol natuurlijk milieu kan ontstaan. Er is een drempel gesteld bij 200 hectare om de kleine landaanwinningsprojecten van de m.e.r.-plicht uit te sluiten.
Indien een andere instantie dan de rijksoverheid een gebied wil droogmaken of indijken, is een door de Kroon (Minister van Verkeer en Waterstaat) te verlenen concessie op grond van artikel 1 van de Wet van 14 juli 1904 houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147) vereist. Indien de rijksoverheid initiatiefnemer is, zal de activiteit middels een plan worden voorbereid. De vaststelling van dat plan geschiedt door de Minister van Verkeer en Waterstaat, nadat aan de voorschriften van die wet met betrekking tot inspraak en advisering is voldaan. De vaststelling van dit plan is als het m.e.r.-plichtige besluit te beschouwen. Ook is het mogelijk dat een besluit wordt genomen door een waterschap ingevolge een waterschapsreglement. Voor de uitvoering van droogmakerijen in het IJsselmeer ter uitvoering van de Wet van 14 juni 1918, tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee (Stb. 354) wordt eveneens gebruik gemaakt van de vaststelling van een plan door de Minister van Verkeer en Waterstaat.
De veehouderij, en dan met name de intensieve veehouderij, stoot veel stikstof en fosfaat uit in de vorm van dierlijke mest. Hierdoor worden water, bodem en lucht belast. De veehouderij in Nederland en de toepassing van dierlijke mest is reeds in belangrijke mate geregeld in de Meststoffenwet en de Wet bodembescherming. Daarnaast zijn alle agrarische bedrijven krachtens de Wet milieubeheer vergunningplichtig.
Nieuw is dat de m.e.r.-plicht dwingend voorgeschreven wordt in bijlage I van de EG-richtlijn voor de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 85 000 plaatsen voor mesthoenders (inclusief vleeskuikens), 60 000 plaatsen voor hennen, 3000 plaatsen voor mestvarkens of 900 plaatsen voor zeugen. De drempelwaarden voor deze categorie komen uit richtlijn 97/11/EG. De richtlijn en dit besluit gaan uit van «plaatsen». Het gaat hierbij om de nominale capaciteit van de inrichting, zoals dat ook wordt weergegeven op het aanvraagformulier voor de milieuvergunning. Bij de toepassing van de drempelwaarde op een inrichting worden geen omrekeningsfactoren gehanteerd in gevallen waar het om zogenaamde «Groen Labelstallen» gaat. De lagere emissies van dergelijke stalsystemen komen natuurlijk wel aan de orde in het milieu-effectrapport.
In deze categorie wordt de m.e.r.-plicht gekoppeld aan de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer milieubeheer van toepassing zijn. De varkenshouderij staat voor belangrijke wijzigingen, waarvoor een reconstructiewet in voorbereiding is. De inhoud van deze wet kan aanleiding zijn voor de aanwijzing van een ander besluit, zoals het bestemmingsplan, bij de voorbereiding waarvan milieu-effectrapportage moet worden toegepast.
C.15.1 tot en met C.15.3 (drink- en industriewatervoorziening)
Voor de drink- en industriewatervoorziening worden verschillende activiteiten ondernomen, zoals het onttrekken van grond- en oppervlaktewater, infiltratie, de aanleg van voorraadbekkens en de aanleg van buisleidingen. Grondwateronttrekking en infiltratie van water in de bodem kunnen zowel in kwantitatieve als in kwalitatieve zin belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Dat is ook de aanleiding voor het beleid tegen verdroging, zoals dat geformuleerd is in het Nationaal Milieubeleidsplan en de derde Nota Waterhuishouding.
Bij de verdrogingsproblematiek is het onderscheid tussen gevoelige gebieden, zoals de ecologische hoofdstructuur, en minder gevoelige gebieden niet relevant. Onttrekkingen of infiltraties buiten gevoelige gebieden kunnen gevolgen hebben in de wijde omtrek van de put, waardoor de gevolgen zich ook tot de gevoelige gebieden kunnen uitstrekken. De verdrogingsproblematiek heeft er tevens toe geleid, dat de drempel ten opzichte van richtlijn 97/11/EG is verlaagd tot 3 miljoen mç3 of meer per jaar te onttrekken of te infiltreren hoeveelheid water. Dit is onafhankelijk van de duur van de vergunning en het al dan niet tijdelijke karakter of het om een tijdelijke van de vergunning. In het licht van de verdroging kunnen onttrekkingen of infiltraties van 3 miljoen m3 of meer water per jaar belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Voor wat betreft de milieugevolgen maakt het niet uit met welk doel de onttrekking plaatsvindt, maar is slechts de hoeveelheid water die aan de bodem onttrokken wordt van belang, omdat daardoor de locale grondwatersituatie kan wijzigen. Eigen winningen door de industrie vallen ook onder categorie 15.2.
Voor wijzigingen en uitbreidingen van onttrekkingen en infiltraties wordt verwezen naar dezelfde categorie in onderdeel D. Evenals de bemalingen van bouwputten zijn die nu onderdeel van de m.e.r.-beoordelingsplichtige gevallen geworden.
Ten behoeve van de drink- en industriewatervoorziening worden ook waterbekkens voor voorraadvorming aangelegd. Hierbij is op grond van de richtlijn een drempelwaarde gesteld bij een oppervlakte van 200 hectare of meer. De opslag van water kan ook om andere redenen dan watervoorziening plaatsvinden, zoals ten behoeve van de elektriciteitsvoorziening. Daarvoor geldt in voorkomend geval evenzeer een m.e.r.-plicht.
Over deze activiteiten wordt op nationaal niveau een besluit genomen, in het bijzonder over de locatiekeuze van de projecten en de methode van winning of voorraadvorming. Dit gebeurt door vaststelling van het plan, bedoeld in artikel 47 van de Waterleidingwet of een daarmee vergelijkbaar plan, zoals het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (kamerstukken II 1995/96, 23 168, nr. 5). Dit plan is in categorie 15.1 als m.e.r.-plichtig aangewezen, voor zover daarin besluiten worden genomen over de uitbreiding van de infrastructuur voor de drinken industriewatervoorziening.
Er is overwogen om daarnaast andere plannen, zoals het Tienjarenplan van de VEWIN en de provinciale waterhuishoudingsplannen, als m.e.r.-plichtig aan te wijzen. Momenteel wordt het instrumentarium ten aanzien van drink- en industriewatervoorziening, waaronder de planstructuur, heroverwogen. Het is nog onduidelijk bij de vaststelling van welke plannen in de toekomst de cruciale besluiten zullen worden genomen. Er is daarom voor gekozen de beslissing over het opnemen van andere plannen door te schuiven naar een volgende wijziging van dit besluit.
Op uitvoeringsniveau is een vergunning op grond van artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet vereist. Dit besluit is voor de toepassing van milieu-effectrapportage aangewezen. In voorkomende gevallen is tevens een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet vereist. In deze gevallen zal de coördinatieregeling van de Wet milieubeheer (artikel 14.5 e.v.) worden toegepast indien de initiatiefnemer daarom verzoekt. Gedeputeerde Staten zullen dan in de m.e.r.-procedure het coördinerend bevoegd gezag zijn en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zal als adviseur optreden. De beide vergunningen zullen tegelijkertijd worden aangevraagd en behandeld.
Er bestaat geen wettelijke sectorale besluitvormingsprocedure inzake de aanleg van waterbekkens. Daarom is het eerste ruimtelijke plan dat in de mogelijke aanleg voorziet aangewezen. Gezien het regionale belang en karakter van deze grote waterbekkens zal dat het doorgaans het streekplan zijn.
C.16.1 tot en met C.16.4 (ontgrondingen)
Zand, klei, leem, grind, schelpen, mergel en kalksteen zijn oppervlaktedelfstoffen die met behulp van ontgrondingen, al dan niet onder het wateroppervlak, worden gewonnen. Het Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (kamerstukken II 1995/96, 23 625, nrs. 4–5) bevat het rijksbeleid inzake ontgrondingen. Ontgrondingen worden in de meeste gevallen door een particulier bedrijf uitgevoerd. Het doel van de ontgronding dient oppervlaktedelfstoffenwinning te zijn. Alleen de grootschalige oppervlaktedelfstoffenwinning is m.e.r.-plichtig gemaakt door voor een drempel van 100 hectare te kiezen. Voor winningen op het Nederlandse deel van het continentaal plat is een drempel van 500 hectare opgenomen.
In de omschrijving van gevallen wordt de term «winplaats» gebruikt. Onder «winplaats» wordt in dit verband verstaan een plaats waar de bodem wordt verlaagd, inclusief het omliggende gebied dat door die ontgronding opnieuw ingericht gaat worden en dat ook in de ontgrondingenvergunning wordt opgenomen. Dit omliggende gebied kan nodig zijn voor tijdelijke bovengrondse opslag, bouwketens, zeef- en sorteerinstallaties, e.d. Ook kan deze deel uitmaken van de eindafwerking.
Niet alleen grote ontgrondingen van meer dan 100 hectare, maar ook een aantal kleinere ontgrondingen tezamen, kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. De milieu-effecten van een aantal kleinere winplaatsen, die bij elkaar in de buurt liggen, kunnen elkaar beïnvloeden en wellicht versterken. Vanwege dit soort cumulatieve milieu-effecten is er ook een m.e.r.-plicht, indien er in een plan, zoals een streekplan of een ontgrondingenplan, een aantal winplaatsen, die tezamen 100 hectare of meer omvatten en die in elkaars nabijheid liggen, wordt aangewezen. Deze m.e.r.-plicht is bedoeld voor die gevallen, waarin de winplaatsen zodanig ten opzichte van elkaar zijn gesitueerd, dat ze qua milieu-gevolgen als één geheel beschouwd kunnen of moeten worden. De (gecumuleerde) milieu-effecten zullen in een dergelijk geval van eenzelfde orde van grootte zijn als bij een winplaats van 100 hectare of meer. Het is niet mogelijk om met een bepaalde afstand aan te geven wanneer winplaatsen in elkaars nabijheid liggen. De nabijheid wordt bepaald door de aard en omvang van de (gecumuleerde) milieu-effecten. Indien de betrokken winplaatsen gevolgen hebben voor eenzelfde grondwaterstroom kan nabijheid een andere afstand inhouden dan voor, bijvoorbeeld, geluidhinder.
Voor winning van oppervlaktedelfstoffen op het Nederlandse deel van het continentaal plat geldt dat naast de m.e.r.-plicht voor een winplaats ook een m.e.r.-plicht bestaat indien een aantal kleinere winplaatsen tezamen 500 hectare of meer omvatten en in elkaars nabijheid liggen.
Voor de winning van steenkool- en bruinkool in dagbouw is in categorie 16.3 een drempelwaarde van 25 hectare opgenomen op grond van de richtlijn. Deze activiteit wordt overigens thans niet in Nederland voorzien. Bij steengroeven kan het in Nederland bijvoorbeeld gaan om mergelgroeven als de St. Pietersberg en het Rooth of de kalksteengroeve bij Winterswijk.
Afhankelijk van de plaats waar de ontgronding wordt uitgevoerd, is een vergunning vereist ingevolge artikel 3 van de Ontgrondingenwet. Naast de vergunningen is het besluit tot aanwijzing van een winplaats of een aantal winplaatsen aan een m.e.r.-plicht onderworpen. Hiermee wordt gedoeld op het aanwijzen van winplaatsen in bijvoorbeeld een streekplan of provinciaal ontgrondingenplan. Indien bij een dergelijke aanwijzing milieu-effect-rapportage wordt toegepast, vervalt de m.e.r.-plicht voor de op die aanwijzing gebaseerde vergunningverlening.
Bij de wet van 20 juni 1996 tot wijziging van de Ontgrondingenwet en andere wetten (Stb. 411) is de Ontgrondingenwet herzien. De Ontgrondingenwet geldt thans ook op het Nederlandse deel van het continentaal plat. De vergunningverlening wordt gebaseerd op artikel 3 van de Ontgrondingenwet. Het bevoegd gezag staat vermeld in artikel 8 van de Ontgrondingenwet j. artikel 1 van het Rijksreglement Ontgrondingen.
C.17.1 en C.17.2 (opsporing en winning van aardolie en aardgas)
Categorie 17.1 heeft betrekking op de opsporingsactiviteiten in gevoelige gebieden op het Nederlandse territoir. Gezien de voorkomende beschermde waarden (soorten en habitats) in de drie mijlszone van de Noordzeekust wordt de grens van drie zeemijl uit de kust voor de m.e.r.-plicht aangehouden. Als grens wordt de in coördinaten vastgelegde «binnengrens» van het Nederlandse deel van het continentaal plat, bedoeld in de Mijnwet continentaal plat, gehanteerd.
In deze categorie zijn alle opsporingsactiviteiten door middel van exploratieboringen in gevoelige gebieden als bedoeld onder a, b of d van punt 1 van onderdeel A van de bijlage aan de m.e.r.-plicht onderworpen. Voor een toelichting met betrekking tot de begrenzing van de gevoelige gebieden zij verwezen naar de toelichting op onderdeel A.
Categorie 17.2 betreft de oprichting van een inrichting voor de winning van de fossiele brandstoffen aardolie en aardgas. Deze activiteit is m.e.r.-plichtig in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gewonnen hoeveelheid van meer dan 500 ton aardolie per dag of meer dan 500 000 m3 aardgas per dag. Bij het winnen gaat het om de winningsinstallatie, dat is de put of puttengroep en de eventueel benodigde behandelingsinstallatie.
Het Mijnreglement continentaal plat wordt gewijzigd om de toepassing van milieu-effectrapportage te kunnen koppelen aan een besluit voor de oprichting of instandhouding van een mijnbouwinstallatie. De aanwijzing van de besluiten bij de voorbereiding waarvan milieu-effectrapportage moet worden toegepast, zal worden aangepast wanneer de nieuwe Mijnbouwwet, zoals op 23 september 1998 ingediend bij de Tweede Kamer (kamerstukken II 1998/99, 26 219) van kracht wordt. De Mijnbouwwet beoogt een overzichtelijk kader te bieden voor de mijnbouw binnen het Nederlandse territoir en op het Nederlandse deel van het continentaal plat. De Mijnbouwwet zal de Mijnwet 1810, de Mijnwet 1903, de Wet opsporing delfstoffen en de Mijnwet continentaal plat integraal vervangen.
De m.e.r.-plicht in categorie 17.1 voor het opsporen van aardolie en aardgas wordt gekoppeld aan de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken van een plan van de vergunninghouder of concessionaris tot het verrichten van de boring. De Planologische Werkcommissie treedt daarbij op als adviseur. Indien reeds eerder een locatiekeuze wordt gemaakt in een ruimtelijk plan, wordt het milieu-effectrapport opgesteld voor de vaststelling van dat ruimtelijk plan. In voorkomende gevallen zal bij de uitvoering van een milieu-effectrapportage een combinatie van het plan met de milieuvergunningen via de coördinatie-regeling van de Wet milieubeheer (artikelen 14.5 e.v.) voor de hand liggen.
De kustzone vormt een onderdeel van de ecologische hoofdstructuur in het Structuurschema Groene Ruimte. In dit gebied geldt een m.e.r.-plicht omdat het behoort bij het Nederlands territoir. Voor de kuststrook geldt de gemeentelijke bevoegdheid tot het vaststellen van bestemmingsplannen in het algemeen tot een kilometer uit de kust. Voor het resterende deel tot drie zeemijl uit de kust is de mijnwetgeving voor het land van toepassing. Daarbuiten is de Mijnwet continentaal plat van toepassing op het Nederlandse deel van het continentaal plat.
Er zal voor de winning op het Nederlands territoir altijd een vergunning in de zin van de Wet milieubeheer nodig zijn. Daarom wordt de m.e.r.-plicht in categorie 17.2 voor het winnen van aardolie of aardgas op het territoir gekoppeld aan de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer milieubeheer van toepassing zijn. Voor de winning op het Nederlandse deel van het continentaal plat is het besluit, bedoeld in artikel 30a, eerste lid, van het Mijnreglement continentaal plat, aangewezen als het besluit bij de voorbereiding waarvan milieu-effectrapportage moet worden toegepast.
C.18.1 tot en met C.18.6 (verwijdering van afvalstoffen en rioolwaterzuiveringsinstallaties)
In categorie 18 is de m.e.r.-plicht met betrekking tot de verwijdering van afvalstoffen en de rioolwaterzuiveringsinstallaties geregeld. Wat betreft de begrippen en de interpretatie sluit het besluit aan bij artikel 1.1 van de wet. Onder het begrip «gevaarlijke afvalstoffen» wordt verstaan afvalstoffen die zijn aangewezen in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) (artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer j. artikel 3 BAGA); onder het begrip «niet-gevaarlijke afvalstoffen» de afvalstoffen die niet in dat besluit zijn aangewezen. Onder het begrip «verwijdering» wordt verstaan het inzamelen, bewaren, bewerken, verwerken, storten, verbranden dan wel op een andere wijze vernietigen van afvalstoffen.
In het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen is specifiek ziekenhuisafval aangewezen als gevaarlijk afval. Het wordt in speciaal daarvoor bestemde inrichtingen verwijderd. Een uitzondering op de m.e.r.-plicht is niet gewenst. Voor de overige afvalstoffen, afkomstig van instellingen van intramurale en extramurale gezondheidszorg ligt een uitzondering op de m.e.r.-plicht niet voor de hand, aangezien dit afval in de regel samen met het overige bedrijfs- en huishoudelijke afval wordt verwerkt. Voor de opslag of verwijdering van radio-actieve afvalstoffen wordt verwezen naar categorie 23 van dit besluit. Anders dan voor de vergunningplicht in het kader van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) is het voor het bestaan van een m.e.r.-plicht niet van belang of de afvalstoffen van buiten de inrichting afkomstig zijn, aangezien de richtlijn op dit punt geen onderscheid maakt.
In categorie 18.1 gaat het om de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering van niet gevaarlijke afvalstoffen. Categorie 18.2 spreekt van de oprichting van een inrichting of installatie bestemd voor de verbranding, de chemische behandeling of het storten van gevaarlijke afvalstoffen. Onder het begrip «verbranden» wordt verstaan het verbranden, zijnde de definitieve verwijdering, bedoeld in bijlage IIA van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PbEG L 194/39) (kaderrichtlijn afvalstoffen).1 Onder het begrip «storten» wordt verstaan het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Met betrekking tot de chemische behandeling wordt in de punten 9 en 10 van bijlage I van richtlijn 97/11/EG verwezen naar bijlage IIA van de kaderrichtlijn afvalstoffen, onderdeel D9. In het betreffende onderdeel D9 wordt een beschrijving gegeven van zowel fysische als chemische verwijderingshandelingen. Deze beschrijving van D9 luidt als volgt: «[f]ysisch-chemische behandeling op een niet elders in deze bijlage [IIA] aangegeven wijze [zie D1 tot en met D8 en D 10 tot en met D 15], waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D 12 vermelde methodes (b.v. verdampen, drogen, calcineren, enz.)». De m.e.r.-(beoordelings)plicht is op grond van richtlijn 97/11/EG toegespitst op de chemische behandeling van afvalstoffen. Het gaat dan blijkens genoemd onderdeel D9 om die chemische behandelingen (of een combinatie van fysische en chemische) behandelingen die niet onder D1 tot en met D8 en D10 tot en met D15 van bijlage IIA vallen. Voorbeelden hiervan zijn calcineren, pyro- en hydrometallurgie en thermische immobilisatie. Louter fysische behandelingen zoals het verdampen, drogen, ontwateren, scheiden, wassen, breken, destilleren of verdichten vallen niet onder de m.e.r.-(beoordelings)plicht. De omschrijving «waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D 12 vermelde methodes» in onderdeel D9 van bijlage IIA is voor de beoordeling van de m.e.r.-(beoordelings)plicht niet aan de orde, omdat het in richtlijn 97/11/EG uitsluitend gaat om het aanwijzen van m.e.r.-plichtige handelingen met afvalstoffen. De vraag hoe die afvalstoffen uiteindelijk zullen worden verwijderd is in het kader van de aanwijzing van m.e.r.-plichtige activiteiten niet relevant. Een dergelijke vraag dient in het kader van een uit te voeren m.e.r. voor een inrichting voor de behandeling van afvalstoffen te worden beantwoord, zulks in verband met de toetsing aan het beleid met betrekking tot de be- en verwerking en nuttige toepassing van afvalstoffen.
Volledigheidshalve volgt hieronder het overzicht van de in bijlage IIA van de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde behandelingen en verwijderingsmethodes:
– D1 | Storten op of in de bodem (bv. op een vuilstortplaats, enz.); |
– D2 | Uitrijden (bv. biodegradatie van vloeibaar of slibachtig afval in de bodem, enz.); |
– D3 | Injectie in de diepe ondergrond (bv. injectie van verpompbare afvalstoffen in putten, zoutkoepels of natuurlijk gevormde holten, enz.); |
– D4 | Opslag in waterbekkens (bv. het lozen van vloeibaar of slibachtig afval in putten, vijvers of lagunen, enz.); |
– D5 | Verwijderen op speciaal ingerichte locaties (bv. in afzonderlijke beklede, afgedekte cellen die onderling en van de omgeving afgeschermd zijn, enz.); |
– D6 | Lozen in wateren, behalve zeeën en oceanen, inclusief inbrengen in de bodem; |
– D7 | Verwijderen in zeeën en oceanen; |
– D8 | Biologische behandeling op een niet elders in deze bijlage aangegeven wijze waardoor verbindingen of mengsels ontstaan die worden verwijderd op een van de onder D1 tot en met D12 vermelde methodes; |
– D9 | Fysisch-chemische behandeling op een niet elders in deze bijlage (IIA) aangegeven wijze (zie D1 tot en met D8 en D10 tot en met D12 vermelde methodes (bv. verdampen, drogen, calcineren, etc.); |
– D10 | Verbranding op het land; |
– D11 | Verbranding op zee; |
– D12 | Permanente opslag (bv. plaatsen van houders in mijnen, enz); |
– D13 | Vermengen vóór een van de onder D1 tot en met D12 vermelde behandelingen; |
– D14 | Herverpakken vóór een van de onder D1 tot en met D13 vermelde behandelingen; |
– D15 | Opslag in afwachting van een van de onder D1 tot en met D14 vermelde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie. |
De capaciteit van een stortplaats blijkt soms niet goed te bepalen. In de vergunningaanvraag wordt echter wel een capaciteit aangegeven door te vermelden welke hoeveelheid men op een locatie wil gaan storten. Deze hoeveelheid, inclusief de voorzienbare toekomstige ontwikkelingen, kan dan als de capaciteit van een stortplaats beschouwd worden. Zie voor een toelichting op het begrip «capaciteit» ook de toelichting op punt 2 van onderdeel A van de bijlage.
In categorie 18.3 is een regeling opgenomen ten aanzien van de m.e.r.-plicht voor het storten van baggerspecie van de klasse 3 of 4. Baggerspecie kent een eigen classificatie. De normering van baggerpecie is gebaseerd op een risicobenadering, waarbij klasse 4 het hoogste potentiële risico verwoordt. Het storten van baggerspecie van de klasse 0, 1 of 2 is niet m.e.r.-plichtig. Indien baggerspecie een gevaarlijke afvalstof is als bedoeld in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (Baga), valt zij overigens in categorie 18.2 (gevaarlijke afvalstoffen).
In categorie 18.4 is een omschrijving opgenomen van de oprichting van een inrichting voor de verbranding en chemische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen. De activiteit dient betrekking te hebben op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer. Hiermee wordt aangesloten bij richtlijn 97/11/EG.
In categorie 18.5 is een m.e.r.-plicht opgenomen voor het storten van niet-gevaarlijke afvalstoffen in die gevallen waarin tenminste 500 000 m3 zal worden gestort. De reden dat een m.e.r.-plicht voor inrichtingen voor het storten van niet-gevaarlijke afvalstoffen is opgenomen in plaats van een m.e.r.-beoordelingsplicht is dat de afvalsturing voortaan op rijksniveau zal plaatsvinden door wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de toekomstige afvalverwijderingsstructuur. De contouren van het afvalstoffenbeleid worden geschetst door het rijk. Het rijk vindt toepassing van de m.e.r.-plicht nodig om tot een goed afgewogen besluit op rijksniveau te komen voor inrichtingen voor het storten van niet-gevaarlijke afvalstoffen.
In categorie 18.6 is de oprichting van een rioolwaterzuiveringsinstallatie m.e.r.-plichtig gesteld in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een installatie met een capaciteit van 150 000 inwonerequivalenten of meer. Het begrip «inwonersequivalent» is gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
In categorie 18.1 is als m.e.r.-plichtig besluit aangewezen de vaststelling van een besluit dat als eerste voorziet in de verwijdering van afvalstoffen, voor zover de activiteit betrekking heeft op het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, de methode van bewerken, verwerken of vernietigen van afvalstoffen, de voor de verwijdering van afvalstoffen te creëren voorzieningen of de keuze van de locatie voor die voorzieningen. Dit besluit kan bijvoorbeeld zijn:
– een Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, onder b, van de Wet milieubeheer;
– een provinciaal milieubeleidsplan als bedoeld in artikel 4.9, eerste lid van die wet;
– een provinciaal milieuprogramma als bedoeld in artikel 4.14, eerste lid van die wet;
– een provinciale milieuverordening als bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, van die wet;
– het besluit tot vaststelling of wijziging van een provinciaal afvalstoffenplan.
Voor een mobiele installatie, zoals een grondreinigingsinstallatie, moeten dikwijls voor steeds wisselende locaties vergunningen worden aangevraagd. In gevallen waarin deze installaties m.e.r-plichtig zijn, dient in beginsel bij elke vergunningaanvraag een milieu-effectrapport te worden opgesteld. Volstaan kan echter worden met het maken van één milieu-effectrapport bij de eerste vergunningaanvraag, indien op de mogelijke effecten van verschillende locaties wordt ingegaan. Dit milieu-effectrapport kan vervolgens bij volgende vergunningaanvragen worden gebruikt.
C.19.1 en C.19.2 (overbrenging van water tussen stroomgebieden)
De opname van deze nieuwe categorie vloeit voort uit de richtlijn 97/11/EG. Bij deze activiteit gaat het om de overbrenging van grote hoeveelheden oppervlaktewater uit het ene stroomgebied naar het andere stroomgebied. Een van de redenen hiervoor kan zijn de waterschaarste in het ontvangende stroomgebied. Als stroomgebieden zijn in Nederland de stroomgebieden van de rivieren de Eems, de Rijn, de Maas en de Schelde aangewezen. De Eems en de Schelde liggen voornamelijk in de buurlanden, maar delen van Nederland maken wel deel uit van hun stroomgebieden.
De drempels zijn afgestemd op het doel van de activiteit – het al dan niet bestrijden van waterschaarste – en de omvang van de afvoer van de Nederlandse rivieren. De activiteiten die vallen onder categorie 19.1 zullen meer voorkomen in de droge delen van Europa, terwijl de activiteiten die vallen onder categorie 19.2 voor de Nederlandse situatie relevant zijn. Door de drempels vallen de gewone verbindingen tussen de rivieren in Nederland in de vorm van kanalen met sluizen e.d. niet onder de m.e.r.-plicht. Activiteiten met betrekking tot deze gewone verbindingen vallen onder categorie 3 (waterwegen). De gevolgen van de overbrenging kunnen zich in beide stroomgebieden, het leverende en het ontvangende, voordoen en vooral ecologisch van aard zijn.
Als besluit is het besluit van de waterbeheerder met betrekking tot de overbrenging van water aangewezen. Afhankelijk van de activiteit zullen daarbij ook de infrastructurele voorzieningen die aangelegd moeten worden betrokken worden door de toepassing van de coördinatieregeling.
C.20.1 en C.20.2 (papierfabrieken)
Op grond van richtlijn 97/11/EG is de oprichting van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen m.e.r.-plichtig. De oprichting van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton is m.e.r.-plichtig in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een productiecapaciteit van 200 ton per dag of meer.
In deze categorie wordt de m.e.r.-plicht gekoppeld aan de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
C.21.1 tot en met C.21.5 (industriële activiteiten)
In bijlage I van richtlijn 97/11/EG worden raffinaderijen van ruwe aardolie genoemd, maar daarvan worden uitgezonderd de bedrijven die uitsluitend smeermiddelen uit ruwe aardolie maken. Voor het oprichten van een raffinaderij is geen drempel aangegeven. In categorie 21.2 zijn de gevallen geregeld, waaronder die van de uitbreiding van een bestaande olieraffinaderij met een installatie. De formulering voor de m.e.r.-plicht van kraakprocessen omvat alle installaties waarin het residu van de primaire ruwe oliedestillatie – een product met een kookpunt boven 370°C – wordt omgezet in lichtere, laagkokende producten, zoals benzinecomponenten. Zowel katalytische kraakprocessen zoals «catcracking» en «hydrocracking» van vacuüm gasolie, als thermische kraakprocessen, zoals «delayed coking» en «fluid coking» van vacuüm residu, alsmede «catcracking» en «hydrocracking» van residu van de primaire destillatie zijn onderworpen aan een m.e.r.-plicht. Een uitzondering is gemaakt voor installaties waarbij het hoofddoel een verlaging van de viscositeit van het residu is, teneinde deze binnen de voor stookolie geldende grenzen te brengen – een te hoge viscositeit maakt het product moeilijk verpompbaar en verstookbaar. Dit zogenaamde visbreaken heeft onder veel mildere omstandigheden plaats dan kraken of verkooksen. Ook wordt meer dan 80 procent van de voeding omgezet in stookolie, terwijl slechts weinig gasvormige producten worden gevormd. De potentiële effecten op de omgeving zijn dan ook belangrijk minder dan bij kraakinstallaties van gelijke voedingscapaciteit.
In categorie 21.3 worden de inrichtingen omschreven die bestemd zijn voor de productie van ruw ijzer of staal. De productie van ruw ijzer of staal is opgenomen in bijlage I van richtlijn 97/11/EG. Voor de oprichting van een inrichting ten behoeve van een dergelijke activiteit of de uitbreiding van een inrichting met een installatie die op zich zelf aan de omschrijving van categorie 21.3 voldoet, is derhalve geen drempel mogelijk. Bij dit onderdeel behoren hoogoven- en staalcomplexen, waarin de productie van ruw ijzer of staal plaatsvindt.
In categorie 21.4 worden, zonder drempelwaarde, de inrichtingen omschreven die bestemd zijn voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés. Met deze formulering wordt aangesloten bij richtlijn 97/11/EG.
In categorie 21.5 is op grond van richtlijn 97/11/EG de winning van asbest opgenomen. Deze activiteit is altijd m.e.r.-plichtig, maar komt niet voor in Nederland.
In deze categorie wordt de m.e.r.-plicht gekoppeld aan de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
C.21.6 (geïntegreerde chemische installaties)
Het tot stand brengen van geïntegreerde chemische installaties is in richtlijn 97/11/EG geregeld in bijlage I, onder 6. Het feit dat in bijlage II, onder 6, van de richtlijn de chemische industrie ook is geregeld, impliceert dat het bij geïntegreerde chemische installaties gaat om de meer complexe installaties en dat bijlage II ziet op de relatief eenvoudige chemische installaties, waarin slechts één samenstel van processtappen plaatsvindt en die derhalve slechts uit één proceseenheid bestaan. Als deze installaties uit meer proceseenheden bestaan, zullen deze niet met elkaar geïntegreerd zijn. In categorie 21.6 is de m.e.r.-plicht voor de oprichting van geïntegreerde chemische installaties geregeld. Onder deze categorie valt zowel de oprichting van een inrichting die aan de omschrijving van categorie 21.6 voldoet als een uitbreiding van een bestaande inrichting met de oprichting van een installatie die op zich zelf een geïntegreerde chemische installatie is.
Er is sprake van de oprichting van een installatie indien een nieuwe zelfstandige installatie tot stand wordt gebracht, al dan niet naast reeds bestaande installaties. Het kan hierbij dus ook gaan om een nieuwe installatie binnen een bestaande inrichting. Voor het tot stand brengen van elk chemisch product worden fysische of chemische processtappen doorlopen. Binnen het productieproces zijn doorgaans enkele essentiële stappen aan te wijzen. Soms is één eenvoudige processtap voldoende om tot het gewenste product te komen, soms is een aantal stappen noodzakelijk. Deze essentiële stappen, die bijvoorbeeld plaatsvinden in een chemische reactor of een destillatiekolom, vereisen een samenstel van een bepaalde hoeveelheid apparatuur, met daarnaast hulp- en randapparatuur, zoals warmtewisselaars, gaswassers, naverbranders, opvangvaten, pompen en stoffilters. De beoordeling of een bepaald onderdeel van een chemisch productieproces een essentiële stap is dan wel een voorbereidings- of nazuiveringsstap, wordt primair gekoppeld aan het verhandelbaar zijn van het product dat in een proceseenheid tot stand komt. Dit laatste moet niet te rigide geïnterpreteerd worden. In een proceseenheid kan bijvoorbeeld alcohol met een percentage van 60 procent tot stand komen. Dit is verhandelbaar. Verdere bewerking van deze alcohol kan leiden tot alcohol met een percentage van 98 procent, die ook verhandelbaar is. Indien dit plaats heeft in dezelfde inrichting, is er geen sprake van twee proceseenheden.
Onder het begrip «chemische of fysische proceseenheid» wordt verstaan een samenstel van processtappen (unit operations), waarin chemische of fysische processen plaatsvinden, inclusief de daaraan ten dienste staande hulp- en randapparatuur waarmee één of meer verhandelbare producten kunnen worden gemaakt. Het kan gaan om eindproducten of tussenproducten, die ter plaatse of elders verder verwerkt kunnen worden. Een proceseenheid kan dus uit een aantal processtappen met daarbij behorende apparaten bestaan. Overigens wordt in de industrie voor het begrip «proceseenheid», zoals in de bijlage gehanteerd, doorgaans het woord installatie gebruikt. Het begrip «installatie» wordt in dit besluit echter ruimer omschreven. Vanwege het onderscheid tussen bijlage I en bijlage II van de richtlijn 97/11/EG is het van belang het begrip «proceseenheid» stringent uit te leggen.
Een chemische installatie is een uit één of meer proceseenheden bestaand geheel, die ook wel fabriek of «plant» wordt genoemd. De verschillende proceseenheden binnen de installatie zijn niet altijd met elkaar verbonden. Een functionele binding tussen de verschillende proceseenheden is vereist om te kunnen spreken van een geïntegreerde chemische installatie. Het geïntegreerde karakter van de chemische installatie komt namelijk in deze functionele binding tot uitdrukking. Er is sprake van een functionele binding als de output van de ene proceseenheid als input dient van de andere proceseenheid. Dit hoeft niet altijd rechtstreeks te gebeuren. Soms zit tussen beide proceseenheden een extra schakel, zoals een opslagtank. De binding kan bijvoorbeeld blijken uit de onderlinge afhankelijkheid in het functioneren: indien de ene proceseenheid bijvoorbeeld uitvalt, moet ook de andere worden stilgelegd. De term «geïntegreerd» heeft dus betrekking op een functionele binding van proceseenheden binnen een chemische installatie en niet op een integratie van die chemische installatie met reeds bestaande andere chemische installaties. Dit is van belang bij de uitbreiding van een bestaande chemische installatie met een nieuwe installatie. Het nieuwe deel moet in zichzelf geïntegreerd zijn – en dus uit verschillende proceseenheden bestaan die functioneel met elkaar verbonden zijn – om onder categorie 21.6 te vallen. Een functionele of technische binding met de bestaande installatie is hierbij niet relevant.
Het is mogelijk dat gelijktijdig twee of meer chemische installaties opgericht worden met proceseenheden die onderling, dat wil zeggen tussen de installaties, een functionele binding hebben. In dat geval is er sprake van de oprichting van een geïntegreerde chemische installatie. Door de woorden «op industriële schaal» worden installaties die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten (laboratoria) en installaties die niet langer dan twee jaar worden gebruikt (proefinstallaties) van de regeling uitgesloten. Met de beperking tot twee jaar wordt aangesloten bij richtlijn 97/11/EG.
De functionele bindingen kunnen soms over grote afstanden lopen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van transportleidingen. Het voert echter te ver om deze bindingen onbeperkt in beschouwing te nemen. Daarom is als criterium opgenomen dat de geïntegreerde chemische installatie, die bestaat uit verschillende chemische of fysische proceseenheden, gesitueerd moet zijn in een zelfde geografische locatie. Dit criterium moet niet al te ruim worden uitgelegd. Gedacht kan worden aan activiteiten die plaatsvinden binnen dezelfde inrichting of aangrenzende inrichtingen, waarbij tenminste sprake is van een functionele binding via een productleiding.
De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie is in alle gevallen, ongeacht de verwerkingscapaciteit, onderworpen aan een m.e.r.-plicht. De richtlijn staat het opnemen van een drempelwaarde met betrekking tot deze installaties niet toe.
Milieuvergunningen zijn in alle gevallen vereist. Besluiten over ruimtelijke inpassing zijn niet voor de beoordeling van het bestaan van een m.e.r.-plicht aangewezen. In voorkomend geval kan dit aspect wel via de coördinatieregeling worden meegenomen.
C.22.1 tot en met C.22.5 (elektriciteitsopwekking)
Tot deze activiteit behoort onder meer het bouwen van elektriciteitscentrales, die worden gestookt op fossiele brandstoffen, en kerncentrales. Overeenkomstig bijlage I van richtlijn 97/11/EG is de m.e.r.-plicht voor centrales beperkt tot installaties voor de productie van elektriciteit, stoom of warmte met een brandstofzijdig warmtevermogen van 300 megawatt of meer. Het in dit besluit gehanteerde begrip «elektriciteitscentrales» omvat alle installaties waarmee elektriciteit kan worden opgewekt.
Onder een inrichting waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, wordt zowel een kernreactor voor onderzoeksdoeleinden verstaan als een kernreactor waarin energie wordt vrijgemaakt met als doel de productie van electriciteit. Het oprichten van kernreactoren in categorie 22.3 is in alle gevallen onderworpen aan een m.e.r.-plicht, tenzij het een installatie betreft met een constant vermogen van ten hoogste 1 thermische kilowatt.
De begrippen «buitengebruikstelling» en «ontmanteling» zijn afgeleid van het Engelse begrip «decommissioning». Decommissioning omvat het geheel van acties die ondernomen worden aan het einde van de operationele bedrijfsvoering van een nucleaire installatie, gericht op het definitief uit gebruik nemen daarvan. Decommissioning omvat aldus de buitengebruikstelling, de eventuele wachttijd om het stralingsniveau van de resterende delen van de installatie door natuurlijk verval te laten afnemen, alsmede de feitelijke ontmanteling van de installatie. Afhankelijk van de keuze om de decommissioning van een installatie zonder dan wel met een wachttijd te voltooien, kan de tijdspanne variëren van een tiental jaren tot een veelvoud daarvan. Indien gekozen wordt voor een snelle, volledige ontmanteling van de installatie, zonder een wachttijd, zullen de buitengebruikstelling en ontmanteling van de installatie in één vergunningsbesluit kunnen worden vergund. Ten behoeve van dat besluit zal op grond van de onderhavige regelgeving ook een milieu-effectrapport moeten worden gemaakt, waarin alle aspecten van zowel de buitengebruikstelling als de ontmanteling worden behandeld. Indien ervoor wordt gekozen om tussen de buitengebruikstelling van de installatie en de feitelijke ontmanteling een wachttijd in te lassen, dan ontstaat een andere situatie. In deze situatie zal eerst een vergunning worden verleend voor de buitengebruikstelling van de installatie, inclusief de gekozen wachttijd, en zal vervolgens aan het einde van de wachttijd een tweede vergunning worden verstrekt voor de feitelijke ontmanteling van de installatie. In dat geval dient voor beide vergunningen de procedure voor de milieu-effectrapportage te worden doorlopen, waarbij het milieu-effectrapport voor de vergunning voor de buitengebruikstelling, inclusief de wachttijd, wel een eerste beschouwing zal bevatten van de feitelijke ontmanteling.
In Nederland is Urenco Nederland B.V. te Almelo op dit moment de enige inrichting die zich bezighoudt met de in categorie 22.5 genoemde activiteit, te weten de verrijking van uranium.
Naast besluitvorming op uitvoeringsniveau in de vorm van besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, worden op beleidsplanniveau besluiten genomen die zijn aan te merken als besluiten die voor m.e.r.-plicht in aanmerking komen.
De Elektriciteitswet voorziet in artikel 65 in de handhaving van het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening (kamerstukken II 1992/93, 22 606, nrs. 4–5). Het structuurschema is onder de nieuwe Elektriciteitswet niet meer gebaseerd op de Elektriciteitswet, maar op artikel 2a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze wijziging hangt samen met de in de nieuwe Elektriciteitswet opgenomen vrijheid van productie van elektriciteit. Het Elektriciteitsplan is vervallen. Het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening heeft onder meer betrekking op de mogelijke vestigingsplaatsen van elektriciteitscentrales en andere installaties voor het opwekken van elektriciteit met een elektrische vermogen van 500 megawatt of meer. Met betrekking tot deze vestigingsplaatsen wordt de mogelijke geschiktheid van een bepaalde wijze van brand- of splijtstofgebruik aangegeven. Tevens wordt in het structuurschema een besluit genomen over het aandeel dat de verschillende energiedragers, waaronder windenergie, in de elektriciteitsvoorziening maximaal mogen hebben. Deze besluiten, die worden genomen door middel van vaststelling van het genoemde structuurschema, zijn onderworpen aan een m.e.r.-plicht. De besluiten met betrekking tot brandstofinzet en locaties worden in het Tweede Structuurschema Elektriciteitsvoorziening genomen. Voor de wijziging van deze besluiten wordt, omdat het gaat om een zogenaamde essentiële beslissing, de procedure voor planologische kernbeslissingen en de m.e.r.-procedure gevolgd.
In dit onderdeel gaat het om alle inrichtingen voor de verzameling, behandeling, verwijdering of opslag van radioactief afval (laag-, middelhoog- of kernsplijtafval en bestraalde splijtstofelementen). Wat betreft de afvalopslag wordt in kolom 2 als voorwaarde voor een m.e.r.-plicht de duur daarvan op tien jaar of langer gesteld. Voorts zijn tijdelijke opslagfaciliteiten die onderdeel uitmaken van ziekenhuizen of onderzoeklaboratoria voor aldaar geproduceerd radioactief afval van de m.e.r.-plicht uitgezonderd.
Voor de oprichting van de in deze categorie bedoelde inrichtingen is een vergunning ingevolge de Kernenergiewet nodig. Op de vergunningverlening is afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing.
De aanleg van bovengrondse hoogspanningsleidingen wordt vanwege de gevolgen voor de natuur en het landschap en vanwege de risico-aspecten beschouwd als een activiteit die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Er geldt een m.e.r.-plicht indien de bovengrondse hoogspanningsleiding een spanning van 220 kilovolt of meer heeft en over een lengte van tenminste 15 km wordt aangelegd. Als initiatiefnemer zal in alle gevallen een particulier (nuts)bedrijf optreden. Indien verschillende, met elkaar in verbinding staande tracés tegelijk worden vastgesteld, kunnen de m.e.r.-procedures gecoördineerd worden (artikel 14.5 e.v. van de Wet milieubeheer), zodat kan worden volstaan met één milieu-effectrapport.
Voor de aanleg en tracébepaling van een hoogspanningsleiding is een vergunning of een verklaring van instemming van de Minister van Economische Zaken vereist dan wel gebruikelijk. Indien een ruimtelijk plan als eerste in de mogelijke aanleg van een hoogspanningsleiding voorziet, wordt de m.e.r.-plicht aan dit besluit gekoppeld.
C.25 (grootschalige op- en overslag van aardolie, petrochemische en chemische producten)
Het toevoegen van een categorie voor grootschalige opslag van aardolie, petrochemische of chemische producten is een uitwerking van de verplichtingen die voortvloeien uit het in het algemene deel van deze nota van toelichting genoemde verdrag van Espoo. Op grond van dit verdrag dient de grootschalige opslag («major storage facilities») van aardolie, petrochemische en chemische producten onder de m.e.r.-plicht te vallen. De drempel is in richtlijn 97/11/EG vastgesteld op een capaciteit van 200 000 ton of meer. Volgens de bij deze activiteit gebruikelijk maat (m3) gaat om circa 240 000 m3 opslagruimte of meer.
Evenals bij industriële activiteiten is bij deze activiteiten de m.e.r.-plicht gekoppeld aan de milieuvergunningen, waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
C.26 (steenkoolvergassings- en liquefactiebedrijven)
Deze activiteit betreft het vergassen van steenkool en past in de omschakeling van de energievoorziening op steenkool.
Net als bij industriële activiteiten is ook bij deze activiteit gekozen voor de milieuvergunningen, waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
C.27.1 tot en met C.27.3 (peilwijzigingen)
In de grote, van de zee afgesloten wateren wordt het peil in enigermate beheerst. Deze grote wateren zijn het Veerse Meer, de Grevelingen, het Haringvliet, het Markermeer alsmede het IJsselmeer en zijn randmeren. De Oosterschelde staat in open verbinding met de zee, behalve wanneer de stormvloedkering wordt gesloten en deze dan de primaire waterkering is. De Oosterscheldekering wordt gesloten wanneer hoge waterstanden worden verwacht. Bepalend hiervoor is de Maatgevende Peil Verwachting (MPV), het verwachte peil waarboven de Oosterscheldekering gesloten moet zijn.
Grotere peilveranderingen kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben, in het bijzonder voor het omliggende oppervlakte- en grondwater en daarmee voor de flora en fauna. Met peilwijzigingen worden bedoeld structurele wijzigingen van het (streef-)peil en niet schommelingen als gevolg van veranderingen in de toevoer van water.
Buiten de bij het Rijk in beheer zijnde grote wateren is peilverlaging in een gevoelig gebied of in een weidevogelgebied onderworpen aan een m.e.r-plicht. De begrippen «gevoelig gebied» en «weidevogelgebied» zijn beiden gedefinieerd in onderdeel A van de bijlage. In categorie 27.3 is een uitzondering voor landinrichtingsprojecten opgenomen, omdat ten aanzien van dergelijke projecten de milieugevolgen van de peilverlaging worden meegenomen in het milieu-effectrapport dat voor het landinrichtingsplan of het reconstructieprogramma moet worden opgesteld.
De m.e.r.-plicht geldt indien de structurele peilverlaging 16 centimeter of meer bedraagt en in één of meer van de aangewezen gebieden plaatsvindt alsmede betrekking heeft op een oppervlakte van 200 hectare of meer. Onder oppervlakte wordt alle oppervlakte, zowel water als land, gerekend, waarop de peilwijziging van invloed is.
De grote wateren zijn allen in beheer bij de rijksoverheid. De minister van Verkeer en Waterstaat neemt over wijzigingen van het (streef-)peil in deze wateren een besluit. Dit besluit kan tot stand komen door vaststelling van de nota of de plannen, bedoeld in artikel 4 respectievelijk 6 van de Wet op de waterhuishouding. Voor andere gevallen is het besluit van de waterstaatkundig beheerder aangewezen. In alle gevallen zal dit een peilbesluit zijn.
C.28 intrekking (aanwijzing natuurmonument)
Het gaat hier om het opheffen van de aanwijzing van een gebied als beschermd natuurmonument en dus om het opheffen van de bijbehorende bescherming. De ernst van de milieugevolgen wordt bepaald door de waarden die werden beschermd door het eerdere besluit tot aanwijzing van een gebied als beschermd natuurmonument. Er is een drempelwaarde van toepassing om de intrekking van een aanwijzing van kleinere gebieden zonder grote gevolgen mogelijk te maken zonder een m.e.r.-procedure te hoeven doorlopen.
De intrekking van de aanwijzing van een gebied tot beschermd natuurmonument of staatsnatuur-monument geschiedt op grond van artikel 11 respectievelijk artikel 21 van de Natuurbeschermingswet door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Onderdeel D. M.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten en besluiten
Onderdeel D van de bijlage bevat de lijst van activiteiten waarvoor per geval moet worden beoordeeld of het maken van een milieu-effectrapport noodzakelijk is. Bij het opstellen van de lijst is zo veel mogelijk aangesloten bij de omschrijvingen van bijlage II van de richtlijn 97/11/EG. Voor de meeste categorieën geldt dat als m.e.r.-beoordelingsplichtig besluit het ruimtelijk plan of de milieuvergunning (besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn) is aangewezen. Voor de categorieën waarvoor geen toelichting bij dit onderdeel is opgenomen, wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel C. Voor een algemene toelichting op de beoordelingsplicht wordt verwezen naar het algemene deel van deze nota van toelichting. De volgorde van de categorieën D.1 tot en met D.26 is overigens met ¾ uitzondering, te weten overladingsstations (categorie D.2), dezelfde als in onderdeel C. De andere activiteiten komen alleen in onderdeel D voor.
De drempelwaarden die gehanteerd worden in kolom 2 bij de categorieën van onderdeel D, zijn gebaseerd op de eisen van richtlijn 97/11/EG en op de uitleg gegeven het arrest van de HvJEG van 24 oktober 1996 in de zaak Kraaijeveld (zaak C-72/95). Bij de bepaling van de hoogte van de drempelwaarden is rekening gehouden met de selectiecriteria van bijlage III van de richtlijn. Deze criteria moeten gebruikt worden bij het vaststellen van de m.e.r.-plicht voor de in bijlage II opgenomen activiteiten en betreffen de kenmerken van activiteiten alsmede de milieugevolgen en de locatie van de activiteiten (zie ook het algemene deel van deze nota van toelichting). Bij het invullen van de beoordelingsruimte van de lidstaten is voor het bepalen van de drempelwaarden informatie gebruikt uit het «Onderzoek naar de drempelwaarden voor de m.e.r.-beoordelingsplicht» van Witteveen & Bos (uitgebracht in de m.e.r.-reeks onder nummer 58). In dit onderzoek is bekeken wat de potentiële aanzienlijke milieugevolgen van de diverse activiteiten zijn. Tevens is er informatie verzameld bij het Centraal Bureau voor de Statistiek over de productiecapaciteit en grootte van de bedrijven uit een aantal categorieën van onderdeel D. De hoogte van de drempelwaarden is, mede gelet op de omvang van de activiteiten, zodanig dat een belangrijk deel van de activiteiten onder de m.e.r.-beoordelingsplicht valt. Alleen de activiteiten waarvan in het algemeen geen aanzienlijke milieugevolgen te verwachten zijn, vallen buiten de m.e.r.-beoordelingsplicht. Het is aan het bevoegd gezag om, rekening houdend met de selectiecriteria van artikel 7.8b, elfde lid, van de Wet milieubeheer en de concrete omstandigheden, te beoordelen of zij het noodzakelijk acht dat een m.e.r.-procedure wordt toegepast. Op deze wijze wordt een sterke selectiviteit bij de toepassing van milieu-effectrapportage mogelijk.
Categorie 1.1 regelt de m.e.r.-beoordelingsplicht voor de aanleg van een provinciale of gemeentelijke weg bestaande uit vier of meer rijstroken, niet zijnde een hoofdweg, autosnelweg of autoweg, die een tracélengte heeft van 5 tot 10 kilometer. Ingevolge categorie 1.3 van onderdeel C is een dergelijke weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer zonder meer aan een m.e.r.-plicht onderworpen. Categorie 1.2 heeft betrekking op de wijziging of uitbreiding van een autosnelweg of autoweg, niet zijnde een hoofdweg, en een weg die genoemd worden in categorie 1.3 van onderdeel C. Het initiatief daartoe wordt genomen door de provinciale of gemeentelijke overheden. Het gaat hierbij om een weg met een tracélengte van 5 tot 10 kilometer. Ingevolge categorie 1.5 van onderdeel C is een dergelijke weg met een tracélengte van 10 kilometer of meer onderworpen aan een m.e.r.-plicht.
Aanzienlijke potentiële milieugevolgen zijn met name geluidhinder, luchtverontreiniging, effecten op bodem en water, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze twee categorieën van activiteiten.
Voor provinciale en gemeentelijke wegen bestaat geen wettelijk geregelde tracéprocedure. Er worden naast provinciale (tracé-)besluiten ook gemeentelijke (tracé-) besluiten over de aanleg van auto(snel)wegen genomen. Het is ter beoordeling van het bevoegd gezag of een tracéprocedure voor een wegdeel wordt doorlopen dan wel een procedure voor de vaststelling van een (secundair) wegenplan. Ook kan in voorkomende gevallen het tracé worden vastgesteld door middel van een ruimtelijk plan. De m.e.r.-beoordelingsplicht is gekoppeld aan het eerste besluit – een tracébesluit of een ruimtelijk plan – dat voorziet in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding van de weg. De voorkeur gaat uit naar een koppeling aan het tracébesluit. Er vindt alleen een koppeling van de m.e.r.-procedure aan een ruimtelijke plan plaats indien er geen tracéprocedure plaatsvindt of het ruimtelijke plan eerder is vastgesteld. Indien ten tijde van het ontstaan van de m.e.r.-beoordelingsplicht voor een ruimtelijk plan reeds een tracébesluit was genomen, schuift de m.e.r.-beoordelingsplicht door naar de besluitvorming in het kader van het ruimtelijk plan.
D.2 (faciliteiten voor de overlading tussen vervoerswijzen en overladingsstations)
In categorie 2 wordt de aanleg, wijziging of uitbreiding van overladingsstations en van faciliteiten voor de overlading tussen vervoerswijzen omschreven, zoals de overslag van een trein op een vrachtauto of een binnenschip. Als voorbeeld kan genoemd worden Multimodaal Transport centrum Valburg aan de Betuwelijn.
Potentiële milieugevolgen zijn vooral te vinden in geluidhinder, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie of de archeologie alsmede in gevolgen voor de flora, fauna en ecologie. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze activiteit.
Categorie 3 heeft betrekking op rivieren, kanalen en vaargeulen, die geen hoofdvaarweg zijn en die bevaarbaar zijn voor schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer. De aanleg, wijziging of uitbreiding van een waterweg die niet valt onder categorie 3.1 tot en met 3.3 van onderdeel C is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de activiteit betrekking heeft op een waterweg die kan worden bevaren door schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer.
Belangrijke potentiële milieugevolgen die naar voren komen in milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze activiteiten zijn effecten op bodem en water, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie, wijziging van het grondgebruik en verkeersaantrekkende werking.
In categorie 4.1 worden havens en haveninstallaties omschreven, voor zover die niet zijn omschreven in onderdeel C. Onder «havens» worden verstaan havens voor civiel gebruik, zowel door de binnenscheepvaart als door de zeescheepvaart, visserijhavens en havens voor militair gebruik. De havens moeten bevaarbaar zijn voor schepen met een laadvermogen van 900 ton of meer per jaar. Maatstaf is derhalve het laadvermogen, hetgeen gebruikelijk is in de internationale klasse-indeling van de scheepvaart. Indien het bevoegd gezag oordeelt dat voor de aanleg van een haven milieu-effectrapportage noodzakelijk is, zullen in het milieu-effectrapport de milieugevolgen van de gehele haven, waaronder de bij de haven behorende haventerreinen en haveninstallaties, moeten worden onderzocht. Verschillende instellingen kunnen het initiatief tot het aanleggen van een haven nemen, zoals een havenschap, een gemeente, een provincie of de rijksoverheid.
In categorie 4.2 wordt de wijziging of uitbreiding van marinehavens, havens voor civiel gebruik voor de binnenscheepvaart, zeehandelshavens of visserijhavens omschreven. Deze activiteiten zijn onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht bij een wijziging of uitbreiding met een oppervlakte van 100 hectare of meer.
Belangrijke potentiële milieugevolgen die naar voren komen in milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze activiteit zijn effecten op bodem en water, geluidhinder, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie.
Voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van kunstmatige eilanden geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit een oppervlakte van 100 hectare of meer beslaat.
D.6.1 en D.6.2 (luchtvaarttereinen)
Een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt voor de aanleg, inrichting of het gebruik van een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 1, onderdeel g, van de Luchtvaartwet in gevallen waarin het luchtvaartterrein de beschikking krijgt over een start- of landingsbaan met een lengte van 1000 meter of meer indien daardoor de geluidszone wijzigt of groter wordt. Tevens is geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht voor de wijziging van de ligging van een start- of landingsbaan, voor de verlenging, verbreding of verharding daarvan alsmede voor de intensivering of wijziging van het gebruik van het luchtvaartterrein.
Aanzienlijke potentiële milieugevolgen zijn luchtverontreiniging, geluidhinder, externe veiligheid, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor dit soort activiteiten.
D.7 (militaire oefenterreinen)
M.e.r.-beoordelingsplichtig is de wijziging of uitbreiding van een militair oefenterrein in gevallen waarin de daadwerkelijk in te richten oppervlakte 100 hectare of meer beslaat. Onder daadwerkelijke inrichting wordt verstaan elke wijziging van het terrein waarbij gedacht kan worden aan activiteiten die gepaard gaan met grondverzet, het verwijderen of aanbrengen van begroeiing, de aanleg van een banenstelsel, de aanleg van aan- en afvoerwegen, het afvlakken van een terrein, graafwerkzaamheden of ingrepen in de waterhuishouding. Voor wat betreft marinehavens, marinevliegkampen en vliegbases van de luchtmacht wordt verwezen naar de categorieën 4 en 6 van de onderdelen C en D van de bijlage.
Met betrekking tot deze categorie blijken effecten op water en bodem, geluidhinder, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie aanzienlijke potentiële milieugevolgen te hebben. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze categorie.
D.8.1 tot en met D.8.3 (buisleidingen)
In categorie 8.1 is de aanleg, wijziging of uitbreiding van buisleidingen voor het transport van gas, olie of chemicaliën omschreven wat betreft buisleidingen met een lengte van een kilometer of meer. Voor het transport van aardgas is de drempel 5 kilometer of meer. De m.e.r.-beoordelingsplicht geldt alleen indien het de aanleg, wijziging of uitbreiding van een buisleiding betreft in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d van onderdeel A van de bijlage. De aanlanding van buisleidingen voor het transport van gas, olie of chemicaliën valt tevens onder de categorieën 8.1 en 8.2. Tevens geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van buisleidingen voor het transport van water, afvalwater of stoom (categorie 8.3). Tot deze buisleidingen behoren de belangrijkste buisleidingen voor het transport van ruw water of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening.
Het gaat in al deze categorieën ook om de industriële installaties voor het transport van gas, olie, chemicaliën, water, afvalwater of stoom. De categorie heeft dan ook betrekking op de leidingen en de bijbehorende pompgebouwen. De wijziging of uitbreiding van een buisleiding voor het transport van gas, olie, chemicaliën of stoom kan betrekking hebben op een aftakking of verlegging van een buisleiding. Ook kan het gaan om het plaatsen van een zwaardere pomp op de leiding of de verandering van de stof die er door heen getransporteerd wordt.
Voor transportleidingen voor water vindt de besluitvorming over het algemeen plaats door middel van vaststelling van ruimtelijke plannen.
De m.e.r.-beoordelingsplicht ten aanzien van de in categorie 9 omschreven activiteiten geldt voor de inrichting van het landelijk gebied in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een functiewijziging in natuur, recreatie of landbouw met een oppervlakte van meer dan 150 hectare en minder dan 500 hectare. Het gaat hier om landinrichtingsprojecten, zoals projecten voor het gebruik van niet in cultuur gebrachte gronden of semi-natuurlijke gebieden voor intensieve landbouw en waterbeheersingsprojecten voor landbouwdoeleinden, met inbegrip van irrigatie- en droogleggingsprojecten, kunnen ook onderdeel uitmaken van een landinrichtingsplan. Onder functies vallen natuur, recreatie en landbouw, met inbegrip van tuinbouw. Bos valt onder de functies natuur of recreatie.
Uitgezonderd van de m.e.r.-beoordelingsplicht zijn landinrichtingsprojecten met een administratief karakter. Tevens geldt een uitzondering voor een aanpassingsinrichting die het gevolg is van een infrastructurele voorziening van nationaal of regionaal belang. In het algemeen zal in dit milieu-effectrapport of de beoordelingsprocedure een aanpassingsinrichting meegenomen worden om de nadelige effecten van de infrastructurele voorziening op het milieu te verminderen of te compenseren en worden de effecten van de aanpassingsingreep dus daarin behandeld.
Onder functiewijziging dient verstaan te worden de verandering in het ruimtelijk grondgebruik van het landelijk gebied. Hoofd- en nevenfuncties tellen mee bij het berekenen van de oppervlakte. De bepaling van de functie vindt plaats in de ruimtelijke ordening. Er is gekozen voor een drempel van 150 hectare om het bevoegd gezag de gelegenheid te bieden te beoordelen of het maken van een milieu-effectrapport noodzakelijk is, ook indien er sprake is van een relatief kleine functiewijziging binnen een landinrichtingsproject.
D.10.1 tot en met D.10.3 (recreatieve en toeristische voorzieningen)
De aanleg, wijziging of uitbreiding van recreatieve en toeristische voorzieningen (categorie 10.1) is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de activiteit 250 000 bezoekers of meer per jaar aantrekt, een oppervlakte van 25 hectare of meer in beslag neemt of een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied beslaat.
Voor het bepalen van de hoogte van de drempelwaarden van categorie 10.1 is gekeken naar de potentiële milieugevolgen van de activiteiten. Aanzienlijke potentiële milieugevolgen zijn effecten op bodem en water, luchtverontreiniging, geluidhinder, energieverbruik, verkeersaantrekkende werking, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze categorie van activiteiten.
Voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een golfbaan (categorie 10.2) geldt een m.e.r.-beoordelings-plicht indien deze is voorzien op gronden met een andere dan een agrarische bestemming en betrekking heeft op een oppervlakte van 25 hectare of meer, een oppervlakte van 10 hectare of meer in een gevoelig gebied dan wel een uitbreiding van negen holes of meer. Een uitzondering geldt voor gronden met een – in het bestemmingsplan vastgelegde – uitsluitend agrarische bestemming. Gronden die daarnaast nog een andere bestemming hebben, bijvoorbeeld een natuurwetenschappelijke of landschappelijke, vallen hier niet onder.
Aanzienlijke potentiële milieugevolgen, die uit milieu-effectrapporten naar voren zijn gekomen, zijn effecten op bodem en water, geluidhinder, verkeersaantrekkende werking, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie.
Ten aanzien van de in categorie 10.3 omschreven activiteiten is voor het bestaan van een m.e.r.-beoordelingsplicht bepalend het aantal ligplaatsen dat bij de aanleg, wijziging of uitbreiding van een jachthaven gecreëerd wordt, ongeacht of het vaste ligplaatsen zijn.
Potentiële milieugevolgen zijn effecten op water, geluidhinder alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie.
D.11.1 en D.11.2 (woningbouw en stadsprojecten)
Bij woningbouw is een drempel gelegd bij 2000 of meer woningen binnen de bebouwde kom. Onder de term «stadsprojecten» worden die projecten verstaan waarbij in één project verschillende activiteiten ondernomen worden, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen. Deze categorie betreft derhalve meer dan uitsluitend woningbouw of de aanleg van bedrijfsterreinen, zoals in onderdeel C van de bijlage omschreven. De gehanteerde drempel betreft een oppervlakte van 100 hectare of meer dan wel een bedrijfsoppervlakte van 200 000 m2 of meer. Het gaat bij de eerste drempel om de nieuwbouw van woningen alsmede de bouw van kantoorruimten, winkelcentra of parkeerterreinen, die tezamen een totale oppervlakte van 100 hectare moet beslaan.
Stadsprojecten kunnen een sterke invloed hebben op de lokale milieukwaliteit. Hierbij valt vooral te denken aan de benodigde infrastructurele voorzieningen met verkeersaantrekkende werking. Door de gehanteerde drempel zal het hier om grote projecten gaan, voor zover deze niet reeds voor onderdelen zijn aan een m.e.r.-plicht zijn onderworpen, omdat zij zijn omschreven in onderdeel C.
Woningbouwprojecten die op renovatie gerichte nieuwbouw (verbeteren van bestaande woningen of het vervangen van deze door nieuwbouw) betreffen, vallen niet onder deze categorie.
Voor het bepalen van de hoogte van de drempelwaarden van deze categorieën is gekeken naar de potentiële milieugevolgen van de activiteiten. Aanzienlijke potentiële milieugevolgen zijn effecten op de bodem, luchtverontreiniging, geluidhinder, energieverbruik, verkeersaantrekkende werking, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze activiteiten.
D.11.3 en D.11.4 (bedrijfsterreinen en glastuinbouw)
Het aanleggen, wijzigen of uitbreiden van bedrijfsterreinen is m.e.r.-beoordelingsplichtig bij een drempel van 75 hectare of meer. Tot de oppervlakte van een bedrijfsterrein worden ook eventuele zones om dat terrein heen gerekend. Het gaat daarbij om de wettelijk verplichte zonering rond bedrijfsterreinen, zoals bijvoorbeeld geluids- en veiligheidszonering. Deze zonering is gekoppeld aan de vaststelling van het desbetreffende ruimtelijk plan. Onder het begrip «bedrijfsterrein» worden ook grootschalige kantoorcomplexen alsmede woon- of autoboulevards verstaan.
Met betrekking tot deze categorie blijken aanzienlijke potentiële milieugevolgen te bestaan uit de effecten op bodem en water, luchtverontreiniging, geluidhinder, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze categorie.
Voor de in categorie 11.4 omschreven aanleg, wijziging of uitbreiding van glastuinbouw geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht bij een drempel van 50 hectare of meer. De bijbehorende bebouwing en infrastructuur moeten ook mee worden geteld voor de berekening van de oppervlakte.
D.12.1 tot en met D.12.3 (primaire waterkeringen, kustwerken en maritieme werken)
Bij de wijziging of uitbreiding van primaire waterkeringen gaat het om verbeteringen aan de waterkering en niet om het onderhoud daarvan. In alle gevallen is een wijziging of uitbreiding van de primaire waterkering, waarvoor een besluit van gedeputeerde staten vereist, is op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering, onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht, tenzij een m.e.r.-plicht geldt. Om dijkversterkingen optimaal te kunnen inpassen in het landschap is het streven er op gericht dijkversterkingsplannen op te stellen voor een dijktraject dat uit landschappelijk oogpunt gezien een logische eenheid vormt. Categorie 12.2 is opgenomen omdat het theoretisch mogelijk is dat dergelijke werken uitgevoerd zullen worden. In categorie 12.3 worden kustwerken om erosie te bestrijden alsmede maritieme werken die de kust kunnen wijzigen door de aanleg van onder meer dijken, pieren, havenhoofden en andere kustverdedingswerken omschreven. Ook in dit geval geldt de m.e.r.-beoordelingsplicht niet voor het onderhoud en herstel van deze werken. De werken die onder deze categorie kunnen vallen, worden gedekt door de omschrijving van de aanleg van havens en pieren (categorieën 4 van de onderdelen C en D) en die van de primaire water-
keringen. In deze categorie worden daarom de activiteiten omschreven waarvoor een besluit vereist is op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de waterkering. Men kan hierbij bij voorbeeld denken aan de aanleg van de Eierlandse dam bij Texel.
Kustsuppleties in de zin van artikel 10 van de Wet op de waterkering worden beschouwd als onderhoud en zijn derhalve niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.
Uit milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze categorieën blijkt dat potentiële milieugevolgen met name effecten op water en bodem, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie zijn.
Met betrekking tot categorie 12.3 vindt besluitvorming plaats op grond van artikel 10 van de Wet op de waterkering.
D.13 (landaanwinning, droogmakerijen en indijking)
Voor de wijziging of uitbreiding van landaanwinnings-, droogmakerij- of indijkingsprojecten geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer.
Uit milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze categorie blijkt dat potentiële milieugevolgen met name effecten op water, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie zijn.
Ten aanzien van de in categorie 14 omschreven activiteiten geldt op grond van de richtlijn 97/11/EG een m.e.r.-beoordelingsplicht voor nieuwe inrichtingen die niet m.e.r.-plichtig zijn op grond van categorie 14 van onderdeel C. Tevens geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht voor uitbreidingen van bestaande inrichtingen. De m.e.r.-beoordelingsplicht vloeit voort uit bijlage II van de richtlijn, waar gesproken wordt van een beoordelingsplicht voor intensieve veeteeltbedrijven, voor zover die niet in bijlage I zijn opgenomen. De lidstaten dienen dit in hun regelgeving op te nemen, waarbij zij de vrijheid hebben om de hoogte van de drempelwaarden zelf te bepalen, rekening houdend met de criteria van bijlage III.
De m.e.r.-beoordelingsplicht wordt in categorie 14 voorgeschreven voor de oprichting of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens in gevallen, waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60 000 plaatsen voor mesthoenders, meer dan 45 000 plaatsen voor leghennen, meer dan 2200 plaatsen voor mestvarkens of meer dan 350 plaatsen voor zeugen. De bovengrenzen vloeien voort uit de drempel waarden voor de activiteiten die in categorie 14 onderdeel C van dit besluit worden omschreven. Indien er sprake is van uitbreiding, dient de uitbreiding de drempelwaarde te overschrijden.
Voor het bepalen van de drempelwaarden is gekeken naar de milieu-effecten aan de hand van de factoren ammoniak, stank, geur, stikstof en fosfaat. De drempelwaarden in kolom 2 van categorie 14 zijn gebaseerd op de overweging dat kleine bedrijven in de omstandigheden zoals die in Nederland voorkomen niet zodanige nadelige milieugevolgen zullen hebben, dat naast de geldende (milieu)wetgeving nog een aanvullende milieu-effectrapportage noodzakelijk is.
De drempelwaarde is geformuleerd in «plaatsen». Bij het bepalen of de drempel voor de beoordelingsplicht wordt gehaald, wordt niet gekeken of er sprake is van een zogenaamde «Groen Labelstal». Nadat aan de hand van het aantal dierplaatsen het bestaan van een m.e.r.-beoordelingsplicht is vastgesteld, zal de lagere emissie door de uitvoering van de stal als «Groen Labelstal» wel een rol spelen in de beoordeling door het bevoegd gezag of het maken van een milieu-effectrapport noodzakelijk is.
D.15.1 tot en met D.15.3 (drink- en industriewatervoorziening)
De in categorie 15.1 omschreven bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen en proefprojecten voor waterwinning zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig in gevallen waarin sprake is van een hoeveelheid water van 3 miljoen m3 of meer per jaar. Tevens zijn de wijziging of uitbreiding van deze activiteiten m.e.r.-beoordelingsplichtig. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen in welke situaties geen m.e.r.-procedure toegepast behoeft te worden als het gaat om bronbemalingen bij bouwputten, bodemsaneringen of proefprojecten voor waterwinning. Gekeken kan bijvoorbeeld worden naar de mogelijke schade aan de bebouwing of de natuurlijke omgeving.
De in categorie 15.2 omschreven wijzigingen of uitbreidingen van bestaande grondwateronttrekkingen of infiltraties zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig in gevallen waarin de gewijzigde of uitgebreide te infiltreren of te onttrekken hoeveelheid water 1,5 miljoen m3 per jaar bedraagt.
De belangrijkste potentiële milieugevolgen, die de hoogte van de drempelwaarde bepalen en die ontleend zijn aan milieu-effectrapporten die voor deze categorie zijn gemaakt, zijn de effecten op het water en de gevolgen voor de flora, fauna en ecologie.
In categorie 15.3 is de aanleg van een waterbekken of een stuwdam omschreven, voor zover de activiteit een waterbekken of een achter een stuwdam liggend stuwmeer betreft met een inhoud van meer dan 5 miljoen m3 en minder dan 10 miljoen m3 (vgl. de drempel van categorie C.15.3). De wijziging of uitbreiding van een waterbekken of een stuwdam is onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 5 miljoen m3 water of meer.
Aanzienlijke potentiële milieu-effecten zijn effecten op bodem en water, verkeersaantrekkende werking, energieverbruik, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan een milieu-effectrapport dat gemaakt is voor deze categorie.
D.16.1 en D.16.2 (ontgrondingen)
Voor de winning van steenkool- en bruinkool in dagbouw (categorie 16.1) geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht bij een drempel van meer dan 12,5 hectare en minder dan 25 hectare. Deze activiteit wordt overigens thans niet in Nederland voorzien. Bij steengroeven kan het in Nederland bijvoorbeeld gaan om de mergelgroeven St. Pietersberg en het Rooth. Stof, geluidhinder, gevolgen voor landschap, effecten op water en bodem en verkeersaantrekkende werking zijn potentiële milieugevolgen van deze activiteit.
Voor turfwinning (categorie 16.2) geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit een terreinoppervlakte heeft van meer dan 75 hectare en minder dan 150 hectare. Met betrekking tot deze activiteit zijn geluidhinder, gevolgen voor het landschap, effecten op water en verkeersaantrekkende werking potentiële milieugevolgen.
D.17.1 en D.17.2 (winning van aardolie en aardgas en diepboringen)
Voor de wijziging of uitbreiding van de winning van aardolie en aardgas (categorie 17.1) geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht indien er sprake is van reeds bestaande installaties. De activiteit moet dan betrekking hebben op een terreinoppervlakte van vijf hectare of meer en plaatsvinden in een gevoelig gebied als bedoeld onder a, b of d van onderdeel A van de bijlage tot drie zeemijl buiten de kust. Het gaat hierbij om het uitbreiden van de inrichting met vijf hectare of meer. De m.e.r.-beoordelingsplicht geldt tot drie zeemijl buiten de kust. Als de grens van drie zeemijl uit de kust wordt de in de coördinaten vastgelegde «binnengrens» van het Nederlandse deel van het continentaal plat, bedoeld in de Mijnwet continentaal plat, gehanteerd. Tevens is de wijziging of uitbreiding van bestaande oppervlakte-installaties onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht wat betreft het bijplaatsen of wijzigen van stikstofscheidings- en ontzwavelingsinstallaties.
Niet onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht is het aanbrengen van bovengrondse faciliteiten voor de winning van olie of gas die er toe strekken om het productievolume of de capaciteit op peil te houden. Tevens zijn uitgezonderd de gehele of gedeeltelijke vernieuwing van die bovengrondse faciliteiten, met inbegrip van renovatie, omdat die tot het onderhoud gerekend kunnen worden. Uitbreidingen van bestaande installaties met tijdelijke faciliteiten in verband met mijnbouwkundige onderzoekingen of beproevingen zijn eveneens niet onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Uit milieu-effectrapporten over proefboringen naar aardgas komt naar voren dat effecten op bodem en water, geluidhinder, afval, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie de meest bepalende potentiële milieugevolgen zijn.
Ten aanzien van diepboringen bestaat de m.e.r.-beoordelingsplicht met name bij geothermische boringen en boringen in verband met de opslag van kernafval. Deze boringen veroorzaken weinig milieubelasting. Boringen voor het onderzoek naar de stabiliteit van de grond en in het kader van archeologisch onderzoek vallen niet onder de m.e.r.-beoordelingsplicht.
D.18.1 tot en met D.18.4 (verwijdering van afvalstoffen en rioolwaterzuiveringsinstallaties)
De oprichting van een inrichting bestemd voor de verbranding of chemische behandeling van niet gevaarlijke afvalstoffen (categorie 18.1) is onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag of minder dan 100 ton per dag. Deze bovengrens vloeit voort uit de m.e.r.-plicht die bestaat voor de in onderdeel C.18 omschreven activiteiten.
Een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke en overige organische meststoffen en groente-, fruit- en tuinafval (categorie 18.2). Hieronder valt ook de m.e.r.-plicht voor mestverwerkingsinrichtingen. Hoewel in het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer deze inrichtingen onder categorie 7 (meststoffen) en niet onder categorie 28 (afvalstoffen) vallen, wordt mest wel als een afvalstof aangemerkt (zie uitspraak G05.87 1274 van de Raad van State). Een uitzondering betreft mest die, zonder dat deze enige beof verwerking ondergaat, wordt bewaard om te worden uitgereden over het land. Het wordt dan niet als afvalstof beschouwd (zie uitspraak G05.90.0673 van de Raad van State). Alle andere bewerkingen van bedoelde afvalstoffen, zoals die thans veelal binnen sorteer- en bewerkingsinrichtingen plaatsvinden, alsmede het bewaren van die afvalstoffen, zijn niet onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Categorie 18.3 spreekt van de wijziging of uitbreiding van inrichtingen die zijn bestemd voor de verwijdering van afvalstoffen, genoemd in categorieën 18.2, 18.3, 18.4 en 18.5 van onderdeel C en de categorieën 18.1 en 18.2 van onderdeel D. Voor deze activiteit geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht in de gevallen waarin de uitbreiding betrekking heeft op een capaciteit van 250 000 m3 of meer dan wel waarin de wijziging betrekking heeft op een capaciteit van 100 ton per dag of meer. Voor zuiveringsslib geldt een bijzondere regeling, aangezien dit afval een grote hoeveelheid water bevat. Alleen bij een relatief grote verwerkingscapaciteit, namelijk 5000 ton droge stof of meer, geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Aanzienlijke potentiële milieugevolgen zijn vooral geluidhinder, luchtverontreiniging, verkeersaantrekkende werking en gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor de drie hierboven genoemde categorieën. Dit leidt er toe dat voor deze activiteiten een m.e.r.-beoordelingsplicht zijn boven de genoemde drempelwaarden.
In categorie 18.4 wordt de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het reinigen van afvalwater omschreven. Inrichtingen met een capaciteit van 50 000 of meer inwoner-equivalenten zijn onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplichtig. Potentiële milieugevolgen zijn in het bijzonder geur-, geluid- en visuele hinder.
D.19.1 en D.19.2 (overbrenging van water tussen stroomgebieden)
Onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn de aanleg, wijziging of uitbreiding van projecten voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden. Deze categorie is voor het eerst opgenomen in richtlijn 97/11/EG. In kolom twee zijn drempels opgenomen.
D.20.1 tot en met D.20.3 (papierfabrieken)
In categorie 20.1 wordt de wijziging of uitbreiding van een inrichting die is bestemd voor het vervaardigen van papierpulp uit hout of andere vezelstoffen omschreven. De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het vervaardigen van papier of karton is in categorie 20.2 omschreven en onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. Met betrekking tot deze categorieën blijken geur-, stof-, en geluidhinder, gevaar, luchtverontreiniging, effecten op water, verkeersaantrekkende werking en visuele hinder aanzienlijke potentiële milieugevolgen. In categorie 20.3 is de productie van celstof omschreven. Deze activiteit komt echter niet voor in Nederland.
D.21.1 tot en met 21.5 (industriële activiteiten)
In categorie 21.1 worden de wijzigingen of uitbreidingen die niet vallen onder de m.e.r.-plicht van categorie 21.2 van onderdeel C omschreven. In milieu-effectrapporten wordt luchtverontreiniging genoemd als belangrijkste potentiële milieugevolg van deze activiteiten. Categorie 21.2 heeft betrekking op de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het roosten, voor het pelletiseren of doen sinteren van ertsen alsmede voor de productie van cokes uit steenkool. Voor deze categorie is geen drempelwaarde opgenomen. Overigens gaat het hierbij om bedrijven met een hoge productiecapaciteit. In categorie 21.3 en 21.4 zijn wijzigingen of uitbreidingen van ferro en primaire non-ferro bedrijven omschreven; de oprichting van deze inrichtingen is altijd onderworpen aan een m.e.r.-plicht (zie categorie C.21). Categorie 21.5 omschrijft de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de vervaardiging, bewerking of verwerking van asbest of asbesthoudende producten.
Gevaar, geur-, geluid- en visuele hinder, stof, luchtverontreiniging, effecten op bodem en water en verkeersaantrekkende werking zijn potentiële milieugevolgen die de hoogte van de drempelwaarden hebben bepaald.
D.21.6 (geïntegreerde chemische installaties)
Voor de wijzigingen of uitbreidingen van geïntegreerde chemische installaties geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Uit richtlijn 97/11/EG vloeit voort om welke geïntegreerde chemische installaties het gaat. Voor installaties bestemd voor de fabricage van organische basischemicaliën geldt een drempel van 100 000 ton per jaar of meer; voor installaties bestemd voor de fabricage van anorganische basischemicaliën geldt een drempel van 100 000 ton per jaar of meer; voor installaties bestemd voor de fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen) geldt een drempel van 100 000 ton per jaar of meer; voor installaties bestemd voor de fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en biociden en van farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé geldt een drempel van 20 000 ton per jaar of meer; voor installaties bestemd voor de fabricage van explosieven geldt geen drempel. De wijziging of uitbreiding van deze activiteit is altijd onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Bij de wijziging of uitbreiding van een geïntegreerde chemische installatie zijn vooral geluidhinder, luchtverontreiniging, afvalproductie en energieverbruik de meeste bepalende potentiële gevolgen voor het milieu. Deze milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze categorie van activiteiten.
De reikwijdte van deze regeling zal beperkt zijn, omdat er bij dergelijke uitbreidingen vaak sprake zal zijn van de oprichting van nieuwe installaties naast de reeds bestaande, die in alle gevallen krachtens 21.6 van onderdeel C onderworpen zijn aan een m.e.r.-plicht.
D.22.1 tot en met D.22.5 (elektriciteitsopwekking)
De oprichting van een electriciteitscentrale, zoals omschreven in categorie 22.1, is m.e.r.-beoordelingsplichtig, indien zij een vermogen heeft van 200 megawatt (thermisch) per jaar of meer. De wijzigingen of uitbreidingen van elektriciteitscentrales zijn eveneens in categorie 22.1 omschreven en onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht indien het een centrale betreft met een vermogen van 200 megawatt (thermisch) per jaar of meer en door de verandering het vermogen van de centrale met meer dan 20 procent toeneemt of de centrale op een andere brandstofinzet overgaat.
Uit de milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze activiteiten blijkt dat de potentiële milieugevolgen met name effecten op bodem en water, luchtverontreiniging, externe veiligheid, gevolgen voor het landschap, de cultuurhistorie en de archeologie alsmede gevolgen voor flora, fauna en ecologie betreffen.
Windenergie (categorie 22.2) is weliswaar qua brandstofinzet milieuvriendelijk, maar windmolens kunnen ook nadelige invloeden op het milieu hebben, bijvoorbeeld vanwege invloed op de trekroutes van vogels, geluidseffecten, veiligheidsaspecten en beïnvloeding van het landschap. In dit verband speelt niet alleen het totale vermogen een rol, maar ook het aantal windmolens dat wordt geïnstalleerd. Daarom is een drempel van tien molens of tien megawatt opgenomen. De potentiële gevolgen voor het milieu betreffen met name geluid- en visuele hinder, grondgebruik, effecten op de bodem, aantasting van ecologische waarden, externe veiligheid, waterverontreiniging en gevolgen voor het landschap, de cultuur en de archeologie. Deze potentiële milieugevolgen zijn ontleend aan milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze categorie van activiteiten.
De wijzigingen of uitbreidingen van kernreactoren, met inbegrip van de buitengebruikstelling of ontmanteling, zijn in categorie 22.3 omschreven in vijf gevallen. Deze gevallen hebben betrekking op de veiligheid van de reactor waarmee milieu-effecten kunnen zijn verbonden die een milieu-effectrapportage noodzakelijk maken. Bij de wijzigingen of uitbreidingen van kernreactoren kan een onderscheid worden gemaakt tussen wijzigingen of uitbreidingen van de reactor, zoals deze functioneert in normaal, regulier bedrijf (de eerste drie drempels), wijzigingen of uitbreidingen van de reactor die betrekking hebben op het functioneren in een ongevalsituatie met potentieel grote milieugevolgen (de vierde drempel) en de buitengebruikstelling of ontmanteling (vijfde drempel).
De eerste drempel betreft een wijziging van de soort of de hoeveelheid splijtstof dan wel een wijziging van de initiële verrijkingsgraad. Dergelijke wijzigingen zijn ingrijpende voorzieningen die gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van de omgeving, terwijl de reactor in regulier bedrijf is. Onder een wijziging van de soort splijtstof wordt verstaan een andere splijtstofinzet, zoals de inzet van mengoxide (mox), maar ook een wijziging van de verrijkingsgraad van de ingezette splijtstof. Het laatste geval betreft de inzet van splijtstofstaven die hoger of lager zijn verrijkt dan de vergunde verrijkingsgraad waarop het veiligheidsrapport is gebaseerd. In dat geval dienen dan ook nieuwe veiligheidsanalyses te worden gemaakt. Een hogere dan wel lagere verrijkingsgraad kan zijn gewenst om reden van bijvoorbeeld vermogensverhoging of het non-proliferatiebeleid.
De tweede drempel heeft betrekking op een vergroting van de vergunde lozingen in water of lucht. Deze vergroting moet worden afgemeten aan de hand van de radiologische gevaarzetting van de lozing.
Eveneens bestaat een m.e.r.-beoordelingsplicht indien de voorgenomen activiteit een vergroting betreft van de opslagcapaciteit van gebruikte splijtstof. Daarbij gaat het niet alleen om een uitbreiding van het betreffende opslagbassin, maar ook om een situatie dat de vergunde capaciteit wordt uitgebreid met de mogelijkheid om meer elementen – eventueel dichter bij elkaar – op te slaan. Door de toename van de elementen wordt de ongevalsbronterm, dat is de hoeveelheid radioactiviteit die vrij kan komen bij een ongeval, vergroot.
De vierde drempel heeft betrekking op veranderingen van de reactor, zoals deze dient te functioneren ter voorkoming of beperking van de gevolgen van kernsmelt- of reactiviteitsongevallen. Dergelijke veranderingen strekken ertoe systemen aan te brengen die de reactor veilig dienen af te schakelen, de restwarmte blijvend afvoeren of de radioactieve stoffen opgesloten houden, zodat deze niet, of zo min mogelijk, naar de omgeving kunnen weglekken. Gedacht wordt hierbij aan systemen voor de lozing van radioactieve stoffen in bodem, water of lucht, zoals een gefilterde afblaasvoorziening, of systemen voor de onttrekking van grondwater voor noodkoeldoeleinden teneinde ernstiger gevolgen voor de omgeving te voorkomen.
De vijfde drempel betreft de situatie aan het einde van de operationele bedrijfsvoering van een nucleaire installatie, wanneer de installatie buiten gebruik wordt gesteld en ontmanteld. Zoals reeds in de toelichting bij categorie 22 van onderdeel C gesteld wordt, kan de tijdspanne, die nodig is om de buitengebruikstelling en ontmanteling te voltooien, variëren, afhankelijk van de gekozen strategie van een tiental jaren tot een veelvoud daarvan. Zeker indien wordt gekozen voor een decommissioningsstrategie met een wachttijd van tientallen jaren kunnen de omstandigheden alsmede de inzichten in de loop van de tijd veranderen, waardoor er een niet eerder voorziene wijziging optreedt in het tijdstip van de buitengebruikstelling en ontmanteling. De eerder verleende vergunning voor buitengebruikstelling en ontmanteling dient dan te worden herzien. Aan een wijziging in het tijdstip van buitengebruikstelling en ontmanteling kunnen milieugevolgen zijn verbonden die dan het opstellen van een nieuw milieu-effectrapport rechtvaardigen. Aan een wijziging in bovengenoemde zin wordt gedacht bij een opschuiving in de tijd van het tijdstip van buitengebruikstelling en ontmanteling naar voren of naar achteren van meer dan vijf jaar.
De wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor de productie of de verrijking van splijtstoffen is in categorie 22.5 omschreven en aan een m.e.r.-beoordelingsplicht onderworpen in het geval de wijziging of de uitbreiding betrekking heeft op een vergroting van de verrijkingscapaciteit van 500 tSW/jr of meer. De afkorting tSW/jr staat voor ton Separitive Work Unit per jaar en vormt de standaardeenheid waarin verrijkingscapaciteit wordt uitgedrukt. In Nederland is Urenco Nederland B.V. te Almelo op dit moment de enige inrichting die zich bezighoudt met de in categorie 22.5 omschreven activiteit, te weten de verrijking van uranium. Uitgaande van de huidige verrijkingscapaciteit waarvoor momenteel een vergunning is verleend, zijnde 2500 tSW/jr, is gezocht naar een drempel waarboven er, enerzijds, gevolgen kunnen zijn voor de veiligheid van de verrijkingsinrichting en, anderzijds, relevante milieu-effecten kunnen zijn die een milieu-effectrapportage noodzakelijk maken. Vergroting van de verrijkingscapaciteit met 500 tSW/jr of meer is in dit licht een reële drempel.
Voor windenergieprojecten (categorie 22.2), die uit meer installaties op verspreid liggende locaties kunnen bestaan, is de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in een dergelijk project voorziet onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht. De m.e.r.-beoordelingsplicht geldt ook voor windenergieprojecten wanneer de turbines onderling gescheiden worden door natuurlijke barrières, zoals een bomenstrook of gemeentegrenzen.
Wat betreft de in deze categorie omschreven activiteiten zijn de definitieve verwijdering van zowel bestraalde splijtstoffen als radioactief afval in de Nederlandse context niet relevant, omdat er in Nederland nog uitsluitend sprake is van de tussenopslag van dit materiaal. Deze tussenopslag vindt plaats bij de Centrale Organisatie voor Radioactief Afval N.V. (COVRA N.V.). Zowel de m.e.r.-beoordelingsplicht van de behandeling van bestraalde splijtstoffen of hoogradioactief afval als de m.e.r.-beoordelingsplicht van de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval op een andere plaats dan de inrichting zijn beiden door middel van een drempel beperkt tot die gevallen die milieugevolgen kunnen hebben. Wat betreft de behandeling van bestraalde splijtstoffen en hoogradioactief afval is er voor gekozen een drempel te leggen bij een vergroting van de behandelingscapaciteit met meer dan 50 procent. Dit geval doet zich bijvoorbeeld voor indien het aanbod van bestraalde splijtstof of hoogradioactief afval zodanig zou toenemen dat de installatie zou moeten worden gewijzigd of uitgebreid door de plaatsing van een extra zogenaamde «hot-cell». Dit is denkbaar bij een uitbreiding van het geïnstalleerde nucleaire vermogen. In sommige gevallen zal de uitbreiding van de genoemde behandelingscapaciteit ook een vergroting van de opslagcapaciteit tot gevolg hebben.
Wat betreft de opslag van bestraalde splijtstoffen of radioactief afval op een andere plaats dan de inrichting waar het afval is ontstaan, is de drempel gelegd bij een vergroting van de totale opslagcapaciteit met meer dan 50 procent dan wel met meer dan 10 000 m3. Er is gekozen voor twee drempels om te differentiëren naar kleine en grote inrichtingen. Aangezien COVRA de enige erkende ophaaldienst van radioactief afval in Nederland is, is op dit moment de absolute drempel van 10 000 m3 relevant. De procentuele drempel wordt actueel als in de toekomst eventueel tot een wijziging van het beleid zou worden besloten.
Overigens zal de reikwijdte van deze regeling beperkt zijn, omdat het bij dergelijke grote uitbreidingen in veel gevallen zal gaan om de oprichting van nieuwe installaties naast de reeds bestaande, die in categorie C.23 worden omschreven, en niet om uitbreiding of wijziging van een bestaande installatie. Deze laatste situatie doet zich met name voor als de wijziging of uitbreiding het gevolg is van een efficiëncyverbetering.
D.24.1 en D.24.2 (hoogspanningsleidingen)
Een m.e.r-beoordelingsplicht geldt voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse of ondergrondse hoogspanningsleiding met een spanning van 220 kilovolt of meer die met een lengte van tenminste 5 kilometer voorzien is in een gevoelig gebied tot 3 zeemijl uit de kust (categorie 24.1). De Minister van Economische Zaken is het bevoegd gezag. Een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt ook voor de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bovengrondse of ondergrondse hoogspanningsleiding met een spanning van 150 kilovolt of meer en eveneens meteen lengte van 5 kilometer of meer gelegen in een gevoelig gebied (categorie 24.2). Met betrekking tot deze categorie van activiteiten zijn de provincies het bevoegd gezag.
In een milieu-effectrapport dat gemaakt is voor deze activiteit is te vinden dat effecten op de bodem, gevolgen voor het landschap, de cultuur en de archeologie alsmede gevolgen voor de flora, fauna en ecologie de meest belangrijke potentiële milieugevolgen zijn.
D.25 tot en met D.25.4 (grootschalige op- en overslag van aardgas, steenkolen, ertsen, aardolie, petrochemische en chemische producten)
Onderdeel van de energie- en grondstofvoorziening in Nederland vormt de op- en overslag van LPG (vloeibaar gemaakte petroleumgassen), LNG (vloeibaar gemaakt aardgas) en fossiele brandstoffen (aardolie en steenkool). De drempels in categorie 25.2 tot en met categorie 25.4 beperken de m.e.r.-beoordelingsplicht tot de zeer grote projecten. Het kabinetsstandpunt, zoals neergelegd in de Integrale nota LPG (kamerstukken II, 1983/84, 18 233, nrs. 1–2), heeft geleid tot de conclusie dat de op- en overslag van LPG niet moet worden beschouwd als een activiteit met mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
In categorie 25.3 is ondergrondse opslag van aardgas omschreven. Het gaat bij deze categorie om het aanleggen van nieuwe opslagruimtes, bijvoorbeeld door middel van het uitlogen van zoutholtes waardoor cavernes ontstaan waarin aardgas onder druk wordt opgeslagen. Het gebruik van oude aardgasvelden is niet onderworpen aan een m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Voor deze activiteit geldt dat effecten op bodem en water, luchtverontreiniging, gevolgen voor het landschap, de cultuur en de archeologie alsmede gevolgen voor flora, fauna en ecologie de meest belangrijke potentiële milieugevolgen zijn.
D.26 (steenkoolvergassings- en liquefactiebedrijven)
Voor de wijziging of uitbreiding van steenkoolvergassings- en liquefactiebedrijven geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Het gaat hierbij om bedrijven met een hoge productiecapaciteit. Voor deze categorie is geen drempelwaarde opgenomen. Met name de gevolgen voor het landschap, de archeologie en de cultuurhistorie zijn de belangrijkste potentiële milieugevolgen van deze activiteit. De potentiële milieugevolgen zijn ontleend aan een milieu-effectrapport dat voor deze activiteit is gemaakt.
D.27 (bebossen en vellen van bos)
Categorie 27 heeft betrekking op het aanplanten en vellen van bos met het oog op een ander bodemgebruik, zoals landbouw of woningbouw. Er geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van 10 hectare of meer dan wel 100 hectare of meer indien de activiteit plaatsheeft op gronden met een agrarische bestemming. Richtlijn 97/11/EG spreekt in bijlage II van «eerste bebossing en ontbossing met het oog op omschakeling naar een ander bodemgebruik». Deze activiteit zal vooral in het kader van landinrichting (categorie C.9 en D.9) kunnen voorkomen. In Nederland geldt voor het huidige bosareaal, met uitzondering van de tijdelijke productiebossen, vanwege de negatieve ecologische gevolgen op grond van de Boswet altijd een herplantplicht indien géén herplant zou plaatsvinden. Daarom is herbebossing niet onder de m.e.r.-beoordelingsplicht opgenomen.
Aanzienlijke potentiële milieugevolgen van deze activiteit zijn verkeersaantrekkende werking, gevolgen voor het landschap, de cultuur en de archeologie en gevolgen voor de flora, fauna en ecologie. Deze milieugevolgen zijn te vinden in milieu-effectrapporten die gemaakt zijn voor deze activiteit.
De m.e.r.-beoordelingsplicht wordt in eerste instantie gekoppeld aan artikel 6, tweede lid, van de Boswet. Indien dat artikel niet van toepassing is, wordt het gekoppeld aan het eerste ruimtelijke plan dat in de betrokken activiteit voorziet.
Verschillende soorten vis, zoals paling, meerval en forel, worden in Nederland op een klein aantal locaties gekweekt. Deze activiteit veroorzaakt een beperkte afvalstroom. Er bestaat geen geurhinder. Op grond van de matige milieubelasting van deze activiteit is de drempel voor de beoordelingsplicht op 1000 ton gesteld. Deze geldt zowel voor de extensieve teelten als de teelt in recirculatiesystemen (systemen waarbij het water na zuivering weer wordt hergebruikt). De omvang van de milieu-effecten van deze activiteit worden met name bepaald door de oppervlakte van de activiteit, de ligging, de afvalstroom en de aantrekkende werking op vogels.
D.29.1 tot en met D.29.3 (mijnbouw, oppervlakte-installaties voor de winning van steenkool, ertsen en bitumineuze schisten alsmede briketteren van steenkool en bruinkool)
In categorie 29.1 is de m.e.r.-beoordelingsplicht voor de mijnbouw geregeld, voor zover deze met gebruikmaking van schachten plaatsvindt. Olie- en gaswinning vallen hierbuiten, omdat dergelijke mijnbouw in andere categorieën is geregeld (zie onderdeel C, categorie 17, en onderdeel D, categorie 17).
In categorie 29.2 wordt de oprichting van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, ertsen en bitumineuze schisten omschreven. De winning en verwerking van steenkool en bruinkool komt niet meer voor in Nederland. Evenmin zijn nieuwe inrichtingen voorzien.
Inrichtingen ten behoeve van het briketteren van steenkool en bruinkool (categorie 29.3) kunnen bodemverontreiniging veroorzaken in de vorm van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) en teer. Daarnaast zijn er in lichtere mate milieugevolgen als gevolg van stofoverlast en de aan- en afvoer mogelijk.
De oprichting van oppervlakte-installaties van bedrijven voor de winning van steenkool, ertsen en bitumineuze schisten is gekoppeld aan de milieuvergunning op basis van de Wet milieubeheer en een vergunning op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In categorie 19.2 wordt de m.e.r.-beoordelingsplicht gekoppeld aan de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
Wat betreft cement kan onderscheid gemaakt worden tussen het vervaardigen van cement en cementklinker. Voor deze producten geldt een drempelwaarde van 100 000 ton per jaar of meer. De drempelwaarde is gebaseerd op de grens in het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer voor provinciale inrichtingen. De belangrijkste milieugevolgen komen voort uit luchtverontreiniging door de inzet van brandstof en stofhinder. Onder wijziging kan een veranderde brandstofinzet verstaan worden, zoals het meeverbranden van chemisch afval.
D.31 (hydro-elektrische energie)
In onderdeel C van de bijlage is de productie van elektriciteit en stoom omschreven. Voor een m.e.r.-plicht van deze activiteit geldt een drempelwaarde van 300 megawatt (thermisch) of meer. Krachtens bijlage II van de richtlijn 97/11/EG moet ook een regeling worden getroffen voor de productie van hydro-elektrische energie (waterkrachtcentrales). In Nederland zijn twee waterkrachtcentrales. De drempelwaarde bij waterkrachtcentrales is gesteld op 2,5 MW.
D.32.1 tot en met D.32.9 (metaalbewerking)
In bijlage I van richtlijn 97/11/EG wordt de productie van ruw ijzer en staal genoemd en in bijlage II de overige ijzer- en staalbewerking. Onder deze laatste categorie vallen bedrijfstakken als de automobielindustrie, de vliegtuigindustrie, scheepswerven, ketel- en reservoirbouw, spoorwegmaterieelfabrieken, enz. In deze bedrijven wordt dus geen ruw ijzer en staal geproduceerd, maar ondergaan deze producten een verdere bewerking tot tussenproduct of eindproduct. De metaalbewerkingsindustrie kan belangrijke milieu-effecten veroorzaken.
De drempelwaarden zijn gekoppeld aan de smeltcapaciteit, productiecapaciteit of het productie-oppervlak, al dan niet in gesloten gebouwen. Onder productie-oppervlak wordt verstaan die bedrijfsgedeelten waar de omschreven werkzaamheden worden uitgevoerd. Kantines, magazijnen, parkeerplaatsen en dergelijke vallen hier dus niet onder. De productie kan plaatsvinden in gesloten gebouwen.
De oppervlakte van alle gesloten gebouwen wordt voor de drempel van de m.e.r.-beoordelingsplicht in aanmerking genomen. In bepaalde gevallen is de drempel afhankelijk gemaakt van het al dan niet in een gesloten ruimte bewerken van metaal. Dit heeft te maken met de geluidhinder, die bij productie in een afgesloten ruimte beperkt kan blijven. Voor zover relevant is eveneens een onderscheid gemaakt naar de ligging op een bedrijfsterrein, waarvan de bestemming in het bestemmingsplan is vastgelegd.
Voor het bepalen van de hoogte van de drempelwaarden van categorie 32.1 tot en met categorie 32.8 is gekeken naar de potentiële milieugevolgen van de activiteiten. Aanzienlijke potentiële milieugevolgen zijn geur-, geluid- en visuele hinder, stof, effecten op bodem en water, luchtverontreiniging, gevaar en verkeersaantrekkende werking.
Categorie 32.3 heeft onder meer betrekking op anodiseerbedrijven, poedercoatbedrijven en galvanische verzinkerijen. In deze bedrijfstak wordt veel gewerkt met loonbedrijven, maar de activiteit komt ook voor als onderdeel bij bijvoorbeeld metaalverwerkende bedrijven. De m.e.r.-beoordelingsplicht kan dus ook van toepassing zijn op verfstraten die behoren bij een metaalbeof verwerkende inrichting. Bij galvanische verzinkerijen kan er sprake zijn van waterverontreiniging en bij het werken met natte lakken is er sprake van de uitstoot van koolwaterstoffen.
Voor het vervormen van metalen door middel van springstoffen en wijziging of uitbreiding daarvan geldt in categorie 32.9 geen drempelwaarde. Voor deze activiteit geldt altijd beoordelingsplicht.
Onder deze categorie valt niet alleen het produceren van glazen gebruiksvoorwerpen, zoals glas voor vensters, maar ook het bewerken en verwerken van aangevoerd glas. Tevens valt de vervaardiging van glasvezel(producten) en laboratoriumglaswerk onder deze categorie. De milieubelasting, die deze bedrijfstak veroorzaakt, betreft vooral het energieverbruik en de daarmee samenhangende uitstoot van kooldioxide en verzurende stoffen.
D.34.1 tot en met D.34.5 (chemische industrie)
In categorie 34.5 is als verzamelonderdeel de productie, be- of verwerking van organisch-chemische producten of anorganisch-chemische producten, met inbegrip van elastomeren, peroxiden, alkenen en stikstofverbindingen omschreven. De categorie is verder verbijzonderd naar bestrijdingsmiddelen, farmaceutische producten, verven en vernissen, alkenen, gehalogeneerde organische verbindingen, kunstmest en peroxiden.
Onder «bestrijdingsmiddelen» (categorie 34.1) worden die middelen verstaan die als zodanig zijn aangeduid in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet, zoals pesticiden, herbiciden en fungiciden. Het betreft hier dus niet alleen de middelen voor landbouwkundig gebruik, maar ook de middelen voor ander gebruik, zoals in huishoudens. De drempel is aangegeven in actieve stof. Voor het bepalen van de hoogte van de drempelwaarden van categorie 34.1 is gekeken naar de potentiële milieugevolgen van de activiteit. Aanzienlijke potentiële milieugevolgen zijn geuren geluidhinder, effecten op water en bodem, luchtverontreiniging, gevaar alsmede verkeersaantrekkende werking.
Onder farmaceutische producten (categorie 34.2) worden die producten verstaan die als zodanig zijn omschreven in artikel 1 van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. In deze wet wordt gesproken van geneesmiddelen en farmaceutische producten, waarbij onder «farmaceutische producten» wordt verstaan – in het groot bereide – geneesmiddelen. Farmaceutische producten worden onderscheiden in farmaceutische specialités en farmaceutische preparaten (artikel 1, onder h en i), waarbij het verschil ligt in het al of niet aanwezig zijn van een speciale benaming. De drempelwaarde is uitgedrukt in actieve stof. De belangrijkste potentiële milieugevolgen zijn geur, geluidhinder, gevaar, effecten op water en verkeersaantrekkende werking. Het formuleren van farmaceutische producten, dat is het in een verwerkbare vorm brengen van het door de consument te gebruiken geneesmiddel, valt niet onder de m.e.r.-beoordelingsplicht. Dit is een productieproces met een minimale milieubelasting.
Tevens geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht voor inrichtingen die zijn bestemd voor het vervaardigen van gehalogeneerde organische verbindingen of van verven en vernissen (categorie 34.3). Met betrekking tot deze categorie van activiteiten zijn geur-, geluid- en visuele hinder, gevaar, effecten op bodem en water, luchtverontreiniging en verkeersaantrekkende werking potentiële aanzienlijke milieugevolgen.
De kunstmestindustrie (categorie 34.4) kan door de lozingen van cadmium en fosfaat een belangrijke vermindering van de oppervlaktewaterkwaliteit veroorzaken. In alle gevallen zijn deze inrichtingen reeds vergunningplichtig, onder meer krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewater. De belangrijkste potentiële milieugevolgen, die de hoogte van de drempelwaarde bepalen, zijn geur-, geluid- en visuele hinder, stof, gevaar, effecten op bodem en water, luchtverontreiniging en verkeersaantrekkende werking.
D.35 tot en met D.40 (voedings- en genotmiddelenindustrie)
In deze categorie vallen activiteiten als de conservenindustrie, zuivelindustrie, bierbrouwerijen, mouterijen, suikerfabrieken, slachterijen, destructiebedrijven, enz. Aanzienlijke potentiële milieugevolgen bij deze activiteiten zijn geur-, geluid- en visuele hinder, stof, gevaar, effecten op bodem en water, luchtverontreiniging en verkeersaantrekkende werking. De locatiekeuze is van belang naast de eisen te stellen aan de inrichting.
Onder de «conservenindustrie» in categorie 35 wordt verstaan het produceren van dierlijke en plantaardige producten in glas en blik. Onder deze categorie valt ook de «petfoodindustrie». Voor de omschrijving van de activiteit is zoveel mogelijk aangesloten bij het Inrichtingen en vergunningenbesluit (Ivb). Het Ivb kent geen omschrijving voor een bierbrouwerij en een mouterij als inrichting. Daarom wijkt de terminologie voor deze twee categorieën af van het Ivb. Het Ivb noemt geen drempel voor mouterijen. Thans zijn er in Nederland vier mouterijen met een productiecapaciteit die varieert tussen 35 000 ton en 90 000 ton per jaar. Deze activiteit veroorzaakt vooral geurhinder.
De drempelwaarden zijn uitgedrukt in de gangbare productie-eenheid van de desbetreffende activiteit. Zo wordt bij bierbrouwerijen het aantal liters gehanteerd en bij slachterijen de hoeveelheid tonnen verwerkt vlees. Voor destructiebedrijven (categorie 39.2) is geen drempel aangegeven. Thans zijn er in Nederland twee van dergelijke bedrijven. Dergelijke inrichtingen kunnen, onafhankelijk van de capaciteit, een belangrijke stankoverlast veroorzaken die een m.e.r.- beoordelingsplicht in alle gevallen rechtvaardigt.
D.41.1 tot en met D.42 (textiel-, leder-, hout- en papierindustrie)
Deze inrichtingen zijn qua productiecapaciteit sterk verschillend in omvang. De potentiële milieubelasting betreft vooral lozingen op het oppervlaktewater. Daarnaast kan een leerlooierij de bodemkwaliteit belasten en stoot de papierindustrie schadelijke stoffen uit naar de lucht. Door de gekozen drempelwaarden worden de grote inrichtingen en uitbreidingen van inrichtingen onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht.
Geur- en geluidhinder alsmede verkeersaantrekkende werking zijn potentiële milieugevolgen die de hoogte van de drempelwaarde voor deze categorie bepalen. In verband met de, mogelijk omvangrijke, lozingen naar het oppervlaktewater staan de drempelwaarden in inwonerequivalenten (omvang van de afvalwaterstroom) aangegeven, zoals die in de afvalwaterzuivering worden gehanteerd. Voor de omschrijving van de activiteit is zoveel mogelijk aangesloten bij het Ivb. Het Ivb kent geen afzonderlijke omschrijving voor een leerlooierij. Daarom is de terminologie voor deze categorie afwijkend Ivb. Potentiële milieugevolgen van deze activiteiten zijn geur-, geluid- en visuele hinder, effecten op water en bodem alsmede verkeersaantrekkende werking.
D.43 (auto- en motorrace-circuits)
De aanleg van een terrein om auto- of motorraces te houden is aan een m.e.r.-beoordelingsplicht onderworpen, voorzover deze activiteit niet in categorie C.10.1 is omschreven. Het gebruik van de openbare weg voor races en tijdelijke terreinen zijn, conform de regeling in het Ivb voor de vergunningplicht, van deze categorie uitgesloten. Ook is een andere uitzonderingsbepaling van het Ivb voor deze activiteit van kracht. Buiten beschouwing blijven terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. Tot het weekeinde worden gerekend de zaterdagen, zondagen alsmede de algemeen erkende feestdagen en daarmee gelijkgestelde dagen, bedoeld in artikel 3 van de Algemene Termijnenwet, die op een vrijdag of op een maandag vallen. Met betrekking tot deze activiteit zijn geur-, geluid- en stofhinder, effecten op de bodem alsmede verkeersaantrekkende werking de meest bepalende potentiële milieu-effecten.
Munitiefabrieken kunnen veiligheidsrisico's met zich meebrengen. Deze inrichtingen zijn altijd onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht.
D.45 (terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen)
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting die is bestemd voor de terugwinning of vernietiging van explosieve stoffen is altijd onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht.
D.46 (smelten van minerale stoffen)
Voor de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting die is bestemd voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. Belangrijke potentiële milieugevolgen zijn te vinden in stof-, geluid- en visuele hinder alsmede de verkeersaantrekkende werking.
D.47 (vervaardigen van keramische producten)
De oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting die is bestemd voor het vervaardigen van keramische producten door middel van bakken, zoals dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein is onderworpen aan een m.e.r.-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een productiecapaciteit van 100 ton per dag of meer. Met betrekking tot deze categorie zijn stof-, geluidhinder, effecten op water alsmede de verkeersaantrekkende werking aanzienlijke potentiële milieugevolgen.
Deze categorie betreft de aanleg van kunstmatige open «kanalen» voor het transport van water voor de drinkwatervoorziening of landbouwdoeleinden over lange afstand. Er geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht bij een lengte van 1 kilometer of meer.
Deze bepaling betreft een overgangsregeling voor activiteiten die op grond van dit besluit m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn geworden. In deze overgangsbepaling is bepaald dat dit besluit niet van toepassing is, indien de besluitvormingsprocedure reeds een aanvang heeft genomen. Indien een aanvraag als bedoeld in artikel 7.28 van de Wet milieubeheer is ingediend of door het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8d, vierde lid, van deze wet van een beslissing mededeling is gedaan, is dit besluit niet van toepassing. Dit besluit is evenmin van toepassing indien mededeling is gedaan van een ontwerp onderscheidenlijk een voorontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt en dit ontwerp of voorontwerp ter inzage is gelegd. In dergelijke gevallen blijft het voor 14 maart 1999 geldende recht van toepassing.
Met deze bepaling wordt de verplichting tot het volgen van een tracéprocedure volgen de Tracéwet gelijk gemaakt aan de m.e.r.-plicht voor Tracéwet-activiteiten (de aanleg, wijziging of uitbreiding van hoofdwegen, landelijke railwegen en hoofdvaarwegen). Dit betekent een aanvulling op artikel 2, eerste lid, van de Tracéwet conform het derde lid van dat artikel. Door opneming van deze bepaling in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt de werkingssfeer van de Tracéwet aangepast aan de krachtens dit besluit geldende m.e.r.-plicht. Met betrekking tot hoofdwegen en landelijke railwegen is in deze wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 de m.e.r.-plicht inhoudelijk niet veranderd, maar is alleen de formulering vereenvoudigd. Voor wat betreft de vergroting of verdieping van hoofdvaarwegen is de voorwaarde van het doorbreken van voor het grondwater afsluitende bodemlagen (in categorie 3.2 van onderdeel C van de bijlage) komen te vervallen. Voor deze activiteit geldt nu als bepalende drempelwaarde een structurele verdieping waarbij meer dan 5 miljoen kubieke meter grond wordt verzet. Hiermee is op dit punt de m.e.r.- en de tracéplicht enigszins aangescherpt.
Het is geenszins de bedoeling van de regering om het standpunt te verlaten een wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 te laten volgen door een wijziging van de Tracéwet waarin op gelijke wijze als in dit besluit de gevallen worden omschreven waarin de tracéprocedure van toepassing is. Dit standpunt houdt in dat het duidelijker is indien een besluit als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Tracéwet, gevolgd wordt door een wijziging van de Tracéwet zelf (zie kamerstukken II 1992/93, 22 500, nr. 10, blz. 7, en kamerstukken II 1996/97, 25 018, nrs. 3, blz. 2). Het standpunt houdt niet in dat artikel 2, derde lid, van de Tracéwet zou moeten worden geschrapt en dat de aanpassing daarvan aan een wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 uitsluitend door middel van een wijziging van de Tracéwet zou kunnen geschieden.
Om te voorkomen dat de tracéplicht niet direct aansluit op een wijziging van het toepassingsbereik of de omschrijving van de m.e.r.-plicht in het Besluit milieu-effectrapportage 1994, wordt in dit geval via artikel III van dit besluit toepassing gegeven aan artikel 2, derde lid, van de Tracéwet om bij besluit op het moment van inwerkingtreding van de gewijzigde m.e.r.-plicht een wijziging van het toepassingsbereik van de Tracéwet te bewerkstelligen. Te zijner tijd zal deze wijziging, conform het eerdergenoemde regeringsstandpunt, gevolgd worden door een wijziging van de Tracéwet, waarbij artikel III van dit besluit wordt ingetrokken.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
J. P. Pronk
Richtlijn 97/11/EG | Besluit milieu-effectrapportage 1994 |
---|---|
I,1 | C.21.1, C.26 |
I,2 | C.22.1, C.22.2, C.22.3 |
I,3a | C.22.4 |
I,3b | C.22.5, C.23 |
I,4 | C.21.3, C.21.4 |
I,5 | C.21.5 |
I,6 | C.21.6 |
I,7a | C.2.1, C.6.1, C.6.2 |
I,7b | C.1.1, C.1.2 |
I,7c | C.1.3, C.1.4, C.1.5 |
I,8a | C.3.1, C.4 |
I,8b | C.4 |
I,9 | C.18.1, C.18.2 |
I,10 | C.18.1, C.18.4 |
I,11 | C.15.2 |
I,12a | C.19.1 |
I,12b | C.19.2 |
I,13 | C.18.1, C.18.6 |
I,14 | C.17.2 |
I,15 | C.15.3 |
I,16 | C.8 |
I,17 | C.14 |
I,18a | C.20.1 |
I,18b | C.20.2 |
I,19 | C.16.3, C.16.4 |
I,20 | C.24 |
I,21 | C.25 |
II,1a | C.9.1, C.9.2, D.9.1 |
II,1b | C.9.1, C.9.2, C.11.3, C.28, D.9, D.11.4 |
II,1c | C.9.1, C.9.2, C.13, C.27.1, C.27.2, C.27.3, D.9, D.13 |
II,1d | C.10.1, C.10.2, D.27 |
II,1e | D.14 |
II,1f | D.28 |
II,1g | C.13 |
II,2a | D.16.1, D.16.2 |
II,2b | C.17.1, C.17.2, D.29.1 |
II,2c | C.16.1, C.16.2 |
II,2d | C.15.1, C.15.2, D.17.2 |
II,2e | D.29.2 |
II,3a | C.22.2, D.22.1 |
II,3b | D.8.1, D.8.2, D.24 |
II,3c | D.25.2 |
II,3d | D.25.3 |
II,3e | D.25.1, D.25.4 |
II,3f | D.29.3 |
II,3g | C.22.3, C.23, D.22.3 |
II,3h | D.31 |
II,3i | D.22.2 |
II,4a | D.32.1, D.32.2 |
II,4b | D.32.1, D.32.2 |
II,4c | D.32.1, D.32.2 |
II,4d | D.32.1, D.32.2 |
II,4e | D.32.3 |
II,4f | D.32.5 |
II,4g | D.32.6 |
II,4h | D.32.7 |
II,4i | D.32.8 |
II,4j | D.32.9 |
II,4k | D.21.2 |
II,5a | D.21.2 |
II,5b | D.30 |
II,5c | D.21.5 |
II,5d | D.33 |
II,5e | D.46 |
II,5f | D.47 |
II,6a | D.21.6, D.34.5 |
II,6b | D.34.1, D.34.2, D.34.3, D.34.4, D.34.5 |
II,6c | D.25.1 |
II,7a | D.35 |
II,7b | D.35 |
II,7c | D.36 |
II,7d | D.37.1, D.37.2 |
II,7e | D.38.2, D.38.3 |
II,7f | D.39.1 |
II,7g | D.40 |
II,7h | D.35 |
II,7i | D.38.1 |
II,8a | D.20.2 |
II,8b | D.41.1 |
II,8c | D.41.2 |
II,8d | D.20.3 |
II,9 | D.34.5 |
II,10a | C.11.2, D.11.2 |
II,10b | C.11.1, C.11.2, D.11.1, D.11.2, D.11.3 |
II,10c | C.2.1, C.2.2, D.2 |
II,10d | D.6.1 |
II,10e | C.1.1, D.1.1, D.4.1 |
II,10f | C.3.2, C.3.3, C.12.1, C.12.2, C.12.3, D.3, D.12.1, D.12.2 |
II,10g | D.15.3 |
II,10h | C.2.2 |
II,10i | D.8.1 |
II,10j | D.48 |
II,10k | D.12.3 |
II,10l | C.15.2, D.15.1 |
II,10m | D.19.1, D.19.2 |
II,11a | D.43 |
II,11b | C.18.1, C.18.3, D.18.1, D.18.2, D.18.3 |
II,11c | C.18.1, D.18.4 |
II,11d | C.18.1, C.18.3, D.18.3 |
II,11e | C.18.1, C.18.5, D.18.3 |
II,11f | D.32.7 |
II,11g | D.33, D.34.5 |
II,11h | D.45 |
II,11i | D.39.2, D.41.2 |
II,12a | C.10.1, D.10.1 |
II,12b | C.10.3, D.10.3 |
II,12c | C.10.1, C.10.2, D.10.1, D.10.2 |
II,12d | C.10.1, D.10.1 |
II,12e | C.10.1, D.10.1 |
II,13e, 1e gedachtestreepje | Onderdeel C: 1.4, 1.5, 2.1, 2.3, 3.2, 3.3, 6.3, 12.2, 12.3, 15.1, 16.1, 16.2, 16.3, 16.4, 19,1, 21.2 |
Onderdeel D: 1.2, 2, 3, 4.2, 5, 6.2, 7, 8.1, 8.2, 9, 10.1, 10.2, 10.3, 11.2, 11.3, 12.1, 12.2, 12.3, 13, 14, 15.2, 15.3, 16.1, 16.2, 17.1, 17.2, 18.3, 18.4, 18.5, 19 tot en met 48 | |
II,13, 2e gedachtestreepje | de bedoelde projecten zijn niet als categorie uitgezonderd van de m.e.r.-plicht of van de m.e.r.-beoordelingsplicht |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 13 juli 1999, nr. 131.
Dit deel heeft geen kamerstuknummer.
Het kenmerk dat het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gegeven heeft aan de brieven aan de Eerste en Tweede Kamer is GRR-95194.
De kaderrichtlijn is gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 26 maart 1991 (PbEG L 78/31); Richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 (PbEG L 377/48); Beschikking 94/3/EEG van de Commissie van 7 januari 1994 (PbEG L 5/15); en Beschikking 96/350/EG van de Commissie van 6 juni 1996 (PbEG L 135/32).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1999-224.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.