Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 18 maart 2019
Op 22 februari jl. heeft de voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken
gevraagd om een reactie op de aan de commissievoorzitter gerichte brief van de Foundation
for Freedom and Democracy in Rwanda van 14 februari jl. In deze brief wordt aandacht
gevraagd voor individuele zaken en de zorgen die er zijn rondom uitleveringen aan
Rwanda.
In de jaarlijkse Rapportagebrieven Internationale Misdrijven wordt uitvoerig uitleg
gegeven over de vreemdelingrechtelijke- en strafrechtelijke inzet om straffeloosheid
van internationale misdrijven tegen te gaan. Een voorbeeld hiervan is de programmatische
aanpak Rwanda. In verschillende rapportagebrieven is te lezen hoe er door de betrokken
organisaties geïnvesteerd wordt in de opsporing en vervolging van internationale misdrijven
en zogeheten 1F-onderzoeken. Ook is door de ministeries van Justitie en Veiligheid
en Buitenlandse Zaken aandacht besteed aan versterking van de justitiesector in Rwanda.
Het intrekken van Nederlanderschap maakt hier ook een onderdeel van uit en is een
zwaar middel. Dit betekent dat de inhoud van de zaak dit middel ook moet rechtvaardigen.
Er moeten dus ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de betrokken persoon
zich heeft schuldig gemaakt aan misdrijven als beschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
Ik heb kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank te Den Haag in de zaak van
de heer Muyizere en respecteer de uitspraak van de rechtbank, ik zal verder niet ingaan
op individuele zaken.
Nederland mag geen toevluchtsoord zijn voor personen die zich schuldig hebben gemaakt
aan internationale misdrijven. Het is van belang dat personen die zich schuldig hebben
gemaakt aan internationale misdrijven worden opgespoord en, bij voorkeur, worden berecht
in het land waar de misdrijven zijn gepleegd. Hierdoor kunnen slachtoffers, nabestaanden
en getuigen met eigen ogen zien dat en hoe er recht wordt gedaan.
In het geval van een uitleveringsverzoek door de Rwandese autoriteiten wordt deze
op individuele basis en volgens de daarvoor staande procedures behandeld. Dit betekent
dat het verzoek getoetst wordt door de Minister van Justitie en Veiligheid en de rechter.
Er wordt hierbij onder meer beoordeeld of een eerlijk proces, conform artikel 6 van
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, gewaarborgd is.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, M.G.J. Harbers