36 615 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven

nr. 1 VERSLAG OVER HET VERZOEKSCHRIFT VAN DHR. V.D. T. INZAKE DE KLACHT OVER EEN CONTROLEBEZOEK DOOR DE BELASTINGDIENST

Vastgesteld 18 september 2024

Inleiding

Dit verslag bevat de behandeling door de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven (hierna: de commissie) van het verzoekschrift van dhr. V.d. T. (hierna: verzoeker) inzake een klacht over een controlebezoek door de Belastingdienst (dossier COVZ2309014).

Achtereenvolgens wordt ingegaan op het verzoek en de daarbij aangeleverde informatie, de tijdens de inlichtingenfase ontvangen informatie van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst (hierna: de Staatssecretaris) en verzoeker, het oordeel van de commissie naar aanleiding van de inlichtingenfase en tot slot het voorstel van de commissie aan de Kamer.

Verzoek en aangeleverde informatie

Verzoeker heeft op 8 september 2023 een verzoekschrift ingediend bij de commissie, waarin hij aangeeft dat hij een klacht heeft over een controlebezoek van de Belastingdienst in 2016 aan zijn bedrijf en de nasleep daarvan. Tijdens dit bezoek is gesproken over de fiscale consequenties van het gebruik van de bedrijfsauto’s door werknemers van verzoeker voor privédoeleinden. Verzoeker geeft aan dat hij met zijn werknemers contractueel heeft afgesproken dat de bedrijfsauto’s niet voor privédoeleinden gebruikt mogen worden. Nu de bedrijfsauto’s niet gekoppeld zijn aan een specifieke werknemer – iedereen kan van alle auto’s gebruikmaken – kan verzoeker werknemers niet vragen een verklaring van geen privégebruik te tekenen, omdat de Belastingdienst deze werkwijze niet faciliteert. Hij laat daarom werknemers een dergelijke verklaring tekenen op het bedrijf. Deze werkwijze is tijdens controlebezoeken van de Belastingdienst in 2003 en 2007 goedgekeurd, aldus verzoeker.

Tijdens het controlebezoek van de Belastingdienst in 2016 werd door de desbetreffende inspecteur echter gemeld dat voornoemde werkwijze niet wordt geaccepteerd, zo geeft verzoeker aan. Dit betekende dat er een naheffing zou gaan plaatsvinden en verzoeker tevens een boete zou ontvangen.

Verzoeker is van oordeel dat de inspecteur die de controle heeft verricht, bij het overbrengen van deze mededeling gedragingen heeft vertoond die schade aan zijn bedrijf hebben toegebracht. Ook werd hiermee de integriteit van de overheid geschaad, aldus verzoeker. Verzoeker geeft onder meer aan dat met een zeer hoge boete is gedreigd, die ervoor zou zorgen dat zijn bedrijf zou omvallen, en dat de inspecteur heeft gezegd dat verzoeker zijn werknemers en de overheid niet zonder meer kan vertrouwen. De inspecteur wilde ook willens en wetens geen kennis nemen van de eerdere afspraken, aldus verzoeker. De belastingconsulent van verzoeker, aanwezig bij het controlebezoek, gaf ook aan van oordeel te zijn dat het handelen van de inspecteur onjuist was.

Eind 2016 is een vaststellingsovereenkomst ondertekend door de Belastingdienst en verzoeker inzake de naheffing en de boete, waarin tevens is bepaald dat verzoeker afstand doet van rechtsmiddelen. Verzoeker geeft daarbij aan dat deze overeenkomst door afdreiging tot stand is gekomen, gelet op de gedragingen van de inspecteur.

Verzoeker heeft vervolgens eind 2021 (vijf jaar later) een verzoek bij de Belastingdienst ingediend tot inzage in het fiscaal dossier van zijn bedrijf op grond van artikel 5:49, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hij wilde middels deze inzage aantonen dat de gang van zaken rondom het controlebezoek in 2016 onbehoorlijk was. De Belastingdienst deelt mee dat geen toestemming voor inzage gegeven kan worden, gelet op de geheimhoudingsplicht vervat in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

Op 18 oktober 2022 heeft verzoeker een klacht ingediend bij de Belastingdienst over de gang van zaken. De Belastingdienst geeft aan dat hij de klacht niet in behandeling hoeft te nemen op grond van artikel 9:8 van de Awb, omdat de gedraging meer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden. Desalniettemin heeft de klachtbehandelaar van de Belastingdienst contact opgenomen met onder anderen de inspecteur die de controle in 2016 uitvoerde, om navraag te doen over de klacht van verzoeker. De inspecteur gaf daarbij – kort gezegd – aan zich niet te herkennen in hetgeen verzoeker naar voren brengt over het controlebezoek in 2016 en de nasleep ervan en dat hij wel degelijk naar de documenten die verzoeker had klaarliggen tijdens het controlebezoek, heeft gekeken. De inspecteur gaf aan dat door een wetswijziging in 2006 op het terrein van het gebruik van bedrijfsauto’s voor privédoeleinden niet meer werknemers maar de werkgever verantwoordelijk werd voor het bijhouden van mogelijk privégebruik van bedrijfsauto’s. Daar voldeed verzoeker niet aan, aldus de inspecteur. Ook de inspecteur heeft het controlebezoek als onprettig ervaren, mede vanwege de houding van de belastingconsulent van verzoeker, zo heeft hij aangegeven.

De klachtbehandelaar achtte de klacht van verzoeker ongegrond, omdat zij van oordeel was dat zorgvuldig is gehandeld door de inspecteur bij het vaststellen van de naheffing. Over de bejegeningen kan geen uitspraak gedaan worden, aangezien de verklaringen van verzoeker en de inspecteur te veel uiteenlopen, aldus de klachtbehandelaar. Ook wordt vastgesteld dat zowel verzoeker als de verschillende ambtenaren van de Belastingdienst die betrokken zijn bij het dossier van verzoeker, de verschillende contacten als onprettig hebben ervaren.

Verzoeker geeft in zijn verzoekschrift aan dat volgens hem de klachtbehandelaar had moeten vaststellen dat er door de inspecteur misbruik is gemaakt van zijn bevoegdheid en dat sprake is van integriteitsschending en plichtsverzuim.

Verzoeker verzoekt gelet op het voorgaande de Tweede Kamer om op basis van de door hem gestuurde documenten vast te stellen dat wat er is voorgevallen, indruist tegen de integriteit, in strijd is met goed ambtenaarschap en dat de integriteit van de overheid is geschaad. Daarnaast verzoekt hij dat recht wordt gedaan aan de situatie en de schade wordt vergoed.

De commissie heeft besloten om het verzoekschrift in behandeling te nemen voor zover dit ziet op de klachtbehandeling door de Belastingdienst. Verzoeker is daarover geïnformeerd.

Inlichtingenfase

De commissie heeft de Staatssecretaris om schriftelijke inlichtingen verzocht ten aanzien van het verzoekschrift. Bij brief van 11 april 2024 zijn de inlichtingen vertrouwelijk verstrekt.

De Staatssecretaris geeft aan dat hij zich kan vinden in het hiervoor vermelde eindoordeel van de klachtbehandelaar en beargumenteert dit door het volgende te stellen. Wat betreft het inzageverzoek op grond van artikel 5:49 van de Awb van verzoeker meldt de Staatssecretaris dat de behandelaar van het inzageverzoek het nodige gedaan heeft om een duidelijke en inhoudelijke uitleg te geven bij het verzoek. Een door de Belastingdienst toegezegd afsluitend telefoongesprek hierover heeft echter nooit plaatsgevonden. Ook heeft de verzending van een brief per post met een reactie van de Belastingdienst niet plaatsgevonden. Dit had volgens de Staatssecretaris wel moeten gebeuren. Daarom heeft hij de inspecteur verzocht verzoeker een brief te sturen waarin onder meer ingegaan zal worden op artikel 5:49 van de Awb, artikel 67 van de AWR, en of/hoe verzoeker na ontvangst van deze brief in bezwaar en beroep kan gaan. De Staatssecretaris zal de inspecteur pas verzoeken de brief te verzenden na reactie van de commissie.

Verder geeft de Staatssecretaris aan dat hij niets opmerkt over het door verzoeker in zijn verzoekschrift gestelde misbruik van bevoegdheid en integriteitsschending, omdat verzoeker dit niet tijdens de klachtbehandeling naar voren heeft gebracht.

Wat betreft de opmerking van verzoeker dat de Belastingdienst hem heeft weerhouden rechtsmiddelen te gebruiken inzake de vaststellingsovereenkomst betreffende de naheffing en boete, licht de Staatssecretaris toe dat uit het Besluit Fiscaal Bestuursrecht voortvloeit dat bij vaststellingsovereenkomsten wordt opgenomen dat een belanghebbende uitdrukkelijk verklaart dat hij ten aanzien van wat in de overeenkomst geregeld wordt, geen gebruik zal maken van het recht op bezwaar en beroep. Dit betekent echter niet dat een belanghebbende geen bezwaar en beroep kan instellen tegen de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, aldus de Staatssecretaris.

Voorts merkt de Staatssecretaris op dat verzoeker verzoekt om een schadevergoeding. De Staatssecretaris geeft aan dat de Belastingdienst een dergelijk verzoek niet heeft ontvangen van verzoeker, maar biedt hem hiervoor nog wel de gelegenheid aan. Hij verwijst hem daarvoor naar een onlineformulier op de website van de Belastingdienst, waar ook een invulinstructie te vinden is. Een medewerker zal telefonisch contact opnemen met verzoeker hierover, aldus de Staatssecretaris.

Tot slot meldt de Staatssecretaris dat de inspecteur heeft aangegeven zich niet te herkennen in de door verzoeker beweerde gedragingen en dat hij deze ontkent. De Staatssecretaris is van mening dat hij dat op overtuigende wijze heeft gedaan.

De commissie heeft verzoeker gevraagd schriftelijk te reageren op de inlichtingen van de Staatssecretaris. Verzoeker heeft zijn reactie op 12 mei 2024 toegezonden.

Verzoeker geeft aan dat het onjuist is dat volgens de Staatssecretaris misbruik van bevoegdheid en integriteitsschending niet aan de orde zijn gesteld tijdens de klachtbehandeling. Hij is van oordeel dat de Belastingdienst zijn klacht heeft omgevormd tot een klacht om niet in te hoeven gaan op het gedrag van en integriteitsschending door de inspecteur. Hij vindt dit zeer kwalijk.

Verzoeker vindt het onbegrijpelijk dat de inspecteur zijn gedragingen ontkent en dat de Staatssecretaris daarin meegaat. Hij heeft naar zijn oordeel daarvoor voldoende (derden)bewijs aangedragen. Daarom vraagt hij zich af hoe de Staatssecretaris tot zijn oordeel is gekomen dat de inspecteur op overtuigende wijze heeft aangegeven zich niet in de gedragingen te herkennen en deze te ontkennen.

Verder geeft verzoeker aan dat als hij toegang tot zijn fiscaal dossier had gekregen, hij eerder over bewijsmateriaal had kunnen beschikken en tijdiger bezwaar had kunnen maken. Verzoeker geeft aan dat door de gebrekkige toepassing van hoor en wederhoor tijdens de klachtbehandeling hem de kans is ontnomen om in te gaan op de toelichting van de inspecteur over wat er volgens hem is voorgevallen. Volgens verzoeker verdraait de inspecteur zijn verhaal. Verzoeker geeft aan dat dit bewijs is waarom hij zijn fiscaal dossier niet mag inzien van de Belastingdienst: er staat informatie in die ten faveure van verzoeker is. De Belastingdienst luistert alleen naar eigen medewerkers tijdens de klachtbehandeling, aldus verzoeker.

Voorts blijft verzoeker erbij dat de vaststellingsovereenkomst door afdreiging is getekend. Hij wijst erop dat in de vaststellingsovereenkomst ook is aangegeven dat hij het niet eens is met hetgeen in de overeenkomst is opgenomen. Verzoeker geeft aan dat hij moest kiezen tussen het ondertekenen van de overeenkomst en het betalen van een boete waardoor zijn bedrijf failliet zou gaan.

Op de constatering van de Staatssecretaris dat er geen schadevergoedingsverzoek door verzoeker is ingediend, geeft verzoeker aan dat een dergelijk verzoek pas aan de orde komt als de commissie de gedragingen van de inspecteur heeft vastgesteld. Hij geeft evenwel aan open te staan voor een aanbod van de Belastingdienst dat recht doet aan hetgeen is voorgevallen en veroorzaakt.

De commissie heeft de Staatssecretaris om nadere inlichtingen verzocht naar aanleiding van de reactie van verzoeker. Bij brief van 6 juni 2024 zijn deze inlichtingen vertrouwelijk verstrekt.

De Staatssecretaris geeft een reactie op de vraag waar hij zich op baseert dat de inspecteur op overtuigende wijze heeft aangegeven zich niet in de gedragingen te herkennen en deze te ontkennen. Hij verwijst daarbij naar een verslag van een gesprek, d.d. 21 maart 2024, van een van zijn medewerkers met de inspecteur over hetgeen in 2016 is voorgevallen tijdens de controle en de nasleep ervan. De Staatssecretaris is bereid desgewenst het volledige verslag ook ter beschikking te stellen. Op 27 juni 2024 is op verzoek van de commissie dit verslag aangeboden en ook doorgezonden naar verzoeker.

Ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst merkt de Staatssecretaris nog op dat deze niet eenzijdig is opgelegd, doordat verzoeker en zijn belastingconsulent in de overeenkomst hebben bevestigd dat deze op geen enkele wijze door dwang, dwaling enzovoorts tot stand is gekomen. Beiden hebben de overeenkomst gewoon ondertekend.

Wat betreft de hoor en wederhoor tijdens de klachtbehandeling merkt de Staatssecretaris op dat zowel verzoeker als de inspecteur in de gelegenheid is gesteld om een visie op de klacht te geven en dat de klachtbehandelaar daarmee beide partijen heeft kunnen bevragen. Verzoeker is alleen niet in de gelegenheid gesteld om formeel gehoord te worden als bedoeld in artikel 9:10 van de Awb, wat wel had gemoeten. Hoewel de klachtbehandeling is afgerond, kan verzoeker alsnog gehoord worden door een klachtbehandelaar als hij dat op prijs stelt, stelt de Staatssecretaris.

Voor het overige verwijst de Staatssecretaris naar zijn brief van 11 april 2024.

Verzoeker heeft uit eigen beweging de commissie bij bericht van 13 juni 2024 nog een reactie gegeven op de nadere inlichtingen van de Staatssecretaris. Hierin geeft hij onder meer aan het hiervoor genoemde gespreksverslag graag te ontvangen, het alsnog formeel horen mosterd na de maaltijd is en dat de Belastingdienst om de klacht van verzoeker heen blijft draaien.

Oordeel van de commissie

De commissie ziet zich alleen bevoegd de klachtbehandeling door de Belastingdienst te onderzoeken. Zij constateert dat de informatie die zij heeft ontvangen van zowel verzoeker als de Staatssecretaris, over hetgeen tijdens het controlebezoek in 2016 is gebeurd en de nasleep ervan, sterk uiteenloopt. Verzoeker geeft aan dat laakbaar is gehandeld door de Belastingdienst en de Staatssecretaris heeft aangegeven dat dit niet het geval is. De commissie kan geen oordeel geven over wat er is voorgevallen.

De commissie constateert daarnaast op basis van de ontvangen informatie van de Staatssecretaris dat de behandeling van het inzageverzoek van verzoeker betreffende het fiscaal dossier van zijn bedrijf en de klachtbehandeling niet geheel correct zijn verlopen. De commissie betreurt dit, maar constateert ook dat de Staatssecretaris heeft gezocht naar een oplossing: verzoeker een formele brief sturen ter afronding van het inzageverzoek en de mogelijkheid voor verzoeker om alsnog gehoord te worden door een klachtbehandelaar, hoewel de klachtbehandeling reeds is afgesloten.

Tot slot wil de commissie, naar aanleiding van de zaak van verzoeker, graag een algemene opmerking maken over het voldoen aan gewijzigde wet- en regelgeving door burgers en ondernemers. De commissie is van oordeel dat bij de handhaving van gewijzigde regels in voorkomende gevallen er oog mag zijn voor de menselijke maat, in die zin dat de overheid er begrip voor zou moeten hebben dat niet eenieder direct op de hoogte kan of zal zijn van gewijzigde regelgeving. Dit vergt uiteraard ook een goede communicatie vanuit de overheid. De commissie geeft daarbij aan dat op ondernemers uiteraard ook een plicht rust alert te zijn op de toepassing van gewijzigde wet- en regelgeving in de bedrijfsvoering.

Voorstel aan de Kamer

De Staatssecretaris verzoeken de toegezegde formele brief ter afronding van het inzageverzoek van verzoeker betreffende het fiscaal dossier van zijn bedrijf te doen toekomen aan verzoeker.

De fungerend voorzitter van de commissie, White

De adjunct-griffier van de commissie, Paauwe

Naar boven