36 410 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2024

Nr. 35 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 december 2023

Hierbij stuur ik uw Kamer het rapport «Onderzoek naar academische zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap» (hierna: «het onderzoek naar academische zelfcensuur»). De aanleiding van dit onderzoek is de motie van het lid Van der Woude c.s. waarin de regering wordt verzocht om te laten onderzoeken of zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap en het hoger onderwijs een rol spelen, met daarbij ook aandacht voor de toenemende bedreiging, intimidatie en haatreacties naar wetenschappers en onvrije gevoelens van studenten.1

Het onderzoek naar academische zelfcensuur plaatst zelfcensuur in een breder kader van het borgen en beschermen van een open academisch klimaat en academische vrijheid in het algemeen. Academische vrijheid is cruciaal voor hoogwaardige wetenschapsbeoefening in een open samenleving. Er moet altijd ruimte zijn voor verschillende wetenschappelijke inzichten. Dit valt onder de wettelijk verankerde academische vrijheid; de vrijheid die essentieel is voor het vertrouwen in de wetenschap. Het onderzoek sluit aan bij de breed geaccepteerde definitie van het begrip academische vrijheid van de KNAW: «Het begrip dat medewerkers aan wetenschappelijke instellingen in vrijheid hun onderzoek kunnen doen, hun bevindingen naar buiten kunnen brengen en onderwijs kunnen geven».2 Academische vrijheid staat niet gelijk aan de vrijheid van meningsuiting. Academische vrijheid is begrensd door het voeren van onderzoek en door principes van wetenschappelijke integriteit zoals eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Daarnaast moeten wetenschappers zich houden aan de Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijke integriteit. In een open academisch klimaat is het tevens van belang dat studenten zich vrij voelen zich te uiten, ook als hun mening niet overeenkomt met die van de docent of van de meerderheid van de studenten. Daarnaast is het leren academisch debat te voeren onderdeel van academisch onderwijs. Met de begrippen academische vrijheid en open academisch klimaat als uitgangspunt heb ik de bevindingen en aanbevelingen van het rapport «Onderzoek naar academische zelfcensuur in hoger onderwijs en wetenschap» doorgenomen.

Doel van het onderzoek naar academische zelfcensuur is om te verkennen in welke mate en op welke wijzen academische zelfcensuur (hierna: «zelfcensuur») voorkomt in Nederlands hoger onderwijs en wetenschap, welke factoren hieraan bijdragen en welke maatregelen er genomen kunnen worden om zelfcensuur tegen te gaan. Zelfcensuur is in het onderzoek gedefinieerd als: «Het aanpassen van gedrag en uitingen binnen onderwijs en onderzoek als reactie op (verwachte of ervaren) externe druk.»

Het onderzoek richt zich op de ontwikkelingen van de laatste vijf jaar. De overkoepelende insteek van dit onderzoek is de ervaring van de onderzoekers, docenten en studenten. Het betreft een verkennend onderzoek; er is geen nulmeting of basis voor vergelijking met voorgaande jaren. Een oordeel of zelfcensuur in hoger onderwijs en onderzoek is toegenomen of afgenomen kan dus niet op basis van dit onderzoek worden gegeven.

Uit het onderzoek blijkt dat de ruime meerderheid van onderzoekers, docenten en studenten zich «in geen enkele mate» of maximaal «in beperkte mate» beperkt voelt om zich vrij te uiten. Echter, in elk van deze drie groepen bestaan aanzienlijke minderheden die zich wél in redelijke tot zeer sterke mate beperkt voelen om zich vrij te uiten. Als wordt gekeken naar hoe vaak individuen daadwerkelijk zelfcensuur toepassen door hun gedrag binnen bepaalde onderzoeks- en onderwijsactiviteiten aan te passen uit angst voor negatieve gevolgen, blijkt dat de ruime meerderheid van onderzoekers, docenten en studenten geen zelfcensuur toe past. In elk van deze drie groepen bestaan echter ook hier aanzienlijke minderheden die wél zelfcensuur toepassen.

Het baart me zorgen dat er onderzoekers, studenten en docenten zijn die zich beperkt voelen in het uiten van zichzelf, of die zichzelf zelfs censureren en ik verwacht van instellingen dat een vrije en open academische cultuur prioriteit is en blijft. Tegelijkertijd is het hoger onderwijs en de wetenschap hierin naar verwachting niet uniek. Zoals ook in het onderzoek wordt aangegeven, hangen de oorzaken van zelfcensuur samen met bredere ontwikkelingen zoals polarisering van het maatschappelijke debat en de politisering van maatschappelijke onderwerpen.

Verder blijkt uit het onderzoek dat onderzoekers, docenten en studenten in de disciplines recht, gezondheidszorg, discipline overschrijdende vakgebieden en, in zekere mate, economie meer beperking ervaren en vaker zelfcensuur toepassen. Ook ervaren niet-Nederlandstalige onderzoekers en docenten meer beperking dan Nederlandse onderzoekers en passen zij vaker zelfcensuur toe. Ten slotte ervaren onderzoekers, docenten en studenten uit hogescholen in een aantal activiteiten minder druk of beperking dan onderzoekers, docenten en studenten bij universiteiten.

De aanbevelingen uit het rapport zijn verdeeld in twee hoofdlijnen. De eerste is gericht op het versterken van de academische basis om zo zelfcensuur te voorkomen, waaronder het vergroten van de aandacht voor debatvaardigheden in curricula en het verbeteren van de vindbaarheid en verduidelijken van de werking en consequenties van meld- en klachtenprocedures. De tweede hoofdlijn betreft de opvolging van incidenten van intimidatie en geweld om ervoor te zorgen dat deze niet tot toekomstige zelfcensuur leiden. Hieronder vallen het borgen van actieve individuele nazorg voor direct betrokkenen en omgeving en het systematisch monitoren hoe zelfcensuur zich ontwikkelt in het hoger onderwijs en de wetenschap. Ik onderschrijf deze aanbevelingen. De aanbevelingen zijn gericht aan de instellingen, ik zal dan ook met de instellingen over de implementatie hiervan in gesprek gaan en blijven. Daarbij zal ik ook bezien op welke gebieden ik de instellingen op stelselniveau kan helpen met (aanvullend) beleid.

Een aantal aanbevelingen sluit aan bij door mij reeds ingezet landelijk beleid. Zo heb ik uw Kamer laten weten in het kader van mijn integrale aanpak sociale veiligheid met behulp van aanvullend onderzoek een beter beeld te willen krijgen van de kwaliteit van en tevredenheid over klachten- en meldprocedures bij hogescholen en universiteiten. Verder biedt het door mij ingestelde meldpunt WetenschapVeilig steun in geval van bedreiging, intimidatie van wetenschappers. Naast de aanbevolen monitoring door instellingen zelf, zal mijn ministerie over vijf jaar nogmaals onderzoek doen naar de wijze waarop onderzoekers, docenten en studenten hun academische vrijheid ervaren. In de tussenliggende jaren blijft het ministerie vanzelfsprekend vinger aan de pols houden. Academische vrijheid en een open academisch klimaat verdienen onze blijvende aandacht. Het is van groot belang dat ook in de wereld van onderwijs en wetenschap het belang en de concrete realisatie van academische vrijheid blijvend wordt besproken en onderzocht.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R.H. Dijkgraaf


X Noot
1

Kamerstuk 35 925 VIII, nr. 40

X Noot
2

Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (2021) Academische vrijheid in Nederland: een begripsanalyse en richtsnoer.

Naar boven