36 200 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2023

Nr. 224 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 22 mei 2023

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 25 januari 2023 over uitvoering onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren (Kamerstuk 36 200 VIII, nr. 197).

De vragen en opmerkingen zijn op 16 maart 2023 aan de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 17 mei 2023 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen

De adjunct-griffier van de commissie, Huls

Inhoud

 

I

• Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

• Inbreng van de leden van de VVD-fractie

2

 

• Inbreng van de leden van de D66-fractie

3

 

• Inbreng van de leden van de CDA-fractie

3

 

• Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

4

 

• Inbreng van de leden van de DENK-fractie

5

     

II

Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

5

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de «Uitvoering onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren». Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen in de rapportage over het onderzoek naar afkomst- en seksegerelateerde indicatoren bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat het doel is om discriminatie te voorkomen door onder andere onbehoorlijk gebruik van afkomstgerelateerde gegevens in risicomodellen en verwerkingen tegen te gaan. De term «behoorlijk/onbehoorlijk» is niet in wet- en regelgeving geconcretiseerd, waardoor er geen afgebakende definitie is. Hierbij wordt aangegeven dat bij de toetsing van «behoorlijk» wordt gekeken naar wat «maatschappelijk acceptabel» is. Deze leden vragen of uiteengezet kan worden op welke wijze aan dit begrip invulling wordt gegeven. Wat zijn de kaders van «maatschappelijk acceptabel» bij de toetsing van «behoorlijk»? Wie toetst wat «maatschappelijk acceptabel» is? De leden lezen ook dat bij twijfel van een onbehoorlijke verwerking het aan de Functionaris Gegevensbescherming is overgelaten contact op te nemen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens. Zijn er gevallen geweest waarbij er twijfel was en er dus contact is opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens? Kan inhoudelijk worden aangeven waarom er in die gevallen contact is opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens? Wat zijn de kaders van deze organisaties van wat «maatschappelijk acceptabel» is bij de toetsing van «behoorlijk»? En wat was het oordeel in deze gevallen van de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens?

Daarnaast wordt volgens de leden van de VVD-fractie aangegeven dat de Algemene verordening gegevensbescherming bijzondere persoonsgegevens1 niet gebruikt wordt, tenzij expliciet en aantoonbaar aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze leden vragen wat deze voorwaarden zijn.

De leden van de VVD-fractie lezen verder dat voor het onderzoek de keuze is gemaakt om zich niet te richten op de vanwege wet- en regelgeving ingestelde en bekostigde zelfstandige bestuursorganen, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en organisaties voor media, cultuur en wetenschap. In het plan van aanpak was beoogd deze organisaties wel te onderzoeken. Deze leden vragen wat de reden was voor deze afwijkende keuze. Is geïnventariseerd of deze instellingen en organisaties gebruikmaken van afkomstgerelateerde indicatoren? Wat was de uitkomst van deze inventarisatie? Wordt er ondanks het niet meenemen van deze instellingen en organisaties in het onderzoek wel bij hen getoetst of er op een behoorlijke manier wordt omgegaan met afkomstgerelateerde gegevens?

De leden van de VVD-fractie lezen tot slot in het eindrapport over de pilot onnodige sekseregistratie van DUO2, dat er verschillende vervolgstappen zijn genomen voor het ongedaan maken van onnodige sekseregistratie. Wordt er bij deze stappen rekening gehouden met de uitvoerbaarheid voor DUO, aangezien er wordt aangegeven dat aanpassingen in processen en systemen, ook ogenschijnlijk kleine, een fors beslag kunnen leggen op de capaciteit en financiële middelen en plaats moeten krijgen op een vaak overvolle agenda? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de rapportage over het onderzoek naar het gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren en de brief van de bewindslieden. Deze leden complimenteren de Ministers en Staatssecretaris met het uitvoeren van het onderzoek. De leden hebben enkele verdiepende vragen.

Scope van het onderzoek

De rapporteurs Dekker-Abdulaziz en Leijten constateren volgens de leden van de D66-fractie dat de scope van het onderzoek uiteindelijk beperkter is dan eerder voorzien. Eerder was er sprake van dat advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie binnen het bereik van dit onderzoek zouden vallen, wanneer deze instellingen gegevens ontvangen van het Ministerie van OCW. Deze leden vragen of is geïnventariseerd of deze organisaties dergelijke gegevens hebben ontvangen. Zo ja, wat was de uitkomst? Is de uitkomst van de inventarisatie ook de reden waarom deze organisaties uiteindelijk niet in het onderzoek zijn betrokken? Zo nee, waarom zijn deze organisaties niet betrokken?

Toetsing van eigenlijk gebruik

Rapporteurs Dekker-Abdulaziz en Leijten geven ook aan dat de term «behoorlijk/onbehoorlijk» niet in wet- en regelgeving is geconcretiseerd. Volgens de leden van de D66-fractie zou er dus geen afgebakende definitie zijn waarop elk dienstonderdeel zich kan beroepen. Daarom is bij de toetsing van de term «behoorlijk/onbehoorlijk» gekeken wat «maatschappelijk acceptabel» is. Deze leden constateren dat echter niet is toegelicht hoe «maatschappelijk acceptabel» is geoperationaliseerd en toetsbaar gemaakt. Kan worden toegelicht hoe de norm «maatschappelijk acceptabel» is geoperationaliseerd en toetsbaar is gemaakt? Hoe is omgegaan met twijfelgevallen? Kan hiervan een voorbeeld worden gegeven?

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren. Deze leden hebben over de inhoud van de rapportage geen vragen. Wel vragen de leden wanneer zij, zoals toegezegd in een brief van de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Van Engelshoven, van 9 juli 20213, de uitkomsten kunnen verwachten van het onderzoek om instellingen te laten vragen naar het opleidingsniveau van de ouders, zodat eerstegeneratiestudenten beter begeleid kunnen worden conform de motie van de leden Rog en Van der Molen van 25 november 20204.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief. Deze leden constateren dat stereotypen kunnen leiden tot vooroordelen, tot discriminatie en uitsluiting. Daarom willen de leden stereotypering in al zijn vormen tegengaan, bijvoorbeeld in schoolboeken of overheidsinformatie. Bij uitstek in de toeslagenaffaire is duidelijk geworden hoe misdadig de uitdrukking van denken in stereotypen in risicoclassificatiemodellen kan ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van individuele burgers. Door de moties van de leden Marijnissen c.s.5 en Klaver c.s.6 aan te nemen, hebben Kamermeerderheden volgens de leden duidelijk de wens uitgesproken dat er een einde komt aan praktijken bij de overheid die mensen onrechtmatig op een zwarte lijst laten belanden. Delen de bewindslieden het gevoel van urgentie dat aan deze onrechtmatigheden een einde moet komen?

De leden van de PvdA-fractie zijn zich ervan bewust dat het soms noodzakelijk is om onderscheid te registreren naar herkomst of sekse, juist om achtergestelde groepen een steun in de rug te geven of om alertheid mogelijk te maken inzake onbedoelde discriminerende effecten. Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld aan examenvragen die veel minder aansluiten bij de belevingswereld van kandidaten met een bepaalde herkomst of van één sekse. In zulke gevallen hebben de leden er begrip voor dat de bewindslieden de registratie kwalificeren als rechtmatig en behoorlijk. De bewindslieden schrijven dat de term «behoorlijk/onbehoorlijk» niet in wet- en regelgeving is geconcretiseerd. Er zou dus geen afgebakende definitie zijn waarop elk dienstonderdeel zich kan beroepen. Daarom hebben de bewindslieden bij de toetsing van «behoorlijk/onbehoorlijk» gekeken naar wat «maatschappelijk acceptabel» is. Hoe is het toetspunt «maatschappelijk acceptabel» nu geoperationaliseerd en toetsbaar gemaakt voor het vaststellen of een verwerking eigenlijk (ten opzichte van oneigenlijk) is? Hoe werden twijfelgevallen behandeld? Kunnen de bewindspersonen dit illustreren met een voorbeeld? De leden vragen ook welke flexibiliteit de gehanteerde operationalisering van «maatschappelijk acceptabel» biedt in verband met verschuivende maatschappelijke opvattingen. Bestaat er ook ruimte om wet- en regelgeving dan hierop aan te passen?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de scope van het onderzoek uiteindelijk beperkter is dan de bewindspersonen voor ogen hadden bij het opstellen van het plan van aanpak. Hierin stond namelijk dat ook de advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie binnen het bereik van dit onderzoek zouden vallen, indien mocht blijken dat deze onderdelen vanuit het bestuursdepartement afkomstgerelateerde indicatoren ontvangen en benutten. Hebben de bewindslieden geïnventariseerd of de advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie vanuit het bestuursdepartement afkomstgerelateerde indicatoren ontvangen en benutten? Zo ja, wat was de uitkomst? Is de uitkomst van de inventarisatie ook de reden waarom deze organisaties uiteindelijk niet in het onderzoek zijn betrokken? Zo nee, waarom zijn deze organisaties niet betrokken?

Inbreng van de leden van de DENK-fractie

De leden van de DENK-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de rapportage over het onderzoek naar het gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze leden hebben nog een aantal vragen.

De leden van de DENK-fractie merken op dat uit de rapportage blijkt dat de Inspectie van het Onderwijs risicomodellen benut genaamd «de Prestatiemonitors». In enkele van de modellen is indirect (als controlevariabele) ook de herkomst van deelnemers meegenomen, door middel van de zogenaamde «schoolwegingsmaat», die wordt berekend door het CBS7. De Prestatiemonitors worden gebruikt voor de prioritering van scholen voor aanvullend deskresearch. Scholen met een hoge risicoscore, hebben een grotere kans om door analisten uitgebreider onderzocht te worden door middel van deskresearch. Op basis van deskresearch wordt besloten of een onderzoek op locatie zou moeten plaatsvinden. Deze leden vragen de bewindslieden of een vertegenwoordiging van vele migratieachtergronden binnen een onderwijsinstelling in de praktijk inhoudt dat de kans op onderzoek op locatie ten gevolge hiervan hoger is. De leden vragen of een overzicht kan worden geboden, waarbij is opgenomen wat deze afkomstgerelateerde indicatoren zijn en uiteen gezet kan worden hoe deze het risico precies beïnvloeden.

De leden van de DENK-fractie merken voorts op dat uit de rapportage eveneens blijkt dat binnen de schoolwegingsmaat onder andere de migratieachtergrond van ouders mee wordt gewogen. Deze leden vragen hoe de migratieachtergrond van ouders ingedeeld is en wordt gedefinieerd.

De leden van de DENK-fractie stellen tot slot vast dat de bewindslieden spreken over een rechtmatig, behoorlijk en bovenal proportioneel gebruik van de bovengenoemde afkomstgerelateerde indicatoren, waarbij wordt gelet op wat maatschappelijk acceptabel is bij de toetsing van behoorlijkheid. Deze leden vragen hoe rechtmatigheid, behoorlijkheid, proportionaliteit en zodoende maatschappelijke aanvaardbaarheid wordt geoperationaliseerd en toetsbaar is gemaakt binnen de verkenning.

II Reactie van de Ministers van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor Primair en Voortgezet Onderwijs en de Staatssecretaris voor Cultuur en Media

Met veel belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over haar reacties en vragen bij de Kamerbrief «inzake uitvoering onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren». Deze is op 25 januari 20023 door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, en de Staatssecretaris voor Cultuur en Media naar de Kamer verstuurd.

Wij danken de leden van de VVD-fractie, de D66-fractie, de CDA-fractie, de PvdA-fractie en de DENK-fractie voor hun belangstelling. Graag gaan wij in op de gestelde vragen van de leden van de verschillende fracties. Daarbij hebben wij de volgorde van het verslag zoveel mogelijk aangehouden.

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de «Uitvoering onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren». Deze leden hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie lezen in de rapportage over het onderzoek naar afkomst- en seksegerelateerde indicatoren bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dat het doel is om discriminatie te voorkomen door onder andere onbehoorlijk gebruik van afkomstgerelateerde gegevens in risicomodellen en verwerkingen tegen te gaan. De term «behoorlijk/onbehoorlijk» is niet in wet- en regelgeving geconcretiseerd, waardoor er geen afgebakende definitie is. Hierbij wordt aangegeven dat bij de toetsing van «behoorlijk» wordt gekeken naar wat «maatschappelijk acceptabel» is. Deze leden vragen of uiteengezet kan worden op welke wijze aan dit begrip invulling wordt gegeven. Wat zijn de kaders van «maatschappelijk acceptabel» bij de toetsing van «behoorlijk»? Wie toetst wat «maatschappelijk acceptabel» is?

Bij de term behoorlijkheid moet er gekeken worden naar wat maatschappelijk acceptabel is, moet er gevolg gegeven worden aan de professionele intuïtie en de betrokkene moet behandeld worden zoals men zou willen dat familie behandeld wordt. In deze context moet met name voldaan zijn aan het volgende:

  • De betrokkene moet op de hoogte zijn dat bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt en voor welke doeleinde (transparantie). Ook moet betrokkene weten dat, een uitzondering van toepassing is op het verwerkingsverbod van bijzondere persoonsgegevens. De verwerking van afkomstgerelateerde indicatoren mag dus niet plaatsvinden, zonder de betrokkene hiervan in kennis te stellen;

  • Er is een objectieve rechtvaardiging voor de verwerking. Zo mag de verwerking van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren niet leiden tot een voor betrokkene nadelige ongelijke behandeling van personen. Dit zou namelijk in strijd zijn met het discriminatieverbod.

Bij de toetsing van behoorlijkheid is gevraagd te kijken naar wat maatschappelijk acceptabel is (als duiding, niet als vervanging van het begrip behoorlijk). Het was daarbij aan de gemandateerde binnen de OCW-organisatie om inzichtelijk te maken en weer te geven op welke wijze de organisatie van de inventarisatie en toetsing is ingeregeld en toegepast. Er is immers een specifiek doelgebonden gebruik in de eigen maatschappelijke context.

In de uitvraag bij de dienstonderdelen om de toetsing te doen is het belang onderstreept om wet- en regelgeving te gebruiken8. Tevens is het belang benoemd van het adequaat betrekken van de interne juridische expertise, de beleidsverantwoordelijke en/of de IBP-coördinator bij vragen over de rechtmatigheid, behoorlijkheid en eventuele gewenstheid van een verwerking in het actuele maatschappelijk perspectief.

Bij de toetsing van de uitkomsten van het onderzoek binnen de OCW-organisatie is naar voren gekomen dat er inderdaad meer concretisering nodig is met deze diversiteit van kaders. Om dit te bevorderen, benadrukken we het belang van het voornemen om tot een implementatiekader te komen voor het verplichte algoritmeregister, conform de brief van 7 oktober 2022 aan uw Kamer (26 643, nr. 924). Hierbij worden naast de organisaties vallend in het Organisatie en Mandaatbesluit 2008 ook de ZBO’s gerelateerd aan OCW meegenomen.

Dit implementatiekader kan ook bijdragen aan het verduidelijken van de betekenis van de begrippen rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie in de AVG (artikel 5, lid 1, onderdeel a). En kan daarmee benut worden bij het adequaat ontwikkelen en bespreken van verwerkingen, in aanvulling op het inzetten van expertise op het gebied van grondrechten en ethiek.

De leden lezen ook dat bij twijfel van een onbehoorlijke verwerking het aan de Functionaris Gegevensbescherming is overgelaten contact op te nemen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens. Zijn er gevallen geweest waarbij er twijfel was en er dus contact is opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens? Kan inhoudelijk worden aangeven waarom er in die gevallen contact is opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens? Wat zijn de kaders van deze organisaties van wat «maatschappelijk acceptabel» is bij de toetsing van «behoorlijk»? En wat was het oordeel in deze gevallen van de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens?

Er is geen sprake geweest van manifeste twijfel bij de betrokken organisaties en dienstonderdelen of er sprake was van rechtmatig en/of behoorlijk gebruik van indicatoren voor de bestudeerde verwerkingen. Er is derhalve geen contact opgenomen met de Autoriteit Persoonsgegevens of het College voor de Rechten van de Mens.

Daarnaast wordt volgens de leden van de VVD-fractie aangegeven dat de Algemene verordening gegevensbescherming bijzondere persoonsgegevens9 niet gebruikt wordt, tenzij expliciet en aantoonbaar aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze leden vragen wat deze voorwaarden zijn.

De voorwaarden voor gebruik van bijzondere persoonsgegevens zijn opgenomen in artikel 9 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Verwerking is wel toegestaan o.a. na de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene voor verwerking van die persoonsgegevens voor een of meer welbepaalde doeleinden, dan wel dat de betrokkene die kennelijk openbaar heeft gemaakt. Ook is verwerking mogelijk indien deze noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van verplichtingen. En met het oog op de uitoefening van specifieke rechten van de verwerkings-verantwoordelijke of de betrokkene op het gebied van het arbeidsrecht en het sociale zekerheids- en sociale beschermingsrecht. Of ter bescherming van de vitale belangen van de betrokkene. Tenslotte is ook de verwerking te noemen die noodzakelijk is om redenen van zwaarwegend algemeen belang, waarbij de evenredigheid met het nagestreefde doel wordt gewaarborgd, de wezenlijke inhoud van het recht op bescherming van persoonsgegevens wordt geëerbiedigd en passende en specifieke maatregelen worden getroffen ter bescherming van de grondrechten en de fundamentele belangen van de betrokkene. De Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming geeft daaraan nadere duiding. In een DPIA dient elke verwerkingsverantwoordelijke aan te tonen dat deze voldoet aan de uitzonderingen die de AVG noemt voor het mogen verwerken van bijzondere persoonsgegevens.

De leden van de VVD-fractie lezen verder dat voor het onderzoek de keuze is gemaakt om zich niet te richten op de vanwege wet- en regelgeving ingestelde en bekostigde zelfstandige bestuursorganen, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en organisaties voor media, cultuur en wetenschap. In het plan van aanpak was beoogd deze organisaties wel te onderzoeken. Deze leden vragen wat de reden was voor deze afwijkende keuze. Is geïnventariseerd of deze instellingen en organisaties gebruikmaken van afkomstgerelateerde indicatoren? Wat was de uitkomst van deze inventarisatie? Wordt er ondanks het niet meenemen van deze instellingen en organisaties in het onderzoek wel bij hen getoetst of er op een behoorlijke manier wordt omgegaan met afkomstgerelateerde gegevens?

In het plan van aanpak voor het Ministerie van OCW is opgenomen dat het onderzoek zich primair zou richten op de organisaties bedoeld in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008. Het onderzoek is zo uitgevoerd. In het plan van aanpak is verder aangegeven dat secundair in het bereik van het onderzoek zouden vallen de bij wet overigens aangewezen advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie indien bij een eerste inventarisatie van wet- en regelgeving vanuit het bestuursdepartement blijkt dat deze afkomstgerelateerde indicatoren ontvangen en daarmee benutten; aandacht krijgen daarbij uitdrukkelijk de organisaties bedoeld in de Wet en Besluit register onderwijsdeelnemers.

In het onderzoek is een zelfstandig bestuursorgaan betrokken geweest, het College voor Toetsen en Examens (CvTE), waarbij is geconcludeerd dat het CvTE rechtmatig en behoorlijk gebruik maakt van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren. Op basis hiervan, het Organisatie-en Mandaatbesluit, en uitgaande van doelbinding en dataminimalisatie bij de verstrekking aan de ZBO’s en overige organisaties die gegevens ontvangen vanuit OCW, is er geen aanleiding te veronderstellen dat deze organisaties de ontvangen gegevens onrechtmatig of onbehoorlijk zouden inzetten op grond van wet- en regelgeving van OCW. De voornoemde organisatie zijn daarom niet betrokken in het onderzoek.

De leden van de VVD-fractie lezen tot slot in het eindrapport over de pilot onnodige sekseregistratie van DUO10, dat er verschillende vervolgstappen zijn genomen voor het ongedaan maken van onnodige sekseregistratie. Wordt er bij deze stappen rekening gehouden met de uitvoerbaarheid voor DUO, aangezien er wordt aangegeven dat aanpassingen in processen en systemen, ook ogenschijnlijk kleine, een fors beslag kunnen leggen op de capaciteit en financiële middelen en plaats moeten krijgen op een vaak overvolle agenda? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

In het eindrapport onnodige sekseregistratie is voor de mogelijke vervolgstappen onderscheid gemaakt in drie categorieën:

  • I. Wijzigingen die DUO zelfstandig kan doorvoeren

  • II. Onderwerpen waarvoor afstemming tussen DUO en OCW nodig is

  • III. Onderwerpen die overheidsbreed van belang zijn.

DUO heeft bij de uitvoerbaarheid rekening gehouden met de activiteiten als genoemd onder categorie I. Het gaat hier om wijzigingen die verhoudingsgewijs gering van omvang zijn en die een duidelijk gunstig effect hebben voor DUO’s klant, leerling of student. Op dit moment worden de tussentijdse resultaten geïnventariseerd. De opmerking dat aanpassingen in processen en systemen – ook ogenschijnlijk kleine – een fors beslag kunnen leggen op de capaciteit en financiële middelen plaats moeten krijgen op een vaak overvolle agenda, ziet op categorie II. Hiervoor geldt dat nader onderzoek vereist is en oplossingsrichtingen verkend moeten worden. Dit in samenwerking tussen DUO en het bestuursdepartement. Met de opmerking «ogenschijnlijk klein» wordt vooral bedoeld dat dergelijke wijzigingen op papier vaak eenvoudig lijken, maar qua ICT impact substantieel kunnen zijn.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de rapportage over het onderzoek naar het gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren en de brief van de bewindslieden. Deze leden complimenteren de Ministers en Staatssecretaris met het uitvoeren van het onderzoek. De leden hebben enkele verdiepende vragen.

Scope van het onderzoek

De rapporteurs Dekker-Abdulaziz en Leijten constateren volgens de leden van de D66-fractie dat de scope van het onderzoek uiteindelijk beperkter is dan eerder voorzien. Eerder was er sprake van dat advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie binnen het bereik van dit onderzoek zouden vallen, wanneer deze instellingen gegevens ontvangen van het Ministerie van OCW. Deze leden vragen of is geïnventariseerd of deze organisaties dergelijke gegevens hebben ontvangen. Zo ja, wat was de uitkomst? Is de uitkomst van de inventarisatie ook de reden waarom deze organisaties uiteindelijk niet in het onderzoek zijn betrokken? Zo nee, waarom zijn deze organisaties niet betrokken?

In het plan van aanpak voor het Ministerie van OCW is opgenomen dat het onderzoek zich primair zou richten op de organisaties bedoeld in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008. Het onderzoek is zo uitgevoerd. In het plan van aanpak is verder aangegeven dat secundair in het bereik van het onderzoek zouden vallen de bij wet overigens aangewezen advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie indien bij een eerste inventarisatie van wet- en regelgeving vanuit het bestuursdepartement blijkt dat deze afkomstgerelateerde indicatoren ontvangen en daarmee benutten; aandacht krijgen daarbij uitdrukkelijk de organisaties bedoeld in de Wet en Besluit register onderwijsdeelnemers.

In het onderzoek is een zelfstandig bestuursorgaan betrokken geweest, het College voor Toetsen en Examens, waarbij is geconcludeerd dat het CvTE rechtmatig en behoorlijk gebruik maakt van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren. Op basis hiervan, het Organisatie-en Mandaatbesluit, en uitgaande van doelbinding en dataminimalisatie bij de verstrekking aan deze organisaties, is er geen aanleiding te veronderstellen dat deze organisaties de ontvangen gegevens onrechtmatig of onbehoorlijk zouden inzetten op grond van wet- en regelgeving van OCW. De voornoemde organisatie zijn daarom niet betrokken in het onderzoek.

Toetsing van eigenlijk gebruik

Rapporteurs Dekker-Abdulaziz en Leijten geven ook aan dat de term «behoorlijk/onbehoorlijk» niet in wet- en regelgeving is geconcretiseerd. Volgens de leden van de D66-fractie zou er dus geen afgebakende definitie zijn waarop elk dienstonderdeel zich kan beroepen. Daarom is bij de toetsing van de term «behoorlijk/onbehoorlijk» gekeken wat «maatschappelijk acceptabel» is. Deze leden constateren dat echter niet is toegelicht hoe «maatschappelijk acceptabel» is geoperationaliseerd en toetsbaar gemaakt. Kan worden toegelicht hoe de norm «maatschappelijk acceptabel» is geoperationaliseerd en toetsbaar is gemaakt? Hoe is omgegaan met twijfelgevallen? Kan hiervan een voorbeeld worden gegeven?

Bij de term behoorlijkheid moet er gekeken worden naar wat maatschappelijk acceptabel is, moet er gevolg gegeven worden aan de professionele intuïtie en de betrokkene moet behandeld worden zoals men zou willen dat familie behandeld wordt. In deze context moet met name voldaan zijn aan het volgende:

  • De betrokkene moet op de hoogte zijn dat bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt en voor welke doeleinde (transparantie). Ook moet betrokkene weten dat, een uitzondering van toepassing is op het verwerkingsverbod van bijzondere persoonsgegevens. De verwerking van afkomstgerelateerde indicatoren mag dus niet plaatsvinden, zonder de betrokkene hiervan in kennis te stellen;

  • Er is een objectieve rechtvaardiging voor de verwerking. Zo mag de verwerking van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren niet leiden tot een voor betrokkene nadelige ongelijke behandeling van personen. Dit zou namelijk in strijd zijn met het discriminatieverbod.

Bij de toetsing van behoorlijkheid is gevraagd te kijken naar wat maatschappelijk acceptabel is (als duiding, niet als vervanging van het begrip behoorlijk). Het was daarbij aan de gemandateerde binnen de OCW-organisatie om inzichtelijk te maken en weer te geven op welke wijze de organisatie van de inventarisatie en toetsing is ingeregeld en toegepast. Er is immers een specifiek doelgebonden gebruik in de eigen maatschappelijke context.

In de uitvraag bij de dienstonderdelen om de toetsing te doen is het belang onderstreept om wet- en regelgeving te gebruiken11. Tevens is het belang benoemd van het adequaat betrekken van de interne juridische expertise, de beleidsverantwoordelijke en/of de IBP-coördinator bij vragen over de rechtmatigheid, behoorlijkheid en eventuele gewenstheid van een verwerking in het actuele maatschappelijk perspectief.

Bij de toetsing van de uitkomsten van het onderzoek binnen de OCW-organisatie is naar voren gekomen dat er inderdaad meer concretisering nodig is met deze diversiteit van kaders. Om dit te bevorderen, benadrukken we het belang van het voornemen om tot een implementatiekader te komen voor het verplichte algoritmeregister, conform de brief van 7 oktober 2022 aan uw Kamer (Kamerstuk 26 643, nr. 924). Hierbij worden naast de organisaties vallend in het Organisatie en Mandaatbesluit 2008 ook de ZBO’s gerelateerd aan OCW meegenomen.

Dit implementatiekader kan ook bijdragen aan het verduidelijken van de betekenis van de begrippen rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie in de AVG (artikel 5, lid 1, onderdeel a). En kan daarmee benut worden bij het adequaat ontwikkelen en bespreken van verwerkingen, in aanvulling op het inzetten van expertise op het gebied van grondrechten en ethiek.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderzoek naar rechtmatig en behoorlijk gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren. Deze leden hebben over de inhoud van de rapportage geen vragen. Wel vragen de leden wanneer zij, zoals toegezegd in een brief van de toenmalige Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Van Engelshoven, van 9 juli 202112, de uitkomsten kunnen verwachten van het onderzoek om instellingen te laten vragen naar het opleidingsniveau van de ouders, zodat eerstegeneratiestudenten beter begeleid kunnen worden conform de motie van de leden Rog en Van der Molen van 25 november 202013.

De uitvoering van de motie is behandeld in de brief van 9 juli 2021 ((Kamerstuk 29 338, nr. 250), bijlage, pagina 16). Daarbij is het volgende gesteld:

De VH en UNL hebben laten weten dat op universiteiten en hogescholen al veel activiteiten ondernomen worden om eerstegeneratiestudenten extra te begeleiden. Bovendien laten UNL en de VH weten dat het opleidingsniveau van de ouders een facultatieve vraag zou zijn die studenten niet hoeven te beantwoorden. Wel zal er binnen de VH en de UNL nogmaals aandacht worden gevraagd voor de specifieke problematiek rondom de begeleiding van deze groep studenten. OCW gaat ervan uit dat instellingen deze uitdaging oppakken en wij blijven hierover met hen in gesprek. Op deze manier geven wij invulling aan de motie.

Inbreng van de leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderhavige brief. Deze leden constateren dat stereotypen kunnen leiden tot vooroordelen, tot discriminatie en uitsluiting. Daarom willen de leden stereotypering in al zijn vormen tegengaan, bijvoorbeeld in schoolboeken of overheidsinformatie. Bij uitstek in de toeslagenaffaire is duidelijk geworden hoe misdadig de uitdrukking van denken in stereotypen in risicoclassificatiemodellen kan ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van individuele burgers. Door de moties van de leden Marijnissen c.s.14 en Klaver c.s.15 aan te nemen, hebben Kamermeerderheden volgens de leden duidelijk de wens uitgesproken dat er een einde komt aan praktijken bij de overheid die mensen onrechtmatig op een zwarte lijst laten belanden. Delen de bewindslieden het gevoel van urgentie dat aan deze onrechtmatigheden een einde moet komen?

Het kabinet hecht er met de Tweede Kamer zeer aan dat discriminatie, zoals bedoeld in artikel 1 van de Grondwet, te allen tijde wordt voorkomen. Het kabinet merkt op dat het gebruik van afkomstgerelateerde persoonsgegevens, zoals nationaliteit, etniciteit of geboorteplaats, alleen is toegestaan als daar een objectieve rechtvaardigingsgrond voor is. Het doel is om discriminatie te voorkomen door het onrechtmatig en oneigenlijk (of onbehoorlijk) gebruik van afkomstgerelateerde gegevens in risicomodellen en verwerkingen tegen te gaan. Naast de aandacht voor publieke waarden en ethische vraagstukken blijft onverkort aandacht voor adequate naleving van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van belang. De AVG vereist dat elk te gebruiken persoonsgegeven strikt noodzakelijk is om het doel te bereiken, het doel gerechtvaardigd is, én bijzondere persoonsgegevens -zoals etniciteit- níet gebruikt worden, tenzij expliciet en aantoonbaar aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt.

Wij zetten ons daartoe in vanuit de doelstellingen van het Regeerakkoord en o.a. via het programma OCW Open en het OCW-brede programma tegen Discriminatie en Racisme. In beide programma’s werken wij aan het tegengaan van onrechtmatige en ongewenste verwerkingen die leiden tot discriminatie en racisme. Een betrouwbare en rechtvaardige overheid mag niet discrimineren of discriminerende mechanismen voort laten bestaan. De programma’s dragen er aan bij dat steeds minder mensen worden getroffen door negatieve neveneffecten van beleid en regelgeving van de overheid en dat steeds minder mensen worden getroffen door discriminatoire effecten van beleid en regelgeving.

De leden van de PvdA-fractie zijn zich ervan bewust dat het soms noodzakelijk is om onderscheid te registreren naar herkomst of sekse, juist om achtergestelde groepen een steun in de rug te geven of om alertheid mogelijk te maken inzake onbedoelde discriminerende effecten. Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld aan examenvragen die veel minder aansluiten bij de belevingswereld van kandidaten met een bepaalde herkomst of van één sekse. In zulke gevallen hebben de leden er begrip voor dat de bewindslieden de registratie kwalificeren als rechtmatig en behoorlijk. De bewindslieden schrijven dat de term «behoorlijk/onbehoorlijk» niet in wet- en regelgeving is geconcretiseerd. Er zou dus geen afgebakende definitie zijn waarop elk dienstonderdeel zich kan beroepen. Daarom hebben de bewindslieden bij de toetsing van «behoorlijk/onbehoorlijk» gekeken naar wat «maatschappelijk acceptabel» is. Hoe is het toetspunt «maatschappelijk acceptabel» nu geoperationaliseerd en toetsbaar gemaakt voor het vaststellen of een verwerking eigenlijk (ten opzichte van oneigenlijk) is? Hoe werden twijfelgevallen behandeld? Kunnen de bewindspersonen dit illustreren met een voorbeeld? De leden vragen ook welke flexibiliteit de gehanteerde operationalisering van «maatschappelijk acceptabel» biedt in verband met verschuivende maatschappelijke opvattingen. Bestaat er ook ruimte om wet- en regelgeving dan hierop aan te passen?

Bij de term behoorlijkheid moet er gekeken worden naar wat maatschappelijk acceptabel is, moet er gevolg gegeven worden aan de professionele intuïtie en de betrokkene moet behandeld worden zoals men zou willen dat familie behandeld wordt. In deze context moet met name voldaan zijn aan het volgende:

  • De betrokkene moet op de hoogte zijn dat bijzondere persoonsgegevens worden verwerkt en voor welke doeleinde (transparantie). Ook moet betrokkene weten dat, een uitzondering van toepassing is op het verwerkingsverbod van bijzondere persoonsgegevens. De verwerking van afkomstgerelateerde indicatoren mag dus niet plaatsvinden, zonder de betrokkene hiervan in kennis te stellen;

  • Er is een objectieve rechtvaardiging voor de verwerking. Zo mag de verwerking van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren niet leiden tot een voor betrokkene nadelige ongelijke behandeling van personen. Dit zou namelijk in strijd zijn met het discriminatieverbod.

Bij de toetsing van behoorlijkheid is gevraagd te kijken naar wat maatschappelijk acceptabel is (als duiding, niet als vervanging van het begrip behoorlijk). Het was daarbij aan de gemandateerde binnen de OCW-organisatie om inzichtelijk te maken en weer te geven op welke wijze de organisatie van de inventarisatie en toetsing is ingeregeld en toegepast. Er is immers een specifiek doelgebonden gebruik in de eigen maatschappelijke context.

In de uitvraag bij de dienstonderdelen om de toetsing te doen is het belang onderstreept om wet- en regelgeving te gebruiken16. Tevens is het belang benoemd van het adequaat betrekken van de interne juridische expertise, de beleidsverantwoordelijke en/of de IBP-coördinator bij vragen over de rechtmatigheid, behoorlijkheid en eventuele gewenstheid van een verwerking in het actuele maatschappelijk perspectief.

Bij de toetsing van de uitkomsten van het onderzoek binnen de OCW-organisatie is naar voren gekomen dat er inderdaad meer concretisering nodig is met deze diversiteit van kaders. Om dit te bevorderen, benadrukken we het belang van het voornemen om tot een implementatiekader te komen voor het verplichte algoritmeregister, conform de brief van 7 oktober 2022 aan uw Kamer (Kamerstuk 26 643, nr. 924). Hierbij worden naast de organisaties vallend in het Organisatie en Mandaatbesluit 2008 ook de ZBO’s gerelateerd aan OCW meegenomen.

Dit implementatiekader kan ook bijdragen aan het verduidelijken van de betekenis van de begrippen rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie in de AVG (artikel 5, lid 1, onderdeel a). En kan daarmee benut worden bij het adequaat ontwikkelen en bespreken van verwerkingen, in aanvulling op het inzetten van expertise op het gebied van grondrechten en ethiek.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat de scope van het onderzoek uiteindelijk beperkter is dan de bewindspersonen voor ogen hadden bij het opstellen van het plan van aanpak. Hierin stond namelijk dat ook de advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie binnen het bereik van dit onderzoek zouden vallen, indien mocht blijken dat deze onderdelen vanuit het bestuursdepartement afkomstgerelateerde indicatoren ontvangen en benutten. Hebben de bewindslieden geïnventariseerd of de advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie vanuit het bestuursdepartement afkomstgerelateerde indicatoren ontvangen en benutten? Zo ja, wat was de uitkomst? Is de uitkomst van de inventarisatie ook de reden waarom deze organisaties uiteindelijk niet in het onderzoek zijn betrokken? Zo nee, waarom zijn deze organisaties niet betrokken?

In het plan van aanpak voor het Ministerie van OCW is opgenomen dat het onderzoek zich primair zou richten op de organisaties bedoeld in het Organisatie- en mandaatbesluit OCW 2008. Het onderzoek is zo uitgevoerd. In het plan van aanpak is verder aangegeven dat secundair in het bereik van het onderzoek zouden vallen de bij wet overigens aangewezen advies- of uitvoeringsorganisaties, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, en organisaties met taken op het gebied van cultuur, media en emancipatie indien bij een eerste inventarisatie van wet- en regelgeving vanuit het bestuursdepartement blijkt dat deze afkomstgerelateerde indicatoren ontvangen en daarmee benutten; aandacht krijgen daarbij uitdrukkelijk de organisaties bedoeld in de Wet en Besluit register onderwijsdeelnemers.

In het onderzoek heeft één zelfstandig bestuursorgaan meegedaan, het College voor Toetsen en Examens, daarbij is geconcludeerd dat het CvTE rechtmatig en behoorlijk gebruik maakt van afkomst-en seksegerelateerde indicatoren. Op basis hiervan, het Organisatie-en Mandaatbesluit, en uitgaande van doelbinding en dataminimalisatie bij de verstrekking aan deze organisaties, is er geen aanleiding te veronderstellen dat deze organisaties de ontvangen gegevens onrechtmatig of onbehoorlijk zouden inzetten op grond van wet- en regelgeving van OCW. De voornoemde organisatie zijn daarom niet betrokken in het onderzoek.

Inbreng van de leden van de DENK-fractie

De leden van de DENK-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de rapportage over het onderzoek naar het gebruik van afkomst- en seksegerelateerde indicatoren bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze leden hebben nog een aantal vragen.

De leden van de DENK-fractie merken op dat uit de rapportage blijkt dat de Inspectie van het Onderwijs risicomodellen benut genaamd «de Prestatiemonitors». In enkele van de modellen is indirect (als controlevariabele) ook de herkomst van deelnemers meegenomen, door middel van de zogenaamde «schoolwegingsmaat», die wordt berekend door het CBS17. De Prestatiemonitors worden gebruikt voor de prioritering van scholen voor aanvullend deskresearch. Scholen met een hoge risicoscore, hebben een grotere kans om door analisten uitgebreider onderzocht te worden door middel van deskresearch. Op basis van deskresearch wordt besloten of een onderzoek op locatie zou moeten plaatsvinden. Deze leden vragen de bewindslieden of een vertegenwoordiging van vele migratieachtergronden binnen een onderwijsinstelling in de praktijk inhoudt dat de kans op onderzoek op locatie ten gevolge hiervan hoger is. De leden vragen of een overzicht kan worden geboden, waarbij is opgenomen wat deze afkomstgerelateerde indicatoren zijn en uiteen gezet kan worden hoe deze het risico precies beïnvloeden.

De Inspectie van het Onderwijs (hierna: IvhO) heeft geen afkomstgerelateerde kenmerken (of een afgeleide daarvan) als indicator opgenomen in haar risicomodellen.

In het risicomodel PO is het resultaat van het zogeheten onderwijsresultaten-model PO opgenomen. De berekeningswijze daarvoor is vastgelegd in de Regeling leerresultaten PO (zie Regeling leerresultaten PO). Binnen het onderwijsresultatenmodel PO wordt de zogenaamde «schoolweging» gebruikt als correctiefactor. Deze schoolweging is gebaseerd op de complexiteit van de leerlingpopulatie. Het CBS berekent de schoolweging op basis van de volgende kenmerken:

  • het opleidingsniveau van de ouders

  • het gemiddeld opleidingsniveau van alle moeders op school

  • het land van herkomst van de ouders

  • de verblijfsduur van de moeder in Nederland

  • of ouders in de schuldsanering zitten

De IvhO kent scholen nooit een hogere risicoscore toe vanwege een complexe(re) populatie of vanwege een hoog aantal kinderen van ouders met een bepaalde herkomst.

Wel is het zo dat veel van de opgaves in het onderwijs (zoals grote personeelstekorten) zich concentreren op scholen met een complexe leerlingpopulatie. Daarmee hebben deze scholen statistisch gezien gemiddeld hogere risicoscores en daarmee ook een grotere kans om door de IvhO geselecteerd te worden voor een kwaliteitsonderzoek, zodat onderzocht kan worden of het basisniveau van kwaliteit niet in het geding komt. Dat laatste is de overheid verplicht aan de leerlingen die er onderwijs volgen, ongeacht hun achtergrondkenmerken.

De leden van de DENK-fractie stellen tot slot vast dat de bewindslieden spreken over een rechtmatig, behoorlijk en bovenal proportioneel gebruik van de bovengenoemde afkomstgerelateerde indicatoren, waarbij wordt gelet op wat maatschappelijk acceptabel is bij de toetsing van behoorlijkheid. Deze leden vragen hoe rechtmatigheid, behoorlijkheid, proportionaliteit en zodoende maatschappelijke aanvaardbaarheid wordt geoperationaliseerd en toetsbaar is gemaakt binnen de verkenning.

De IvhO deelt de migratieachtergrond van ouders niet in en beschikt niet over de migratieachtergrond van ouders. De herkomst van ouders is verwerkt binnen de schoolweging die door het CBS18 is berekend.

Antwoord op de vraag van de DENK-fractie hoe rechtmatigheid, behoorlijkheid, proportionaliteit en zodoende maatschappelijke aanvaardbaarheid geoperationaliseerd en toetsbaar is gemaakt om tot de conclusie te komen over het gebruik van het risico-model zoals dat is verwoord door de bewindslieden.

De herkomst van ouders is verwerkt in de schoolweging die door het CBS is berekend conform de Regeling schoolresultaten PO. De IvhO gebruikt de schoolweging in het onderwijsresultatenmodel om te beoordelen of de leerresultaten naar verwachting zijn bij de betreffende schoolweging. Dit gegeven speelt een rol in de risicobepaling door de IvhO, anders gezegd bij de vraag of het basisniveau van kwaliteit mogelijk in het geding komt en of er aanleiding is onderzoek te doen. Daarmee zijn rechtmatigheid, behoorlijkheid en proportionaliteit hier dus niet in het geding.


X Noot
2

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs.

X Noot
3

Kamerstuk 29 338, nr. 250.

X Noot
4

Kamerstuk 29 338, nr. 236.

X Noot
5

Kamerstuk 35 510, nr. 21.

X Noot
6

Kamerstuk 35 510, nr. 16.

X Noot
7

CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek.

X Noot
8

de AVG, de WSF, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (W jsg), het toetsingskader van het College voor de Rechten van de Mens, en andere kaders als de IAMA (Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes), het toetsingskader van de Algemene Rekenkamer (Digitaal Toetsings-kader Algoritmes) en DPIA’s.

X Noot
10

DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs.

X Noot
11

de AVG, de WSF, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (W jsg), het toetsingskader van het College voor de Rechten van de Mens, en andere kaders als de IAMA (Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes), het toetsingskader van de Algemene Rekenkamer (Digitaal Toetsings-kader Algoritmes) en DPIA’s.

X Noot
12

Kamerstuk 29 338, nr. 250.

X Noot
13

Kamerstuk 29 338, nr. 236.

X Noot
14

Kamerstuk 35 510, nr. 21.

X Noot
15

Kamerstuk 35 510, nr. 16.

X Noot
16

de AVG, de WSF, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (W jsg), het toetsingskader van het College voor de Rechten van de Mens, en andere kaders als de IAMA (Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmes), het toetsingskader van de Algemene Rekenkamer (Digitaal Toetsings-kader Algoritmes) en DPIA’s.

X Noot
17

CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Naar boven