Voorgesteld 30 mei 2023
De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
overwegende dat bij wet een regeling voor extern geschilbeslechting wordt voorgesteld,
waarbij deelnemers worden gehoord nadat een interne klachtprocedure is afgewikkeld;
stelt vast dat deze geschilbeslechting geheel onafhankelijk moet functioneren;
stelt vast dat er adequate waarborgen moeten zijn voor de onafhankelijkheid in de
inrichting, benoeming en reglementering van deze geschilbeslechting;
stelt vast dat deze regeling laagdrempelig moet zijn, snel duidelijkheid moet scheppen
en van hoge kwaliteit dient te zijn;
stelt vast dat om die redenen geschillen tussen een deelnemer en fonds bij voorkeur
beslecht worden in de vorm van een bindend advies door de geschillencommissie, tenzij
de deelnemer daar niet mee instemt;
stelt vast dat bemiddeling onderdeel van de procedure dient te zijn;
van oordeel dat de praktijk in een evaluatie na drie jaar zou kunnen uitwijzen dat
de regeling zonder «tenzij» (en dus bindend) de voorkeur geniet (o.a. vanwege administratieve
belasting van pensioenfondsen, aantal en doorlooptijd procedures bij de rechter);
spreekt de wens uit dat wanneer conclusies van de uitgevoerde evaluatie daartoe aanleiding
geven alsdan, in overleg met de Minister van Justitie en Veiligheid of Minister voor
Rechtsbescherming, tot aanpassing wordt over gegaan, en die bindend adviesregeling
in de vorm van een algemene maatregel van bestuur bij beide Kamers voor te hangen,
en gaat over tot de orde van de dag.
Moonen
Backer
Oomen-Ruijten
Van der Voort