Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35648 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2020-2021 | 35648 nr. 6 |
Ontvangen 3 februari 2021
Inhoudsopgave |
blz. |
||
1. |
Inleiding |
1 |
|
2. |
Wijziging van de Wet basisregistratie personen |
2 |
|
2.1 |
Beperken persoonlijk verschijnen ingezetenen bij aangifte vertrek naar buitenland |
2 |
|
2.2 |
Wettelijke verplichting tot ambtshalve registreren van persoon op briefadres |
3 |
|
2.3 |
Registratie levenloos geboren of voor inschrijving in GBA of BRP overleden kinderen |
3 |
|
2.4 |
Uitbreiding gegevensverstrekking aan autoriteiten in Caribische deel Koninkrijk |
5 |
|
2.5 |
In de wet opnemen van een experimenteerartikel |
6 |
|
3. |
Wijziging van de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES |
8 |
|
4. |
Consultatie en advies; het gebruikersoverleg BRP |
9 |
|
5. |
Artikelsgewijs |
10 |
|
5.1 |
Artikel I, onderdeel K |
10 |
Het verheugt mij dat de leden van de fracties van de VVD, het CDA, de ChristenUnie en de SGP met belangstelling kennis hebben genomen van het voorstel van wet tot wijziging van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet BRP) en de Wet basisadministraties persoonsgegevens BES (hierna: Wet bap BES).
De leden van voornoemde fracties hebben over het wetsvoorstel verscheidene vragen en opmerkingen. Ik dank de fracties voor hun bijdrage en ga in deze nota graag op die – hieronder gecursiveerde – vragen en opmerkingen in. Hierbij is de indeling en volgorde van het verslag aangehouden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat wordt voorgesteld om de persoonlijke verschijningsplicht van ingezetenen op één adres bij aangifte van vertrek naar het buitenland te beperken, omdat de huidige bepaling geen rekening houdt met het feit dat er op het betreffende adres ook personen kunnen zijn ingeschreven die geen familie van elkaar zijn. In het kader van de verschijningsplicht wordt het voorts mogelijk gemaakt dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld omtrent bijzondere gevallen waarin de verplichting voor de minderjarige om in persoon bij de aangifte te verschijnen niet geldt. Het gaat dan om zieke of in een instelling verblijvende minderjarigen. De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de persoonlijke verschijningsplicht in deze situatie problematisch kan zijn, maar vragen toch aandacht voor mogelijke fraude. Hoe wordt fraude in dezen voorkomen? Hoe wordt voorkomen dat signalen over niet-vrijwillig vertrek worden gemist? De leden van de VVD-fractie vragen de regering hierop in te gaan.
Ik begrijp de zorgen die in de gestelde vragen naar voren komen. De huidige regeling in artikel 2.43 van de Wet BRP is destijds bij amendement in het wetsvoorstel BRP opgenomen.1 De ratio van deze regeling was om signalen van niet-vrijwillig vertrek (eerder) op te vangen. Met de voorgestelde wijziging van artikel 2.43 van de Wet BRP wordt dit doel in stand gelaten, terwijl slechts de onbedoelde neveneffecten van de regeling worden weggenomen. Voor wat betreft de verplichting voor een minderjarige om in persoon te verschijnen wordt een uitzondering gemaakt voor zieke of in een instelling verblijvende minderjarigen die in een zodanige staat van (mentale) gezondheid verkeren dat zij niet aan de verschijningsplicht kunnen voldoen, of de instelling niet mogen verlaten. Een dergelijke uitzondering is in de praktijk wenselijk gebleken.
In dat licht wordt door middel van dit wetsvoorstel bewerkstelligd dat bij algemene maatregel van bestuur (in het Besluit BRP) regels kunnen worden gesteld omtrent bijzondere gevallen waarin de verplichting voor de minderjarige om in persoon bij de aangifte te verschijnen niet geldt, en wel door wijziging van artikel 2.43, vijfde lid, van de Wet BRP. Hiermee zal worden aangesloten bij de regeling omtrent de verschijningsplicht bij aangifte van eerste verblijf. Ook ten aanzien van die verschijningsplicht is immers bepaald dat deze niet geldt wanneer betrokkene – gegeven de toestand van zijn gezondheid of verblijf in een penitentiaire instelling – niet in staat is om in persoon te verschijnen. Indien zulks in een specifieke casus wenselijk wordt gevonden, kan de overlegging van een schriftelijke verklaring ter zake van een behandelend arts worden verlangd. Ten aanzien van de verschijningsplicht bij aangifte van eerste verblijf is de mogelijkheid een artsenverklaring te verlangen reeds uitdrukkelijk opgenomen en daarbij zal in casu worden aangesloten.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven de wenselijkheid van een wettelijke verplichting tot ambtshalve registreren van personen op een briefadres. Met de Nationale ombudsman constateren deze leden dat het achterwege laten van de inschrijving in de BRP er in de praktijk toe leidt dat met name dak- en thuislozen niet of slechts met veel moeite gebruik kunnen maken van de dienstverlening door de overheid en andere instellingen, terwijl zij daar vanwege hun zwakke maatschappelijke positie juist het meeste behoefte aan hebben. Terecht herinnert de regering in dit verband aan schriftelijke vragen van de leden Peters en Van der Molen (Aanhangsel Handelingen TK 2018–2019, nr. 1910). In maart 2019 stelde de Staatssecretaris in antwoord op deze vragen, dat uit contacten tussen het Ministerie van BZK en gemeenten bleek, dat het besef dat ook daklozen ingeschreven moeten zijn in de BRP de afgelopen jaren sterk is toegenomen. Hij voegde daaraan toe: «Tegelijkertijd constateer ik dat de problematiek nog de nodige aandacht verdient.» Deze leden vragen wat de actuele stand van zaken is.
Op grond van de Wet BRP bestaat reeds de mogelijkheid om daklozen (en anderen zonder woonadres) op een briefadres in te schrijven in de BRP. Daklozen ondervinden echter nog te vaak moeilijkheden bij de inschrijving, ondanks het feit dat in verschillende circulaires is gewezen op de bedoeling van de wet en het belang van inschrijving van deze groep personen, zowel voor de betrokkenen zelf als voor een goede bijhouding van de basisregistratie. Om die reden wordt in dit wetsvoorstel de bevoegdheid tot het registreren van een briefadres omgezet in een ambtshalve verplichting. Naar aanleiding van de openbare consultatie van dit wetsvoorstel heeft in mei 2020 uitvoerige afstemming op dit onderwerp plaatsgevonden tussen het ministerie en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (hierna: NVVB). In de aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal ik, in samenwerking met de VNG en NVVB, zorgen voor een gerichte communicatie richting gemeenten, aangaande dit onderwerp.
De leden van de CDA-fractie onderkennen, gelet op de concrete voorbeelden die de regering geeft, dat ook in deze gevallen sprake kan zijn van een ingrijpende gebeurtenis voor de betrokken ouder die vergelijkbaar is met de situaties waarin de huidige wet wel voorziet in de mogelijkheid van registratie. Deze leden steunen dan ook het voorstel om de mogelijkheden voor registratie van kinderen op de persoonslijst van de ouder zodanig uit te breiden dat ook in de bedoelde gevallen gegevens over het kind kunnen worden opgenomen. Deze leden waarderen de veranderende opvatting over de functie van de basisregistratie personen, namelijk dat die ook een bijdrage kan leveren aan de emotionele verwerking van het overlijden van het kind door de betrokken ouder.
Ik dank de leden van de CDA-fractie voor hun steun en blijk van waardering voor dit onderdeel van het wetsvoorstel.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre het voorgekomen kan zijn dat een akte van levenloos geboren kind is opgemaakt in situaties waarin het kind wel degelijk enkele dagen heeft geleefd, vanwege de zwaardere vereisten die golden voor het inschrijven van een akte die vermeldt dat het kind op het moment van aangifte niet meer in leven was. Welke mogelijkheden zijn er om aktes te vervangen en in hoeverre is dit wetsvoorstel om ook voor die situaties enige coulance te betrachten?
De casus die de leden van de SGP-fractie aandragen, kan in de praktijk voorgekomen zijn. Tot 1 januari 1995 werd op grond van de destijds geldende regeling in Boek I van het Burgerlijk Wetboek voor deze groep kinderen die na de geboorte maar nog voor de aangifte daarvan zijn overleden dezelfde akte opgemaakt als bij kinderen die op het moment van de geboorte niet meer in leven waren. Dit was de akte levenloos geboren kind, die werd opgenomen in het overlijdensregister van de Nederlandse burgerlijke stand. Vanaf 1 januari 1995 wordt voor deze groep kinderen die na de geboorte maar voor de aangifte zijn overleden altijd een akte van geboorte en een akte van overlijden opgemaakt.
Het staat de ouders overigens vrij om de rechter te verzoeken de destijds opgemaakte akte van levenloos geboren kind om te zetten in een geboorteakte en een overlijdensakte.2 Daarmee wordt duidelijk dat het kind ook als rechtssubject heeft geleefd. Zo een omzetting is echter geen vereiste voor de bijschrijving van het kind op de persoonslijst van de ouder. Artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet BRP bepaalt voor deze gevallen expliciet dat registratie mogelijk is op grond van een akte die vermeldt dat het kind op het ogenblik van de aangifte niet in leven is.
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering wil toelichten waarom het verzoek om kosteloos de in het wetsvoorstel bedoelde aktes op te nemen beperkt is tot degenen die als ingezetenen zijn ingeschreven en waarom dit niet uitgebreid zou kunnen worden tot degenen die als niet-ingezetene geregistreerd zijn. Eveneens vragen zij waarom ten aanzien van de aktes die vermelden dat een kind op het moment van de aangifte niet meer in leven is, geldt dat deze in Nederland moeten zijn opgemaakt en waarom gewaarmerkte aktes uit het buitenland niet kunnen worden toegelaten.
De reden van de beperking tot degenen die als ingezetenen zijn ingeschreven, is gelegen in de omstandigheid dat op de persoonslijst van de ingeschrevene die na emigratie niet-ingezetene is geworden slechts gegevens over de betrokken niet-ingezetene zélf worden bijgehouden. Zo wordt een in het buitenland levend geboren kind niet opgenomen op de persoonslijst van de ouder die niet-ingezetene is. Ook worden bijvoorbeeld geen gegevens opgenomen over een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Zulks is slechts anders, indien het gegevens betreft over feiten die zich hebben voorgedaan in de tijd dat de betreffende persoon nog ingezetene was. Indien de geboorte van een kind dat levenloos ter wereld is gekomen heeft plaatsgevonden op het moment dat de ouder nog als ingezetene van een gemeente was ingeschreven in de BRP, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: GBA) of het persoonsregister, kan deze ouder na emigratie alsnog verzoeken om gegevens over dat kind op zijn persoonslijst te vermelden, indien de ouder die het verzoek doet in de GBA of de BRP als ingezetene was ingeschreven.
De vraag waarom ten aanzien van de aktes die vermelden dat een kind op het moment van de aangifte niet meer in leven is, geldt dat deze in Nederland moeten zijn opgemaakt, ziet op de formulering van de voorgestelde wijziging van artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet BRP. De verwijzing naar de Nederlandse akte is reeds opgenomen in het huidige artikel 2.7. Het wetsvoorstel brengt op dit punt dan ook geen verandering.
Hierbij is van belang te onderkennen, dat met «aangifte» wordt gedoeld op de aangifte van geboorte bij de burgerlijke stand en níet op het verzoek tot registratie van een levenloos geboren of overleden kind in de BRP. Het betreft hier de voornoemde categorie kinderen die voor 1 januari 1995 na de geboorte maar nog voor de aangifte daarvan zijn overleden. De verwijzing naar de Nederlandse akte is geen beperking van gevallen die in aanmerking komen voor registratie. Op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 2.7, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, is registratie uitdrukkelijk ook mogelijk als het gaat om kinderen die zijn overleden zonder zelf ingeschrevene te zijn. Dit ziet ook op kinderen die in het buitenland geboren zijn. In artikel 2.8a van de Wet BRP is een regeling getroffen voor de brondocumenten die als basis dienen voor de registratie als hier bedoeld. Hieruit volgt dat ook buitenlandse aktes of geschriften kunnen dienen als brondocument voor de registratie van een levenloos geboren of overleden kind in de BRP.
De leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de gegevensverstrekking aan autoriteiten in het Caribisch deel van het Koninkrijk afwijkt van de gegevensverstrekking binnen Nederland en wat daarvan de reden is. In dit verband vragen deze leden of de voorliggende wetswijziging een oplossing biedt voor de problemen van studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk die de Nationale ombudsman signaleert in zijn recent verschenen rapport «Kopzorgen van Caribische studenten». Deze leden vragen de regering in te gaan op de aanbeveling van de Nationale ombudsman, dat het noodzakelijk is dat Caribische studenten beschikken over een BSN zodat zij de mogelijkheid hebben om – voordat zij in Nederland zijn – een aantal praktische zaken te regelen. Daarmee kunnen veel problemen in Nederland worden voorkomen.
De gegevensverstrekking aan autoriteiten in het Caribische deel van het Koninkrijk wijkt in technische zin niet af van de verstrekking binnen Nederland. Er zal gebruikgemaakt worden van dezelfde (centrale) voorzieningen. In juridische zin wijkt de gegevensverstrekking wel af van de verstrekking binnen Nederland; de gegevensverstrekking aan autoriteiten in het Caribische deel van Koninkrijk is naar Europees recht – de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)3 – immers een verstrekking aan een land of gebied buiten de Europese Unie. In dat licht is het noodzakelijk dat in dat land of gebied een passend niveau van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ingeschrevenen is gewaarborgd. Of dit het geval is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in hoofdstuk V van de AVG. Dat is in het Caribische deel van het Koninkrijk het geval; in de openbare lichamen van het Caribische deel van Nederland wordt het passend beschermingsniveau gewaarborgd door de Wet bescherming persoonsgegevens BES4 en in de Caribische Landen door de daarop betrekking hebbende Landsverordeningen van Aruba,5 Curaçao6 en Sint Maarten.7 Deze regelgeving, die – met name voor wat de openbare lichamen betreft – is ontleend aan de inmiddels ingetrokken (Europees-Nederlandse) Wet bescherming persoonsgegevens, biedt dwingende (privacy)voorschriften voor de beoogde ontvangers (zoals de gezaghebbers als de bevoegde autoriteiten voor de uitgifte van Nederlandse identiteitskaarten) van gegevens uit de basisregistratie. In paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt hierop nader ingegaan.
Het wetsvoorstel brengt geen verandering in het feit dat het op dit moment voor studenten niet mogelijk is om in het Caribische deel van het Koninkrijk een burgerservicenummer (hierna: BSN) aan te vragen. Zoals aangegeven in mijn brief van 21 december jl. inzake beleidsontwikkelingen met betrekking tot het BSN,8 worden op dit moment de bevindingen uit het onderzoek naar de mogelijke invoering van het BSN in Caribisch Nederland door het ministerie, in overleg met de openbare lichamen en de Rijksdienst Caribisch Nederland, nader uitgewerkt, met de bedoeling om op termijn het BSN in Caribisch Nederland in te voeren. Het kabinet is – vooruitlopend daarop – bereid om te onderzoeken of en op welke wijze studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk voor aankomst in Nederland van een BSN kunnen worden voorzien.
De leden van de VVD-fractie stellen vragen bij het voorstel om in de Wet BRP een experimenteerartikel op te nemen. Acht de regering het denkbaar dat er een experiment wordt gehouden met het opnemen van digitale gegevens in de BRP? Welke andere zaken zouden voor een experiment in aanmerking komen. Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering. Deze leden zijn op de hoogte van de brief van 21 september 2020 over de stand van zaken BRP, waarin een stapsgewijze verbetering en vernieuwing van de BRP wordt geschetst. In die brief wordt ook ingegaan op digitale contactgegevens en het opnemen daarvan in de BRP. De leden van de VVD-fractie vragen de regering wanneer deze gegevens in de BRP worden opgenomen. Waarom wordt het opnemen van digitale gegevens in de BRP niet meegenomen bij het onderhavige wetsvoorstel? Is overwogen om de Wet BRP op dit punt te wijzigen en dit onderdeel van het wetsvoorstel desnoods inwerkingtreding te laten treden, zodra het kan, een en ander zoals in de Wet digitale overheid voor de online identiteit is bepaald? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering.
De vraag of het denkbaar is dat een experiment wordt gehouden met het opnemen van digitale gegevens in de BRP, kan ik bevestigend beantwoorden. In de experimenteerbepaling, het voorgestelde artikel 4.16a van de Wet BRP,9 is in het eerste lid een vijftal oogmerken opgenomen. In dit verband zij met name gewezen op het vijfde oogmerk (eerste lid, onderdeel e): bij wege van experiment afwijken van de bepalingen van de Wet BRP met het oogmerk om – voor zover hier van belang – digitale contactgegevens in de basisregistratie bij te houden. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel, onder paragraaf 2.6 en artikel I, onderdeel V, wordt hierop nader ingegaan.
Deze route van een experiment heeft mijn voorkeur boven het treffen van een definitieve wettelijke regeling. Met een experiment kan worden onderzocht of het registreren van digitale contactgegevens of een tweede adresgegeven in de BRP in de praktijk uitvoerbaar is en het (digitaal) contact tussen burger en overheid daadwerkelijk bevordert. Dit sluit aan bij de keuze voor stapsgewijze verbetering en vernieuwing van de BRP,10 door een oplossing eerst op kleinere schaal te beproeven alvorens deze structureel in de Wet BRP te verankeren.
Op dit moment worden de eerste voorbereidingen getroffen voor een experimentenbesluit BRP waarmee de registratie van (digitale) contactgegevens van niet-ingezetenen in de BRP kan worden beproefd. Voorzien is dat dit experiment in 2022 kan worden gestart. Op basis van de aldus verworven kennis kan vervolgens over een eventuele wijziging van de Wet BRP (en de daarop gebaseerde regelgeving) worden besloten.
Met de regering stellen de leden van de CDA-fractie vast, dat de BRP een cruciale rol vervult in de persoonsinformatievoorziening van de overheid en onmisbaar is voor een betrouwbare dienstverlening aan burgers door instellingen in het publieke en semipublieke domein. In dat licht vragen deze leden de regering de wenselijkheid van een experimenteerartikel nader toe te lichten. Waarom zouden pilots en experimenten moeten worden gehouden met reële persoonsgegevens? Ook vragen deze leden of experimenten niet leiden tot rechtsongelijkheid tussen burgers, als zij bijvoorbeeld in de ene gemeente wel en in de andere gemeente niet de regie hebben over de verwerking van hun persoonsgegevens.
Graag ga ik als volgt op deze vragen in. Bij de ingevolge de voorgestelde experimenteerbepaling te houden experimenten is het niet alleen de vraag of iets technisch uitvoerbaar is, maar ook of in de praktijk het achterliggende maatschappelijke doel wordt bereikt; wordt daadwerkelijk voorzien in een bepaalde maatschappelijke behoefte? Dit maakt dat experimenteren in een testomgeving (zonder persoonsgegevens) niet volstaat. Het is denkbaar dat een experiment is begrensd tot een aantal gemeenten. Dit betekent echter pertinent niet dat onderscheid gemaakt kan worden als het gaat om privacyrechten of processuele rechten van de burger. In dit licht zij gewezen op het vereiste dat in een experimentenbesluit rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop ten minste worden gewaarborgd (a) de rechten, bedoeld in de artikelen 13 tot en met 17 van de AVG, van betrokkenen ten aanzien van de verwerking van hun gegevens in de basisregistratie en (b) de rechten van betrokkenen onder de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van beslissingen als bedoeld in de artikelen 2.60, 3.18 en 3.24 van de Wet BRP.
In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie ook, wat de stand van zaken is met betrekking tot het inrichten van een gezaghebbend centraal meldpunt waar burgers / geregistreerden terecht kunnen voor het melden en oplossen van problemen met de basisregistraties, zoals gevraagd bij de Kamerbreed aangenomen motie-Van der Molen/Middendorp (TK 26 643, nr. 630). Op 16 oktober jl. beantwoordde de Staatssecretaris schriftelijke vragen van de leden Van der Molen en Middendorp over het bericht «Nog steeds doodverklaard: verwisselingsfout van drie jaar terug blijft Fred Marree achtervolgen». De Staatssecretaris antwoordde, dat hij bij het opzetten van het meldpunt nadrukkelijk de ervaringen en verwachtingen van burgers betrekt en de ervaringen die zijn opgedaan met het Centraal Meldpunt Identiteitsfraude, dat ook wordt beheerd door de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens. De leden van de CDA-fractie vragen, of de voorbereidingen inmiddels zo ver gevorderd zijn, dat de verwachting van de Staatssecretaris uitkomt, dat het meldpunt begin 2021 van start kan gaan.
In mijn brief van 18 november jl. over het stelsel van basisregistraties,11 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot het centraal meldpunt waar burgers en bedrijven terecht kunnen voor het melden en oplossen van problemen met de basisregistraties. Het «Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties» is op 4 januari jl. daadwerkelijk van start gegaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met instemming dat de regering naar aanleiding van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State de experimenteerbepalingen nader heeft gedefinieerd. Genoemde leden vragen of de voorbeelden die de regering aandraagt, ook specifiek bedoeld zijn als experiment of als situaties waarin de regering behoefte heeft aan flexibele normstelling – hetgeen ook de Raad van State zich afvraagt.
De regeling ziet uitdrukkelijk op experimenten en niet op flexibele normstelling. Met een uit te voeren experiment dient te worden vastgesteld of het oogmerk waarop het experiment betrekking heeft, op een zinvolle wijze via een wijziging van de Wet BRP kan worden geadresseerd. Met een experiment kunnen de voor- en nadelen van de daarbij gekozen oplossing in kaart worden gebracht. Op basis van de aldus verworven kennis kan vervolgens over een eventuele wijziging van de Wet BRP (en de daarop gebaseerde regelgeving) worden besloten. De voorgestelde experimenteerbepaling biedt derhalve geen mogelijkheid om van de Wet BRP af te wijken teneinde uitsluitend ruimte te creëren voor het adresseren van beleidsvraagstukken, indien die niet gericht zijn op een mogelijke aanpassing van de Wet BRP. De maximale duur van vier jaar borgt bovendien het tijdelijke karakter van de afwijkingsmogelijkheid en laat tegelijkertijd de noodzakelijke ruimte voor achtereenvolgens de uitvoering, evaluatie en eventuele wettelijke verankering van een experiment.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen met instemming dat in voorliggend voorstel ook uitvoering wordt gegeven aan de motie-Özütok/Van der Graaf van 10 oktober 2018 over het opnemen van levenloos geboren kinderen in de basisadministraties van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Genoemde leden vragen de regering aan te geven hoe over deze mogelijkheid richting bewoners van de BES-eilanden wordt gecommuniceerd. Voorts vragen zij of de ervaringen met het opnemen van levenloos geboren kinderen in de basisadministraties in Europees Nederland, ook met de BES-eilanden zullen worden gewisseld.
Ik onderschrijf het belang van een goede communicatie over dit onderdeel van het wetsvoorstel, naar de inwoners van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (BES), maar ook richting de instanties die aan dit onderdeel uitvoering dienen te geven. Ik ben dan ook voornemens om in aanloop naar de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel deze nieuwe registratiemogelijkheid via verschillende kanalen, waaronder rijksoverheid.nl, onder de aandacht te brengen. Daarnaast zullen de afdelingen Burgerzaken op de BES-eilanden vanuit mijn ministerie worden ondersteund met het oog op een goede uitvoering van het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor het feit dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor gemeenten waar een detentiecentrum is gevestigd, problemen voorziet bij de uitvoering van deze wetswijziging. Ingezetenen die door «vertrek onbekend waarheen» als niet-ingezetene zijn ingeschreven dienen ambtshalve van een briefadres te worden voorzien. Veelal wordt na het verlaten van het detentiecentrum geen opgave gedaan van het woonadres. Het is bovendien voor deze gemeente als briefadreshouder niet mogelijk vast te stellen dat betrokkene niet meer in Nederland verblijft met als gevolg dat personen voor onbepaalde tijd als ingeschrevene in de BRP blijft opgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen de regering in te gaan op deze opmerkingen van de VNG.
De veronderstelling dat ingezetenen die door «vertrek onbekend waarheen» als niet-ingezetene zijn ingeschreven ingevolge de voorgestelde wijziging voortaan ambtshalve van een briefadres te dienen worden voorzien, is niet juist: de voorgestelde aanpassing van artikel 2.23 van de Wet BRP raakt niet aan de voorwaarden voor de ambtshalve opneming van het vertrek uit Nederland. Het betreft de situatie dat een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland (artikel 2.22, eerste lid, van de Wet BRP). Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan het college van burgemeester en wethouders (hierna: B&W) besluiten om het gegeven van vertrek op te nemen ten aanzien van een persoon die eerder ambtshalve is geregistreerd op een briefadres. Omgekeerd geldt dat bij de ambtshalve registratie op een briefadres, de wettelijke voorwaarden voor inschrijving onverkort gelden. Dit betekent dat – voordat tot inschrijving wordt overgegaan – de identiteit van betrokkene moet worden vastgesteld, evenals de rechtmatigheid en verwachte duur van het verblijf in Nederland. Indien betrokkene feitelijk beschikt over een woonadres in de zin van artikel 1.1, onderdeel o, van de Wet BRP, wordt geen briefadres opgenomen, maar vindt inschrijving plaats op het betreffende woonadres.
Bovenstaande maakt dat in de situatie dat een ingeschrevene na het verlaten van het detentiecentrum geen opgave doet van een woonadres, een college niet per definitie verplicht wordt om ambtshalve over te gaan tot de registratie van een briefadres. Deze verplichting geldt pas indien vastgesteld kan worden dat betrokkene verblijft in Nederland, zonder te beschikken over een woonadres. Indien dit niet kan worden vastgesteld, kan het college betrokkene uitschrijven als ingezetene. Hierin brengt het wetsvoorstel geen verandering.
Zoals aangegeven in mijn antwoord onder 2.2, ben ik voornemens om in de aanloop naar de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, in samenwerking met de VNG en NVVB, te zorgen voor een gerichte communicatie richting gemeenten over de betekenis en reikwijdte van de nieuwe verplichting met betrekking tot de ambtshalve registratie van een briefadres.
In aanvulling op de vragen die door de VNG en de NVVB zijn gesteld, vragen de leden van de SGP-fractie naar de eventuele negatieve gevolgen die de registratie van een briefadres kan hebben vanwege handhaving door gemeenten. Deze leden wijzen op het voorbeeld waarin een persoon door dreigende dakloosheid terechtkomt in illegale bewoning van een vakantiehuisje. De aanvraag van een briefadres is voor betrokkene van belang vanwege het verkrijgen van een uitkering, maar tegelijk kan dat betekenen dat de verhuurder en betrokkene een risico lopen op handhaving, met de onwenselijke gevolgen van dien. Zij vragen wat betrokkenen in dergelijke situaties te doen staat.
Het uitgangspunt van de BRP is dat een persoon wordt ingeschreven op het adres waar hij woonachtig is. Dit is niet anders ingeval betrokkene illegaal een vakantiehuisje bewoont; rechtmatigheid van de bewoning is immers geen voorwaarde voor inschrijving. In het door de leden van de SGP-fractie geschetste geval is inschrijving op een briefadres derhalve niet aan de orde en zal het college van B&W de betrokkene dienen in te schrijven op het adres van het vakantiehuisje, zijnde het feitelijke woonadres. Het wetsvoorstel brengt hierin geen verandering.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen op de mogelijkheid die er momenteel is voor adoptieouders om de ontstaansgeschiedenis van een kind laten wissen uit de BRP, conform artikel 2.57 eerste lid van de Wet basisregistratie personen. In Trouw verscheen afgelopen zomer een ingrijpend bericht over kinderen die in Nederland werden geadopteerd, waarvan de persoonskaarten zijn gewist. Genoemde leden vinden dat eenieder het recht behoort te hebben om te weten waar je vandaan komt. Zij vragen de regering aan te geven of het niet wenselijk zou zijn dat enkel op eigen initiatief, door iemand van zestien jaar of ouder, persoonsgegevens kunnen worden verwijderd uit de BRP, en dit niet meer voor adoptieouders mogelijk te maken.
Op grond van artikel 2.57, eerste lid, van de Wet BRP kunnen op verzoek van de adoptiefouders van een minderjarige jonger dan 16 jaar of op eigen verzoek van het adoptiefkind van 16 jaar of ouder, kosteloos een aantal gegevens van vóór de adoptie van de persoonslijst van de geadopteerde worden verwijderd. Deze mogelijkheid om gegevens te laten verwijderen, bestaat omdat die gegevens persoonlijk gevoelig zijn en niet noodzakelijk voor de uitvoering van overheidstaken. De verwijdering van deze gegevens uit de BRP heeft echter geen invloed op de brondocumenten zoals de akten van de burgerlijke stand (waaronder de geboorteakte) en de daaraan ten grondslag liggende documenten (zoals de gerechtelijke uitspraak over de adoptie), die bewaard blijven. Op deze wijze zijn de oorspronkelijke gegevens, in het belang van het geadopteerde kind, terug te vinden. In het kader van de doorontwikkeling van de BRP zal worden bezien of het aanvullend hierop wenselijk is om deze gegevens ook in de BRP op enigerlei wijze te bewaren, zodat op verzoek van het adoptiefkind inzage geboden kan worden in de gegevens.
De leden van de SGP-fractie constateren dat in het algemeen deel niets te vinden is over deze voorgestelde wijziging. Deze leden ontvangen graag enige verheldering op de achtergrond, de wenselijkheid en de noodzaak van het voorstel. Deze leden vragen waarom het verstandig zou zijn dat op basis van de leden drie en vier alle historische gegevens inzake de geslachtsvermelding te kunnen verwijderen. In hoeverre kan hierdoor de betrouwbaarheid van de registers en de mogelijkheid van historisch onderzoek in het geding zijn, zo vragen zij. Eveneens vragen zij op welke wijze kan worden voldaan aan de vereiste zorgvuldigheid bij verzoeken om de geslachtsvermelding voor een tweede of volgende keer te wijzigen.
In het wetsvoorstel is een wijziging van artikel 2.57, vierde lid, van de Wet BRP opgenomen. Artikel 2.57, derde lid, van de Wet BRP, waarnaar de leden van de SGP-fractie eveneens verwijzen, wordt niet gewijzigd. Het vierde lid van artikel 2.57 richt zich op gerelateerden van een ingeschrevene wiens gegevens zijn gewijzigd in verband met een geslachtswijziging. Omdat op de persoonslijst van een ingeschrevene ook gegevens over gerelateerden zijn opgenomen, zal de wijziging van de gegevens van een ingeschrevene in beginsel automatisch leiden tot een wijziging van de persoonslijsten van diens gerelateerden. Op grond van het huidige artikel 2.57, vierde lid, hebben gerelateerden de mogelijkheid zo een wijziging tegen te houden. Omgekeerd is het mogelijk deze wijziging te laten staan en juist de historische gegevens (over de gerelateerde) te laten verwijderen. Deze laatste mogelijkheid is in de huidige wettekst echter niet als zodanig vermeld, hetgeen met de voorgestelde wetswijziging wordt gerepareerd. Het betreft hier aldus een wijziging van meer technische aard.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R.W. Knops
Zie in dit verband de «Officiële mededeling nr. 1/2017 inzake het opmaken van akten van geboorte (levenloos) van kinderen die in het verleden zijn geboren en waarvan geen akte is opgemaakt en het aanvullen van in het verleden opgemaakte akten van levenloos geboren kinderen» van de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit, Ministerie van Justitie en Veiligheid (Stcrt. 2017, 70596).
Verordening (EU) 2016/679 van het Europees parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).
Landsverordening van 19 mei 2011 houdende nieuwe regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens (Landsverordening persoonsregistratie), AB 2011, 37.
Landsverordening van 4 september 2010 houdende regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Landsverordening bescherming persoonsgegevens), AB 2010, 84.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-35648-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.