Klacht
Verzoekster, een Besloten Vennootschap (BV), beklaagt zich erover dat door haar wel
aan een derde afgedragen maar niet gefactureerde omzetbelasting niet in aftrek mag
worden gebracht.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
De onderneming heeft een aantal campings in eigendom en draagt zorg voor de verhuur
ervan door aanbieding van diverse arrangementen die door een ander bedrijf als tussenpersoon
via internetveilingen aan de man worden gebracht. De verkoopopbrengst vloeit terug
naar de BV, na inhouding van provisie. Het dienstverlenende bedrijf past de zgn. reisbureauregeling
toe op haar prestaties aan belanghebbende en brengt zodoende geen omzetbelasting over
haar provisie in rekening met als gevolg dat verzoekster ook geen btw in aftrek kan
brengen. Het is om die reden dat verzoekster toepassing van de reisbureauregeling
door het dienstverlenende bedrijf betwist. Verzoekster heeft tevergeefs bezwaar- en
beroep aangetekend tegen een lagere teruggaafbeschikking omzetbelasting over het tweede
kwartaal van 2015 dan waarom zij verzocht had. Een door verzoekster ingesteld hoger
beroep is door de rechtbank Den Haag ongegrond verklaard, omdat de rechtbank zich
niet bevoegd achtte de innerlijke waarde of de billijkkheid van de Wet op de Omzetbelasting
te beoordelen.
Overwegingen
Verzoekster maakt bewaar tegen toepassing van de reisbureauregeling omdat dat volgens
haar niet strookt met de economische werkelijkheid. Er is geen sprake van rechtstreekse
dienstverlening aan de consument door de tussenpersoon die slechts de rol van bemiddelaar
vervult door het in opdracht veilen van waardebonnen die kunnen worden omgezet in
kampeervakanties. De dienst aan de consument wordt geleverd door de campings zelf.
In zijn reactie zegt de Staatssecretaris dat het toepassen van de reisbureauregeling
door de tussenpersoon kennelijk berust op een afspraak met de inspecteur die hiertoe
bevoegd is. Conform die regeling mag de tussenpersoon geen btw factureren en kan verzoekster
deze dus ook niet in aftrek brengen.
Volgens de Staatssecretaris betreft deze casus in eerste instantie een zakelijk geschil
tussen zakelijk partijen die thuishoort in het civielrechtelijk domein. Ook is het
mogelijk dat de kwestie door beide partijen aan de inspecteur wordt voorgelegd die
op basis van het feitencomplex of de relevante contractuele verhoudingen zal beoordelen
of de reisbureauregeling van toepassing is. Geizen het specifieke karakter van deze
casus ziet de bewindsman voor zichzelf geen rol weggelegd.
De commissie heeft naar aanleiding van de ontvangen inlichtingen aanvullende vragen
aan de Staatssecretaris gesteld over de reisbureauregeling. Op de vraag of het klopt
dat de verschillende inspecteurs verschillende standpunten met betrekking tot de toepassing
van de reisburoregeling bij veilingen hebben ingenomen, geeft de Staatssecretaris
aan dat dit niet is gebleken. Waar de standpunten die zijn ingenomen verschillen,
vloeit dit voort uit de omstandigheid dat het feitencomplex bij de diverse exploitanten
niet identiek is. De eenheid van beleid wordt gewaarborgd doordat inspecteurs gehouden
zijn om in geval van rechtsvragen intern afstemming te zoeken via een daartoe opgestelde
procedure. De Staatssecretaris geeft desgevraagd aan dat het formuleren van een eenduidig
en uniform geldend standpunt voor exploitanten van veilingsites niet mogelijk is omdat
de feitelijke situatie en juridische voorwaarden waaronder deze exploitanten handelen
niet eenduidig is.
Oordeel van de commissie3
De commissie is van oordeel dat het standpunt van de Staatssecretaris kan worden gedeeld.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Koopmans
De griffier van de commissie, De Vos