Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 9 november 2020
Hierbij bied ik u het rapport «Beginselen versus praktijken» van de Stichting decentraalbestuur.nl
aan1. Dit rapport bevat een doorlichting van de bestaande wetgeving en spelregels op het
gebied van de interbestuurlijke verhoudingen met decentrale overheden. Deze doorlichting
was aangekondigd in het kabinetsstandpunt over het advies van de staatscommissie parlementair
stelsel2 in reactie op de aanbeveling van de staatscommissie om processuele en meer inhoudelijke
randvoorwaarden voor decentralisaties in een Wet op de decentralisaties te codificeren.
Het rapport is in goed overleg met de koepels van gemeenten, provincies en waterschappen
opgesteld en bevat een analyse van decentralisaties van de afgelopen vijftien jaar.
De onderzoekers doen een aantal aanbevelingen voor toekomstige decentralisaties, zoals
de aanbeveling decentrale overheden beter te betrekken bij regeerakkoorden, het toetsen
van uitvoerbaarheid van te decentraliseren taken en meer rekening te houden met verschillen
tussen decentrale overheden in omvang en bestuurskracht,
Ik ben voornemens de waardevolle inzichten in dit rapport te betrekken bij de opvolging
van de motie van het lid Özütok3. Daarin heeft uw Kamer verzocht om in lijn met de adviezen van de Raad van State
en de studiegroep Interbestuurlijke en Financiële Verhoudingen als Rijk en decentrale
overheden tot een gezamenlijke voorbereiding ten behoeve van een nieuw kabinet te
komen. De motie roept daarnaast op om met decentrale overheden in gesprek te gaan
over een gedeelde probleemanalyse, mogelijke oplossingen, onderscheiden verantwoordelijkheden
en beleidsopties over het takenpakket van decentrale overheden, aan te vullen met
een interbestuurlijke toelichting.
In lijn met wat de motie vraagt, wil ik het rapport «Beginselen versus praktijken»
en de daarin opgenomen verbetervoorstellen betrekken bij een bredere analyse die ik
de komende maanden samen met de decentrale overheden wil uitvoeren ter voorbereiding
op de volgende kabinetsperiode. Mijn voornemen is daarbij met de decentrale overheden
te verkennen wat nodig is om als (gezamenlijke) overheden de maatschappelijke opgaven
van de komende tijd met vertrouwen op te kunnen pakken. Dit uitgaande van de te onderscheiden
verantwoordelijkheden in de uitvoering van de opgaven en het benoemen van de daarvoor
benodigde randvoorwaarden. Het rapport «Als één overheid. Slagvaardig de toekomst
tegemoet!» van de in de motie genoemde studiegroep zal ik hier eveneens bij betrekken.
De studiegroep constateert dat de samenleving overheden nodig heeft die door intensieve
samenwerking als één overheid opereren en daarmee opgaven beter en met meer impact
aan kunnen pakken. Het rapport bevat in totaal 14 aanbevelingen om de gezamenlijke
uitvoeringskracht van overheden te versterken.
Daarnaast zal ik de uitkomsten benutten van de bestuurlijke gesprekken die mijn ministerie
op dit moment voert naar aanleiding van mijn brief over de Toekomst van het openbaar
bestuur van oktober 20194.
In dit verband wil ik ook nog vermelden dat ik samen met de koepels VNG, IPO en Unie
van Waterschappen werk aan een actualisatie van de Code interbestuurlijke verhoudingen.
In deze code zijn de spelregels vastgelegd voor een goede samenwerking tussen de verschillende
overheden. De actualisatie vindt plaats aan de hand van de uitgangspunten van het
Interbestuurlijk Programma, waarbij iedere overheid bijdraagt aan de aanpak van opgaven
vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid en samenwerkt op basis van een gelijkwaardig
partnerschap. De voorbereidingen op een geactualiseerde code worden deze kabinetsperiode
afgerond. Op basis hiervan kan een nieuwe code worden vastgesteld door het nieuwe
kabinet en de koepels.
Zoals uit bovenstaande blijkt, heb ik al een aantal stappen gezet om met de decentrale
overheden tot een gezamenlijke voorbereiding ten behoeve van een nieuw kabinet te
komen. Daarmee heb ik tevens een begin gemaakt met de uitvoering van de motie van
uw Kamer.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
K.H. Ollongren