Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 september 2016
Bij brief van 22 juni jl. heeft de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie mij
verzocht te reageren op het bericht dat het mailarchief van het toenmalig Kamerlid
Van der Steur alsnog is aangetroffen.1
In mijn brief van 6 juni jl. heb ik aangegeven dat (zwaarwegende) belangen bestaan
om de suggesties die het Kamerlid Van der Steur in mei 2014 deed, niet te delen met
de Kamer (Kamerstuk 34 362, nr. 18). Uw Kamer wordt geïnformeerd middels het officiële standpunt van de bewindspersoon.
Opvattingen van andere personen worden geacht te zijn betrokken bij de onderbouwing
van het standpunt dat de bewindspersoon publiekelijk inneemt. Voor zover opmerkingen
niet zijn overgenomen in de definitieve brief, worden zij aangemerkt als persoonlijke
beleidsopvattingen. Deze opvattingen worden niet met uw Kamer gedeeld. Als ik dat
wel zou doen, kunnen essentiële onderdelen van ons staatsbestel als de ministeriële
verantwoordelijkheid en de eenheid van regeringsbeleid in het geding raken. Daarnaast
zou de vrije gedachtewisseling worden beperkt als derden weten dat hun opvattingen
openbaar gemaakt kunnen worden. Dat acht ik zeer onwenselijk en getuige het door uw
Kamer aangenomen amendement Segers bij de Wet open overheid (Kamerstuk 33 328, nr. 28) hecht ook uw Kamer aan een zekere mate van vertrouwelijkheid van het informele contact
tussen Kamerleden en departementen.
Omdat ik – juist in deze kwestie – wil voorkomen dat de Kamer het gevoel houdt dat
informatie wordt achtergehouden, heb ik tijdens het debat op 8 juni jl. al aangegeven
geen bezwaar te hebben tegen heropening van mijn mailaccount uit de tijd dat ik actief
was als lid van uw Kamer. In het onderhavige geval is sprake van een zeer uitzonderlijke
samenloop van omstandigheden. Het gaat hier om een bewindspersoon die in zijn eerdere
functie als Kamerlid op verzoek van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie
een rol heeft gespeeld in een dossier dat heeft geleid tot het aftreden van zijn voorganger.
Zoals ik meldde in mijn brief van 8 juni jl. is gebleken dat tussen toezending van
het commentaar van het Kamerlid Van der Steur op de conceptbrief van 27 mei 2014 en
verzending van de definitieve Kamerbrief op 3 juni 2014 contact is geweest tussen
de politiek assistent van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie en Kamerlid
Van der Steur. Naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie voor Veiligheid
en Justitie is gezocht naar een versie(s) van de Kamerbrief met aantekeningen van
het Kamerlid Van der Steur (Kamerstuk 34 362, nr. 20), gestuurd tussen 27 mei en 3 juni 2014.
Op 6 juli jl. heb ik met behulp van de Dienst Automatisering van de Tweede Kamer inzage
gehad in mijn eigen mailaccount. Ik heb mijn mailaccount doorzocht en een versie van
de brief met het nadere commentaar van het Kamerlid Van der Steur van 2 juni 2014
aangetroffen. Zoals u mij heeft laten weten is er geen bezwaar tegen toezending van
deze versie. U treft deze versie als bijlage aan2.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur