Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 20 maart 2017
Koeien in de wei zijn onlosmakelijk verbonden met het Nederlandse landschap en Nederland
als zuivelland. Het beeld van de Nederlandse weidelandschappen met grazende koeien
is van grote waarde en van belang om te behouden. Weidegang levert een bijdrage aan
het draagvlak voor de melkveehouderij bij de Nederlandse burger. Ook heeft weidegang
een positief effect op het dierenwelzijn en de diergezondheid. Ik onderschrijf dan
ook het belang van weidegang, zoals door uw Kamer is aangegeven, onder andere tijdens
het notaoverleg over de initiatiefnota «Wei voor de koe» (Kamerstuk 34 313, nr. 14 en nr. 15). In de afgelopen periode heb ik ook middelen ingezet gericht op het stimuleren van
weidegang, zoals beschreven in mijn brief van 3 maart 2016 (Kamerstuk 34 313, nr. 4). Daarnaast is ook door de zuivelsector, samen met 70 partijen uit het Convenant
Weidegang, hierop ingezet.
In reactie op uw verzoek d.d. 23 februari 2017 ontvangt u hierbij mijn antwoord op
de vraag van het lid Ouwehand over de wijze waarop ik wil omgaan met de motie over
het wettelijk borgen van weidegang (Kamerstuk 21 501-32, nr. 982). Deze motie sluit nauw aan bij de uitvoerige discussies die op 30 januari en 6 februari
2017 zijn gevoerd door en met uw Kamer tijdens het notaoverleg over de initiatiefnota
«Wei voor de Koe». Tijdens dit notaoverleg is op 6 februari 2017 door de leden Bashir,
Voortman en Belhaj een motie ingediend (Kamerstuk 34 313, nr. 8), waarin de regering wordt verzocht voorstellen voor te bereiden voor een wettelijke
verankering van weidegang, waarbij rekening gehouden wordt met nieuwe ontwikkelingen
zoals vrije-uitloopstallen. Deze wettelijke regeling zou moeten ingaan als de sector
de doelstelling van 80% weidende koeien, uitgaande van weidegang van ten minste 6
uur per dag gedurende 120 dagen per jaar, in 2020 niet haalt. Deze motie is op 14 februari
2017 aangenomen (Handelingen II 2016/17, nr. 52, Stemmingen moties «Wei voor de koe»).
Tijdens het notaoverleg op 6 februari 2017 is door mij in reactie op deze motie aangegeven
dat ik, in voorbereiding op eventuele interventies vanuit de overheid, onderzoek wil
laten doen naar wat voor soort interventies denkbaar zijn. Hierbij geef ik meer uitleg
over de opzet van dit onderzoek, waarvoor ik inmiddels opdracht heb gegeven. Ten eerste
laat ik onderzoek doen naar hoe vrijwillige weidegang gestimuleerd kan worden, met
name door de partijen die het Convenant weidegang hebben ondertekend. Ten tweede laat
ik onderzoeken wat de voor- en nadelen van een wettelijke verplichting zijn. In dit
onderzoek heb ik ook gevraagd om andere overheidsinterventies dan een wettelijke verplichting
in beeld te brengen, met daarbij de voor- en nadelen. Met dit onderzoek kan een breed
pallet worden geschetst van wettelijke en niet-wettelijke mogelijkheden om weidegang
te stimuleren en te borgen, zowel door de overheid als door andere (Convenants)partijen.
Bij de uitwerking van de opdracht zullen ook ervaringen in het buitenland met wettelijke
maatregelen gericht op weidegang worden meegenomen.
Met het bovengenoemde onderzoek wil ik een eerste invulling geven aan de aangenomen
motie van het lid Ouwehand. Alvorens eventueel gestart zou worden met de voorbereiding
van een wettelijke borging, is het van belang om scherp in beeld te hebben wat de
mogelijkheden en de voor- en nadelen zijn.
Ik heb Wageningen University & Research (WUR) en het Centrum voor Landbouw en Milieu
(CLM) inmiddels gevraagd om gezamenlijk dit onderzoek uit te voeren. Het is de bedoeling
dat dit onderzoek medio juni 2017 wordt afgerond, zodat ik u voor het zomerreces over
de resultaten en de vervolgaanpak kan informeren.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
M.H.P. van Dam