34 200 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2014

Nr. 6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 8 juni 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het Jaarverslag Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2014 (Kamerstuk 34 200 VIII, nr. 1).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 juni 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

1

Wat zijn de eerste resultaten van de acht regionale talentnetwerken, die scholen in het primair en voortgezet onderwijs ondersteunen, bij het stimuleren van talentontwikkeling?

De talentnetwerken zijn eind 2014 gestart. De regio’s zijn in beweging. Het gesprek over toptalenten wordt gevoerd en onderwijsinstellingen en andere organisaties weten elkaar steeds beter te vinden.

In 2014 lag de nadruk op een regionale inventarisatie van de stand van zaken en behoeften in de regio. Hiertoe hebben de kwartiermakers gesprekken gevoerd met directeuren, docenten, besturen, bedrijven, gemeenten en andere lokale organisaties. Op dit moment nemen ruim 500 scholen voor primair onderwijs en meer dan 150 scholen in het voortgezet onderwijs, actief deel aan de talentnetwerken.

Er worden regionale bijeenkomsten georganiseerd waarin het delen van kennis en ervaring een belangrijke rol speelt. De thema’s op deze bijeenkomst zijn afhankelijk van specifieke regionale situaties en verschillen daarom per regio. Zo speelt in het noorden van het land het thema toptalenten in relatie tot krimp; hoe kan het talent in de regio worden behouden? Hoe maak je ruimte voor toptalentenonderwijs binnen je school en hoe voer je dat als leraar uit in de klas, zijn terugkerende thema’s in alle regio’s. Inmiddels zijn 40 leerontwikkelteams gestart waarin specifieke thema’s als voorschools Engels, ondernemend talent en de aansluiting po-vo worden uitgewerkt. Hieraan nemen zowel docenten als schoolleiders deel.

Aandachtspunten voor de komende periode zijn de overgang van het primair onderwijs naar het voortgezet onderwijs, samenwerking met bedrijfsleven en de aandacht voor meer dan alleen cognitieve talenten.

2

Welke verklaring heeft u voor het feit dat het aantal lerarenbeurzen achterblijft bij het beoogde doel?

In 2014 is niet het volledige budget benut. Leraren geven tijdgebrek aan als belangrijkste reden om geen beurs aan te vragen. Zij kunnen een hoger onderwijsopleiding moeilijk combineren met werk en privé. Om daaraan tegemoet te komen en tevens het aantal masteropgeleiden voor de klas te verhogen, is met ingang van aanvraagronde 2015 het aantal uren studieverlof verruimd voor leraren die een master willen volgen met de Lerarenbeurs.

3

Wat is de reden dat er een verschil is gemaakt tussen het aantal studieverlofuren gekoppeld aan de lerarenbeurs, die in het primair onderwijs en hbo is verhoogd naar acht uur, en in het voortgezet onderwijs en mbo is verhoogd naar zes uur (waar het eerst voor álle onderwijssectoren vier uur was)?

De verschillen in de hoogte van het aantal studieverlofuren zijn als volgt te verklaren. Bij po en hbo bleef het aantal aanvragen relatief het sterkst achter bij de gewenste ontwikkeling richting meer masteropgeleiden voor de klas. Om het aantal aanvragen voor de lerarenbeurs in po en hbo extra te stimuleren is er bij deze sectoren gekozen voor een uitbreiding van het studieverlof van 4 naar 8 uur, en bij de overige sectoren van 4 naar 6 uur.

4

In hoeverre meten we of docenten in de dagelijkse praktijk continue werken aan hun professionele ontwikkeling?

De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) maakt elk jaar het onderwijsverslag waarin zij, op basis van eigen onderzoek, meet wat er aan professionalisering gebeurt in de scholen. Daarnaast kijken we aan de hand van de monitor van de lerarenagenda en de monitor van het bestuurs- en sectorakkoord naar de professionele ontwikkeling van docenten. Hierover wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd in oktober.

5

In hoeverre weten we of docenten in de dagelijkse praktijk continue werken aan hun professionele ontwikkeling?

Op basis van de gegevens die de inspectie verzamelt en publiceert in het onderwijsverslag weten we dat docenten werken aan hun professionele ontwikkeling. In het onderwijsverslag (Kamerstuk 34 000, nr. 89 van 15 april 2015 geeft de inspectie aan dat bijna alle leraren bezig zijn met professionalisering.

Daarnaast verschaffen de monitor van de lerarenagenda en de monitor van het bestuurs- en sectorakkoord informatie over de professionele ontwikkeling van docenten. Hierover wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd in oktober.

6

Wanneer doen alle scholen mee aan Vensters voor verantwoording?

In het bestuursakkoord voor de sector primair onderwijs is afgesproken dat alle scholen in 2017 een samenhangende set van centrale en decentrale indicatoren presenteren die in samenspraak met OCW en (vertegenwoordigers van) belanghebbenden is vastgesteld. Elke school plaatst in 2017 de uitkomsten met een eigen toelichting in de lokale context op Vensters voor verantwoording.

7

Op welke onderdelen van Loopbaanoriëntatie en -begeleiding wordt er nauw samengewerkt met vmbo en mbo?

Sinds enkele jaren is er in het vo en mbo het Stimuleringsprogramma LOB (Loopbaanoriëntatie en -begeleiding) ter versterking van loopbaan-leren. Beide stimuleringsplannen werken vanuit dezelfde visie op loopbaancompetenties en hebben nagenoeg gelijke trainingen en deskundigheidsbevordering ingezet.

Op de volgende onderdelen van loopbaanoriëntatie en -begeleiding wordt samengewerkt tussen vmbo en mbo:

  • De handreiking «LOB in de nieuwe examenprogramma’s», waar ook voorbeelden worden genoemd voor samenwerking vmbo-mbo, gemaakt door SLO en SPV.

  • Via regionale samenwerking tussen mbo en vmbo maken vo-jongeren al in het vmbo zo vroeg mogelijk kennis met diverse opleidingen in het mbo.

  • Er vindt een gezamenlijk onderzoek plaats naar de mogelijkheden van een verplichte vervroegde aanmelding in het mbo per 1 april 2017 inclusief een toelatingsrecht voor leerlingen.

  • De MBO-Raad en VO-raad hebben in hun gezamenlijke werkagenda vmbo-mbo opgenomen werk te maken van versterking regionale samenwerking en daarbij de implementatie van een verplichte aanmelddatum voor mbo-opleidingen gezamenlijk voor te bereiden.

  • In het stimuleringsbeleid van het mbo wordt een aantal pilots ten behoeve van samenwerking vmbo-mbo extra ondersteund.

  • Op landelijk niveau werken mbo en vo samen aan een mbo-portal LOB om leerlingen in het vo te helpen bij het oriënteren op hun beroepskeuze en vervolgopleiding.

In het kader van de vsv aanpak zijn bovendien vele samenwerkingsverbanden tussen vo/vmbo scholen en mbo scholen in de regio ontstaan die met name gericht zijn op verbetering van de loopbaanoriëntatie en -begeleiding en een soepele overgang

8

Is het collegegeldkrediet ook beschikbaar voor deeltijd beroepsopleidendeleerweg-studenten?

Het levenlanglerenkrediet komt met ingang van studiejaar 2017/2018 beschikbaar. Studenten van boven de 30 aan een voltijdse bol-opleiding kunnen dit krediet opnemen als lening voor de betaling van lesgeld. Mbo’ers die in deeltijd studeren in de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) vallen er niet onder. Studenten in het hoger onderwijs kunnen voor zowel voltijd als deeltijd aanspraak maken op het krediet.

9

Kunt u in het licht van de uitspraak, dat Nederlanders de publieke omroep waarderen, uitleggen waarom veranderingen nodig zijn die geen budgettaire gevolgen hebben als juist blijkt dat het publiek de publieke omroep waardeert?

Het medialandschap verandert razendsnel en ook het mediagebruik. De ontwikkelingen zijn beschreven in de visiebrief van 13 oktober 2014.1 Zo beïnvloedden de toenemende snelheid van (mobiel) internet en convergentie van platforms de productie, distributie en gebruik van media de afgelopen jaren sterk. Ook werd geconstateerd dat in dit veranderende landschap nog altijd een belangrijke rol voor het publieke mediabestel is. Het is goed te zien dat het publiek op dit moment de publieke omroep waardeert. Dit betekent echter niet dat de publieke omroep stil moet gaan staan. Daarvoor hebben de geschetste ontwikkelingen te veel invloed. Aanpassing van de taak van de omroep en de organisatie van het bestel is nodig om deze ontwikkelingen het hoofd te bieden. Zo is de publieke omroep niet onderscheidend genoeg in het overvolle aanbod. En hij slaagt er niet voldoende in om jongere generaties te bereiken. Ook gaan individuele belangen van omroeporganisaties nog te veel boven een goede, gezamenlijke programmering.

De voorgestelde maatregelen uit de visiebrief zijn daarom van essentieel belang voor een relevant en invloedrijk publiek mediabestel in de toekomst.

10

Kunt u uitleggen hoe de inzet op diversiteit en een onderscheidend aanbod strookt met de insteek van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de diversiteit en input van de omroepen juist te beperken door de Nederlandse Publieke Omroep meer macht te geven?

Het huidige medialandschap vraagt een slagvaardige publieke omroep, waarin creatieve competitie leidend is en wordt samengewerkt vanuit één gezamenlijke visie. Nu gaan individuele belangen van omroeporganisaties nog te vaak boven een goede, evenwichtige programmering. Daarom worden de mogelijkheden van de NPO vergroot bij het bepalen en bewaken van de gezamenlijke koers van de publieke omroep. De omroeporganisaties behouden ook in de toekomst een belangrijke rol bij de uitvoering van publieke mediaopdracht. Zij geven namelijk met hun programma’s uiting aan hun eigen missie en identiteit, vertegenwoordigen hun leden, en houden daarmee een belangrijk aandeel in de diversiteit en pluriformiteit van het media-aanbod.

11

Is de openstelling voor andere partijen dan de huidige omroepen nu niet het geval? Kunt u uitleggen hoe deze uitspraak zich verhoudt tot het door u aangehaalde ADR onderzoek (blz. 104) waaruit juist blijkt dat in de toegang voor externen op dit moment al is voorzien?

De publieke omroep werkt nu ook al samen met een groot aantal externe producenten. Deze partijen kunnen nu echter enkel via de omroeporganisaties bijdragen aan de publieke programmering. Daardoor is de programmering als geheel afhankelijk van de programmatische identiteit en keuzes van de omroepen. Dit leidt niet altijd tot een optimale programmering.

Producenten en makers kunnen straks ook direct bij de NPO terecht met hun programma-ideeën en voorstellen. Deze vorm van openheid vernieuwt het bestel en zorgt voor meer pluriformiteit en creativiteit. Het stimuleert ondernemerschap en biedt kansen voor meer innovatie bij de publieke omroep. Producenten, andere mediabedrijven, maatschappelijke en culturele instellingen kunnen zorgen voor nieuwe geluiden. Talentvolle makers kunnen meer kansen krijgen en de publieke omroep kan hiermee de creatieve industrie versterken.

12

Wat is de gemiddelde klassengrootte in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, wanneer intern begeleiders en remedial teachers en ander niet-onderwijzend personeel niet worden meegerekend? Wat is met dezelfde wijze van berekenen de ratio leerling-leraar in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs? Kunt u een overzicht geven voor de jaren 2010, 2011, 2012, 2013, 2014 en 2015?

PO:

De gemiddelde klassengrootte – de groepsgrootte zoals jaarlijks gerapporteerd aan de Tweede Kamer – wordt vastgesteld door het aantal leerlingen te delen door het aantal groepen. Intern begeleiders, remedial teachers en ander niet-onderwijzend personeel worden in de berekening van de gemiddelde groepsgrootte dus niet meegenomen. Voor elke groep staat een groepsleerkracht. Daarnaast kan onderwijs door andere personeelsleden gegeven worden, zoals vakleerkrachten. Deze personeelsleden worden meegenomen in de ratio leerling-leraar. Deze ratio ligt daarom ook lager dan de gemiddelde groepsgrootte. De cijfers voor de gemiddelde groepsgrootte en de leerling-leraarratio worden in onderstaande tabel vermeld.

Zoals eerder aangegeven in het schriftelijk overleg over groepsgrootte (Kamerstuk 31 293, nr. 255) zijn de cijfers over personeel PO voor 2014 nog niet beschikbaar om voor dat jaar de leerling-leraar ratio vast te stellen. Ook zijn de cijfers voor 2015 nog niet beschikbaar. Die zijn zoals ieder jaar pas aan het eind van het jaar beschikbaar. In 2010 is er voor het PO geen gemiddelde groepsgrootte vastgesteld.

PO

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Gemiddelde groepsgrootte

22,6

22,8

23,3

23,3

Leerling-leraar ratio

17,7

18,3

18,7

18,9

VO:

In het voortgezet onderwijs geeft de groepsindeling een nog gedifferentieerder beeld dan in het basisonderwijs. Leerlingen in het voortgezet onderwijs krijgen veel verschillende vakken van verschillende leraren, en leraren geven les aan veel verschillende (jaar)groepen. De gemiddelde groepsgrootte in het voortgezet onderwijs zegt daarom weinig of niets over de feitelijke groepsgrootte die de leerling van lesuur tot lesuur ervaart. Anders dan in het basisonderwijs worden ontwikkelingen in de groepsgrootte in het voortgezet onderwijs niet structureel gevolgd. Om toch een beeld te krijgen van de situatie in deze sector is in 2013 onderzoek uitgevoerd naar de groepsgrootte in het voortgezet onderwijs. Ik heb uw Kamer daarover op 9 december 2013 geïnformeerd (Kamerstuk 31 293, nr. 189).

De leerkracht/ leerling ratio is in onderstaande tabel opgenomen. Op de gegevens van 2014 wordt op dit moment nog een analyse gedaan om te bezien of hier sprake is van fouten in de aanlevering van de gegevens vanuit de administratiekantoren. Dit kan nog tot bijstelling van de gegevens leiden. De gegevens van 2015 zijn pas aan het einde van het kalenderjaar beschikbaar.

VO

2010

2011

2012

2013

2014

2015

Leerling/leraar ratio

14,5

15,0

15,4

15,7

Bron: DUO

Wellicht ten overvloede: naar de relatie tussen klassengrootte en kwaliteit is veel onderzoek gedaan. Veel van deze onderzoeken vinden geen duidelijke relatie tussen klassengrootte en kwaliteit. Recentelijk heeft Andreas Schleicher van de OECD nog gepubliceerd over de «Seven big myths about top-performing schools»2. Een van de mythes die Schleicher adresseert is het belang van klassengrootte. Hij concludeert dat de omvangrijke Pisa-onderzoeken geen relatie aantonen tussen klassengrootte en kwaliteit.

Uit effectiviteitsstudies is bekend dat vooral bepalend is dat leraren vakdidactisch, vakinhoudelijk en pedagogisch goed opgeleid, onderlegd en vaardig zijn, en zich daarin verder blijven ontwikkelen, specifiek gericht op de context waarin zij lesgeven.

De kwaliteit van leraren vormt daarom ook een speerpunt van beleid. In de lerarenagenda en de bestuursakkoorden zijn afspraken gemaakt om deze kwaliteit verder te verhogen. Deze zaken krijgen op dit moment alle aandacht, door te investeren in meer master opgeleide leraren en blijvende professionalisering van leraren via de lerarenbeurs en het lerarenregister, en door verbetering van de lerarenopleidingen.

13

Op welke wijze geven schoolbesturen aan wat de gemiddelde groepsgrootte is op scholen? Op welke wijze wordt dit precies geregistreerd?

PO:

Elke school in het basisonderwijs registreert in het Basisregister Onderwijs (BRON) van elke leerling in welk leerjaar en in welke groep hij of zij zit. Met deze

informatie kan van elke school het aantal groepen en de grootte van elke groep worden bepaald. Voor het onderzoek naar de gemiddelde groepsgrootte heeft DUO een landelijk representatieve steekproef getrokken uit BRON. DUO heeft vervolgens van deze scholen de informatie over de groepsindeling die in BRON is geregistreerd, nauwgezet gecontroleerd.

VO:

In het voortgezet onderwijs wordt de gemiddelde groepsgrootte niet (verplicht) geregistreerd. Zoals in antwoord op de vorige vraag is aangegeven, is de spreiding van de feitelijke groepsgrootte dusdanig groot, dat dit weinig zinvol is.

14

Welk percentage van de klassen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs kent een groepsgrootte van boven de 30 leerlingen? Hoeveel leerlingen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs maken deel uit van een klas met meer dan 30 leerlingen (in aantallen en percentages)?

PO:

Zoals eerder aangegeven in het schriftelijk verslag over groepsgrootte (Kamerstuk 31 293, nr. 255), telt een kleine 6 procent van de groepen in het basisonderwijs meer dan 30 leerlingen. In het basisonderwijs maakt 7,7 procent van de leerlingen deel uit van een groep groter dan 30 leerlingen; het betreft circa 112.000 leerlingen.

VO:

Voor het voortgezet onderwijs zijn hierover geen betrouwbare cijfers. Bovendien is een groep van meer dan 30 leerlingen niet noodzakelijkerwijs negatief: sommige scholen kiezen hier om onderwijskundige redenen juist bewust voor.

15

Hoe kunt u verklaren dat de streefcijfers voor het vwo voor zowel Engels, wiskunde als het eindcijfer voor de 20 procent best presterende vwo-leerlingen dalen in plaats van stijgen, terwijl de streefcijfers voor vmbo en havo wel een stijgende lijn laten zien?

De streefwaarden blijven gelijk. Dit antwoord gaat er vanuit dat de vraag doelt op de realisatiewaarden. Deze laten in 2013 (met uitzondering van Nederlands, vmbo GT) een sterke stijgende lijn zien. In de meeste gevallen wordt dat hogere niveau vastgehouden en blijven de realisatiewaarden hoger dan de streefwaarde voor 2015. Over de lange termijn beschouwd is er ook bij vwo Engels en wiskunde nog sprake van een stijging ten opzichte van de basiswaarde. Hoewel aannemelijk is dat de aanscherping van de exameneisen hier een rol speelt, is de precieze achtergrond van deze fluctuaties niet onderzocht. De fluctuaties bij de 20 procent best presterende leerlingen zijn zeer gering, van een patroon kan hierbij nauwelijks worden gesproken. De verwachting is dat de maatregelen uit het plan van aanpak toptalenten op langere termijn een positief effect zullen hebben op het gemiddelde examencijfer.

16

Kunt u toelichten hoe de raming van het aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs zo van het werkelijke aantal leerlingen kan verschillen dat dit leidt tot een onderbesteding van 5,1 miljoen euro, terwijl de bekostiging in de lumpsum hoger is dan begroot (en er dus sprake lijkt van meer leerlingen)?

Enerzijds waren er minder uitgaven dan begroot. Dat komt omdat er 1300 leerlingen minder waren dan geraamd (op een totaal van 948.000 leerlingen is dat een gering verschil). Dit leidt tot de € 5,1 miljoen onderbesteding. Anderzijds waren de uitgaven hoger dan begroot. Dat komt bijvoorbeeld door de uitdeling van de loonbijstelling en het toekennen van de extra incidentele middelen uit het Nationaal Onderwijsakkoord in verband met het afsluiten van de cao in het VO. Per saldo zorgt dit voor hogere uitgaven op de hoofdbekostiging (lumpsum).

17

Kunt u toelichten waarom de indicator «aansluiting onderwijs op behoefte arbeidsmarkt» enkel wordt afgemeten aan het aantal bèta-technisch gediplomeerden?

Alleen voor techniek is een indicator geformuleerd omdat deze indicator aansluit op het Techniekpact 2020 dat is opgebouwd rond drie speerpunten: 1. kiezen voor techniek, 2. leren in de techniek en 3. werken in de techniek. Richtinggevend daarbij is om voor elk van deze drie actielijnen uit te gaan van een toename van jaarlijks 15.000 extra mensen.

Voor het verbeteren van de aansluiting van onderwijs op de vraag vanuit de arbeidsmarkt is de wet macrodoelmatigheid vastgesteld. Vanaf 1 augustus 2015 zal het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid inwerking treden. Onderdeel van de wet is een aanscherping van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Onderwijsinstellingen mogen alleen opleidingen aanbieden indien er sprake is van voldoende arbeidsmarktperspectief voor afgestudeerden. Daarnaast worden instellingen verplicht om de student objectieve informatie aan te bieden over.onder andere de kwaliteit en arbeidsmarktrelevantie van opleidingen.

18

Kunt u toelichten of in het kader van de kwaliteitsafspraken gewerkt wordt aan een nulmeting en betere indicator voor de «aansluiting onderwijs op behoefte arbeidsmarkt»?

Een goede aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt wordt in belangrijke mate bepaald door de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming. In het kader van de kwaliteitsafspraken wordt gewerkt aan een indicator voor de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming. Het is de bedoeling dat deze indicator wordt gebruikt voor de verdeling van het resultaatafhankelijk budget vanaf 2017. Voor resultaatafhankelijke beloning van mbo-instellingen voor de aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt is niet gekozen omdat deze niet alleen wordt bepaald door de instellingen maar ook door ontwikkelingen in de conjunctuur op de arbeidsmarkt.

19

Welke financiële gevolgen heeft de daling van het aantal leerlingen in de beroepsbegeleidende leerweg en de stijging van het aantal leerlingen in de beroepsopleidende leerweg voor de begroting?

De referentieraming van het aantal mbo-studenten uitgesplitst naar leerweg wordt jaarlijks opgesteld. In de Voorjaarsnota worden jaarlijks de budgettaire consequenties meerjarig in de OCW-begroting verwerkt, waarbij in het algemeen geldt dat een stijging van het aantal leerlingen leidt tot een stijging van het macrobudget en een daling van het aantal leerlingen tot een daling van het macrobudget. Bij de bepaling van het macrobudget wordt gerekend met een prijs per leerling. De prijs per leerling voor een student in de beroepsopleidende leerweg is hoger dan voor een leerling in de beroepsbegeleidende leerweg.

20

Kunt u toelichten welk deel van de acht miljoen euro aan incidentele middelen voor professionalisering van examenfunctionarissen in het mbo ook daadwerkelijk is besteed aan deze professionalisering?

Het gaat hier om een overboeking van middelen, in totaal € 13 miljoen, voor het versterken centrale en uniforme toetsing van het instrument (aanvullende) bekostiging naar andere instrumenten. In 2014 is circa € 8 miljoen hiervan toegevoegd aan het instrument lumpsum. Over de inzet van deze middelen voor de professionalisering van examenfunctionarissen bij mbo-instellingen zijn, net als in de jaren 2012 en 2013, afspraken gemaakt met de instellingen. Omdat de lumpsum in principe vrij besteedbaar is wordt hier achteraf niet op afgerekend.

Van de € 13 miljoen is verder ruim € 2 miljoen toegevoegd aan het instrument subsidies in het kader van examinering. Daarnaast zijn voor onder andere het ontwikkelen van examens een deel van de middelen voor het versterken centrale en uniforme toetsing overgemaakt naar het instrument bijdrage aan ZBO’s/RWT’s.

21

Kunt u uitleggen hoe de tekst op bladzijde 51 over het toevoegen van de additionele middelen voor examenfunctionarissen aan de lumpsum zich verhoudt tot de tekst op bladzijde 53, waar deze zelfde middelen worden gebruikt om de onderbesteding in de aanvullende bekostiging te verklaren en de tekst op bladzijde 55 onder «overige projecten»?

Zie het antwoord op vraag 20.

22

Hoe verhoudt de onderbesteding op de middelen voor voortijdig schoolverlaten en de reden die hiervoor wordt gegeven op bladzijde 52, zich tot de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 9 februari 2015 (Kamerstuk 26 695, nr. 98) waarin wordt gesteld dat de resultaten voor liggen op schema?

Als mbo-instellingen de vastgestelde normen voor het percentage vsv’ers op hun instelling halen, dan ontvangen ze subsidie. Niet alle mbo-instellingen hebben deze normen in het studiejaar 2013–2014 gehaald. Daarom is niet het gehele bedrag van € 40,6 miljoen dat beschikbaar is voor de vaste bijdrage en de subsidie, uitgekeerd. De meeste mbo-instellingen voldoen wel aan meerdere normen. In combinatie met de goede resultaten van de afgelopen jaren zorgt dat ervoor dat we op koers liggen om de doelstelling van maximaal 25.000 vsv’ers in 2016 te halen.

23

Als de resultaten voor het terugdringen van voortijdig schoolverlaten boven verwachting goed zijn, ligt overschrijding van het budget in verband met prestatieafspraken dan niet meer in de lijn der verwachtingen dan onderbesteding?

Zoals in het antwoord op vraag 22 al is aangegeven hebben mbo-instellingen weliswaar niet alle normen gehaald, maar liggen we nog steeds op koers om de landelijke doelstelling te halen. In totaal is jaarlijks een bedrag van € 40,6 miljoen beschikbaar, van waaruit de vaste bijdrage aan mbo-instellingen en de subsidie worden bekostigd. Wanneer mbo-instellingen niet alle normen halen wordt ook niet het volledige bedrag dat beschikbaar is uitgekeerd. Overschrijding van het beschikbare budget is niet mogelijk.

24

Kunt u een overzicht geven van de afgewezen en goedgekeurde publiek-private samenwerkingen bekostigd uit het investeringsfonds mbo?

Hieronder kunt u een overzicht vinden van de goedgekeurde samenwerkingen in 2014:

Aanvrager

Projecttitel

Alfa-college

RTC2020

AOC Terra

Kenniswerkplaats Westerkwartier

Clusius College

GreenTech-PPS & GreenTech-DOP

Da Vinci College

CIV Energie

Da Vinci College

PPS VMT

Koning Willem I College

Centrum voor Gezondheidstechniek

ROC Drenthe College

Centrum Duurzame Chemische Technologie

ROC Mondriaan

High Tech Centre Delft

ROC Nova College

Techport MBO

ROC Tilburg

Towards Future Proof Professional Skills in Aerospace Maintenance

ROC van Amsterdam

PPS CIVci 2.0

ROC van Amsterdam

House of Logistics

ROC van Twente

Coöperatie CIV TechWise Twente u.a.

ROC Zadkine

Masterplan MEI Zuid-Holland 2014–2018

SintLucas

Centrum voor Restauratietechniek

Stichting Regio College Zaanstreek Waterland

Op weg naar Food & Proces Tech Campus

Stichting ROC Summa College

Opleiding System Integrator Summa College

Stichting ROC West-Brabant

Zorgboulevard Roosendaal; Plan van aanpak ten behoeve van het oprichten en ontwikkelen van de zorg- en welzijnsboulevard Roosendaal

Hieronder kunt u een overzicht vinden van de afgewezen samenwerkingen in 2014:

Aanvrager

Projecttitel

Albeda College

The Real Band

Friesland College

Experimenteel en ondernemend leren

Landstede

IT performance House

Lentiz onderwijsgroep

Food Inspiration Academy Rijnmond

Nordwin College

100 procent Duurzaam

Rijn IJssel

Creative Lab

ROC A12

Knooppunt Techniek: Innovatielab Techniek en Technologie

ROC Gilde Opleidingen

Centrum voor Logistiek Vakmanschap

ROC Midden Nederland

Zorg en Technologie

ROC Midden Nederland

Plan van Aanpak Regionaal Investeringsfonds MBO Duurzaamheid

ROC Nijmegen

Centrum voor Duurzaam Gebouwde OMgeving

ROC ter AA

Samen inzetbaar voor een leefbare samenleving!

Stichting STC-Group

De Logisticus van de Toekomst

Stichting STC-Group

Met offshore gereed voor de toekomst

Wellantcollege

Leren en innoveren in een groen en duurzaam Rotterdam

25

Welke output en outcome criteria zijn vastgelegd voor de toegewezen middelen uit het investeringsfonds mbo?

Een subsidieaanvraag wordt aan de door de beoordelingscommissie beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

  • a. verbetering aansluiting beroepsonderwijs op de arbeidsmarkt;

  • b. samenwerking en draagvlak;

  • c. uitvoerbaarheid en haalbaarheid;

  • d. duurzaamheid; en

  • e. financiering.

Deze criteria zijn nader uitgewerkt in een beoordelingskader, dat als bijlage 1 bij de regeling is gevoegd. Hierbij gaat het zowel om output als outcome criteria.

Na toekenning dienen alle aanvragers jaarlijks een voortgangsrapportage in. Daarnaast moet aan het einde van de subsidieperiode een eindrapportage opgeleverd worden met daarin een beschrijving van de mijlpalen die na twee jaar en na vier jaar zijn bereikt om de doelstellingen van de publiek-private samenwerking te behalen. Deze mijlpalen maken onderdeel uit van het plan van aanpak. Het eindverslag bevat een overzicht van de werkzaamheden waarvoor subsidie is verstrekt en van de daarmee bereikte resultaten. Het verslag bevat, voor zover van toepassing, een analyse van verschillen tussen de voorgenomen activiteiten en beoogde resultaten, vermeld in het activiteitenplan, en de feitelijke realisatie.

26

Op welke wijze wordt getoetst of samenwerkingen ook zonder het investeringsfonds mbo zouden blijven bestaan dan wel ontstaan zijn?

In artikel 29 van de regeling staat dat uiterlijk in 2016 een evaluatie moet plaatsvinden waarbij gekeken gaat worden naar de doeltreffendheid en de effecten van deze regeling in de praktijk.

27

Kunt u toelichten waardoor de verandering in liquiditeitsbehoefte is ontstaan bij de middelen voor het sectorplan mbo-hbo techniek 2011–2016?

Voor het Sectorplan mbo-hbo techniek Centra voor innovatief vakmanschap is een bijgestelde meerjarenraming opgesteld. Om de beschikbare OCW-budgetten hiermee in overeenstemming te brengen was een intertemporele compensatie noodzakelijk van 2014 naar 2015. Dit heeft verder geen gevolgen voor de uitvoering van het sectorplan in genoemde jaren.

28

Wat heeft de verandering in liquiditeitsbehoefte betekent voor het realiseren van de doelstellingen uit het mbo-hbo techniekpact 2011–2016?

De verandering in liquiditeitsbehoefte heeft geen effect op het realiseren van de doelstellingen van het sectorplan mbo-hbo techniek. Vanuit het sectorplan mbo-hbo techniek is een gedeelte van de centers of expertise in het hbo en de centra voor innovatief vakmanschap in het mbo gefinancierd. Aan het eind van de looptijd van het sectorplan wordt gekeken of de doelstellingen ook daadwerkelijk behaald zijn.

29

Hoe wordt de onderbesteding van middelen voor Loopbaanoriëntatie en -begeleiding verklaard, terwijl juist initiatieven als VMBO on Stage nauwelijks financieel ondersteund worden?

In verband met een verandering in liquiditeitsbehoefte is een gedeelte van de middelen voor Loopbaanoriëntatie doorgeschoven naar 2015. Er is geen sprake van onderbesteding.

30

Kunt u toelichten waar de grote verschillen tussen begrote en gerealiseerde uitgaven op de beide posten onder «bijdragen aan (inter)nationale organisaties/medeoverheden» vandaan komen?

De gerealiseerde opdrachten en subsidies ten behoeve van de verbetering van de onderwijskwaliteit en de onderwijshuisvesting in Caribisch Nederland zijn onder de desbetreffende instrumenten gerealiseerd (€ 5,3 miljoen). Hierdoor is de realisatie ten opzichte van de begroting lager. Daarnaast hebben er kasschuiven (€ 23 miljoen) naar latere jaren plaatsgevonden, met name vanwege vertraging in het masterplan onderwijshuisvesting waardoor betalingen pas later kunnen plaatsvinden.

De middelen voor de RMC’s waren in de begroting 2014 voor een bedrag van € 31,9 miljoen opgenomen onder het instrument Bekostiging. De realisatie van € 32,2 miljoen heeft plaatsgevonden op het instrument Bijdrage aan medeoverheden, omdat de rmc-regio’s een medeoverheid zijn. De realisatie is dus € 0,3 miljoen hoger dan het begrote bedrag in de begroting 2014.

31

Waarom is het aantal aanvragen c.q. aangevraagde bedragen voor de impulssubsidie ter versterking van de samenwerking tussen lerarenopleidingen lager dan geraamd?

Op de subsidieregeling versterking samenwerking lerarenopleidingen en scholen zijn conform de raming meer dan 70 aanvragen binnengekomen. Hiervan voldeden uiteindelijk 61 aanvragen aan de aan de subsidie verbonden (kwaliteits-)criteria.

32

Betekent de verlaging van de verplichtingen door minder toekenning op garanties voor de indemniteitsregeling dat er minder aanvragen waren voor de regeling dan verwacht, of welke andere verklaring is er te geven? Hoe verhoudt deze verlaging zich tot de kritiek dat de indemniteitsregeling tekort schiet bij de organisatie van grote internationale tentoonstellingen?

Het klopt dat er in het jaar 2014 minder aanvragen voor indemniteit zijn gedaan dan in 2013. Het aantal aanvragen zegt echter weinig over het aantal tentoonstellingen dat heeft plaatsgevonden. Aanvragen in het ene jaar worden namelijk gedaan voor tentoonstellingen in de toekomst, vaak tot 2 jaar later. Kijkend naar het aantal tentoonstellingen die in 2013 en 2014 is gestart, ziet men dat er evenveel tentoonstellingen waarvoor indemniteit is aangevraagd zijn gestart in 2013 als in 2014. Zowel in 2013 als in 2014 zijn aanvragen afgewezen in verband met het bereiken van het plafond. Daarnaast is zichtbaar dat er in 2014 voor grotere bedragen dan in 2013 een beroep op de regeling is gedaan. Dit betekent niet dat de vraag naar indemniteit is afgenomen.

33

Waarom was de loon- en prijsbijstelling van de culturele basisinfrastructuur niet opgenomen in de begroting?

Het kabinet beslist jaarlijks bij Voorjaarsnota over de toekenning van loon- en prijsbijstelling. Daarom is de loon en prijsbijstelling niet op voorhand opgenomen in de begroting.

34

Wordt in de toekomstige begroting wel rekening gehouden met de loon- en prijsbijstelling van de culturele basisinfrastructuur?

Zie antwoord op vraag 33.

35

Wat zijn de consequenties van de intertemporele compensatie?

Het voornemen is met ingang van de nieuwe cultuurnotaperiode de verantwoordelijkheid voor de huisvesting van het Rijksvastgoedbedrijf over te dragen aan de Rijksmusea. Dit betekent dat de bekostiging van de huisvesting op een andere wijze zal worden vormgegeven. In afwachting van deze stelselwijziging is er terughoudend beleid gevoerd met betrekking tot het aangaan van huisvestingsinvesteringen. De intertemporele compensatie is bedoeld om de niet bestede gelden te reserveren voor knelpunten die gepaard gaan met de overdracht van de verantwoordelijkheden huisvesting van het Rijksvastgoedbedrijf aan de Rijksmusea.

36

Wat is de reden om 3,9 miljoen euro van het budget programma Visie Erfgoed en Ruimte over te hevelen naar het gemeente- en provinciefonds?

De reden voor de overheveling van de gelden naar het gemeente- en provinciefonds hangt samen met de subsidietoekenning voor projecten uit het programma Visie Erfgoed en Ruimte naar diverse gemeenten en provincies. Het is voorgeschreven dat de betaling aan gemeenten en provincies door opname in de publicatiecirculaires via de betreffende fondsen aan de gemeenten en provincies beschikbaar wordt gesteld. Door opname van de toekenningen in de publicatiecirculaires worden de gemeenten en provincies op de hoogte gesteld van de verwachte betalingen.

37

Hoe blijft het bedrag voor de Visie Erfgoed en Ruimte zichtbaar in meerjarenbegrotingen voor de Kamer?

Het bedrag van de Visie Erfgoed en Ruimte blijft zichtbaar op de OCW begroting, binnen het onderdeel subsidies, en de Kamer wordt geïnformeerd conform begrotingssystematiek indien geld naar het gemeente- en provinciefonds wordt overgeboekt.

38

Is het bedrag van vijf miljoen euro voor het Koninklijk Instituut voor de Tropen langjarig begroot?

In het Algemeen Overleg van 19 juni 2013, dat de Minister met de Tweede Kamer heeft gevoerd, is gemeld dat er een plan zou worden ontwikkeld voor behoud van de collectie van het Koninklijk Instituut voor de Tropen onder zeer stringente voorwaarden van de fusie van het Tropenmuseum, het Afrikamuseum en het museum voor Volkenkunde in een museum voor Wereldcultuur. Ter uiting van de gestelde zorgplicht van de collectie heeft de Minister het voornemen geuit voor het jaar 2016 een subsidie van € 5,5 miljoen. beschikbaar te stellen ten behoeve van het museale beheer, inclusief publieke toegankelijkheid van het Tropenmuseum op de locatie in Amsterdam. Het gaat hier om een incidentele bijdrage. De bijdrage voor het jaar 2016 is gereserveerd in de meerjarenraming van de begroting 2015. Over de situatie voor 2017 en verder wordt de Tweede Kamer geïnformeerd in de uitgangspuntenbrief die op 8 juni naar de Tweede Kamer wordt verzonden.

39

Is de drie miljoen euro voor talentontwikkeling een structurele of incidentele bijdrage?

In 2014 is een incidentele bijdrage van € 3 miljoen beschikbaar gesteld voor een revolverend fonds voor kleine laagrentende leningen aan talenten.

40

Wat is het meerjarige effect van de 11,8 miljoen euro afrekening voor Huisvesting Nieuwbouw Rijksmuseum op de cultuurbegroting?

Met de afrekening van het project Nieuwbouw Rijksmuseum is de financiering aan de nieuwbouw afgesloten. Van de incidentele ontvangst uit de afrekening is € 9,8 miljoen toegevoegd aan de reservering knelpunten voor de stelselwijziging van de bekostiging huisvesting in verband met de overdracht van de verantwoordelijkheid van de huisvesting aan de Rijksmusea vanaf 1-1-2017. In verband met de structurele financiële effecten voor het beheer van de huisvesting als gevolg van de nieuwbouw van het Rijksmuseum is voor de periode 2014 t/m 2016 voor € 7,2 miljoen. per jaar toegevoegd aan de exploitatievergoeding van het Rijks Museum Amsterdam.

41

Kunt u uitleggen op welke manier de rol van de Nederlandse Publieke Omroep bijdraagt aan de publieke manier waarop deze waarden tot stand komen? Wordt hierdoor de publieke waarde niet juist verminderd, doordat de rol van de omroepen wordt verkleind?

In de visiebrief wordt beschreven dat de meerwaarde van de publiek omroep langs twee lijnen tot stand komt. Enerzijds via de functie die de publieke omroep heeft om te voorzien in een media-aanbod op het vlak van informatie, cultuur en educatie. Anderzijds via de manier waarop dit aanbod tot stand komt. Deze publieke waarden zijn in de mediaopdracht opgenomen (artikel 2.1, tweede lid, onder a t/m f). Het gaat dan bijvoorbeeld om de opdracht dat het media-aanbod pluriform, onafhankelijk, kwalitatief hoogwaardig en voor iedereen toegankelijk moet zijn. Uiteindelijk vertegenwoordigt de combinatie van de inhoudelijke functies en de manier waarop die worden ingevuld, samen de publieke waarde van de publieke omroep.

Wat van de NPO en de omroepen wordt gevraagd is om voortaan elk vanuit hun eigen rol, te beoordelen of het programma voldoende bijdraagt aan het vervullen van de publieke taak. Verder is aan de NPO gevraagd in het Concessiebeleidsplan 2016–2020 een intern toetsingskader te ontwikkelen voor de programmatische keuzes die gemaakt worden.3 Op die manier kan de publieke omroep beter inhoudelijk beoordelen of het aanbod onderscheidend is en vervolgens zich verantwoorden over welke publieke waarden het aanbod vertegenwoordigt. Met deze aanpassingen wordt juist de publieke waarde van de omroep versterkt in plaats van verminderd.

42

Kunt u toelichten welke gevolgen de impasse tussen de Nederlandse Publieke Omroep en de omroepen met betrekking tot het concessiebeleidsplan heeft op de prestatieovereenkomst?

In het concessiebeleidsplan (hierna: CBP) werkt de publieke omroep de strategie uit voor de periode van 2016 tot en met 2020. Zoals toegelicht in de brief van 29 mei 2015 aan uw Kamer betrekt de NPO de landelijke publieke media-instellingen nauw bij de totstandkoming van het CBP.4 Het is echter aan de raad van bestuur van de NPO om het CBP vast te stellen en aan de raad van toezicht van de NPO om het uiteindelijk goed te keuren.

De partijen hebben discussie gevoerd met elkaar over het CBP, maar zijn daar in goed overleg uitgekomen. Het Concessiebeleidsplan 2016–2020 wordt medio juni bij mij ingediend. Na indiening van het CBP wordt advies gevraagd aan het Commissariaat voor de Media en de Raad voor Cultuur over het plan. Vervolgens wordt het plan vastgesteld en met de NPO de prestatieovereenkomst getekend.

43

Kunt u toelichten welke gevolgen de mogelijke vertraging van de Mediawet op het concessiebeleidsplan en de afspraken met betrekking tot de programmering en doelstellingen van de Nederlandse Publieke Omroep zullen hebben, als die geen wettelijke grondslag kennen?

Het streven is nog steeds om het voorstel voor wijziging van de Mediawet voor het zomerreces aan uw Kamer aan te bieden en met ingang van 1 januari 2016 in werking te laten treden.

De NPO biedt medio juni het Concessiebeleidsplan 2016–2020 (hierna: CBP) aan. In de brief van 6 maart jl. is aan de NPO gevraagd bij het opstellen van het CBP rekening te houden met de uitgangspunten uit de visiebrief van 13 oktober 2014.5 Op deze manier kan de publieke omroep in de nieuwe concessieperiode direct werken binnen de kaders van de voorgestelde wijziging van de Mediawet die nu in voorbereiding is. Een groot aantal zaken kan de publieke omroep bovendien ook al uitwerken zonder dat de wetswijziging een feit is. Op basis van het CBP wordt een prestatieovereenkomst gesloten met de NPO. Kortom, de voorgestelde wetswijziging is belangrijk voor de vastlegging van de nieuwe kaders. Eventuele vertraging beteknt echter niet dat er geen concessiebeleidsplan komt en er geen programmering is vanaf 2016.

44

Op welke manier bent u van plan de indicatoren beter inzichtelijk en meetbaar te maken (SMART)?

Op basis van de inzichten uit de beleidsdoorlichting Media wordt bij de Rijksbegroting 2016 de definitie van de doelstelling van artikel 15 geactualiseerd. Daarbij worden ook de indicatoren om de realisatie van de doelstelling te meten, geherdefinieerd. Dat wordt zo SMART mogelijk gedaan. Het streven is verder om de indicatoren in de Rijksbegroting de komende jaren aan te laten sluiten op het concessiebeleidsplan en de prestatieovereenkomst 2016–2020 met de NPO.

45

Om welke redenen zijn de inkomsten van de Ster niet gestegen?

Uit het jaarverslag 2014 van de Ster blijkt dat de netto afdracht van de Ster aanzienlijk hoger is dan verwacht namelijk circa € 218 miljoen.

Het bedrag van € 196,571 miljoen in het OCW jaarverslag bij de kolom «realisatie» van het jaar 2014 betreft een bijgestelde verwachting ten opzichte van het bedrag ad € 197,5 miljoen dat in de Rijksbegroting 2014 is gecommuniceerd. De verwachting is destijds neerwaarts bijgesteld door de Ster, omdat keuzes in de programmering vanwege bezuinigingen mogelijkerwijs effect konden hebben op het te verwachten kijktijdaandeel en de Ster-inkomsten. Voor meer informatie, zie onderdeel «Inkomsten van de Stichting Etherreclame (Ster)» van de Mediabegrotingsbrief 2014.6

46

Acht u het denkbaar dat er ook in 2015 of 2016, met een verscherpte taakomschrijving, nog 13,5 miljoen euro extra wordt uitgegeven voor zogenaamde superevenementen, zijnde sportevenementen?

De publieke omroep doet jaarlijks verslag van evenementen van nationaal belang, waaronder sportevenementen. In de even jaren vinden superevenementen plaats zoals het EK en WK voetbal en de Olympische spelen. De verslaggeving van dat soort evenementen past binnen de taakomschrijving van de publieke omroep.

De NPO reserveert budget voor de extra kosten voor de superevenementen. Vanwege het maximum dat de NPO aan reserves mag aanhouden van de Europese Commissie (10 procent), vloeien de reserves boven die norm terug naar de Algemene Media Reserve (hierna: AMR). Dit geldt ook voor de extra inkomsten van de Ster. Via de jaarlijkse meerjarenbegroting vraagt de NPO vervolgens extra budget aan voor de bekostiging van de superevenementen. Na goedkeuring wordt het budget vastgesteld in de mediabegroting.

Gelet op deze systematiek is het denkbaar dat de NPO voor pieken in de programmering zoals superevenementen, ook met een verscherpte taakomschrijving, extra budget aanvraagt en daarmee mogelijk een beroep doet op het hiervoor gereserveerde budget in de AMR.

47

Hoeveel is er uitgesplitst naar het WK-voetbal, Olympische Winterspelen en eventuele andere superevenementen extra uitgegeven en binnengekomen?

Voor het jaar 2014 is een bedrag van circa € 13,5 miljoen toegekend aan de landelijke publieke omroep ter dekking van additionele kosten voor de super-evenementen (zie Kamerstuk 33 750 VIII).

Het budget dat beschikbaar is voor de super-evenementen was in 2014 voor zowel het WK-voetbal als de Olympische Winterspelen bestemd. Van het € 13,5 miljoen is circa € 11,5 miljoen ingezet voor de kosten in verband met het WK-voetbal en circa € 2,0 miljoen voor de kosten in verband met de Olympische Winterspelen.

De netto afdracht van de Ster over 2014 bedraagt € 218 miljoen. In vraag 45 is gerefereerd aan de eerdere raming van de Ster over 2014 van € 197,5 miljoen. De Ster heeft in 2014 een forse meeropbrengst gerealiseerd, onder meer door een groter totaalbereik vanwege het uitzenden van de super-evenementen. De Ster rapporteert een netto-afdracht en kan geen uitsplitsing geven van de inkomsten naar evenementen. De meerkosten van super-evenementen kunnen daarmee niet een-op-een afgezet worden tegen de (extra) Sterinkomsten.

48

Wat zijn de resultaten van het door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gecoördineerde project «Terughalen en terugvorderen uit het buitenland»?

Met de voortgangsbrief over de rijksbrede aanpak van fraude van 19 december 2014 is uw Kamer geïnformeerd over de resultaten (Kamerstuk 17 050, nr. 496). Voor elke overheidsorganisatie is de invordering van openstaande boetes en vorderingen bij personen die in het buitenland verblijven een taaie opgave die relatief grote inspanningen vereist. Knelpunten zijn onder meer het traceren van de debiteur of veroordeelde. Een goede basis voor verbeteringen vormt de Registratie Niet Ingezetenen die begin 2014 is opgezet als onderdeel van de Basisregistratie Personen. Deze zorgt ervoor dat als een overheidsdienst de betreffende persoon heeft getraceerd, het adres via de RNI beschikbaar is voor alle overheidsorganisaties die daar toegang tot hebben. Daarnaast bestaat reeds de mogelijkheid om debiteuren op te nemen in het Register Paspoortsignaleringen, waardoor de aanvraag van een nieuw paspoort kan worden geweigerd zolang de vordering niet is voldaan. Om krachtiger op te treden tegen fraudeurs en wanbetalers die in het buitenland verblijven zullen UWV, SVB, DUO en de Belastingdienst vaker gebruik maken van de mogelijkheden die dit middel biedt. Met hetzelfde doel worden de voorwaarden voor opname in het Register Paspoortsignaleringen aangepast, in de zin dat de totale schuld in aanmerking wordt genomen, in plaats van de achterstallige schuld. Dit betekent dat met name DUO eerder gebruik kan maken van dit instrument, omdat niet meer gewacht hoeft te worden tot de maandelijks verschuldigde termijnen tot het drempelbedrag optellen. Tot slot zal het kabinet een wijziging van de Paspoortwet voorstellen die ervoor zorgt dat ook een vordering op het gebied van toeslagen kan worden opgenomen in het Register Paspoortsignaleringen.


X Noot
1

Kamerstuk 32 827, nr. 67

X Noot
3

Kamerstuk 32 827, nr. 70

X Noot
4

Kamerstuk 32 827, nr. 72

X Noot
5

Kamerstuk 32 827, nr. 70

X Noot
6

Kamerstuk 33 750 VIII, nr. 61

Naar boven